De Twee
Vrouwgemeentes – Deel 5
Vrouwe Sion,
de Onvruchtbare die toch baarde
Roep het uit
van vreugde, jij Onvruchtbare die niet baarde!
Breek uit in gezang
en roep luid uit, jij die geen barensweeën had!
Want
talrijker de zonen van de Verlatene dan de zonen der Gehuwde, zegt Jahweh.
Voor een gelovige Hebreeër is het niet moeilijk om in de Onvruchtbare die
niet baarde een beeld van de aartsmoeder Sara te
herkennen.
Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar,
haar slavin. Maar óók was zij lang de onvruchtbare vrouw die niet
baarde.
Dat laatste is aanleiding geworden voor een belangrijk bijbels thema dat
geregeld terugkeert in de grootse profetieën omtrent
de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem).
Door die zinnebeeldige 'Vrouw' zal uiteindelijk het ware Israël Gods worden
voortgebracht, de twee gemeentes -respectievelijk hemels en aards- die tezamen de koninklijke priesterschap zullen vormen. En dat
alles met de bedoeling om in het Millenniumrijk van de Messias tot zegen van de
natiën te worden.
Vergelijk in het boek Jesaja ook 49:14-21; 62:1-4; 66:7-10.
Enkele citaten uit die schriftdelen luiden:
Maar Sion zei:
Jahweh liet mij in de steek, ja, mijn Heer vergat mij.
(49:14)
Ter
wille van Sion mag ik niet zwijgen,
omwille van Jeruzalem zal ik mij niet rustig houden…
Tot
jou zal niet meer gezegd worden: Verlatene.
En
je land zal niet meer heten: Woestenij.
Nee,
jijzelf zult genoemd worden: Mijn behagen in haar!
En
je land: Gehuwde!
(62:1, 4)
Voordat
zij weeën kreeg, baarde zij.
Voor
een wee over haar kwam,
beviel
zij van zij een manlijk kind.
Wie
heeft zoiets gehoord?
Wie
heeft dergelijke dingen gezien?
Zou
een land op één dag met weeën worden voortgebracht?
Zou
een natie geboren kunnen worden in één keer?
Want
zodra zij weeën kreeg, baarde Sion haar zonen.
(66:7-8)
Op grond hiervan kon de apostel Paulus, in zijn brief aan de Galaten, hoofdstuk
4, dat Sion thema gebruiken en uitbouwen tot een
allegorie waarin de vrije vrouw Sara de
zinnebeeldige moeder wordt van al Gods kinderen die, op grond van het
Abrahamitische Verbond, tot de belofte behoren.
Krachtens de nieuwe geboorte zal het zaad van deze vrije
vrouw tenslotte het gehele Israël Gods omvatten (Gl
6:15-16).
Van dat ware Israël zijn, wat de hemelse gemeente betreft (Jezus'
Gemeentelichaam), al veel leden voortgebracht, maar op Gods bestemde tijd -wanneer de volheid der heidenen is ingegaan- breekt
ook voor Israël de tijd van barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar
eeuwenlange verharding te komen (2Ko 5:5; Rm
11:25).
In hoofdstuk 11 van zijn Romeinenbrief gaat de apostel diep daarop in. Hoogst
belangrijk is zijn profetische aankondiging (verwijzend naar Jesaja 59:20):
Uit Sion zal de bevrijder [loskoper] komen; de
goddeloze praktijken van Jakob zal hij afwenden (vers 26).
Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden, zoals
hierboven in het citaat van Jesaja 66 wordt aangegeven.
Verderop in deze studie zullen we merken dat het veelbetekenend is dat de
aangekondigde wedergeboorte van de natie en het gebaard worden van Sions zonen, zich zal voltrekken binnen een context van nieuwe
hemelen en een nieuwe aarde. Vergelijk daarvoor Js
65:17-18 en 66:22.
Maar nu eerst inhoudelijke aandacht voor de allegorie. Dienaangaande lezen we
in Gl 4:21 - 5:1 het volgende:
Zegt
mij, jullie die onder wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet? Want
er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één uit de slavin en één uit de
vrije. Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de
vrije echter door een belofte.
Deze
zaken zijn tot een allegorie geworden; want deze [vrouwen] vertegenwoordigen
twee verbonden: één afkomstig van berg Sinaï verwekt tot slavernij, hetwelk is Hagar. De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië,
maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van] thans, want
ze verkeert met haar kinderen in slavernij.
Het
Jeruzalem [van] boven echter is vrij, hetwelk is onze
moeder. Want er staat geschreven: "Verheug je,
Onvruchtbare die niet baart; barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt,
want de kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot
heeft".
Jullie
nu, broeders, zijn naar [de wijze van] Isaäk kinderen van een
belofte.
Maar
zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook
nu. Maar wat zegt de Schrift? "Verdrijf de slavin en haar zoon; want de
zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van
de vrije". Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar
van de vrije. Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je
niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.
In de bijbelboeken Genesis en Exodus vinden we de geschiedkundige feiten die
aan de basis liggen van de allegorie.
Vandaar ook de met enig cynisme gerichte vraag van de apostel tot sommige Galatische christenen die geneigd waren te zwichten voor de
overredende argumenten van de Judaïzanten: Jullie
die onder wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet?
Dat wil zeggen naar wat er dienaangaande te vinden is in de Pentateuch, de vijf
boeken van Mozes.
Met die vraag en de daarop volgende allegorische uiteenzetting streefde Paulus
het hoofddoel van zijn Brief na: De christenen uit het Heidendom ervan
weerhouden zich slaafs te onderwerpen aan de Mozaïsche wetgeving, waardoor hun Christendom tot een veredeld Jodendom zou worden
gedegradeerd.
De Galaten hadden blijkbaar, zo zij de Pentateuch al kenden, de diepere zin van
de daarin opgetekende historische gebeurtenissen (nog) niet begrepen:
Aangezien Sara onvruchtbaar was en God niettemin aan
Abraham een talrijk zaad had beloofd, drong zij er bij haar man op aan dat hij
betrekkingen met haar slavin Hagar zou hebben.
Blijkbaar meegetrokken in haar ongeloof met betrekking tot de Almachtige die
hoe dan ook elke belofte, hoe wonderlijk ook, kan vervullen, gaf Abraham gehoor
aan zijn vrouw en nam Hagar tot bijvrouw. Uit die
verbintenis werd in 2095 AM een zoon geboren, Ismaël. Abraham was toen 86 jaar
oud.
Zie voor de details Genesis, hoofdstuk 16.
Maar veertien jaar later, toen Abraham dus de leeftijd van honderd jaar had
bereikt, baarde Sara alsnog volgens Gods voorzegging
een zoon, Isaäk.
Toen deze ongeveer vijf jaar later werd gespeend,
rechtte Abraham een groot feestmaal aan op de dag waarop Isaäk gespeend werd.
Maar het ontging Sara niet dat Ismaël, die nu
ongeveer negentien was, met de kleine Isaäk de spot dreef. Kennelijk was dat
geen onschuldig kinderspel; uit het verslag kan worden opgemaakt dat het
erfrecht in het geding was:
Toen zag Sara dat de zoon van Hagar, de
Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham: Jaag
die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met
mijn zoon, met Isaäk.
(Gn 21:9-10; NBG)
Voor de Galaten lag in dat gebeuren een zeer belangrijke les opgesloten, maar
eveneens voor alle christenen die tijdens de eeuw der gemeente door God
tot het geloof zijn/worden geroepen.
De apostel gebruikt namelijk die specifieke beelden uit Abrahams gezinsleven om
bepaalde waarheden voor te stellen die anders niet zo sterk tot uitdrukking
gebracht konden worden: Voor Israël onder de Wet kon de Abrahamitische erfenis
niet verkregen worden binnen de onvrije situatie van het Wetsverbond, ook al
vormden zij via Isaäk en Jakob het legitieme zaad van Abraham, en waren zij dus
mensen van een belofte.
Te Luz, later door hem Bethel genoemd, had aartsvader
Jakob een droom waarin hemel en aarde met elkaar verbonden waren door een
ladder waarlangs Gods engelen zowel opklommen als afdaalden. In die setting zei
Jahweh, die bovenaan stond, tot hem:
Ik
ben Jahweh, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop
je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het
stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het
noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de
aardbodem gezegend worden.
(Gn 28:13-14).
Jakobs zaad groeide in de daarop volgende eeuwen uit tot de twaalf stammen van
Israël. De relatie die zij met hun God Jahweh hadden werd later treffend juist
door de apostel Petrus samengevat toen deze zich kort na Pinksteren 33 AD tot
zijn joodse broeders richtte:
Jullie zijn de
zonen der profeten en van het Verbond dat God met jullie voorvaders aanging,
toen hij tot Abraham zei: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde
gezegend worden".
(Hn 3:25)
Maar toen Petrus deze woorden sprak was er voor Israël wel een nieuwe situatie
ontstaan welke voor de Joden van die dagen een grote uitdaging vormde. Hun
Messias, Jezus, was verschenen. En naar hem verwijzend zei Petrus verder:
God
zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie,
om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:26).
De Knecht die God tot zijn volk had gezonden was niemand minder dan zijn Zoon,
die niet alleen de langverbeide koninklijke zoon van David was, maar ook de profeet
groter dan Mozes naar wie voortaan al zijn joodse broeders zouden moeten
luisteren (vers 23). Die geheel nieuwe omstandigheid
plaatste elke jood voor het nemen van een persoonlijke beslissing. Welke? Zich
al dan niet in geloof overgeven aan die nieuwe situatie. Wat hield dat in?
Ondermeer de erkentenis dat hij onder het Wetsverbond geen werkelijk
rechtvaardige positie voor Gods aangezicht kon
bereiken.
Met de komst van Gods Zoon maakten zulke woordvoerders als Petrus -maar ook de andere apostelen- de Joden duidelijk dat
zij slechts dan gerechtvaardigd konden worden als zij hun Messias Jezus
aanvaardden.
Voortaan zouden zij, wilden zij hun verbondsrelatie
met Jahweh bewaren, gelovig moeten steunen op het offer dat de Messias, tevens
hun nieuwe Hogepriester, op het altaar van Gods wil had opgedragen: het
superieure offer van zijn eigen ziel (leven); het lichaam dat God zelf hem
had bereid. Vergelijk Mt 1:21; Lk 1:34-35; Hb 10:4-10.
Die noodzaak bleek evenwel voor de meeste
Joden een struikelblok te zijn. Zelfs sommige joodse christenen
wilden, ondanks hun geloof in hun Messias, vasthouden aan de Wet. Door die
opstelling konden deze Judaïzanten, zoals zij
genoemd werden, niet de ware vrijheid ervaren die in Christus hun deel zou
zijn als zij wél volledig zouden steunen op zijn verdienste. En de christenen in Galatië die uit het Heidendom kwamen waren bezig
om voor de slechte invloed van deze 'christelijke broeders' te
bezwijken.
Paulus zag zich daarom genoodzaakt te schrijven:
O, dwaze
Galaten wie heeft jullie betoverd, jullie, voor wier ogen Jezus Messias als aan
een paal gehangen werd getekend?
(Gl 3:1).
Tegen die joodse christenen, de Judaïzanten, nu
polemiseert Paulus door zijn gehele brief heen. Tot de
Galaten die dreigden te zwichten voor de drogredenen van hen die met een verschillend
evangelie -dat overigens geen ander (echt) evangelie was- waren gekomen
(1:6, 7), zegt de apostel: "Als jullie zo graag onder de Wet willen staan,
moeten jullie maar eens goed kijken hoe God dat beziet", waarna de
allegorie volgt (Gl 1:6-7; 4, 17, 19-21).
In de Eerste eeuw aanvaardde dus slechts een overblijfsel der Joden in geloof
de nieuwe situatie onder Gods volk die door de komst van Jezus was ontstaan.
Als natie bleef de grote meerderheid van hen ongevoelig voor Gods voorziening
in zijn Zoon; in ongeloof wezen zij hun Messias af.
Jezus zelf had hen eerder, toen hij nog onder hen
verbleef, gewaarschuwd voor de gevolgen die zulk een opstelling in ongeloof
voor hen zou hebben:
Jezus
dan zei tot de Joden die in hem geloof hadden gesteld: Indien jullie in mijn
woord blijven, zijn jullie waarlijk mijn leerlingen en jullie zullen de
waarheid kennen en de waarheid zal jullie vrijmaken. Zij
antwoordden hem: Zaad van Abraham zijn wij en wij hebben nooit iemand als
slaven gediend; hoe zeg je [dan]: Jullie zullen vrij worden?
Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar,
ik zeg jullie: ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde. De slaaf
echter blijft niet voor eeuwig in het huisgezin; de zoon blijft voor eeuwig.
Indien daarom de Zoon jullie vrijmaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn.
Ik
weet dat jullie Abrahams zaad zijn; maar jullie zoeken mij te doden, omdat mijn
woord geen plaats in jullie vindt.
(Jh 8:31-37)
Buiten Jezus om zouden zij dus slaven blijven van de zonde. Het was nu eenmaal
onmogelijk dat het bloed van de dierlijke offers die onafgebroken onder het
Wetsverbond werden gebracht, zonden zou wegnemen (Hb
10:4).
Het is dan ook hier dat Ismaël in de allegorie kan worden opgevoerd om tot het
beeld van die Joden te worden die, zonder hoop op de erfenis, het
slavenjuk van de Wet dragen.
Tevens kon Paulus spreken over de twee Vrouwen en de twee Verbonden die door
die vrouwen vertegenwoordigd werden:
Eén, afkomstig van berg Sinaï,verwekt tot slavernij, hetwelk
is Hagar.
De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië, maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van]
thans, want ze verkeert met haar kinderen in slavernij.
Zoals reeds opgemerkt waren de Israëlieten in
werkelijkheid geen nakomelingen van Hagar, maar van
Isaäk, de zoon van de vrije vrouw Sara. Onder
inspiratie van Gods geest benut Paulus in de allegorie slechts bepaalde beelden
van Abrahams gezinsleven.
In Jh 8:37 had immers Jezus dat feit ook zelf erkend:
Ik weet dat jullie Abrahams zaad [kinderen] zijn.
Door erfenis hadden zij dan ook in principe al deel aan het
Abrahamitische Verbond (Rm 9:4).
Daarom vond immers de Exodus plaats teneinde
Israël weg te leiden uit de onderdrukkende slavernij van de Farao. Het volk dat
God als erfdeel toebehoort, kan en mag ook niet uit slaven bestaan. Het
moet een vrij volk zijn.
Zie: Ex 2:23-25; 6:4-8; 15:16-17; Dt
32:9.
Maar ten tijde van de Uittocht sloot God met zijn volk Israël ook een Verbond.
Een afzonderlijk Verbond dus, maar geenszins met de
bedoeling om daarmee de belofte van het Abrahamitische Verbond teniet te
doen. Hun erfenis lag vast en zou nog altijd komen krachtens
de belofte die God aan Abraham had gedaan en met een eed door
hem bekrachtigd was (Ex 19:5-6; Gl 3:17-18; Hb 6:17-18).
Dus wierp Paulus, in aanloop naar de allegorie, de vraag op: Waartoe dient
dan de Wet?
Dus waarom dan nog die aparte Mozaïsche regeling?
In Gl 3:19-25 beantwoordde de apostel zijn eigen
vraag:
Ter wille van de
overtredingen werd zij er bijgevoegd, totdat het zaad zou komen waaraan de
belofte was gedaan… Is dan de wet in strijd met de beloften van God? Volstrekt
niet! Want als er een wet gegeven was die levend kon maken, dan zou de
gerechtigheid inderdaad op grond van de wet zijn. Maar de
Schrift heeft alles onder de zonde besloten, opdat de belofte op grond van
geloof in Jezus Christus gegeven zou worden aan hen die geloven. Maar
voordat het geloof kwam, waren wij als gevangenen onder de wet, in verzekerde
bewaring tot op het geloof dat geopenbaard zou worden.
De
wet is dus onze tuchtmeester geweest tot op Christus, opdat wij op grond van
geloof gerechtvaardigd zouden worden. Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij
niet meer onder een tuchtmeester.
(telosvert)
Maar, zoals eerder opgemerkt, als natie reageerde Israël niet op de
juiste wijze op deze overgang naar het geloof dat tot rechtvaardigverklaring
leidt. En het is op grond dáárvan dat de joodse gemeente, het Jeruzalem van
thans, met haar kinderen in slavernij verkeert.
Natuurlijk waren de Joden ook vóór die tijd binnen het Wetsverbond in
zeker opzicht onvrije mensen vanwege de zonde, maar toen zij de bevrijding die
door de verschijning van hun Messias mogelijk was geworden afwezen, kwam
voortaan alle accent op hun situatie als gevangenen onder de wet te liggen.
Die situatie werd bovendien nog verergerd omdat er tegelijkertijd sprake was
van een scherpe tegenstelling. Welke?
Het geboren worden van een nieuwe, tweede gemeente, bestaande uit door de geest
verwekte gelovige Joden en Heidenen die tezamen tot
leden van Jezus’ gemeentelichaam werden gemaakt:
Want
gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam,
hoewel velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias; want waarlijk in
één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij
Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest
gedrenkt.
(1Ko 12:12-13)
Nu is het frappante echter dat die nieuwe gemeente, bestaande uit vrije, door
de geest verwekte gelovigen in de Messias, door de apostel eveneens als een
Jeruzalem worden geduid. Hij doet dat met de voor die tijd geheel nieuwe
term: het Jeruzalem boven.
De apostel voegt het bijwoord boven [Grieks: ανω]
toe om de hemelse bestemming van die tweede gemeente te laten uitkomen. Het
burgerschap van dat nieuwe Jeruzalem in wording bestaat namelijk in de hemelen
(Fp 3:20).
Nog frappanter is echter het feit dat hij die nieuwe gemeente ook rekent als Vrouwe
Sion (Jeruzalem). Hij beroept zich namelijk op die bijzondere,
profetische aankondiging van Jesaja 54, welke echter, gelet op de context, het
oude Israel betreft maar dan hersteld:
Het Jeruzalem [van] boven echter is vrij, hetwelk
is onze moeder. Want er staat geschreven: "Verheug je,
Onvruchtbare die niet baart; barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt,
want de kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot
heeft".
De moeder, de vrije Vrouw, op wie Paulus zich beroept als zijnde onze
moeder; dat wil zeggen de 'moeder' van christenen, is niemand anders dan de
Onvruchtbare die niet baarde.
Maar, zoals gezegd, is die Vrouw profetisch in de eerste plaats de moeder van
hersteld Israël.
Wat Paulus daarom in de allegorie doet is zich de vrijheid veroorloven -uiteraard onder de inspirerende kracht van Gods geest- om
Vrouwe Sion van Jesaja 54 te vereenzelvigen met het Jeruzalem boven en
zodoende de vrije Vrouw ook tot de 'moeder' van de christenen te maken.
Maar nogmaals, gelezen in context kan de onvruchtbare,
verlaten vrouw, zij die een tijd lang verstoten was en daarom zielsbedroefd in
haar weduwschap, alleen maar betrekking hebben op Jahwehs
eigen vrouw Israël die hij, na haar eerst verstoten te hebben, weer terugneemt.
Een en ander geheel overeenkomend met de wijze waarop ook Hosea
zijn aanvankelijk verstoten vrouw Gomer moest
terugnemen (Js 54:1-10; Hosea
1:2-3; 2:19-20; 3:1-5).
Vanaf vers
In Jesaja 54 werd daarvan dus een voorglimp verschaft:
O
gekwelde, door stormen voortgedrevene, ongetrooste [vrouw], zie, ik leg
je stenen in spiesglans, en je fundamenten in saffieren. Ik maak je kantelen
van robijnen en je poorten van karbonkelstenen, en je gehele omwalling van
kostbare edelstenen. En al je zonen zullen door Jahweh onderwezen worden, en
groot zal de vrede van je zonen zijn.
(Js 54:11-13)
In de allegorie lijkt het of Paulus melding maakt van twee Jeruzalems, maar dat is slechts wat het iemand op het
eerste gezicht toeschijnt. Uiteindelijk gaat het slechts om één Vrouwe Sion, om
één stad Jeruzalem: het Nieuwe Jeruzalem van de Openbaring.
En dat is uiteraard geheel in lijn met de vroegere situatie zoals die binnen
Israël bestond: de ene stad Jeruzalem, of het ene Sion dat het centrum van de
natie vormde.
Dáár bevond zich de zetel van het (typologische) Messiasrijk vanaf koning
David, en dáár ook was de centrale plaats van aanbidding gevestigd: de
(eveneens typologische) luisterrijke tempel, gebouwd door Davids
zoon Salomo.
In de Openbaring zien we dat alles terug in de ene tempelstad Nieuw Jeruzalem,
de zetel van het Millenniumrijk van de Messias.
Daarom ook zien we in Jesaja 54 de heerlijkheid die het hemelse deel van Nieuw
Jeruzalem zal hebben weerspiegeld in de heerlijkheid van het toekomstige aardse
Jeruzalem, het deel van de Stad waarmee aards Israël vereenzelvigd wordt.
Zeker, in de allegorie voert Paulus twee vrouwen ten tonele en hij verbindt die
vrouwen ook met twee Verbonden: Sara met het
Abrahamitische Verbond en Hagar met het Wetsverbond.
Maar beide vrouwen worden wél geassocieerd met het ene Jeruzalem.
Alleen wordt dat ene Jeruzalem door Paulus wél onderscheiden doordat hij ze op
twee manieren aanduidt:
(1) het Jeruzalem dat boven is, de 'moeder' van de leden van de
christelijke gemeente.
Doordat zij delen in de Abrahamitische belofte -zoals in Gl
3:26-29 wordt onthuld- zijn zij vanaf Pinksteren de eerste kinderen geworden
van de vrije vrouw (Sara).
En dat heeft alles te maken met hun geloof in de Messias als resultaat van hun
roeping (Rm 8:29-30).
Op grond daarvan kunnen we stellen dat het Nieuwe Jeruzalem vanaf die tijd al
bezig is vorm aan te nemen. Ze is in wording voor wat betreft het hemelse
deel ervan: de priesterlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam.
Binnen de Tent (Tabernakel) die typologisch was voor de tempelstad Nieuw
Jeruzalem, werden zij afgebeeld door de priesterlijke zonen van Aäron (Op
21:4).
Van de priesterlijke stam Levi waren slechts zij gemachtigd
het eigenlijke heiligdom binnen te gaan. En wanneer dat plaats vond verkeerden
zij in de bovennatuurlijke sfeer der hemelen, omringd als zij waren door de op
de kleden geborduurde cherubim.
Hun priesterlijke helpers daarentegen, de Levieten, kwamen in hun diensten niet
verder dan het priesterlijke voorhof. Bijgevolg verkeerden zij te allen tijde
in de aardse sfeer.
In dat onderscheid verschafte Jahweh God een vroege indicatie van de twee
bestemmingen voor het Israël Gods: hemels en aards.
(2) het Jeruzalem dat beneden is, in vers 25 van de allegorie door
Paulus letterlijk aangeduid als het nu Jeruzalem, maar meestal weergegeven
met het tegenwoordige Jeruzalem.
En van dát Jeruzalem, het Jeruzalem van de aarde, het centrum van de joodse
gemeente, zegt de apostel terecht dat ze in zijn dagen met haar kinderen in
slavernij verkeerde.
En wij weten allen hoe dat kwam: vanwege de afwijzing in ongeloof van hun eigen
Messias.
En tot op heden duurt die slavernij waarin Israël zich in haar ongeloof
bevindt, nog altijd voort.
In Romeinen 11 noemt Paulus die situatie een geheimenis (of: mysterie).
Het blijkt Gods weg te zijn om zijn vanouds uitverkoren volk verblind te houden
totdat de eeuw van de Gemeente afloopt, en wel doordat de volheid der
Heidenen is ingegaan.
Tot op die tijd houdt God ongelovig Israël in een geest van diepe slaap, een
situatie waarin zij wegens haar ongeloof is opgesloten in ongehoorzaamheid
(Rm 11:7-8, 11, 25, 30-31).
Als Paulus dit overdenkt, de voor mensen niet te bedenken manier waarop God met
zijn volk handelt -via de omweg van de christelijke gemeente- wordt hij ertoe
gebracht zich vol lof uit te laten over de wijze waarop God zaken in zijn
voornemen aanpakt:
O diepte van rijkdom, wijsheid en kennis van God. Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen (vers 33).
Israëls situatie, in de allegorie voorgesteld als het tegenwoordige Jeruzalem
dat met haar kinderen in slavernij verkeert, is dus niet blijvend. Er komt een
kentering in Israëls opgesloten toestand. Qua tijd gezien bij de afloop van de
'gemeente-eeuw'.
Zoals beloofd zal bij het aanbreken van de 70e Jaarweek alle aandacht van de
hemel weer uitgaan naar die aardse gemeente, en dat ondermeer met de bedoeling
om de overtreding -het eeuwenlange ongeloof jegens de
eigen Messias- te doen eindigen (Dn 9:24).
Dan zal het Jeruzalem beneden de zelfde vrijheid genieten zoals het Jeruzalem
boven al sinds Pinksteren 33 AD geniet. Want beide gemeentes hebben
principieel de zelfde 'moeder', iets wat van doorslaggevende betekenis is om de
allegorie juist te verstaan.
Samengevat: De allegorie van Galaten 4 leert ons, christenen, niet alleen dat
wij ons nooit moeten laten overhalen ons aan de bepalingen van de Mozaïsche
wetgeving te onderwerpen (het primaire oogmerk waarom Paulus de allegorie
besprak), maar ook dat er, wat het Israël van God betreft, twee bestemmingen
zijn.
In dat Israël Gods gaat het niet meer om het feit of men al dan niet besneden
is, maar of men een nieuwe schepping is, verwekt of geboren uit de heilige
geest van God (Gl 6:15-16; 2Ko 5:17).
Jeruzalem boven is al sinds Pinksteren als nieuwe schepping in wording.
Maar wanneer in de 70e Week met Israël het Nieuwe Verbond wordt gesloten, zal
ook een gelovige Rest door de beloofde uitstorting van de geest (Jl 2:28-32) tot een nieuwe schepping worden gemaakt.
Vergelijk ook Ez 36:24-28.
In de allegorie wordt ook op die omstandigheid gezinspeeld. Let namelijk
op de wijze waarop de apostel de herkomst van Abrahams beide zonen omschrijft:
Maar zoals destijds hij [Ismaël] die naar het vlees was verwekt, hem
[Isaäk] vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook
nu.
Voor het Israël Gods is dan ook het verwekt zijn naar de geest
essentieel. Het is de enige weg waarlangs de erfenis van Abraham komt en, om
volgens de belofte, zijn zegenend zaad te worden.
===================================
Met al het bovenstaande in gedachte, zijn wij gereed om naar enige andere,
verwante passages te kijken waarin Vrouwe Sion eveneens ten tonele wordt
gevoerd.
(1)
Hebreeën 12:18-24, waar de Hebreeën (Joden) van de eindtijd aldus worden
toegesproken:
Want
jullie zijn niet genaderd tot wat wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand
is gezet en tot donkerte en tot duisternis en tot stormwind, en tot
bazuingeschal en tot een geluid van woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten
dat geen woord tot hen gericht zou worden; want zij konden niet verdragen wat
geboden werd: "Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden
gestenigd". En zó vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei:
"Ik ben verschrikt en sidderend".
Maar
jullie zijn genaderd tot [een] berg Sion; en tot [een] stad van [een] levende God,
tot Jeruzalem hemels; en tot myriaden van engelen, tot [een] feestelijke
samenkomst en tot [een] gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen,
en tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot
volmaaktheid zijn gebracht; en tot [de] Middelaar van [een] nieuw
verbond Jezus; en tot [het] bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
Sion wordt ook hier tegenover Sinaï geplaatst, precies zoals in allegorie.
In Gods voornemen gaat het dan ook van Sinaï, de berg van wet en oordeel, naar
Sion, de berg van liefderijke gunst, licht, leven. Kortom, de kostbare zaken
die hij in zijn Zoon, Messias Jezus, aanbiedt.
Johannes, de evangelist, verwoordde die gang van zaken aldus:
Want de Wet werd door Mozes gegeven; de liefderijke gunst en de waarheid
kwamen door Jezus Messias (Jh 1:4, 17).
Dat de passage in Hebreeën wel degelijk een eschatologisch karakter heeft, dus
behorend tot de gebeurtenissen van de laatste dagen, blijkt uit diverse
aanwijzingen in de passage zelf.
Zo zijn de Hebreeën (Joden) in dit schriftdeel profetisch genaderd tot de ware Sionberg en tot de ware stad Jeruzalem, behorend tot
Jahweh, de levende God.
Met de aanvullende kennis van de Openbaring (de hoofdstukken 21 en 22) stellen
we vast dat het moet gaan om de tempelstad in wording: Nieuw Jeruzalem.
Die Stad wordt hier Jeruzalem hemels genoemd, aangezien ze tot de sfeer
der hemel behoort, wat te kennen wordt gegeven door het Griekse επουρανιος.
En die stad is inderdaad nog altijd in wording, hoewel op dit profetische
tijdstip het hemelse deel voltooid blijkt te zijn.
De Hebreeën zijn dan namelijk óók genaderd tot geesten van rechtvaardigen
die tot volmaaktheid zijn gebracht, dat wil zeggen tot de opgenomen (of
beter: de weggerukte) christelijke gemeente (1Th 4:16-17).
In overeenstemming met 1Ko 15:51-52 zijn de leden van die gemeente bij die
gelegenheid van natuur veranderd en deden zij onverderfelijkheid en
onsterfelijkheid aan.
Maar zoals we eerder vaststelden heeft Vrouwe Sion twee aspecten, niet alleen
hemels, maar ook aards en dat laatste zelfs in de eerste plaats. Pas in de
Eerste eeuw werd door Paulus in de allegorie onthuld dat die aanvankelijk 'Onvruchtbare'
ook een hemels aspect zou hebben.
In zijn Efezebrief schreef hij enkele jaren later dat dit geheimenis (mysterie)
in andere geslachten niet bekend werd gemaakt aan de zonen der mensen, zoals
het nu in geest is onthuld aan zijn heilige apostelen en profeten: dat de
Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte
in Messias Jezus, door het evangelie (Ef 3:5-6).
Dus op het profetische tijdstip waarop de joodse Rest naderbij is gekomen
tot de Sionberg en de stad van de levende
God, is het hemelse deel van die stad voltooid, maar dat kan niet worden
gezegd van het aardse deel, de joodse gemeente.
Weliswaar nadert tegen die tijd het gelovige Overblijfsel óók
- tot Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond; en
- tot het bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel,
maar dat Overblijfsel moet nog wel door een periode van grote moeilijkheden,
zowel door Jezus als in de Openbaring aangeduid met de term Grote
Verdrukking (Mt 24:21-22; Op 7:13-14).
(2) Om die reden moest Johannes in zijn visionaire positie wél de
hemelse gemeente 'meten' als teken van haar voltooiing, maar niet de
aardse:
En
mij werd een meetriet gegeven gelijk een staf, terwijl er werd gezegd: Sta op
en meet het heiligdom van God en het altaar en hen die daarin aanbidden.
En
het voorhof dat buiten het heiligdom is moet je er buiten houden en niet meten,
want het is aan de Heidenen gegeven, en zij zullen de heilige Stad
tweeënveertig maanden vertreden.
(Op 11:1-2)
Opmerkelijk is overigens in dit hoofdstuk van de Openbaring dat het joodse
Overblijfsel, zinnebeeldig voorgesteld als mijn Twee Getuigen, in die
periode van verdrukking (gehuld in zakkleding) zullen profeteren; d.i. het
proclameren van goede tijdingen over een opgericht Messiaans koninkrijk, een
zeer belangrijke activiteit in de tweede helft van de 70e Jaarweek (Dn
9:24-27).
Zoals ook in de welbekende tekst Mt 24:14 door Jezus
zelf werd voorzegd: het evangelie van een (opgericht) Messiaans koninkrijk
verkondigen aan alle natiën voordat het einde komt :
En
ik zal aan mijn Twee Getuigen [opdracht] geven en zij
zullen, gehuld in zakkleding, twaalf honderd en zestig dagen profeteren. Dezen
zijn de twee Olijfbomen en de twee Kandelaars die staan vóór de Heer van de
gehele aarde.
Op 11:3-4)
Namens God geeft Jezus, de Messiaanse koning, die Twee Getuigen daartoe
opdracht. Hoe?
Door volgens de belofte van Jl 2:28-32 de heilige
geest op hen uit te storten:
Daarna
stort ik mijn geest uit op alle vlees [der Joden].
En
uw zonen en dochters zullen profeteren; uw grijsaards zullen dromen dromen; uw jonge mannen visioenen zien; zelfs op de slaven
en slavinnen stort ik mijn geest uit in die dagen, …voordat de dag van Jahweh
komt, groot en schrikwekkend! Dan zullen allen worden gered die de naam van
Jahweh aanroepen. Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding
zijn.
In zekere zin dus een herhaling van de Pinksterdag in 33 AD, maar in
werkelijkheid de eigenlijke vervulling van Joëls
profetie.
Hn 2:16 toont ons dat. Het gebeuren van de
Pinksterdag was iets waarover Joël had gesproken. Petrus vermeed het
woord vervulling.
Maar vervolgens lezen we ook nog dat die Twee Getuigen de
kenmerken aannemen van de in het boek Maleachi
beloofde 'Elia' (Ml 3:1; 4:5-6):
En
indien iemand hen kwaad wil berokkenen, komt er vuur uit hun mond en het
verslindt hun vijanden; ja, indien iemand hen kwaad wil berokkenen, moet hij
aldus gedood worden.
Dezen
hebben de bevoegdheid de hemel te sluiten [zoals Elia
deed], zodat er geen regen valt in de dagen van hun profetie; en zij
hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te
slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen.
(Op 11:5-6)
Over de figuur 'Elia' zei de Messias zelf:
Zeker, Elia komt, en zal alle dingen herstellen
(Mt 17:10-11).
Daaruit kon worden afgeleid dat het werk van de Twee Getuigen ondermeer
het herstel van alle dingen door 'Elia' omvat.
Zie ook Hn 3:20-21.
Tijdens hun speciale periode van activiteit richt de Messias zijn aandacht
opnieuw op het aardse deel van het Israël Gods teneinde leiding te geven aan
het door de profeten voorzegde herstel. 'Elia' zal
daarin zijn menselijk instrument zijn.
Nu was er in de Eerste eeuw reeds een eerste vervulling van Maleachi
4, en wel in de persoon van Johannes, de zoon van Zacharias
en Elisabet. Gabriël, de engel die dicht voor Gods
aangezicht staat, had daarover tot Zacharias
gezegd:
Hij
zal groot zijn voor het aangezicht van de Heer, en wijn en sterke drank mag hij
volstrekt niet drinken, en hij zal met heilige geest vervuld worden, reeds van
de schoot zijner moeder af. En hij zal velen van de zonen van Israël doen
terugkeren tot de Heer, hun God. En zelf zal hij voor zijn aangezicht uitgaan
in [de] geest en kracht van Elia, om
harten der vaderen te doen terugkeren tot kinderen en ongehoorzamen
in een gezindheid van rechtvaardigen, om voor de Heer een toegerust volk gereed
te maken.
(Lk 1:15-17)
Zacharias had moeite om in die aankondiging geloof te
stellen, aangezien Elisabet onvruchtbaar was en zij
beiden hoogbejaarde mensen waren (Lk 1:7, 18).
Naderhand, toen Gabriël opnieuw werd uitgezonden om Maria te informeren dat de
Messias in haar schoot verwekt zou worden door heilige geest, motiveerde hij
die wonderlijke daad door te wijzen op Elisabet:
En zie, Elisabet,
je verwante, zelfs zij is zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom; en
dit is voor haar die onvruchtbaar heette de zesde maand, want bij God zal geen
enkele uitspraak een onmogelijkheid zijn.
(Lk 1:36-37)
Vanzelfsprekend worden wij op dit punt krachtig herinnerd aan Jesaja 54:1, aan
Vrouwe Sion, de Onvruchtbare die toch baarde. En inderdaad, zoals de
eens onvruchtbare, hoogbejaarde Elisabet de Elia-figuur van de Eerste eeuw baarde, zal Vrouwe Sion, in
vervulling van Jesaja 66, haar zonen baren, degenen die tot de 'Elia' van de laatste dagen zullen worden gemaakt (Mt 17:10-13).
(3) Openbaring, hoofdstuk 12, het schriftdeel waar Vrouwe Sion bij
uitstek geïdentificeerd kan worden in haar twee aspecten.
En er werd een groot teken in de hemel gezien:
een Vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een
kroon van twaalf sterren; en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar
weeën en pijnen om te baren.
En er werd een ander teken in de hemel
gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend zeven koppen en zeven horens
en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept het derde deel van de
sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde. En de Draak staat voor de
Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind te verslinden.
(Op 12:1-4)
In dit deel van Johannes' visioen op Patmos wordt de 'Vrouw' ten tonele
gevoerd die al in de Hof van Eden in beeld kwam, toen God zijn eerste
profetische aankondiging deed met betrekking tot haar die veel later Vrouwe
Sion bleek te zijn:
Ik zal vijandschap zetten tussen u en de Vrouw (Gn
3:15).
Hier, in Openbaring 12, zien we die vijandschap tot een climax komen.
In de loop der eeuwen werd Satans vijandschap vooral openbaar in verband met
Gods uitverkoren volk Israël.
Toen bijvoorbeeld de Farao van Egypte een genocide op touw zette om alle
manlijke baby’s in Israël meteen na hun geboorte te doden, herkennen we
daarachter Satan die er alles aan doet om het in Gn
3:15 aangekondigde 'Zaad' dat hem in de kop moet vermorzelen, bij voorbaat uit
te schakelen.
Iets soortgelijks deed zich voor bij de geboorte van Jezus. Achter Herodes de Grote en de kindermoord te Bethlehem
zien we weer Satan, gedreven door dezelfde moordzuchtige geest (Jh 8:44).
Maar ook hier,
in Openbaring 12, gaat de Vrouw terug op Israël, maar meer in het
bijzonder is zij een voorstelling van het gehele Israël Gods, bestaande uit zowel de hemelse
als de aardse gemeente.
Op haar hoofd heeft zij immers een kroon met twaalf sterren. Daarbij kunnen we
bedenken dat in de Openbaring, met name in hoofdstuk 21 waar het beeld van het
Nieuwe Jeruzalem wordt geschilderd, dat getal 12 terugkeert in verband met
beide gemeenten:
Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een
kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf
poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven,
welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls. Naar het oosten zijn drie
poorten, naar het noorden drie poorten, naar het zuiden drie poorten en naar
het westen drie poorten. En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en
daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
(Op 21:11-14)
De Vrouw is getooid in hemels licht als van de zon, en ook dat verbaast niet
want de hemelse gemeente bevindt zich op dat tijdstip reeds in de onmiddellijke
nabijheid van God zelf, over wie we in Psalm 84 lezen: Jahweh God is een zon en een schild.
Zinnebeeldig voorgesteld als Vierentwintig Oudsten zag Johannes die gemeente
eerder rondom Gods troon:
En hij die op de troon is gezeten
van aanzien gelijk een jaspis- en sardissteen, en een
regenboog rondom de troon, van aanzien gelijk een smaragd. En rondom de troon
vierentwintig tronen, en op de tronen zittend vierentwintig oudsten gekleed in
witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen (Op 4:3-4).
Dat de Vrouw de maan onder haar voeten heeft, wijst terug naar de manier waarop
zij in de Wet, de Profeten en de Psalmen getoond wordt in voorafbeeldingen of
schaduwen.
En juist dat
herinnert ons aan de beide dromen die Jozef, Jakobs lievelingszoon, als
jongeman had.
In die dromen kwam reeds vroeg in typologische zin de toekomstige
(tweevoudige) heerschappij van Jozefs grote Tegenhanger, de Messias, in
beeld. De dromen werden door Jozef aldus aan zijn halfbroers verhaald:
(1) Zie! Wij
waren aan het schoven binden midden in het veld, toen zie, daar richtte mijn
schoof zich op en bleef overeind staan. En zie, jullie schoven kwamen er omheen
en bogen zich neer, voor mijn schoof.
(2) Nu heb ik
weer een droom gehad. Zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij [de twaalfde
ster] neer.
(Gn 37:7, 9)
De eerste droom wees vooruit naar de aardse-, de tweede naar de hemelse
heerschappij van de Messias. Zoals ook hijzelf aan zijn leerlingen, ná zijn
opstanding, te kennen gaf: Aan mij
werd gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mt
28:18).
En dat laat nog meer de twee aspecten uitkomen van Vrouwe Sion.
In het Messiasrijk zal het complete Israël van God, de gezamenlijke koninklijke
priesterschap, onder Jezus als hun koning-hogepriester
werkzaam zijn: In de hemel zal hij zijn Gemeentelichaam aan zijn zijde
hebben, op aarde de gemeente van joodse heiligen.
Bij het begin van de 70e Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27) staat Vrouwe Sion op
het punt te baren. Op de helft van de Week zal zij het mannelijke kind
voortbrengen dat onmiddellijk na de geboorte een koninklijke positie zal
bekleden.
Maar geheel in overeenstemming met Mt 24:4-13 gaat de
Vrouw eerst door wat Jezus aanduidde als een
begin van weeën der benauwdheid: oorlogen; natie tegen natie;
koninkrijk tegen koninkrijk; voedseltekorten en aardbevingen; geheel
overeenkomend met de taferelen die ons in Openbaring 6 worden
getoond wanneer de eerste vier zegels worden geopend.
En
zij baarde een zoon, een mannelijk kind dat alle Heidenen zal weiden met een
ijzeren scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon. En de
Vrouw vluchtte naar de wildernis waar zij een door God bereide plaats heeft
opdat zij haar aldaar zouden voeden 1260 dagen.
(Op 12:5-6)
Opnieuw komen
we uit bij Js 66:7-8, Vrouwe Sion die bevalt van een
mannelijk kind en bij de natie die in één keer wordt geboren.
Sion krijgt weeën en baart haar zonen. Het gaat om de (weder)geboorte op één
dag van de natie Israël, bestaande uit zonen die een nieuwe schepping zijn. Zie
ook Zc 3:9.
Waarom de Vrouw zich genoodzaakt ziet om naar de wildernis te vluchten, wordt
uit het vervolg duidelijk (Op 12:7-9). Maar dat gebeuren blijkt reeds bij God
'ingecalculeerd' te zijn. Hij heeft al voorbereidingen daarvoor getroffen zodat
zij niet alleen over een plaats beschikt waar zij veilig is, maar waar zij ook
gevoed kan worden zonder dat de slangachtige Draak tussenbeide kan komen.
En
ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en
de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias,
aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God
beschuldigt, werd (neer)geworpen.
En
zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van
hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun
verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald
in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft
En
toen de Draak zag dat hij naar de aarde was geworpen, vervolgde hij de Vrouw
die het mannelijk kind baarde. En aan de Vrouw werden de twee vleugels van de
grote arend gegeven, opdat zij naar de wildernis, naar haar plaats mocht
vliegen, alwaar zij wordt gevoed een tijd en tijden en een halve tijd, weg van
het aangezicht van de Slang.
En
de Slang wierp uit zijn bek de Vrouw water achterna, als een rivier, om haar
door de stroom te laten meesleuren. En de aarde kwam de Vrouw te hulp, en de
aarde opende haar mond en verzwolg de rivier welke de Draak uit zijn bek had
geworpen.
En
de Draak werd woedend op de Vrouw en hij ging heen om oorlog te voeren met de
overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het
getuigenis van Jezus hebben
(Op 12:10-17)
Hier zien we de Vrouw, toch aanvankelijk afgebeeld binnen een hemels
tafereel, plotseling verschijnen binnen een aardse setting, waarbij zij wordt
vereenzelvigd met haar aardse zaad, de joodse heiligen die het vanwege de woede
van de Draak zwaar te verduren krijgen.
Zoals God Israël op arendsvleugels uit Egypte bij zichzelf bracht in de
wildernis van Sinaï, wordt ook hier de Vrouw beveiligd tegen de woede van de
Slang en buiten zijn gezichtsveld geestelijk gevoed (Ex 19:4; Dt 32:11-12).
Men moet onderscheid maken tussen de rivier die de Slang uitbraakt, de Vrouw
achterna om haar mee te sleuren in ondergang, direct na zijn vernedering, en de
oorlog die hij na die vergeefse poging gaat voeren tegen de overgeblevenen
van haar zaad. Vergelijk Ps 124:1-5.
Afgewacht moet worden hoe dit bij het begin van de tweede helft van de
Jaarweek, onmiddellijk na de oprichting van het Messiaanse koninkrijk, vorm zal
aannemen. Ongetwijfeld zal het een vijandige uiting zijn van de natiën die
in toorn ontstaken (Op 11:18), vergelijkbaar met de reactie van de
Filistijnen toen David koning werd op de burcht Sion (2Sm 5:3, 17-25; Ps 2:1-6).
Hoe zal 'de aarde' dan de Vrouw te hulp komen? Blijkbaar zullen velen die tot
het meer stabiele deel van de maatschappij behoren, het voor Israël in haar
verdrukking opnemen, ongetwijfeld daartoe aangezet door Jahweh God zelf.
In Dn 11:33-35, maar ook in Mt 25:35, 40 is ons daaromtrent
bij voorbaat een idee verschaft.
Hoe dan ook, meer dan elders in de Bijbel zien we hier Vrouwe Sion in haar twee
aspecten, want alle dingen die de Draak na zijn uitwerping en in zijn woede
tegen haar onderneemt, wordt de lezer in een aardse situatie getoond.
Terugkerend tot de allegorie hoeft het ons dus niet te verbazen dat Vrouwe
Sion, de Onvruchtbare van Jesaja 54, zowel de 'moeder' van de hemelse
gemeente alsook van de aardse kon worden en, zoals telkens beklemtoond, het
laatste zelfs in de eerste plaats.
Dat
die aardse gemeente door de slavin Hagar kan worden
gerepresenteerd, is een situatie van tijdelijke aard, en kwam eerst scherp in
de schijnwerper te staan toen de Joden als natie de vrijheid die hen in
hun Messias aangeboden werd, in ongeloof van de hand wezen.
Tijdens zijn korte aardse bediening bleek Jezus ook zelf goed doordrongen te
zijn van het belangrijke leerpunt dat in Jesaja 54 is vervat. Zinspelend op
vers
Niemand
kan tot mij komen tenzij de Vader die mij zond, hem trekt; en ik zal hem
opwekken in de laatste dag. Er staat geschreven in de Profeten: En zij zullen
allen onderwezenen van God zijn. Ieder die hoorde en
leerde van de Vader, komt tot mij.
(Jh 6:44-45)
Dat we ook hier weer in de eerste plaats aan het toekomstige, herstelde Israël
moeten denken, wordt niet alleen door de context van Jesaja 54 te kennen
gegeven. Het belangrijke leerpunt van Js 54:13
(onderwezen door God) zal immers tevens tot de voorname kenmerken behoren
van het Nieuwe Verbond dat met het herstelde Israël van de eindtijd wordt
gesloten:
Maar
dit is het verbond, dat ik sluit met Israëls huis na deze dagen, spreekt
Jahweh: Ik zal mijn wet in hun boezem leggen, ik zal ze schrijven op hun hart.
En ik zal hun God, zij zullen mijn volk zijn!
Dan
behoeven ze elkander niet meer te leren; de een tot de ander niet te zeggen:
Leert Jahweh kennen. Neen, dan zullen zij allen mij kennen, kleinen en groten,
spreekt Jahweh. Want dan zal ik ze hun misdaad vergeven, hun zonde niet langer
gedenken.
(Jr 31:33-34; PC)
=========================================================================
In
de Psalmen lezen we geregeld dat Jahweh in de eindtijd grootse dingen tot stand
zal brengen in verband met Sion (Jeruzalem), met name wanneer ze door de
oprichting van het Messiaanse Rijk koninklijk gemaakt zal worden.
Psalm 149 is daarvan een treffend voorbeeld:
Looft Jah!
Zingt Jahweh een nieuw lied, zijn lof in de gemeente van loyalen.
Israël verheuge zich in zijn grote Maker,
de zonen van Sion — laten zij blij zijn in hun Koning.
Laten zij zijn naam loven met gedans.
Dat zij hem met de tamboerijn en de harp bezingen met melodieën.
Want Jahweh heeft een welgevallen in zijn volk.
Hij luistert de zachtmoedigen op met redding.
Dat de loyalen zich uitbundig
verheugen in heerlijkheid; dat zij een vreugdegeroep aanheffen op hun bed.
Dat de liederen waarin God wordt verheven, in hun keel zijn, en
een tweesnijdend zwaard in hun hand, om wraak te oefenen aan de natiën,
bestraffingen aan de nationale groepen, om hun koningen te binden met kluisters
en hun geëerden met ijzeren boeien, om aan hen de
geschreven rechterlijke beslissing te voltrekken.
Zulk een pracht behoort aan al zijn loyalen.
Looft Jah!
(NWV)
De Psalm is duidelijk eindtijdgericht. Want de zonen van Sion, het joodse
overblijfsel, zingen het nieuwe lied dat verband houdt met de oprichting van
het Messiaanse koninkrijk. Vandaar: de
zonen van Sion — laten zij blij zijn in hun Koning.
Wat dat nieuwe lied
betreft is er een link naar Openbaring 14, waar we met Johannes bij voorbaat Sions zonen op de berg Sion zien staan, tezamen met het
Lam:
En ik zag en zie! Het Lam staande op de berg Sion, en met hem
144000 hebbend zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden
geschreven. En ik hoorde een geluid uit de hemel als een geluid van vele
wateren en als een geluid van grote donder, en het geluid dat ik hoorde als de
muziek van harpspelers spelend op hun harpen. En zij zingen een nieuw lied vóór
de troon en vóór de vier levende wezens en de oudsten; en niemand kon het lied
leren behalve de 144000, zij die van de aarde gekocht zijn.
Het tafereel staat in alle opzichten in contrast met het direct voorafgaande.
Het Lam, dat ook de Leeuw uit de stam Juda is, staat tegenover de Antichrist in
de dubbelfiguur van de twee Beesten. Terwijl het eerste Beest, die de
dominerende figuur blijft -daarin krachtig bijgestaan en ondersteund door het
tweede Beest- omringd is door zijn aardsgezinde vereerders, heeft het Lam de 12
x 12000 gezegelden uit
elke stam der zonen van Israël in zijn gezelschap (Op 7:4).
En terwijl de eersten gebrandmerkt worden als aanbidders van het beeld van het
Beest, worden de laatsten geïdentificeerd als God en
de Messias toebehorend.
Het voornaamste contrast is evenwel gelegen in de positie die de tegenover
elkaar staande partijen innemen. Terwijl het Beest als de slaafse vazal van de
Draak op onrechtmatige wijze tracht vast te houden aan de wereldheerschappij,
als een Achtste Koning, wordt het Lam getoond als Degene in wie rechtmatig
Psalm
Hun koningen sluiten zich aaneen, zij spannen samen tegen Jahweh
en zijn Messias: Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen!
Die in de hemel troont lacht, Jahweh spot met hen. Dan spreekt hij tot hen in
woede, en zijn toorn verbijstert hen: Ikzelf heb mijn koning geïnstalleerd, op
Sion mijn heilige berg.
(Ps 2:2-6)
Sion is de plaats waar de Messias zijn losgekochten
vergadert om met hen over de aarde heerschappij uit te oefenen.
Zie ook: Js 2:3-4; 24:23; Jl
2:32; Ob 1:17, 21.
In Op 11:15 had reeds de aankondiging weerklonken:
Het koninkrijk der wereld is geworden van onze Heer en van zijn
Messias.
En geheel in overeenstemming met Gods voornemen is Jezus, de Mensenzoon, in het
gezelschap van de getrouwe joodse Rest, bestaande uit de heiligen van het Opperwezen,
die in de eindtijd en ook daarna, tijdens het Millennium, de Messiaanse
heerschappij als een koninklijke priesterschap op aarde vertegenwoordigen (Dn
7:13-14, 27).
Juist met het oog op die toewijzing maken zij zich het nieuwe lied eigen.
Belangwekkend is de vraag wie dat nieuwe lied als een voorbeeld ter navolging
'voorzingen'. De tekst zegt dat in verband hiermee een geluid uit de hemel wordt gehoord,
indrukwekkend, als het geluid van
vele wateren en zware donder.
Het moeten derhalve hemelse wezens zijn die het nieuwe lied als eersten ten
gehore brengen.
Maar wie precies zijn de symbolische musicerende harpspelers, zangers die
zichzelf op de harp begeleiden?
Aangezien met nadruk wordt verklaard dat zij het lied zingen vóór
(1) Gods troon,
(2) de vier levende wezens, en
(3) de Oudsten,
blijven de engelen als de zangers over; qua aantal myriaden van myriaden en duizenden van duizenden.
Geen wonder dan ook dat, naast een melodieus geluid, ook het indrukwekkende
geluid wordt gehoord van stortvloeden van water en het geluid van donder
(vergelijk Op 5:11-12).
Dat engelen de toon zetten voor de boodschap die op aarde door Sions zonen verder moet worden gebracht, wordt goed
duidelijk uit het vervolg. Zie Op 14:6-11, en vergelijk Mt
24:14.
Op aarde moet de inhoud van het nieuwe lied dus 'geleerd' worden. Pas dan kan
het Overblijfsel profeteren, daartoe in staat gesteld doordat -zoals we hierboven
reeds zagen- als een vervulling van Jl 2:28-32 de
heilige geest op hen wordt uitgestort. Dat zij zich daardoor ook de inhoud van
het lied eigen kunnen maken, blijkt uit de vv 28 en
29
En uw zonen en dochters zullen
profeteren; uw grijsaards zullen dromen dromen; uw
jonge mannen visioenen zien; zelfs op de slaven en slavinnen stort ik mijn
geest uit in die dagen.
Dat dit profeteren tot redding leidt, blijkt uit de afsluitende woorden:
Dan zullen allen worden gered die de naam van Jahweh aanroepen.
Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding zijn.
=========================================================================
In deze
Studie hebben we bij herhaling gezien dat een goed begrip van Jesaja 66 -waar profetisch
de wedergeboorte van de natie Israël wordt getoond doordat Vrouwe Sion (alsnog)
vele zonen baart- tezamen met Jesaja 54, veel bijdraagt om de allegorie op
verantwoorde wijze te duiden.
Ook stelden we vast dat Nieuw Jeruzalem tot op heden nog altijd in een staat
van wording verkeert. Pas bij het aanbreken van de Zeventigste Jaarweek
zal het hemelse deel, de verheerlijkte christelijke gemeente, gemeten
kunnen worden als teken van haar voltooiing.
Op de helft van de Week zal Sion haar aardse zonen baren die vervolgens
nog door een periode (van) van 'Grote Verdrukking' moeten. Eerst na
afloop van die 3½ tijd c.q. 42 maanden van grote benauwdheid kan ook dat aardse
deel gemeten worden (Op 11:1-2; Dn 12:1).
Om die reden keren we nog eenmaal terug naar Jesaja 66 teneinde een en ander in
context te beschouwen.
In Js 66:1-3 wordt namelijk ondubbelzinnig
vooruitgewezen naar een andere, nog op te richten tempel, maar in dat geval
beslist niet overeenkomstig Gods wil!
Integendeel, het verband toont dat het de afvalligen onder het volk zullen zijn
die tot bouwen zullen overgaan, namelijk de Joden die hun Messias Jezus tot het
einde toe zullen afwijzen en niets liever willen dan een Derde tempel laten
verrijzen waarin de oude offercultus hervat kan worden:
1 Aldus spreekt Jahweh: De hemel is mijn troon, en de aarde de
voetbank voor mijn voeten. Waar zou dan het Huis zijn, dat jullie voor mij
willen bouwen, en waar de plaats waar ik zou moeten rusten?
Allereerst twee opmerkingen naar aanleiding van deze Godsspraak:
(1) We worden onmiddellijk herinnerd aan het tafereel dat Jakob te
Bethel [Huis van God] in een droom aanschouwde: Een ladder die vanaf de
aarde tot in de hemel reikte waarlangs engelen afdaalden en opklommen, aan de
top waarvan Jahweh God zelf zich bevond.
(2) In de visionaire beelden die Johannes kreeg van Nieuw Jeruzalem dat
vanaf God uit de hemel neerdaalt zag hij geen tempelgebouw:
En
ik zag geen tempel in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempel, en
het Lam
(Op 21:22).
Jahweh heeft duidelijk geen Huis van de afvalligen nodig. Hijzelf verbindt in
eigen Persoon hemel en aarde. Zijn gunst rust derhalve absoluut niet op die
weerspannige bouwers en hun inspanningen, maar veeleer op een andere groep
Joden die in hun benarde situatie naar hem opzien en acht slaan op wat hij in
zijn Woord heeft te zeggen:
2 Al deze dingen heeft mijn hand gemaakt en daarom is dit alles
ontstaan, luidt de uitspraak van Jahweh. Op deze zie ik neer, op de ellendige
en de verslagene van geest en op hem die voor mijn
Woord beeft
Te midden van de verdrukking in de dagen van de Antichrist, keert een
godvruchtige Rest zich tot Jahweh, omdat zij onderscheiden dat die
Pseudo-Messias een bedrieger is en zij zich realiseren dat hij niet de Messias
is op wie het volk tijdenlang heeft gewacht en naar wie het vurig uitzag.
Met Gods hulp gaan hun ogen eindelijk open en komen zij tot het besef dat
a het verbond waarmee de Antichrist bij het begin van de laatste
Jaarweek zich met Israël verbindt om hun tempel te herbouwen niets anders dan
bedrog is; al helemaal wanneer zij zullen zien dat hij op de helft van de Week
verraad pleegt.
b de Jezus die zij in alle voorgaande eeuwen hadden afgewezen, toch de
ware Messias is. Met verdriet zullen zij opzien naar degene die zij doorstoken
hebben (Zc 12:10).
Voor hun lippen zijn de profetische woorden van Js
53:3-6 opgetekend. Terugkijkend zullen zij erkennen:
Hij
was veracht en wij hebben hem niet geacht. Maar waarlijk, onze ziekten heeft
hij gedragen…Wij evenwel beschouwden hem als door God geplaagd, geslagen en
gekweld. Maar hij werd doorboord om onze overtredingen, verbrijzeld om onze
ongerechtigheden. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en door
zijn striemen is voor ons genezing gekomen. Als schapen hebben wij allen
rondgedoold, ieder naar zijn eigen weg
Omdat zij dus inzien dat door Jezus het toereikende offer voor zonden eens voor
altijd is gebracht, begrijpen zij dat het opnieuw gaan offeren van dieren in typologische
zin, God niet aangenaam kan zijn (Hb 9:26-28; 10:1).
Hijzelf laat dit punt trouwens goed uitkomen:
3 Wie een rund slachtoffert is als iemand die een man neerslaat.
Wie een schaap offert breekt a.h.w. een hond de nek. Wie een spijsoffer brengt
– zwijnebloed. Wie wierook offert tot een
gedachtenis, zegent een afgod. Zij zijn degenen die hun eigen wegen hebben
verkozen. Hun ziel schept behagen in hun eigen gruwelen.
Het woord dat in dit vers met gruwelen is weergegeven, SjiQqoeTs, is ook het woord waarmee in de bekende Daniël-profetieën de verwoestende gruwel wordt
aangeduid (Dn 9:27; 11:31; 12:11).
Jezus’ verwijzing naar die gruwel in Mt 24:15 is
inderdaad van grote betekenis. De lezer gebruike
onderscheidingsvermogen! staat niet voor niets in dat vers!
Uit Mt 24:15 kan bovendien het volgende worden
afgeleid:
a. De 70e Jaarweek ligt nog altijd voor ons (Dn 9:24-27).
b. De oprichting van de 'Gruwel' in de (vermeende) heilige plaats, de
Derde tempel, is het werk van de Antichrist die, naar Paulus voorzag, zelf in
die tempel plaats neemt:
Dat
niemand jullie op enigerlei wijze misleide, want eerst moet de Afval komen en
de Mens der Wetteloosheid worden geopenbaard, de Zoon der Vernietiging, de
Tegenstander, en die zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering
heet, zodat hij in de tempel Gods gaat zitten, zichzelf tonend dat hij god is.
(2Th 2:3-4)
c. Die daad vindt plaats op de helft van de Week, waarmee de Antichrist
al vlug zijn ware, grimmige gezicht zal vertonen. Hij pleegt verraad doordat
hij zijn verbond verbreekt met hen die zo gecharmeerd waren van het feit dat
zij met de hulp van hun Pseudo-messias eindelijk hun
vurig begeerde tempel konden oprichten.
Zie Dn 9:27, en ook Js 33:8.
Maar de afloop voor Sion is gunstig:
Hoort
het woord van Jahwe, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u
haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat Jahwe zijn glorie
tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan.
Hoort!
uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van Jahwe die
met zijn vijanden afrekent.
Want dit gaat, God gedankt, allemaal plaatsvinden binnen de context van herstel
en wedergeboorte van Sion:
Nog
voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen, wordt
zij van een manlijk kind verlost. Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit
gezien? Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht, een volk in één keer
gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen
(Js 66:5-8).
Voor het Overblijfsel zal de teneur toch vooral grote vreugde zijn:
Verheugt
u, samen met Jeruzalem, en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Jubelt met haar van blijdschap, gij allen die
over haar treurt
(Js 66:10; WV78)
De laatste poging van de Duivel om Gods volk te verderven en daarmee Gods
belofte teniet te doen, wordt volkomen verijdeld! De Tempelstad Nieuw Jeruzalem
wordt met succes 'afgebouwd', gereed om tot zegen van de natiën te worden.
Terwijl de Duivel zelf zich geketend in de Afgrond zal bevinden, zal het
levenswater krachtens het offer van het Lam over haar brede straat naar
de natiën stromen, hun tot genezing:
En
hij toonde mij een rivier van water des levens helder als kristal, voortkomend
uit de troon van God en van het Lam, in het midden van haar brede straat; en
aan deze en gene zijde van de rivier geboomte des levens, voortbrengend twaalf
oogsten, maandelijks zijn vrucht leverend; en de bladeren van het geboomte tot
genezing der heidenen.
(Op 22:1-2)
========================