Antichrist & Israel –
Hoofdstuk 8
Etnisch Israël en de Antichrist
Romeinen
11 (1 tm 6)
Met dit deel over de
Antichrist gaan we dieper in op zijn relatie met Israël. Met het letterlijke
Israël wel te verstaan - in het vervolg aangeduid met etnisch Israël
- dat in onze tijd wordt vertegenwoordigd door alle joodse mensen die hetzij in
Palestina wonen of elders op aarde. Zoals bekend zal zijn bevindt de
grootste groep Joden zich, op het land Israël na, in Amerika. Maar daarnaast
treft men in alle natiën gemeenschappen van Joden aan; aangeduid in Bijbelse
termen: verblijvend in de diaspora.
Wellicht bevreemdt het
sommigen dat we ons met hen gaan bezighouden, want is hun rol op het religieuze
toneel van deze wereld niet reeds lang uitgespeeld? Dat lijkt
ogenschijnlijk het geval te zijn en binnen vele 'christelijke' denominaties wordt
men niet moe om die opvatting telkens weer te ventileren. Maar ook op dit punt
leert nader onderzoek dat er heel wat redenen zijn om die visie met een gezond
wantrouwen te benaderen, ook al wordt ze met nog zoveel overredingskracht
verkondigd.
Wat is er eigenlijk
gebeurd met het destijds door God uitverkoren volk?
Het is hun precies zo
vergaan als de vele Oudtestamentische profetieën ver tevoren hadden
aangekondigd, vooral de zogeheten herstellingsprofetieën.
In die profetieën is
steeds weer een bepaald patroon te herkennen:
Vanwege hardnekkig
ongeloof, ontrouw en verzet tegen hun God Jahweh (JHWH, naar het Hebreeuws יהוה),
een houding die tenslotte zou uitmonden in een complete verharding van
hun hart en geest, zou Jahweh hen zwaar tuchtigen. Hij zou zijn volk - dikwijls
ook aangeduid met de term Sion of Jeruzalem, aangezien die stad de gehele
natie vertegenwoordigde – als het ware van zich wegjagen. Hoe? Door toe te
staan - overigens nooit buiten zijn regie om - dat zij op gewelddadige wijze
verdreven zouden worden, verstrooid onder alle volken, om daar heel lang als
ballingen te verblijven.
Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd:
Dat is Sion naar wie niemand zoekt. -Jr 30:17
Maar in dit zelfde
vers wordt ook een herstel beloofd:
Want ik zal voor u herstel teweegbrengen, en van uw slagen zal ik u
genezen, is de uitspraak van Jahweh.
Eerder, in
Jr 30:3, werd de belofte op herstel al veel uitvoeriger aangekondigd:
Want zie, er komen
dagen, spreekt Jahweh, dat ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van
mijn volk, Israël en Juda, zegt Jahweh, en ik hen zal terugbrengen naar het
land dat ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen.
Profetieën van deze strekking,
aangevuld weliswaar met vele details, zowel wat betreft Gods misnoegen en hun
(tijdelijke) verwerping, als hun terugkeer in zijn gunst, zijn overal in de
profetische boeken te vinden.
Vrijwel iedereen is
het er bovendien over eens dat die profetieën een eerste vervulling op kleine
schaal hadden toen Israël in 587 v. Chr. in ballingschap ging naar Babylon en
daaruit na ca. 50 jaar werd hersteld, maar dat de werkelijke vervulling iets
veel groter omvat: de definitieve wegvoering van de Joden naar alle natiën,
zoals Jezus had voorzegd in Lk
21:24, in verband met de vernietiging van Jeruzalem en de nagenoeg
totale ontvolking van Judea in het jaar 70 AD.
Die
"ballingschap" duurt tot op heden voort en ze is het gevolg van het
catastrofale feit dat de Joden in de Eerste eeuw, toen hun Messias verscheen en
zich als hun Koning aan hen aanbood, blijk gaven van een algemeen ongeloof.
Zoals Johannes duidelijk verwoordt in Jh 1:11
Hij kwam tot zijn
eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich.
Een milde uitspraak
naar het schijnt. De Messias was niet welkom bij zijn Joodse broeders! In
werkelijkheid culmineerde hun afwijzing in een dodelijke
haat jegens hem. Nergens komt dat sterker tot uitdrukking dan bij de
rechtszitting onder Pilatus, zoals beschreven door Johannes:
Toen begon Pilatus alles in het werk te stellen om hem vrij te
laten. Maar de Joden schreeuwden: Als u zo iemand vrijlaat, verliest u de gunst
van de keizer. Wie zichzelf tot koning maakt, komt in verzet tegen de keizer.
Toen Pilatus hen zo hoorde spreken, liet hij Jezus naar buiten brengen en
plaatsnemen op een verhoging, het zogeheten Plaveisel, in het Hebreeuws
Gabbata. Het was de voorbereidingsdag voor Pasen, ongeveer het zesde uur. Toen
zei Pilatus tegen de Joden: Hier is hij dan - uw koning. Maar ze schreeuwden Weg, weg met hem! Aan het kruis
met hem!
Zal ik dan uw koning kruisigen? vroeg Pilatus. Maar de hogepriesters
antwoordden: We
hebben geen koning,
we hebben alleen de
keizer!
Toen leverde hij hem aan hen over om gekruisigd te worden.
(Jh 19:12-16; wv)
Als vertegenwoordigers
van het volk verloochenden de voornaamste priesters niet alleen hun
Messias-Koning, maar in zekere zin ook God zelf. Hij was immers de
Koning in hun theocratische orde. Daarom komt in hun antwoord aan de Romeinse
landvoogd hun ultieme goddeloosheid aan het licht. Een zekere Taylor zag daarin
een heenwijzing naar de toekomst, wanneer afvallige religieuze leiders voorop
zullen gaan in het op de troon plaatsen van de Antichrist; in het Engelse
taalgebied vaak aangeduid met de Wilful King, hier door Taylor met
de Wilful One (d.i. de Eigenzinnige),
De Joden struikelden
over de Messias-steen.
In deel 7 gingen we
daarop al uitgebreid in.
Zie: De
komende geloofsafval en het Steenmotief.
In Rm
10:21 laat Paulus uitkomen hoe in zijn dagen Israël beantwoordde aan de profetische
beschrijving uit Js 65:2 >
Maar jegens Israël zegt hij
(Jesaja):
De gehele dag strekte
ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Ongehoorzaam en tegensprekend.
Anders kon Paulus de houding van het Israël van zijn tijd niet weergeven.
Tegelijkertijd houdt Paulus met die typering Israël volledig aansprakelijk voor
hun verwerping van het Evangelie omtrent de Messias die in de eerste
plaats HUN Messias had moeten zijn. Want merk op in de verzen 18 en 19 dat
Paulus nog de mogelijkheid had geopperd dat de Joden de prediking van de
apostelen wellicht niet gehoord, of dat zij misschien de boodschap niet
begrepen zouden hebben. Geen sprake van, reageert Paulus: Zij zijn
volledig verantwoordelijk voor hun hardnekkig ongeloof!
Want Heidenmensen,
personen die lang niet zo'n gunstige achtergrond hadden als de Joden,
hadden notabene wel gunstig gereageerd. Doordat zij vanuit hun veel slechtere
positie wél geloof hadden gesteld in de God van Israël en in zijn Messias,
beschaamden die mensen het uitverkoren volk en klaagden zij hen bij God aan.
Maar kijk nu eens naar
het gedeelte dat volgt op Rm 10:21, t.w. hoofdstuk
11, de vv 1-7. Iemand had nu terecht kunnen concluderen dat het met de
afwijzing en het doden van hun Messias en het daaropvolgende gewelddadige verzet
tegen diens volgelingen, wel voorgoed gedaan zou zijn met Israël als Gods
uitverkoren natie. Voor Paulus, de schrijver van de Brief, vormde die
verharding van Israëls houding - waarvan wij thans kunnen vaststellen dat ze al
bijna 2000 jaar onveranderd is gebleven - een angstwekkend signaal. Hoe moest
het met zo’n ongehoorzaam, altijd tegensprekend volk aflopen? Waren er voor
Israël als volk nog wel perspectieven, of was ze bij haar God Jahweh voorgoed
afgeschreven?
Is hij ermee gestopt
zijn handen uitnodigend naar haar uit te strekken? Maar waarom heeft hij die
'vaten van toorn' dan nu reeds twee millennia heel lankmoedig verdragen? Vergelijk Rm
9:19-24 en Rm
10:16-21.
Vandaar Paulus’ vraag
in vers 1: Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk?
1
Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers
een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin.
2
God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet. Of weten jullie niet wat de
Schrift zegt omtrent Elia? Zoals hij bij God pleit tegen Israël:
3
Heer, uw
profeten brachten zij ter dood, uw altaren haalden zij omver, en ik werd alleen
achtergelaten, ook zoeken zij mijn ziel.
4
Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik liet voor mijzelf zevenduizend mannen over, die de knie
voor de Baäl niet bogen.
5
Zo is er dan ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen,
overeenkomstig genadige verkiezing.
6
Maar indien naar genadige gunst, [is het] niet langer uit werken, anders is
genadige gunst niet langer genadige gunst geworden.
Paulus’ antwoord op
zijn vraag Verstiet God zijn volk? volgt onmiddellijk: In geen geval! Letterlijk: Mag dat niet
geschieden!
ONDENKBAAR, reageert
de apostel op zijn eigen vraag. Israël - het volk dat hij tevoren kende - wordt
niet (definitief) door God verworpen. Nee, nooit; zelfs niet in de
Eerste eeuw, na hun verraderlijk gedrag jegens God en zijn Messias.
Met een beroep op
Israëls historische achtergrond gaat Paulus vervolgens die stelling bewijzen:
Steeds wanneer Israël door eigen zonde en dwaling een dieptepunt bereikte,
zodat alleen nog maar verlating en verwerping erop konden volgen, toont God
zijn verbondstrouw en maakt hij met het hardnekkige volk toch weer een
verrassend nieuw begin waardoor er zich voor de toekomst alsnog ongedachte en
niet meer te verwachten perspectieven openen.
De
volgende schriftgedeelten, waarnaar Paulus in dit gedeelte van Romeinen 11
verwijst of waarop hij zinspeelt, zou de lezer voor zichzelf kunnen doornemen,
t.w. Ex
32:7-14; 1Sm
8:4-9; 9:15-17;
12:16-25.
Let eens op 1Sm 12:22,
de gedachte die Paulus citeert in Rm 11:1 God zal zijn volk
niet in de steek laten
Zoals Saul, de eerste
koning van Israël, was ook Paulus als Saulus (of Saul) afkomstig uit de stam
Benjamin en ook hij was ondanks zijn vervolging van de christelijke gemeente,
niet door God verworpen. Integendeel, God maakte met hem een nieuw begin,
notabene toen hij nog bezig was de christenen te vervolgen. Zie Hn
9:1-20.
De apostel verwees ook
naar 1Kn
19:1-14 en 18.
De profeet Elia die zo
bijzonder door God was gebruikt op de berg Karmel in de confrontatie met de
aanbidders van Baäl - waarbij hij met Gods hulp vuur uit de hemel had
laten neerdalen - zelfs deze gewoonlijk onverschrokken en God toegewijde
profeet leek geen perspectief meer te zien. Hij beschouwde zichzelf als de
enige en laatste getrouwe Israëliet. Voor zijn besef was de geschiedenis van
God met zijn volk tot een droevig einde gekomen. Hij vergiste
zich evenwel, want God liet hem weten dat hij voor zichzelf 7000 man had
laten overblijven, die hun knie niet voor de valse god Baäl hadden gebogen.
In Rm
11:2-5 leidt Paulus daaruit af dat bij zulke dieptepunten in Israëls
historie er niettemin telkenmaal een overblijfsel verscheen waarmee God alsnog
een nieuw begin kon maken en dat ook werkelijk deed.
Ook in dat wat volgt
in Romeinen 11 is de apostel consequent. Zelfs in de Eerste eeuw verwierp God
zijn uitverkoren volk niet voorgoed. Beschouw:
7 Wat dan? Wat Israël ernstig zoekt,
dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard,
Het uitverkoren deel
komt overeen met een overblijfsel
van vers 5. Dat overblijfsel, of uitverkoren deel, heeft de gerechtigheid bij
God wél verkregen, door geloof in hun Messias; het thema van de hoofdstukken 1
tm 4.
Dat de
overigen verhard werden, zegt voorlopig slechts dat zij
nog niet definitief werden verworpen, hoewel verharding op zich uiteraard een
zeer gevaarlijke, ja, een levensgevaarlijke toestand is. Denk maar aan het
onheilspellende voorbeeld van de Farao van de Exodus, die op zeker moment het
punt bereikte dat inkeer niet meer mogelijk bleek. Na elke plaag ontving hij
van God namelijk de genadige gelegenheid om op zijn schreden terug te keren en
te voldoen aan Gods rechtvaardige eis zijn Israëlitische slaven te laten
vertrekken. Maar toen hij zich, ondanks al zijn toezeggingen aan Mozes, telkens
toch weer verhard opstelde en op zijn beloften terugkwam, liet Jahweh zélf hem
tenslotte verstokt worden. En het was precies in die fase dat God door Mozes
aan die tiran liet weten dat hij hem slechts verwekt had en (voorlopig nog)
liet bestaan om in hem zijn kracht te tonen zodat zijn naam over de hele aarde
grootgemaakt zou worden (Ex 9:12-16).
Uit het verslag in Exodus
14:5-9 komen wij te weten dat Jahweh de Farao in zijn verharding feilloos
naar de ondergang leidde door een werking van dwaling op hem af te sturen. De
term is ontleend aan 2Th 2:9-12.
Toen het volk uit
Egypte optrok en de Israëlieten reeds bezig waren de Noordelijke punt van de
Rode Zee te passeren, bij Etham, gebood God Mozes de marsroute te wijzigen
in Zuidwestelijke richting en zich te legeren aan de zee bij Pi-Hachiroth.
Farao moest 'op het verkeerde been gezet worden' en tot de slotsom komen dat
het volk helemaal geen goddelijke leiding genoot en zomaar wat ronddwaalde. Uit
het verslag in Exodus 14:5-9 kunnen we opmaken dat die opzet perfect slaagde.
Zie: De
Farao
8 zoals geschreven staat:
God gaf hun een geest van diepe
slaap,
ogen om niet te zien
en oren om niet te horen,
tot op de dag van heden.
Laat hun tafel tot een strik
worden
en tot valkuil,
en tot een struikelblok en tot een
vergelding voor hen.
10
Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien,
en krom hun rug voor altijd.
Er zijn verwijzingen
naar Dt
29:4, Js
29:10 en Ps
69:23-24.
In Dt 29 is sprake van
een verbondsvernieuwing met Israël dat na 40 jaar rondzwerven in de wildernis
de grenzen van het Beloofde land had bereikt. Mozes herinnert het volk aan de
grote wonderen die hun God Jahweh voor hen had verricht vanaf het moment dat
hij hen uit Egypte bevrijdde. Helaas had het merendeel van het volk daarvoor
niet echt oog gehad en was het God niet vol geloofsvertrouwen gevolgd:
Maar YHWH heeft u geen
hart gegeven om dat te erkennen, of ogen
om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag.
Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet
versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten; brood hebt u niet
gegeten, en wijn en sterkedrank hebt u niet
gedronken, opdat u zou weten dat ik JHWH, uw God,
ben (Dt 29:4-6; hsv aangepast).
YHWH kon niet de schuld gegeven worden van hun afstomping of bedwelming,
want Mozes beklemtoont dat zij al die 40 jaar wijn noch sterkedrank hadden
gedronken. Door inspiratie geleid vindt de apostel in Js 29:10 een daarmee
overeenkomende gedachte, aangezien ook daarin sprake is van een geest van
bedwelmende slaap:
Want YHWH heeft over u uitgegoten
een geest van diepe slaap.
Gesloten heeft hij uw
ogen, de profeten; en uw hoofden, de zieners, heeft hij
omhuld.
Onvermijdelijk is het
om in dit verband te denken aan de vervulling van Jesaja
6:9-10. De verharding die Jahweh daar profetisch liet aankondigen zou in de
toekomst, en vooral in de Messiaanse tijd, als een goddelijke vergelding over
het ongelovige deel van Israël komen.
In Mt
13:13-15 maakte Jezus als eerste van dit Schriftdeel gebruik om
duidelijk te maken dat op dat ogenblik de goddelijke vergelding zich al aan het
voltrekken was aan díe Joden die lasterlijk beweerden dat Jezus bij het
verrichten van zijn wonderen met Satan samenwerkte. Zie: Mattheüs
12:22-32.
Hoe kwam die goddelijke
straf toen al over hen heen? Doordat Jezus de kostbare waarheden betreffende
het koninkrijk der hemelen voortaan zorgvuldig verpakte in illustraties of
parabels, welke door die Joden met hun hardnekkige gezindheid niet doorgrond
konden worden. Erger nog, door de parabels zouden zij geheel 'op het verkeerde
been worden gezet' en concluderen dat Jezus wartaal sprak! Vergelijk Mt
13:1-12, en zie ook Hn
28:23-28.
Behalve uit de Torah
en uit de Profeten voegt Paulus ook nog een citaat uit de Psalmen aan zijn
bewijsvoering toe, teneinde nogmaals te benadrukken dat God vanaf de Eerste
eeuw het ongelovige deel van Israël heeft overgegeven aan verduistering van hun
geestelijk waarnemingsvermogen; de rampzalige vergelding voor hun ongeloof:
Laat hun tafel voor hen
tot een strik worden en voor hun
gasten tot een val. Laat hun ogen
verduisterd worden, zodat zij niet zien; doe hun
heupen voortdurend wankelen (Ps 69:23-24).
Het is natuurlijk zeer betekenisvol dat David, Gods gezalfde, wenst dat
zijn vijanden op deze wijze door God worden getroffen. De link met de vijandige
opstelling der Joden ten aanzien van de ware Gezalfde, hun eigen Messias, is
daarmee gauw gelegd. De Psalm is trouwens door-en-door Messiaans en bevat
verschillende hints naar de slechte behandeling die Jezus destijds van de zijde
der Joden ervoer.
Zolang ongelovig Israël er mee voortgaat haar Messias af te wijzen en
zich voor een rechtvaardige positie bij God verlaat op verdienstelijke werken,
zal al haar streven tot een volkomen mislukking gedoemd blijven. Ja, in dat
streven raken zijzelf steeds meer verstrikt; zij komen er niet meer uit,
struikelen en ontvangen daarin Gods vergelding.
Van belang is voorts
dat - zoals met vele Psalmen het geval is - ook Ps 69 gericht is op het ultieme
oordeel in de eindtijd. Vooral in die wereldperiode zal eens en voor altijd het
onderscheid tot uitdrukking komen tussen een getrouwe Rest en zij - opnieuw een
meerderheid - die de valse antimessias (de Antichrist) zullen volgen. Zie
enerzijds: Laat hen uitgewist worden uit het boek des levens,
laat hen bij de rechtvaardigen
niet opgeschreven worden. En anderzijds:
Want God zal Sion
verlossen
en de steden van Juda herbouwen; daar zullen zij wonen en het
bezitten. Het nageslacht van zijn dienaren zal het in erfelijk bezit krijgen; wie zijn Naam liefhebben, zullen daarin wonen
(Ps 69:28, 36-37).
11
Ik zeg dan: Zij struikelden toch niet [zodanig] dat zij zouden vallen? Mag dat niet
geschieden! Maar door hun misstap [kwam] de redding tot de Heidenvolken, om
hen tot jaloezie te prikkelen.
12
Indien echter hun misstap rijkdom van de wereld [inhoudt] en hun vermindering
rijkdom der Heidenvolken, hoeveel te meer hun volheid!
13
Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een
apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening verheerlijk ik,
14
of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal
redden.
Ongelovig Israël is
wel ernstig gestruikeld, maar toch niet volledig ten val gekomen. Hun
misstap had trouwens een zeer heilzaam effect naar de Heidenen toe.
De aandacht in de verkondiging van het Evangelie werd daardoor vooral op hen,
mensen uit de natiën, gericht. Paulus zelf pakte de zaken aldus aan. Wanneer
hij in nieuw gebied kwam zocht hij gewoonlijk eerst de plaatselijke Joodse
gemeenschap op, maar vanwege de geringe respons van die zijde verlegde hij zijn
activiteiten al snel naar de Heidengemeenschap.
Zie: Hn
13:44-47 en (nogmaals) Hn
28:28.
Dat zo'n rijkdom
voor de Heidenvolken was weggelegd, hadden maar weinigen kunnen bedenken! Die
waarheid was dan ook tijden lang een geheimenis of religieus mysterie geweest.
Enkele jaren hierna zou de apostel zich ook in die zin daarover in Ks 1:26-27
en 3:4 uitlaten:
Het geheimenis
dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig
verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan
zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid
van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias
in jullie, de hoop der heerlijkheid… Wanneer de Messias,
jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem
openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.
Maar die rijkdom
voor de Heidenvolken was wel het gevolg van een
"afgeslankt" Israël, gereduceerd tot nog maar een Rest. Want al waren
de afzonderlijke Joden die de Messias in geloof aanvaardden slechts een
minderheid, toch werden zij als het begin van de Christelijke gemeente tot een
grote zegen voor de gelovigen uit de Heidenen.
Met name Paulus zelf
ging door Gods verkiezing daarin een aanzienlijke rol spelen. Vanaf ongeveer
47-48 AD, tijdens zijn Eerste zendingsreis, werd het zijn gewoonte om zijn
activiteiten naar de Heidenvolken te verleggen, zodra zijn Joodse broeders hem
en het Evangelie afwezen.
Lukas
heeft in Handelingen 13:44-49 verslag gedaan hoe tijdens de prediking van
Paulus en Barnabas te Pisidisch Antiochië de breuk tussen God en
Israël een permanent karakter kreeg. Merk op hoe Paulus in vers 46 de afwijzing
van het Evangelie door de Joden - in dit geval vertegenwoordigd door de Joodse
gemeenschap aldaar - interpreteert als een dermate ernstige breuk in hun
verhouding tot God, dat voortaan alle aandacht verlegd zal worden naar
de Heidenvolken:
De
volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van de Heer te
luisteren. Bij het zien van de mensenmenigte werden
de Joodse leiders jaloers en begonnen ze de
woorden van Paulus op godslasterlijke wijze verdacht te maken. Maar Paulus en
Barnabas zeiden onomwonden: "De boodschap van God moest het eerst onder u
worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven
niet waardig acht, zullen we ons tot de Heidenen wenden. Want de Heer heeft ons
het volgende opgedragen: 'Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om
redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde'".
Toen
de Heidenen dit hoorden, verheugden ze zich en spraken ze vol lof over het
woord van de Heer, en allen die voor het eeuwige leven bestemd waren
aanvaardden het geloof. Het woord van de Heer verspreidde zich over de hele
streek.
Op die grondslag
verder redenerend, dus kijkend naar de invloed die een kleine, maar ijverige
Joodse minderheid had op de Heidenwereld, concludeert de apostel: "Wat een
heilzame werking zal er dan wel van hen uitgaan richting Heidenen, wanneer zij,
de Joden, als herstelde gemeente tot geloof in hun Messias Jezus zijn gekomen,
bij het einde van hun verharding"!
De Groot Nieuws
Bijbel, hoewel een sterk geparafraseerde Bijbelvertaling, geeft Rm 11:11
en 12 op een dusdanige wijze weer dat we wel moeten stilstaan bij de
ultieme vervulling van die grootse belofte die God aan de patriarchen deed, dat
tijdens het Millennium het herstelde Israël door hem gebruikt zal worden om tot
een zegen te zijn van de Heidenvolken:
Nu vraag ik: zijn ze misschien gestruikeld om nooit meer op te
staan? Absoluut niet! Maar door hun misstap ging het heil naar de ongelovige
volken, om de Joden jaloers op hen te maken. Als hun misstap al rijke zegen
betekent voor de wereld, en hun tekortschieten al een rijke zegen is
voor de ongelovige volken, wat zal het dan worden als ze er volledig bij zijn?
Dat de natiën tijdens
het Millennium Gods gunst en zegen zullen ervaren door Israël als zijn kanaal,
is volgens Paulus volkomen zeker. Want zie maar eens wat er in zijn eigen dagen
gebeurde: Een sterk afgeslankt Israël, een Overblijfsel maar, dat ook
nog eens zware tijden kende vanwege hun ongelovige, vijandige broeders, bleek
tot zegen te zijn van de vele Heidengelovigen!
Uit die verzekering
spreekt opnieuw Paulus' overtuiging dat zijn volk in de Eerste eeuw niet voor
altijd werd verworpen. Toegegeven, zij hadden een grote misstap begaan, maar in
de Eindtijd zouden zij in Gods gunst hersteld worden doordat Hij in een
getrouwe Rest alsnog het geloof zou bewerken in de voor hen bestemde Messias,
zijn Zoon Jezus.
Verderop in dit
hoofdstuk zal Paulus laten uitkomen dat er in dit alles sprake is van (nog) een
groot mysterie of geheimenis, t.w. de ogenschijnlijk vreemde en
moeilijk te doorgronden weg - of beter uitgedrukt, de omweg - welke
God heeft verkozen te volgen voor de uiteindelijke redding van Israël: de omweg
via de Heidense volken. Want terwijl het oude Israël toch prioriteit leek te
genieten in het ontvangen van redding, deed zich in werkelijkheid iets
onverwachts voor wat de rangorde geheel en al doorkruiste: Israël werd (ten
dele) verhard, de Heidenvolken kwamen door hun geloof in Jezus de gemeente
binnen, en Israël bleef achter door hun misstap. Maar dit zou geen blijvende
situatie zijn! Zeker, God zou het christelijke tijdperk wel eerst volledig
benutten om de volle maat der Heidenbekeerlingen de gemeente binnen te brengen.
Maar dan zou er een wending in de gebeurtenissen plaats vinden. Er zou eens en
voor altijd een einde komen aan de (zeer lange) tijd van Israëls verharding.
In een volgend deel
willen we met elkaar nagaan hoe die miraculeuze ommekeer zich zal voltrekken.
Uit Gods Woord weten we in ieder geval thans reeds dat dit zal plaats vinden
ten tijde van het optreden van de Antichrist in de 70e Jaarweek van Israëls
geschiedenis. Zie: Deel
9, De 70ste Week cruciaal.
Het is zeer wel
mogelijk dat de verschijning van die valse Messias dan zal bijdragen tot het
feit dat de ogen van vele oprechte Joden voor de ware Messias geopend zullen
worden. Door het verraderlijk handelen van de Antichrist zullen zij tot de
eerlijke slotsom komen dat hij beslist niet degene kan zijn op wie
zij al die eeuwen hadden gehoopt en gewacht.
Opmerkelijk is
namelijk dat de herstelprofetieën dikwijls in samenhang met het optreden van de
Antichrist in het profetische woord verschijnen.
Een voorbeeld: Jesaja
10:20-27.
Uitdrukkelijk wordt
vermeld dat er slechts een Overblijfsel van
Jakob zal terugkeren tot YHWH, de Sterke God.
Verreweg de meerderheid zal het slachtoffer worden van de
werking van dwaling, de Antichrist, In Js 10 onder het type van de Assyriër.
Interessant is de
constatering in vers 20 dat Israël er aanvankelijk toe verleid zal worden de
Antichrist als hun langverwachte Messias binnen te halen en zwaar op hem te
"steunen", ook al blijkt hij in werkelijkheid iemand te zijn die
hen sloeg. Tevens proeven we in dit vers de
wending der gebeurtenissen door de vermelding dat de ontkomenen
van het Huis van Jakob nooit meer op die brute
en misleidende figuur zullen steunen.
Het is lonend om dit
hoofdstuk van de Jesaja-profetieën telkens weer te herlezen om het
onderwerp Israël en de Antichrist
duidelijk te krijgen. Zo zien we in de verzen 5 en 6 hoe God de regie in handen
heeft door "de Assyriër" te manipuleren en hem te laten optreden tegen
een afvallige natie.
In vers 12 wordt dan
verder onthuld dat hij eerst door YHWH God zal worden gebruikt om al
zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem tot een einde te brengen,
waarna hij definitief met die tiran afrekent vanwege de
vrucht van de onbeschaamdheid van zijn hart.
Herinneren wij het ons
nog? De Antichrist zal duidelijk herkend worden aan zijn onbeschaamde
arrogantie ten opzichte van de ware God. In Jesaja 10 worden we daarmee dus
opnieuw en wel op een heel treffende manier geconfronteerd!
Indien namelijk hun
verwerping verzoening [inhoudt]
van de wereld, wat
[is] de aanneming
anders dan leven uit doden?
Evenals in vers 12 redeneert Paulus ook hier van het mindere naar het
meerdere. En hoewel de gebruikte termen hier anders luiden is de strekking
dezelfde:
In vers 12 leidt hun misstap tot rijkdom van de wereld,
en hun vermindering [in aantal] tot rijkdom der Heidenvolken,
en dat zal nog meer het geval blijken bij de tijd van hun volheid.
Hier wordt hun misstap cq vermindering geduid als hun verwerping,
wat nu verzoening van de wereld betekent, terwijl hun volheid hier vereenzelvigd wordt met
(hun) aanneming wat leven uit
doden tot gevolg zal hebben. Naar wij moeten concluderen, gelet op het
parallellisme, ook dan voor de wereld buiten Israël; voor de Heidenvolken
derhalve. Kennelijk met het oog daarop spreekt Paulus over de aanneming,
niet over hun aanneming, want
dat kan tot de gedachte leiden dat leven uit doden op Israël betrekking heeft, zoals inderdaad veel uitleggers menen. Wij
moeten echter consequent zijn en vasthouden aan het door Paulus gehanteerde
patroon van parallellisme.
In de Eerste eeuw verzoende God zich met de wereld krachtens het
verzoenende effect van het offer van zijn Zoon; Paulus en anderen werden
daarvan de verkondigers:
Eén stierf voor allen…
Alle dingen [zijn] uit
God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der
verzoening gaf. God was namelijk in [de] Messias bezig
een wereld met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe
te rekenen - en die in ons het woord der
verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door
ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt
met God verzoend. Hem die geen zonde kende, maakte hij voor
ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid
zouden worden in hem (2Ko
5:14-21).
Dat schreef Paulus enkele maanden eerder aan zijn Korinthische broeders,
maar nu, tijdens zijn verblijf bij hen, wijst hij op de rol van Israël. Bij hun
herstel tot een weer functionerende Gemeente zal dan sprake zijn van aanneming
cq volheid (volledigheid) en dat met een nog groter effect op de
Heidenwereld: niet slechts (principiële) verzoening met God, maar vanuit een
(principieel) dode toestand teruggebracht worden tot leven: leven uit doden.
We zouden met recht kunnen zeggen dat Israël de rol welke God in zijn
voornemen voor haar bestemde - neergelegd in zijn Verbond met Abraham – dan
metterdaad gaat vervullen: Tot een zegen worden voor de Heidenvolken!
Blijkbaar zullen de 'schapen' van Mattheüs 25 de eersten zijn die de
bedoelde zegen zullen ervaren. Zie de Studie Schapen
en Bokken, want daarin wordt toegelicht dat de rechtvaardigen
onder de Heidenvolken door de Messiaanse koning aan zijn rechterhand van gunst
worden geplaatst om als 'levenden' zijn Millenniumrijk binnen te gaan. Op grond
waarvan? Omdat zij zich positief met het Joodse Eindtijdoverblijfsel verbonden
en de leden daarvan ter zijde stonden tijdens de Grote Verdrukking (Mt
25:31-46).
Maar dat zal slechts een begin zijn van de uitoefening der zegenende taak
van de [aardse] Gemeente Israël. Tijdens Jezus’ Messiaanse heerschappij van
duizend jaar moeten ook alle doden van de Heidenvolken tot leven terugkeren;
aanvankelijk doordat zij uit
doden worden opgewekt en
vervolgens die opstanding dermate zullen waarderen dat hun namen te zijner tijd
kunnen worden bijgeschreven in de boekrol des levens.
Maar dat heeft alles te maken met de wijze waarop het oordeel voor hen
uitpakt voor de Grote
Witte Troon, profetisch beschreven in Op 20:11-15.
Paulus argumentatie komt dus, samengevat, op het volgende neer: Als er al
rijke zegen kwam voor de Heidenvolken als gevolg van de verwerping der Joden,
wat mag dan wel verwacht worden ten dage dat Israël haar juiste, door God
bedoelde status bereikt? Niet alleen gloort er dan werkelijk leven voor de
Heidenen, maar volgens de profeten is dat tevens de tijd waarop de aarde zal
bloeien als de roos; er geen oorlog meer zal zijn en er generlei kwaad wordt gedaan
noch enig verderf gesticht op heel mijn heilige berg. Israël zal voor God dan de sleutel zijn tot de
opening van dat nieuwe, gouden tijdperk, onder meer doordat de aarde dan vervuld zal zijn van
de kennis van YHWH, zoals de wateren ook de zee bedekken (Js 11:9).
Dat alles wordt realiteit omdat het Huis van Jakob dan zelf gehoor zal hebben gegeven aan de vermanende oproep om in het licht van YHWH te
wandelen! Op hun beurt zullen zij dan de Heidenvolken kunnen
bijstaan Gods onderwijs ter harte te nemen:
Want uit
Sion zal wet uitgaan en YHWHs woord vanuit Jeruzalem.
En hij zal rechtspreken onder de Heidenvolken en de zaken
rechtzetten tussen vele volken. Dan smeden zij hun zwaarden tot ploegscharen en
hun speren tot snoeimessen. Geen natie zal meer tegen een andere
natie het zwaard opheffen, de krijgsdienst zullen zij niet meer
leren. Komt dan nu, o huis van
Jakob, laten wij in het licht van YHWH wandelen (Js 2:2-5). Zie ook Jesaja
35.
Indien nu de
eerstelingsgave heilig [is,
dan] ook het deeg, en indien de wortel heilig [is, dan] ook de takken.
De overgang naar het beeld van de olijfboom lijkt groot, maar is
niettemin verklaarbaar. De apostel heeft al enkele malen gezinspeeld op de
noodzaak van continuïteit voor de Gemeente Israël als het primaire zaad van
Abraham, en het was in Joodse kringen niet ongewoon om in dat verband het beeld
op te roepen van Israël als Gods planting met die aartsvader als haar wortel.
Ook de wijnstok was een geliefd beeld voor de natie, maar Paulus werd er
door de geest toe geïnspireerd om voor de olijfboom te kiezen, kennelijk omdat
de olie van de olijf gewoonlijk de werking van de heilige geest representeert.
We hoeven slechts te denken aan de Twee getuigen
die in de Eindtijd - tijdens de tweede periode van 3½ jaar - in zakkleding
gehuld zullen profeteren: Dezen zijn de twee
olijfbomen en de twee kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde. In
die hoedanigheid worden zij gelijkgesteld met de twee olijfbomen, of letterlijk
de twee oliezonen uit
Zacharia 4, die
voor de Heer van de gehele aarde staan, namelijk Jozua,
de hogepriester, en Zerubbabel, de bestuurder van Juda, die beiden - gesterkt
door Gods geest - destijds de tempelbouw ter hand namen en daaraan ook leiding
gaven.
Zie
Hg
2:4-5; Zc 4:6
en Op
11:3-4.
En het is ontegenzeglijk een feit dat de Olijf van Romeinen 11 in haar
voltooide staat als haar takken alle leden van het Israël Gods zal omvatten,
zij die door de werking van de geest, de 'olie' van Gods wezen, tot een nieuwe
schepping worden:
Want noch besnijdenis
is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En
allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en
barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
(Gl 6:15-16)
Zie de voetnoot bij het commentaar op Rm
9:6, waar we de betekenisvolle woorden lezen:
Want
niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot]
Israël. Citaat: Wij doen er goed aan om ook in het
vervolg van de Brief stevig vast te houden aan dit hoogst belangrijke
criterium, met name wanneer wij arriveren bij de zeer omstreden tekst 11:26,
waar sprake is van de redding van heel Israël.
Met het bovenstaande in gedachten is het te enenmale uitgesloten dat met dát
Israël het gehele joodse volk bedoeld zou zijn. Binnen de context van de edele
Olijf, waarvan de
wortel der vetheid teruggaat op de Abrahamitische
belofte en het met hem gesloten Verbond, moeten we ook dan aan het ware
Israël Gods van Gl 6:15-16 denken: Want noch besnijdenis
is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze
regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het
Israël Gods.
De Olijf, vaak geduid als de Edele Olijf, is de boom waarin de belofte
ten aanzien van het complete zaad van Abraham - ter zegening van de Heidenvolken
- in zinnebeeld verschijnt. Want de oorsprong van de beide Gemeenten ligt in
het Abrahamitische verbond met zijn beloften. Wat de natie Israël betreft is er
sprake van fysieke continuïteit, voor de hemelse gemeente geldt: Indien
jullie echter van de Messias [zijn], zijn
jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Op die fysieke continuïteit van Israël attendeert de apostel met zijn verwijzing naar Numeri
15 > Indien
nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg.
Het in de vv 20 en 21 vermelde deeg werd gebruikt bij de bereiding van de
ringvormige koek die als een eerstelingheffing aan YHWH geschonken moest
worden:
U moet van de
eerstelingen van uw deeg [of: gerstemeel] een koek als hefoffer brengen. U moet dat,
net als het hefoffer, van de dorsvloer brengen [vers 20; hsv).
Paulus redeneert dat op grond van die heilige eerstelinggave aan YHWH ook
het deeg waarmee die koek werd bereid heilig is, en aangezien van dat eerste
deeg telkens een stukje zuurdeeg werd bewaard voor het kneden van het volgende
deeg - en dat het gehele godsdienstige jaar door - kon de apostel die gang van
zaken als beeld gebruiken voor het ononderbroken voortbestaan van Israël als
het heilige volk van God. Eerst bij het aanbreken van het volgende Pascha moest
alle zuurdeeg uit de huizen van de Israëlieten verwijderd worden (Ex
12:15).
Vergelijk Paulus’ beeldspraak in 1Ko 5:6-7 waar hij de Korinthiërs aldus
vermaande:
Weten jullie niet dat
een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?
Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn,
zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd
geslacht.
Terwijl Israëls fysieke continuïteit als Gods aardse Gemeente blijft
gelden, is er met het plaatsvervangend sterven voor zonde van Messias Jezus - ons Pascha – voor de afzonderlijke Jood (Israëliet) wel de
voorwaarde van geloof in hem als basisvereiste bijgekomen teneinde van die
Gemeente deel te kunnen blijven uitmaken. Sinds de komst van de Messias is het
niet meer mogelijk om (nog) zaad van Abraham te zijn buiten de Messias, Jezus,
om. De olijfboom, het ware Israël Gods, het complete zaad van Abraham
ter zegening, draagt dan ook alleen gelovige "takken".
Als dan enige der
takken werden weggebroken, maar jij, zijnde een wilde olijf, daartussen werd
geënt en mededeelhebber werd van de wortel der vettigheid van de olijfboom, verhovaardig je dan niet boven de takken. Maar indien je je [toch] boven [ze] verhovaardigt: Niet
jij draagt de wortel, maar de wortel jou.
In de eufemistische stijl van Rm 10:16 - Maar
niet allen waren het Evangelie gehoorzaam - zegt Paulus hier dat in zijn dagen enige der
[Joodse] takken
werden weggebroken,
terwijl het in werkelijkheid nagenoeg de hele natie betrof, op een gering
Overblijfsel na.
Israël
vertegenwoordigt dus qua haar oorsprong - door fysieke geboorte (natuurlijk)
zaad van Abraham – in eerste instantie de Olijfboom, waarbij de afzonderlijke
leden de takken vertegenwoordigen. De wortel der vettigheid,
volgens het vorige vers (16) heilig, gaat terug op de aartsvaders, met name
Abraham aan wie de beloften werden gedaan en met wie God zijn Verbond
sloot.
De schitterende
waarheid nu is dat wij, de Heidenchristenen, door enting deel hebben gekregen
aan die wortel der vettigheid, namelijk
door geloof en geestelijke wedergeboorte. Wij zijn een nieuwe schepping: Indien
iemand in [de] Messias [is], [is hij] een
nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen
ontstonden (2Ko 5:17).
In onze verbondenheid met Messias Jezus, zijn
we in hem eveneens zaad van Abraham geworden, naar [de] Belofte
erfgenamen (Gl 3:29). Dus horen we thuis op de Olijfboom van het Israël Gods,
maar dat gebeurde wel tegen de natuur in door enting zoals Paulus straks zal
zeggen.
Voorlopig acht hij het echter eerst
noodzakelijk ons te waarschuwen voor een niet ongevaarlijke valkuil: Je te
verhovaardigen boven de weggebroken takken die, zoals we zagen, de meerderheid
der Joden in hun huidig ongeloof vertegenwoordigen. Opvallend is dat Paulus de
totaliteit der Heidense takken toespreekt in het enkelvoud: Maar jij zijnde een wilde olijf,
daartussen werd geënt…, verhovaardig je dan niet boven de takken.
Die vermaning krijgt daarmee een persoonlijk tintje; een ieder van ons
kan zich persoonlijk aangesproken voelen.
En niet onterecht want, kijkend naar de geschiedenis der Christenheid,
kunnen we achteraf concluderen dat de geest het niet voor niets aan de apostel
ingaf deze vermanende woorden te laten weerklinken. Ondanks het feit dat dit
gedeelte van Romeinen 11 één grote waarschuwing behelst richting Christenen,
heeft niettemin precies datgene plaatsgevonden waarvoor de apostel hen
waarschuwde en toch vooral op hun hoede te zijn: Zich, met het onterechte
gevoel als zijnde superieur, verheffen boven het huidige, ongelovige Jodendom.
De rampzalige vervangingsleer heeft daartoe in grote mate bijgedragen,
namelijk de gedachte dat met de verwerping (in ongeloof) van hun Messias Israël
als zijn Gemeente bij God volkomen zou hebben afgedaan en dat al de voorrechten
en profetische vooruitzichten die met die Gemeente verbonden waren, overgegaan
zouden zijn op een zogenaamd Christelijk, 'geestelijk' Israël.
Onder leiding van een geestelijkheid die de Joden afschilderde als
boosaardige 'Godmoordenaars' gingen hun gewillige, onmondige kudden van leken
al vlug ook massaal in die richting denken. Dat Paulus ook had gezegd: Niet jij draagt de wortel, maar
de wortel jou, werd niet
aan hen verklaard noch toegelicht.
De Christenheid daarentegen eiste juist dát alles voor zichzelf op,
inclusief de saprijke wortel, de aan Abraham gedane verbondsbeloften waarvan
diens nakomelingen, zijn vleselijke zaad, in de eerste plaats de erfgenamen
waren.
De
substitutieleer van de Christenheid is wel vergeleken met de actie van de
Filistijnen die de ark van het Verbond buit maakten op Israël (1Sm
4:5-11; 5:1
– 7:2). Maar die ark, of verbondskist, hoorde thuis in het Allerheiligste
van de Verbondstent, de Tabernakel. Daar was YHWH door middel van het
sjekinaschijnsel op vertegenwoordigende wijze aanwezig, als het ware tronend
boven het verzoendeksel.
In
Rm 3:25 identificeerde Paulus reeds Jezus’ verzoenend, plaatsvervangend sterven
met dat kappooreth, verzoendeksel: Hem stelde God als
verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn
rechtvaardigheid.
Op de jaarlijkse Verzoendag ging
de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen,
waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte. Voor
Israël was de ark begrijpelijkerwijs het symbool dat YHWH zelf als hun God en
Koning te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen
rustte.
Vanuit deze optiek is de
vergelijking van de vervangingsleer met de actie der Filistijnen niet
onterecht, want zoals de Filistijnen geen baat hadden van de aanwezigheid van
de Verbondskist in hun midden, maar eerder groot nadeel daarvan ondervonden,
geldt iets soortgelijks voor de Christenheid. Zonder de aardse gemeente Israël
kan het ware Israël Gods niet tot haar recht komen om als de Tempelstad Nieuw
Jeruzalem, de tegenbeeldige Verbondstent, tot zegen te worden voor de Heidenvolken.
De hemelse Priesterschap zou het dan immers moeten stellen zonder de aardse
Levitische helpers.
Maar Op 7:15 geeft te kennen dat
die aardse, priesterlijke medewerkers van de hemelse priesterschap op de
drempel van Jezus’ Millenniumheerschappij wel degelijk in functie komen:
Om die reden zijn zij vóór de troon
van God en verrichten zij dag en nacht voor hem heilige dienst in zijn
tempelheiligdom.
Zie het commentaar op Op
7:15a
De Filistijnen gedroegen zich in
de eeuwen dat zij Israëls naaste buren waren vrijwel steeds als de gezworen
vijanden van Gods volk. En in dat opzicht heeft de afvallige Christenheid zich dikwijls
niet minder vijandig gedragen jegens het ware Israël Gods, zowel ten opzichte
van de Joden zelf, die niet zelden met grote minachting bejegend werden, maar
ook ten aanzien van Christelijke minderheden die de noodzaak onderkenden zich
los te maken van de Christenheid wegens haar vele godonterende leringen en
praktijken. Van niemand hebben de Joden de afgelopen twintig eeuwen meer te
lijden gehad dan van de zijde der (schijn)christenen.
19
Jij zult dan zeggen: Er werden takken weggebroken, opdat ik zou worden geënt.
20
Juist! Wegens ongeloof werden zij weggebroken; jij echter staat door het
geloof. Zin niet op hoge dingen, maar vrees.
21
Want indien God de natuurlijke takken niet spaarde, zal hij wellicht ook jou
niet sparen.
22
Zie dan Gods goedheid en strengheid; weliswaar strengheid over hen die vielen;
over jou echter Gods goedheid, wanneer je in de goedheid voortgaat. Anders zal
ook jij worden weggekapt.
23
En ook zij zullen, wanneer zij niet voortgaan in het ongeloof, geënt worden,
want God is machtig hen wederom te enten.
24
Want indien jij werd weggekapt uit de van nature wilde olijfboom, en tegen de
natuur werd geënt op een gekweekte olijfboom, hoeveel te meer dezen die naar de
natuur geënt zullen worden op de eigen olijfboom
In deze passage ervaren sommigen een moeilijkheid. Zij vragen zich
namelijk af of Paulus hier rekening houdt met de mogelijkheid dat toch niet
allen die Gods verkozen en geroepen zonen zijn, uiteindelijk gered zullen
worden. Is de leer die theologisch bekend staat als Geen afval der heiligen
dan toch misschien niet deugdelijk.
Nee, die leer houdt wel degelijk stand in het licht van Gods woord. In hoofdstuk
8 van de Romeinenbrief wordt een en ander bevestigd: Allen in wie Gods
geest woont en die door de geest geleid worden zijn Gods zonen en worden zonder
mankeren tot hun eindbestemming gebracht; zij gaan alle dingen tezamen met hun
Heer erven en worden te zijner tijd met hem openbaar gemaakt ten gunste van de
zuchtende schepping.
Alleen hield Paulus rekening met de situatie dat sommigen zich als
christenen presenteerden terwijl zij niet de geest van de Messias bezaten. En zulke personen zijn niet van hem (vers 8 van Rm 8).
Hetzelfde is in deze passage aan de orde. Paulus vergelijkt hun situatie
met die van veel Joden in zijn tijd. Uiterlijk leken zij zeer aan God
toegewijde personen. Paulus zelf had dat vastgesteld: Ik getuig van hen dat zij ijver
voor God hebben (10:2).
Maar toen hun Messias zich aan hen aanbood werden zij 'aan hun innerlijk
ontdekt'; zij bleken niet werkelijk gelovige mensen te zijn.
Evenzo zijn er ook
'schijntakken'. Uiteindelijk zullen zij om dezelfde reden worden weggekapt als
veel Joden: Afkomstig van de Wilde Olijf blijken zij toch geen innerlijke
aanhechtingen te hebben met de gecultiveerde Edele Olijf, maar slechts schijn-,
onwerkelijke-, ongeestelijke- uiterlijke aanhechtingen. Wat die schijntakken
betreft blijkt er derhalve ook in dát opzicht geen onderscheid te zijn tussen
Jood en Griek.
Dat er op de Edele Olijf
zowel ware- als schijntakken worden aangetroffen, werd treffend afgebeeld in de
twee Moabitische vrouwen Ruth en Orpa. Beiden hadden door huwelijk
met Israëlitische mannen aanhechtingen met de Edele Olijf, toen nog in haar
beginstadium onder het Wetsverbond. Voor beide vrouwen kwam echter het cruciale
moment waarop zou blijken of de aanhechtingen werkelijk dan slechts schijn
waren, namelijk toen Naomi de terugtocht aanvaardde naar Bethlehem, het Huis
des Broods.
Waarheen
jij gaat, zal ik gaan en waar jij vernacht zal ik vernachten; jouw
volk is mijn volk en jouw God mijn God
Zie het wat
uitgebreidere commentaar bij Rm 6:14-16, waar de geloofsgehoorzaamheid aan
de orde is. Zij die daarvan blijk geven staan wel degelijk vast door het geloof
(hier volgens vers 20). Zij gaan ten einde toe voort in Gods goedheid of
goedertierenheid (1Ko
1:7-9; Fp
1:6).
Hun geloof behoedt hen
ook voor hoogmoed; zij beseffen namelijk maar al te goed dat God iets met hen
deed wat eigenlijk tegennatuurlijk genoemd kan worden. Een wilde olijftak kan
immers niet op een gekweekte olijfboom geënt worden; wél andersom. Dus alleen
op grond van Gods genadige gunst werden zij dankzij waar geloof blijvend geënt.
Maar zelfs hun geloof was geen eigen verdienste, maar eveneens het resultaat
van die gunst van God.
Want ik wil niet,
broeders, dat jullie onwetend zijn van dit geheimenis - opdat jullie niet
volgens eigen inzicht bezig zijn - dat er voor een deel verharding over Israël
kwam, totdat de volheid der Heidenvolken is binnengekomen. En zo zal heel
Israël gered worden, zoals geschreven staat:
De Verlosser zal uit Sion komen,
hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.
En dit zal voor hen mijn verbond
zijn,
wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.
Paulus bereikt de
climax van zijn betoog in de 'zaak Israël' en stelt enkele zeer gewichtige
feiten vast, t.w.:
• Er komt voor het
oude Godsvolk alsnog een gelegenheid opnieuw geënt te worden op de eigen,
gekweekte olijfboom.
• Dat impliceert op
zich al dat Israël als een Gemeente van God is blijven bestaan. De
vervangingsleer, welke nog altijd in delen van de Christenheid wordt
aangehangen, blijkt daarmee definitief een valse doctrine te zijn.
• Het is voor God
gemakkelijk Joodse takken terug te enten; zij hoorden immers altijd al van
nature thuis op de Edele Olijf.
• Als Gemeente gaat
dat gebeuren wanneer zij na vele eeuwen van ongeloof (in hun eigen Messias) uit
hun verharding komen en het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten (Jr
31:31-34). Zie straks verder in vers 27.
• Dat tijdstip breekt
aan als het volle aantal der leden van Jezus’ Gemeentelichaam is binnengekomen;
allen blijvend op de boom geënt.
• Een en ander
impliceert een aangepaste identiteit van de boom, aangezien ze dan twee
gemeenten is gaan omvatten waarvan alle leden in geloof steunen op het
verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke werken der Wet,
t.w.:
- De christelijke gemeente met de hemelse
bestemming.
- De joods-christelijke gemeente van het Nieuwe
Verbond, met de aardse bestemming. Zie: Hebreeën
8.
In ons commentaar op vers 25 stelden we vast dat de Edele Olijf in haar
eindstadium ook een definitieve identiteit zal hebben,
aangezien ze dan twee Gemeenten zal omvatten waarvan alle leden in geloof
steunen op het verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke
werken der Wet. Op grond van hun geloof in dat offer zijn al die 'takken' tot
een nieuwe schepping gemaakt en vormen zij
in hun verbondenheid met Messias Jezus tezamen het ware zaad van Abraham dat
volgens de belofte tot zegen zal worden voor de Heidenvolken.
Wanneer de apostel dan
ook schrijft dat langs die weg heel
Israël wordt gered, kan hij niet doelen op uitsluitend de aardse, Joodse
Gemeente, maar ook op de hemelse, Christelijke Gemeente, kortom op het Israël
Gods van Gl 6:15-16
Want noch besnijdenis
is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping.
En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en
barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
De Verlosser van die
beide Gemeenten is uiteraard Jezus. Want hij stierf voor allen,
zoals we in 2Ko
5:15 lezen. Maar wanneer Paulus Js 59:20 volgens de LXX citeert - De
Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden
– bedoelt hij daarmee dat er in de Eindtijd, nadat de voltallige Christelijke
gemeente zich 'binnen' bevindt, iets nog zeer noodzakelijks aan het
Jakob-Israël moet worden voltrokken. Wat dan precies? Datgene waarop de profeet
Daniël doelde toen hij zijn Jaarwekenprofetie aldus begon:
Zeventig zevens zijn toebedeeld betreffende uw volk en uw heilige
stad
• om een einde te maken aan de overtreding, en
• om zonden te verzegelen, en
• om ongerechtigheid te verzoenen
(Dn
9:24)
De
overtreding van Jakob-Israël bij uitstek betreft
de nationale afwijzing van hun Messias. Die grote misstap ligt opgesloten in het
daar gebruikte Hebreeuwse woord פשע [peh-sja] In de M-versie
van Js 59:20 wordt פשע eveneens
gebruikt:
En naar Sion komt de
verlosser en tot hen die zich afkeren van overtreding
[פשע] in Jakob, uitspraak van YHWH.
Paulus citeert
echter vanuit de LXX waar פשע werd vertaald met het meervoud ασεβειας
dat kan worden weergegeven met goddeloosheden of goddeloze praktijken. Kennelijk wilde de apostel - geleid door de
inspiratie van de geest -krachtig laten uitkomen dat Jakob-Israël
met de verwerping van haar Messiaanse Verlosser verviel tot zeer goddeloos
gedrag en dat zij tot hun schande vele eeuwen volhardden in dat goddeloos
handelen.
De M-tekst toont bovendien duidelijk - helderder dan de
LXX-versie - dat verlossing individueel gericht zal zijn; ze valt slechts die
Joden ten deel die zich werkelijk van die grote misstap (overtreding) afkeren.
Logischerwijs betekent een en ander dat
a ook dan weer
van slechts een Overblijfsel sprake kan zijn, en
b - rekening
houdend met Daniëls profetie van de Jaarweken - die ommekeer uitsluitend plaats
zal kunnen vinden binnen de laatste Jaarweek voor Israël, de 70ste
derhalve.
Het gecombineerde LXX-citaat van vers 27 - En dit zal voor hen mijn verbond
zijn, wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen – ontleende Paulus enerzijds aan Js 59:21 - Wat mij betreft, dit is mijn
verbond met hen
- en anderzijds aan Js 27:9 > Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob worden
verzoend; beide
echter volgens de M-versie, want daaruit blijkt te meer dat het herstel van het
Overblijfsel samenhangt met het van kracht worden van het Nieuwe Verbond voor
hem.
Uit verschillende andere OT-teksten kan worden geconcludeerd
dat het Overblijfselidee ook terugkeert bij Israëls herstel in de Eindtijd. We hebben
eerder al herhaaldelijk gewezen op Js
10:20-23, maar we kunnen ook denken aan onder meer Js
11:11, 16; Jr
31:7, Mc
5:6-8 en Zf
3:10-13.
Bijzonder aanmoedigend is de wijze waarop Micha zijn
profetische boek beëindigt:
Wie is een God als gij,
die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het
overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn
toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid!
Hij zal zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden
vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. Gij zult trouw
bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan
Abraham, gelijk gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt
gezworen (Mc 7:18-40; nbg).
Beschouw ook Js 66:1-6 waar wij profetisch vernemen dat het
Eindtijdoverblijfsel het zwaar te verduren zal krijgen van de zijde hunner
onberouwvolle broeders die nimmer op hun schreden zullen terugkeren, maar tot
het einde toe in hun verharding zullen voortgaan. Dezen zullen de leden van het
Overblijfsel, hun broeders, haten aangezien zij zich wél in geloof tot Messias Jezus keren en bijgevolg
reiniging ervaren: Dezen zijn zij die komen uit de Grote
Verdrukking, en zij wasten hun gewaden en maakten
ze wit in het bloed van het Lam (Op 7:14).
Al die aanwijzingen weerleggen voorgoed de gedachte dat Paulus in vers 25
met de redding van
heel Israël gedoeld zou
hebben op het Joodse volk in zijn geheel.
Omdat we dit deel met
Jeremia hoofdstuk 30 zijn begonnen, is het misschien verhelderend om na te gaan
hoe Jeremia Israëls herstel/terugkeer in de tijd situeert.
30:3-7
Want zie, de dagen komen, luidt het woord van YHWH, dat ik in het
lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt YHWH, en hen terugbreng
in het land dat ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten.
Dit nu zijn de woorden die YHWH over Israël en Juda gesproken heeft. Vraagt
toch, ziet, of een man baart; waarom zie ik iedere man met zijn handen aan zijn
heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het
voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden.
Direct in aansluiting
op de aankondiging van herstel in vers 3, wordt ook nog iets anders
aangekondigd, de weergaloos Grote verdrukking, hier de
tijd van benauwdheid voor Jakob genoemd.
Het Hebreeuwse woord
dat met benauwdheid is vertaald is hetzelfde als in Daniël
12:1, waar eveneens die ongekende tijd van benauwdheid
wordt aangekondigd en waarnaar ook Jezus heeft verwezen in Mattheüs
24:21-22.
30:8-9
Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van YHWH der
legerscharen, dat ik het
juk van hun hals zal verbreken
en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, maar zij
zullen YHWH, hun God, dienen en
David, hun koning,
die ik hun verwekken zal.
Er wordt gezinspeeld
op het verbreken van het juk van de Antichrist en verder wordt met stelligheid voorzegd dat
Israël zich inderdaad in geloof wendt tot YHWH Elohim en tot Yeshua, hun
Messias, de grotere David, als hun koning.
Vergelijk:
Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en
zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim
wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en YHWH hun God en David,
hun koning, zoeken; en bevend zullen zij tot YHWH en tot zijn goedheid komen,
in het laatst der dagen (Hs 3:4-5).
30:10-11
Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob,
luidt het woord van YHWH, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, ik verlos
u uit verre
streken,
uw zaad uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. Want ik
ben met u, luidt het woord van YHWH, om u te verlossen; want ik zal met alle
volken waaronder ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal ik
niet voorgoed afrekenen, doch naar
recht u tuchtigen,
al zal ik u zeker niet vrij laten uitgaan.
Nogmaals wordt hun
verzekerd dat YHWH hen redt uit hun verstrooiing, maar dat hij een verdelging
zal aanrichten onder al die natiën waar zij in hun verdreven toestand al die
tijd verbleven. Tegen die tijd zal Jakob-Israël voldoende gecorrigeerd zijn.
Conclusie: WEL correctie, GEEN verdelging!
De eerste, vroege
belofte van deze aard werd al via Mozes aan Israël gegeven, en dat op een
moment dat zij het Beloofde land zelfs nog niet voor de eerste keer waren
binnengegaan! Zie Dt
30:1-7.
Wanneer u, lezer, voor
uzelf Jeremia 31 verder geheel doorleest, zult u zeker nog meer details
ontdekken, zowel wat betreft hun correctie als het toekomstige herstel voor
Israël. Dit geldt trouwens ook voor de hoofdstukken die volgen.
YHWH God zal al zijn
denkbeelden, zowel ten aanzien van hen als zijn goddeloze vijanden, volledig
volvoeren. Hoofdstuk 30 besluit dan ook met de veelbetekenende woorden: In het laatst der dagen
zult gij daarop letten.
=.=.=.=.=