Schriftstudies.tk
De Brief aan de Hebreeën

De Brief aan de Hebreeën

 

Klik hier voor ‘smal’ lezen

Inhoud

Opschrift  >> Wie is de Auteur en wie zijn de Geadresseerden?

A.  Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)

B.  
Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)

1.  Als Zoon Gods Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a.  Superieur aan de engelen (1:5-14)
b.  Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c.  Het Joodse voorrecht (2:5-18)

2.  
De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a.  Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b.  Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c.  Gods rust (4:1-11)
d.  Kracht van het woord Gods (4:12-13)

3.  
Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a.  Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b.  Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
c.  Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)

       c1  Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)
d.  Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e.  Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f.   Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)

4.
Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a.  Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b.  Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)

       b1  De voleinding der eeuwen (9:24-28)
c.  Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d.  De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)

C.  
Praktisch deel (10:19 – 12:29)

1.  God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2.  Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3.  Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4.  De geloofsgetuigen (11:1-40)

     a. Abel  b. Henoch  c. Noach  d. Abraham / Sara  e. Isaäk / Jakob

     f.  Jozef  g. Mozes / Israël  h. Rachab  i. Rechters / Profeten

5.  Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6.  Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)

D.  
Naschrift (13:1-25)

1.  Vermaningen (13:1-9)
2.  Het Christelijk altaar (13:10-16)
3.  Slot (13:17-25)

Opschrift

ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ


Het opschrift - Aan Hebreeën - ten spijt weten wij niet met zekerheid wie de afzender(s) en wie de geadresseerden waren van deze Brief, indien het document al als een Brief moet worden opgevat. Onzekerheid derhalve alom.
Het voert te ver om alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor en/of redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren. Zelf gaan wij er vanuit - omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt - dat het om een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos hebben samengewerkt. De eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.

Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en theologie, in vergelijking met zijn andere Brieven. De stijl van Hebreeën is namelijk die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst, sterk afstekend tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon was.

Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken tot een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem geplaatst waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:

a De moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse Christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium vanuitging dat Paulus de auteur was.

b In de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een papyrusmanuscript dat de Brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd wordt einde Eerste eeuw, komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk gerangschikt na het boek Romeinen, wat als een bijna ongekende plaats wordt gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt dat erop dat er op dat vroege tijdstip geen twijfel bestond ten aanzien van het Paulinische auteurschap.

De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos de scriptor (redacteur) van de Brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele zeer krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:


Intussen arriveerde er in Efeze een uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man, die goed onderlegd was in de Schriften. Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig de leer over Yeshua, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen bekend met de doop zoals Johannes die had verricht.

In de synagoge begon hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem terzijde en legden hem de Weg van God juister uit. Toen hij naar Achaje wilde afreizen, moedigden de broeders hem daartoe aan en gaven hem een brief mee voor de discipelen met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen, want hij slaagde erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
(Hn 18:24-28)

De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:

Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.

(1Ko 3:4-8)

Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12 blijkt dat er toen sprake was van een nauwe band van samenwerking:

Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.

Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.

Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.

Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:

1:3
απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Masjiach die afstraling en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.

4:12
τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.

5:9
αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.

6:16
βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.

7:11
τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.

8:1
κεφαλαιον; hoofdzaak.

11:10
τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.

Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:

2:10; 7:26;
wat passend is.

2:1-3; 10:28-29; 12:9;
des te meer reden.

5:11 – 6:3;
pedagogisch.

7:2;
etymologie.

7:3;
waarover de Schrift zwijgt.

Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van
τελειωσις in Hb 7:11-12

Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.

Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?


Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk Heidens gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun Joodse broeders te overtuigen van de waarheid dat Yeshua de door God gezonden Masjiach is.
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin
de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
En Paulus schrijft over zichzelf:


Ik zeg waarheid in [de] Masjiach, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Masjiach, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren], van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Masjiach [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!

(Rm 9:1-5)

Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin beide mannen door YHWH werden gebruikt om hun Joodse broeders, van oorsprong Hebreeën -afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen voor de eigen Joodse Masjiach.

Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.

Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb 6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke Schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.

Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken.  Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).

Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot YHWH, haar God. 

En dán ook zal het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de helft van die Laatste Jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het hogepriesterschap van de Masjiach, dat naar de orde van Melchizedek is - een gecombineerd koning-priesterschap- binnen het koninkrijk voor Israël in werking kan komen. Alweer een hoofdthema in Hebreeën (Psalm 110; Dn 2:44; Hn 1:6).

Zie:

De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?  


Tot slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de opstellers van Hebreeën het aanpakten om hun broeders - eveneens Hebreeërs als zijzelf - voor de zaak van hun eigen (Joodse) Masjiach te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die waardoor de Paulinische Geschriften worden gekenmerkt:

- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn in Masjiach Yeshua, maar - weliswaar ook op basis van het verzoenend offer - het op aanvaardbare wijze naderen tot God (4:16; 7:25; 10:19-22; 11:6; 12:18-22).

- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats van door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om de profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken, t.w.:

de dienst bij de Tabernakel en de cultus van [dierlijke] offers;
de dienst van de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.

Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Masjiach Yeshua te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.

 

Hebreeën 1

 

A. Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)


Πολυμερως και πολυτροπως παλαι ο θεος λαλησας τοις πατρασιν εν τοις προφηταις επ εσχατου των ημερων τουτων ελαλησεν ημιν εν υιω, ον εθηκεν κληρονομον παντων, δι ου και εποιησεν τους αιωνας∙ 


1-2 God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.

Zoals het geval is met het Boek Genesis, en ook met het Johannes’ Evangelie, begint onze Brief met de vermelding van God, Degene die zowel de Auteur is van de Oude als de Nieuwe openbaring. In de communicatie met zijn uitverkoren volk is er sprake van continuïteit.
In Voorchristelijke tijden trad YHWH Elohim met de (voor)vaderen van de Joden - zij die volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid worden als Hebreeën - met een zekere regelmaat in contact.
Hij deed dat πολυμερως και πολυτροπως, letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring in delen; telkens kwam er een deel bij dat aan het voorafgaande werd toegevoegd.

En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: Patriarchen, priesters, koningen en profeten in eigenlijke zin, spraken namens God of legden zijn woorden in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde Woord principieel een profetisch Woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte verschilden; óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen overbracht was niet steeds dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke verlichting, maar ook door middel van dromen en visioenen.

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon…
De apostel zinspeelt op de regeling die YHWH, Israëls God, vanaf Mozes' tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd, rees namelijk de vraag hoe YHWH Elohim voortaan met zijn volk zou communiceren.

De Heidenvolken gaven zich af met waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en toverij. Ook lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en orakels, en het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide YHWH:

Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft YHWH uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet YHWH uw God onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat YHWH dat niet toe. Uit uw eigen broeders zal YHWH uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.

Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan YHWH uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van YHWH mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". YHWH heeft mij toen gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag. En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19)

In dit Schriftdeel onthult Mozes dat YHWH op de Horeb, een top van het Sinaï gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling in het leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich zou voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een algemene regeling zou gelden:

Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in mijn naam te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat YHWH niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de naam van YHWH spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat YHWH niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.

(vv 20-22)

Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (Christelijke) Gemeente YHWHs woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de Profeet opstaan, iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de Masjiach.
Kort na de stichting van de (Christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:

Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Masjiach moge uitzenden, Yeshua, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.

Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)

Met de komst van de Masjiach werd het Profetentijdperk daarom niet alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Masjiach, Yeshua, onze Heer. 

 

In zijn pre-existentie had die Zoon altijd naast God, zijn Vader, in de hemel bestaan als diens evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt om de aeonen [τους αιωνας; de eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In Paulus’ Brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: Alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem, hij die oorsprong is…, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)

Omdat
alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).

De leden van het Christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de Christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de specifieke kring van geadresseerden behoren. 

 

De schrijver richt zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich volledig met hen die zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is waarschijnlijk ook de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name bekendmaakt. Zeer bewust vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de Christelijke Gemeente, welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder de Hebreeën, zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat volk voor heeft (Ex 19:5-6; Fp 3:5).

Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn veel hogere waardigheid boven de Profeten, trouwens boven al het andere geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders namens God tot het Joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot op heden waar is gebleken. 


Hetzelfde geldt voor de 70ste Jaarweek.

In die wereldperiode, welke tot de overgang naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het Messiaanse koninkrijk opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de gehoorzamen onder het volk verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan de Zoon en naar alles wat hij naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de Profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’ - mochten ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken - zullen als vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit daarom al nu gezegd worden van de Pseudomasjiach die in de Eindtijd zal opstaan. In de Openbaring is hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek.

 

Zie 2Th 2:9-11; Hb 10:37; Op 13:11-15; 16:13.

Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen terugkeren. 

 

Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de Eindtijd - wanneer het Joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond deelachtig zal worden - de meerderheid zich nog steeds zal verzetten tegen Yeshua als hun rechtmatige Masjiach. Slechts een Overblijfsel zal hem gehoor geven (Hb 6:4-8; Js 10:22-23).


Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de vervulling van alles waarop de Joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Masjiach Yeshua kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn.

Vergelijk Mt 5:1-5 als sprekend voorbeeld om vast te stellen hoe hij al die zaken kan aanwenden ten gunste van hen die hem gehoor geven.

Met het bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking hebben op de onthulling van
het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met de Christelijke Gemeente:

dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Masjiach Yeshua (in de Efezebrief; 3:6)

dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Masjiach in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)

De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief slechts het culminerende karakter van Gods openbaring
in [de] Zoon, in vergelijking met de Oudtestamentische openbaring in de Profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de Joodse Gemeente op het oog had en niet tevens ook de Christelijke Gemeente.        

Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets meer is dan weer een ander instrument door wie God
op het laatst van deze dagen tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als Co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.

Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:


ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,

Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van
ειμι [zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de Gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is in de Zoon:

Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der Ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van de Masjiach, die beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief aorist van het werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)

Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan het firmament bevindt.


Ongeveer zo is het eveneens gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd met het merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking tot God in geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele, waarvan bij veel Masjiach belijdende Joden sprake is, dan blijft het kennen van God op z’n minst gebrekkig.

Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn Gevangenisbrieven
: Alle dingen bestaan tezamen in hem; hierboven reeds geciteerd vanuit Ks 1:17.

Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere) scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet worden toegekend.


In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op beweging. Aldus bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand, maar draagt hij het ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene voortgebracht (Ks 1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk gemaakt.

Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5) heeft slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij tijdelijk als mens op aarde verbleef, hier veelzeggend omschreven als de periode waarin
reiniging van de zonden door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon. Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend…, in uiterlijk als mens bevonden (Fp 2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar (Jh 12:45; 14:9).


Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien - God in het aangezicht zien - en toch in leven te blijven (Ex 33:20). Maar tijdens het transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes en Jakobus een voorglimp daarvan in de heerlijkheid die Yeshua toen uitstraalde:
Zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht (Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk 9:29).

Dat hij in die nederige gestalte
reiniging van de zonden bewerkte, hield concreet in dat hij de mensheid in beginsel van de Zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zonde werd betaald (2Ko 5:14-15; Rm 6:23).
Als zodanig overwon hij de Zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte gelegd (Mt 19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm 8:20-22) voor de tweede fase in het scheppingsproces:
Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert.  

 

Zie ook: Lukas 17:11-19 / De Tien Melaatsen

Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op dogmatische wijze geleerd dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn menselijk lichaam terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit te leggen) ‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Yeshua’s eigen woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseerde en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in hun midden bevond, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-40; Jh 20:19):

Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.

In het ‘Christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de conclusie dat Yeshua was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had
gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte Masjiach te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn. Want ook na zijn opstanding was Yeshua
afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.

Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze Brief wordt gedoeld: De Masjiach die als de Hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke Heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen. 


Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon,
plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wederom om de lezers attent te maken op de grote voortreffelijkheden van de Zoon in vergelijking met zijn voorgangers, de Profeten. Plaats nemen in die positie betekent niet alleen het genieten van goddelijke eer maar tevens de mogelijkheid tot uitoefening van universele macht (Mt 28:18).

Daarmee wordt voor het eerst in de Brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende Messiaanse Psalm waarover Yeshua tijdens zijn bediening met zijn religieuze vijanden in discussie raakte (Mt 22:41-46).
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de positie toe te lichten die de Zoon als de Koning-hogepriester in het toekomstig
koninkrijk voor Israël zal innemen.

τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


4
zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.

De Zoon verkeerde als de Enigverwekte en Co-schepper van de Vader altijd al in een verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen kwam vanaf het begin tot uitdrukking in het feit dat ook zij in hem bestaan, en tot hem [of: voor hem] zijn geschapen (Ks 1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en bepaalde hij hun toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn terugkeer in de hemel.

Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben,
beter werd dan de engelen. Met name is hem een uitnemender naam ten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in aanmerking nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden:
Yeshua, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was. Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op aarde levende Masjiach (Lk 22:43, 2Pt 2:11).

Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf reeds op een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de engelen verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging innemen. Die verheven positie - in het Bijbelse spraakgebruik aangeduid met
naam - wordt nergens beter verwoord dan in Fp 2:9-11.

Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Beter geworden…
De comparatief κρειττων [beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x gebruikt, hier voor de eerste maal; telkens om de Masjiach en de nieuwe Messiaanse regeling tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:

- Betere vooruitzichten voor hen die op de verdiensten van Masjiach Yeshua steunen, zij die de ware Messianisten zijn (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Yeshua Borg van een beter Verbond (7:22).
- Yeshua Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer behoren (9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Yeshua spreekt beter dat Abels bloed (12:24).

Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het gebruik van comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan: uitnemender; meer; lager; groter; overvloediger; minder; hoger; volmaakter; erger. En dat allemaal om zijn argument dat de Christelijke regeling superieur is aan de oude, Joodse ordening, kracht bij te zetten.

 

a. Superieur aan de engelen (1:5-14)


Τινι γαρ ειπεν ποτε των αγγελων,
Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε;
και παλιν,
Εγω εσομαι αυτω εις πατερα, και αυτος εσται μοι εις υιον


5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ?
En wederom:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?

Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de Septuagintversie van het OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude Christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon voortbracht als zijn evenbeeld -
het beeld van de onzichtbare God - waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (Ks 1:15; Hb 1:3).

Raadplegen we ook Hn 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de Masjiach.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd leven.

Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit Schriftgedeelten als Mt 19:28; Gl 6:15-16; 2Ko 5:17; Tt 3:5, dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm 8:22-23). Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (1Ko 15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18


Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben

In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook
zonen Gods worden genoemd (Jb 2:1; 38:7), kent God alleen aan de Masjiach het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene, want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op 3:14; Ks 2:12).
Voor alle anderen is de Zoon
oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces. Zie onze eerdere verwijzing naar Ks 1:15-19.

Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm 7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David Gods belofte overbrengt van een blijvend koninklijk Huis in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam YHWH een Huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt getekend met de woorden:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
In ons vers wordt dit in typologische zin op de Masjiach toegepast. Begrijpelijk, aangezien heel de context in 2Sm 7 messiaans van karakter is: Gods verbond met David zal uitmonden in de Messiaanse heerschappij van Yeshua, aan wiens koningschap geen einde zal zijn (Lk 1:32-33).

οταν δε παλιν εισαγαγη τον πρωτοτοκον εις την οικουμενην, λεγει,
Kαι προσκυνησατωσαν αυτω παντες αγγελοι θεου


6
Maar wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij:
En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.

Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.

Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):


Verheugt u hemelen met hem,
en
laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en
laten al Gods engelen sterk worden in hem,
want Hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en Hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal Hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.

Door het citaat in te leiden met wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de tijd van de wederkomst van de Masjiach. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη; een substantief dat eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω is, namelijk het vrouwelijke participium praesens passivum, waardoor het primair de betekenis heeft van wat bewoond is, derhalve de bewoonde aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur omdat γη in het Grieks eveneens vrouwelijk is).

Volgens Mt 24:3 (
Wat zal het teken zijn van je paroesie en van de voleinding der eeuw?) en 25:31 (waar één van de vele onderdelen der paroesie wordt besproken) zal de Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid komen in gezelschap van al zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen Gods een speciale gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω; als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν] wijst op Gods uitdrukkelijke wens daartoe.

 

και προς μεν τους αγγελους λεγει, 

Ο ποιων τους αγγελους αυτου πνευματα, και τους λειτουργους αυτου πυρος φλογα∙
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν∙
δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου∙ 


7-9
Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.


Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de
Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één), voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.

Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend.

De toekomstige Masjiach wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Masjiachrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5). Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.


In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige Bruidegom die zijn Bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv 10-16).

Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-12.

Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen
de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.

Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Yeshua als hun rechtmatige Masjiach, dat zijzelf - aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat de Masjiach in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Enigverwekte.

Johannes zou in zijn Evangelie schrijven:

 

Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] Enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).

 

Maar niet alleen de wijze van aanspreken als 'god', ook de rest van het citaat toont de superieure waardigheid van de Zoon boven de engelen:
● Zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit
tot in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
● Hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js 11:4; 32:1).
● YHWH Elohim zelf heeft hem gezalfd omdat hij
rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte (Lk 4:16-21; Hn 10:38).

 

Altijd, in zijn pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van haat ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde voor rechtvaardigheid (Fp 2:5-6).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).

Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen:
Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze Brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij
loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: Die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).

 

Meer dan je deelgenoten(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om Hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).


Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Yeshua in zich niet alleen het Masjiachschap, maar ook het Hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde, namelijk die van Melchizedek, Koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).

Meer dan je deelgenoten(2)
Hoewel de Christelijke Gemeente in onze Brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we niet voorbijgaan aan Rm 8:29

Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.

Als leden - en daarom deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben ook geroepen Christenen een zalving met heilige geest ontvangen, maar hun Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die allen van nature zijn, konden ook zij slechts op grond van zijn verdienste, en dankzij Gods liefderijke gunst, een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef 1:13-14).  

 

και,

Συ κατ αρχας, κυριε, την γην εθεμελιωσας,
και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι∙
αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις∙
και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται,
και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους,
ως ιματιον και αλλαγησονται∙
συ δε ο αυτος ει
και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν. 


10-12
En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en werken van jouw handen zijn de hemelen.
Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds;
en als een kleed zullen alle verouderen,
en als een mantel zult gij ze oprollen;
als een kleed ook zullen ze verwisseld worden.
Maar gij bent dezelfde

en jouw jaren zullen geen einde nemen.

Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij de 104e Psalm in vers 7 toepaste op de Zoon - terwijl niettemin het thema ervan Gods heerschappij over de schepping is - gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht natuurlijk, want als Co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de Eindtijd aangekondigd, wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een Overblijfsel -
het volk dat geschapen zal worden - en dat zijn messiaanse perspectieven (de vv 14 en 19).

Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen.

En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van
διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de Zoon.

 

προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε,

Καθου εκ δεξιων μου εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου;
ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν; 


13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?

Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6

1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.


Door de Masjiach uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin
totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis verwezenlijkt moet worden:

 

De volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimasjiach van de Eindtijd.


Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.

Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn Zoon dienstbaar in een positie van
λειτουργια, een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden, gereed voor dienst:
Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).

En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium van
αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de Masjiach, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft - welke als het ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd - zonder mankeren zal worden gerealiseerd.

Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Yeshua] gingen dienen na zijn overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één zijn met hun Heer (Ps 34:8).

 

 

 

Wanneer we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur gebruikt om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we tot de verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat ze precies in de juiste numerieke volgorde verschenen.

1
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9;
YHWH zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam één).

Alléén de Zoon is rechtstreeks door de Vader verwekt en wederverwekt.

2
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.

3
Wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het getal
drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16).

De paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt. De eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).

4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op aarde te volbrengen.

5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal
vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Masjiach van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het Overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf verstandige maagden, in de 70ste jaarweek de Bruidegom zal vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16 zien we bij voorbaat hoe zij, als de maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes) van de Bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.

6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij bent dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: Zes dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.

7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een volbracht werk (Gn 2:3).
Yeshua nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

 

Hebreeën 2

 

b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)


Δια τουτο δει περισσοτερως προσεχειν ημας τοις ακουσθεισιν, μηποτε παραρυωμεν. ει γαρ ο δι αγγελων λαληθεις λογος εγενετο βεβαιος, και πασα παραβασις και παρακοη ελαβεν ενδικον μισθαποδοσιαν, πως ημεις εκφευξομεθα τηλικαυτης αμελησαντες σωτηριας; ητις, αρχην λαβουσα λαλεισθαι δια του κυριου, υπο των ακουσαντων εις ημας εβεβαιωθη, συνεπιμαρτυρουντος του θεου σημειοις τε και τερασιν και ποικιλαις δυναμεσιν και πνευματος αγιου μερισμοις κατα την αυτου θελησιν. 


1-4 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?

De auteur heeft in onze Brief de gewoonte om na elke uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning gebaseerd op heel hoofdstuk 1.
Omdat God
op het laatst van deze dagen tot ons [Hebreeën] sprak bij monde van zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met name de Mozaïsche wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd ontvangen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19). Die openbaring bleek een vast woord te zijn, gelet op de sancties die verbonden waren met elke overtreding (daad) en ongehoorzaamheid (een met God strijdige gezindheid).

Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon worden, hoeveel temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de Joden is gekomen door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de engelen!
Uit de bewoordingen blijkt al hoe het met de lezers gesteld is; zij schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde. 

 

Er is een neiging om eraan voorbij te glijden, wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω. Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier gebruikte metafoor afdrijven, iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet vastgelegd is aan het anker. Vergelijk Hb 6:19.

Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl 3:10, 19).


De
σωτηρια [redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere denkbaar is: zo’n grote redding.

In de Eerste eeuw, met de komst van de Masjiach, heeft de verkondiging van die redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke verkondiging. Het partcipium van
συνεπιμαρτυρεω [meegetuigen] staat in het praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid voortduurt: De inbreng van een bovennatuurlijk element.

In de vroege periode van het Christendom omvatte Gods bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata (geestesuitingen).

Zie 1 Korinthiërs, hoofdstuk 12.
De eerste drie termen -
tekenen, wonderen, krachten - werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Yeshua hun Masjiach is:

Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)

Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen (Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.

Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van
overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn - dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring - hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische leringen. 

 

Bij die beschouwingen hebben zij zich zelfs nog meer verlaten op de (discutabele) mondeling overgeleverde wet en de commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op het (werkelijk) door God geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tanakh.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste  Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.

Vergelijk Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf 3:12-20; Rm 11:7, 25-36.

 

c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)


Ου γαρ αγγελοις υπεταξεν την οικουμενην την μελλουσαν περι ης λαλουμεν.

5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie van de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake van een wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de vraag: Aan wie onderwierp YHWH Elohim in zijn voornemen
de toekomstige bewoonde aarde?

De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de theologische vraagstukken die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de komende wereld" is welbekend in het Rabbijnendom en ze wordt gebruikt om het onderscheid aan te geven met de wereld van nu. Thans nog de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Masjiach, in "de wereld die komt".

Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door Joods georiënteerd is en zeker niet gericht tot de Christelijke Gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers veeleer op een algemeen onder Joden heersende verwachting: De wereld die nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd. Aan de 'Gemeente-eeuw' van thans wordt geheel voorbijgegaan; de toekomstblik wordt gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, waarvan de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn 1:6-7).

Welnu, die oikoumenè van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen worden geplaatst: Want niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van het vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is, waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen in deze zaak hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd: Op geregelde basis worden zij uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven.

 

Niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons blijkbaar een sleutel:

Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!

Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2Jh 12:31; 14:30Ef 2:2.

Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:

En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.

Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.

Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).

 

Zie de Studie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk


Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:

Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid uitoefent, zei hij tot Yeshua: Ze is aan mij overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:

11 De HEER richtte zich tot mij:
12 ‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid.
13 Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar.
14 Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
15 Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.
16 Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen.
17 Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen.
18 Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien.
19 Alle volken die je kenden staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”
(nbv)

De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning van Tyrus ver te overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote schoonheid die deze zoon van God ooit had; maar ook over de hoge positie die hij kennelijk van God had ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot vertrouwen en grote verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubim wordt hij voorgesteld met zijn
vleugels beschermend uitgespreid.
En hoewel er wordt gezegd dat YHWH Elohim na zijn opstand tegen hem optrad, staat er niet met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht ontnam.

Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar valide redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van "de komende wereld" toevertrouwd?

 

διεμαρτυρατο δε που τις λεγων,
Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου,
η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους,
δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον,
παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.

6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.


De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt - dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk moet leiden:

Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".

We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het Messiaanse koninkrijk.

De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die gebeurtenis:

Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en immer!
(Ex 15:17-18)

Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè; vandaar de tegenstelling:
Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.

Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.

Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:


Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!


In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie bevindt dan de engelen:
Een weinig minder dan goddelijken gemaakt.

Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: De enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16

Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.

Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20. 

Dat de mens bij zijn schepping slechts een weinig minder dan engelen werd, verklaart hij uit het feit dat YHWH hem met heerlijkheid en pracht kroonde en hem doet heersen over zijn aardse werken, ja, alles [in de dierenwereld] onder zijn voeten legde.
Vergelijk Gn 1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst aannemelijk maakt.

Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid:
Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden. Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).

Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:

"Wat is de Mensenzoon Yeshua dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder zijn heerschappij gebracht".

εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα∙

8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

 

Niettemin benadrukt de Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd gekroond teneinde heerschappij uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods handen. Maar de Hebreeënbrief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.

Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.

 

τον δε βραχυ τι παρ αγγελους ηλαττωμενον βλεπομεν Ιησουν δια το παθημα του θανατου δοξη και τιμη εστεφανωμενον, οπως χαριτι θεου υπερ παντος γευσηται θανατου.

9 Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.

Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde verbleef - in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen - als mens droeg.

Degenen die destijds niet in hem geloofden - met name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.


Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of Leraar (Jh 13:13). Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als
Yeshua de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin hun geloof wankelde (Lk 24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Yeshua bij zijn Joodse broeders een mate van weerstand opriep die overwonnen moest worden:

Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Yeshua de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte, zoals jullie zelf weten… Deze Yeshua heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem zowel tot Heer als Masjiach maakte; deze Yeshua die jullie aan een paal hingen. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen.
(Handelingen 2)

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Masjiach Yeshua toepassen en daarmee krijgen de in die Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel niet met zoveel woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven dat de bewoonde aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn. 


Ook is hij, als de Mensenzoon in de Psalm, door God tot een hoge positie verheven, maar in zijn geval wegens een zeer speciale reden:
het lijden des doods.
Bijgevolg zien wij - de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs waarnemen - de Masjiach thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Yeshua in een visioen aan Gods rechterhand staan, maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met de ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56; Fp 2:9).

Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het plaatsvervangend lijden en sterven van de Masjiach, een allerbelangrijkst leerstuk dat hij ook bij de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam inprentte, en waarover eigenlijk alle mensen geïnformeerd zouden moeten zijn (2Ko 5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën - de eigenlijke lezerskring van onze Brief - krijgt deze gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van Psalm 8. Hoe dan wel?

Welnu, de mensheid in Adam verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die daarvan het gevolg was, niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in het vooruitzicht stelde. Maar door geloof te stellen in Yeshua’s plaatsvervangend lijden en sterven, kan ieder van de Hebreeën in Yeshua, hun voornaamste broeder en Masjiach, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe geboorte van de geest ontvangen welke hem geschikt maakt om in het
koninkrijk van priesters zijn plaats in te nemen:

Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Yeshua tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Yeshua antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)

Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk 1 in de Hebreeënbrief zijn volle betekenis: Met hen die redding gaan beërven wordt gedoeld op de Hebreeën die in Yeshua de nieuwe geboorte van de geest ervaren en daardoor in de positie komen om tezamen met hem Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20). Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der Heidenvolken toe dienen en vertegenwoordigen. Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de gojim [Heidenen; de mensen der natiën] kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.

 

Επρεπεν γαρ αυτω, δι ον τα παντα και δι ου τα παντα, πολλους υιους εις δοξαν αγαγοντα τον αρχηγον της σωτηριας αυτων δια παθηματων τελειωσαι.

10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:

Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de Enigverwekte Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)

En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex 21:23 (ziel voor ziel); Mt 20:28 (om zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm 2:3-6.

Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.

Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies worden geformuleerd:

Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.

 

ο τε γαρ αγιαζων και οι αγιαζομενοι εξ ενος παντες∙ δι ην αιτιαν ουκ επαισχυνεται αδελφους αυτους καλειν, λεγων,
Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου,
εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε∙
και παλιν,
Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω∙
και παλιν,
Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.

11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:

Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen

En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

Merk op dat Yeshua van object - de bewerker van hun redding - subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse) broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd worden.
Heiliging
is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).

Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.

Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de (overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven, maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb 10:36-39).

 

Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist


Dit laat wederom uitkomen dat het 'plaatje' in Hebreeën Joods georiënteerd is.

Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Yeshua bron geworden van de heiliging van zijn Joodse broeders, want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door zijn vermelding dat zij allen uit één [stammen].
Hoewel het waar is dat de Masjiach en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong in God hebben (
Dt 14:1), is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen terugvoeren op één gemeenschappelijke voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:

a De citaten die volgen.
b Omdat in het voorafgaande is aangetoond dat de Joodse Heiligen in verbondenheid met hun Masjiach leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen, in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams nageslacht (zaad) in het vlees, het Joodse volk.

De apostel lijkt Js 51:1-2 in gedachten te hebben gehad:

Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die YHWH zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van de put waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u baarde. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te zegenen en hem tot velen te maken.

 

Abraham was één toen God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij zou door Gods zegen talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [één] in de LXX wordt bij Paulus in de genitief (vanwege εξ) ενος [één].

Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 >
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).

Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen verandering was gekomen.

Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee Gemeenten verschijnen teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de priesters [de hemelse, Christelijke Gemeente] en de Levieten [de aardse, Joodse Gemeente] te verschaffen.

 

Zie: Nieuw Jeruzalem - De Heilige Stad

Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Jesaja 8 komen, respectievelijk
de verzen 17 en 18, worden zij hier door και παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie van elk afzonderlijk goed te laten uitkomen.

In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd die de Assyriër, de Antichrist van de Eindtijd, op touw zet. Van de zijde van die "machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid", zal het Joodse Overblijfsel het zwaar te verduren krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen (nbg):

Deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen,
binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja,
zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.

Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):

Ik blijf op YHWH vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die YHWH mij gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door YHWH der heirscharen, die woont op de Sion.

In de 70ste Jaarweek zullen Yeshua en zijn Joodse broeders die woorden vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een gelovige Rest, tot het einde zal voortgaan in haar verharding jegens de ware Masjiach, tot tekenen en wonderen gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven, hun volle profetische betekenis krijgen:

Schear-Jaschub [ Rest terug ]; zie
Js 7:3; 10:21-22.

Immanuël [ Met ons God ];
Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.

Maher-Schalal-Chaz-Baz [ Haastig buit spoedig roof ];
Js 8:1, 3.

De Rest van Israël die tot geloof in de Masjiach komt en bijgevolg terugkeert tot hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. In hen zullen mensen der Heidenvolken onderscheiden met wie precies God in gunst zal zijn. Door zich om die reden bij een man die een Jood is aan te sluiten, zullen zij de gelegenheid ontvangen om Yeshua’s (Joodse) broeders van de Eindtijd goed te doen en hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukking die de Antichrist met zijn aanhang over hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.

Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden (
Js 8:19-22).
Dat Yeshua zich in die cruciale wereldperiode met zijn Joodse broeders zal identificeren, blijkt uit
Mt 25:40, 45, en komt overeen met het feit dat de apostel in onze Brief de woorden van Jesaja op de lippen van de Masjiach legt.

 

επει ουν τα παιδια κεκοινωνηκεν αιματος και σαρκος, και αυτος παραπλησιως μετεσχεν των αυτων, ινα δια του θανατου καταργηση τον το κρατος εχοντα του θανατου. τουτ εστιν τον διαβολον, και απαλλαξη τουτους, οσοι φοβω θανατου δια παντος του ζην ενοχοι ησαν δουλειας.

14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.

De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen' schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.

Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.

Direct bij het begin van het Boek Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat tussen God en de Satan welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods soevereine heerschappij rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw blijven en aan Gods recht vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.

Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job. 
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel,
het geweld des doods:

Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)

Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt.
Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk
Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.

Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij ontving
dubbel terug (Jb 42:6, 10).

Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van
mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel oprichten en tot God terugbrengen (
Js 49:6).

Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in
Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd gedood; zoals God al had voorzien:
in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:

Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont (Sp 27:11).

Yeshua gaf volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog
Ex 19:5-6 vervuld worden: In het Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle macht aan Satan ontnomen en gegeven aan
het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):

En het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
       

Opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert,
het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:

De strijdvraag werd definitief beslecht:

Gods heerschappij werd gerechtvaardigd. De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin hij de hele mensheid en met name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken worden.

● De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood:

Zij die in geloof daarop reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood voor alle mensen inhoudt.

 

De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van hen weerspiegeld wordt in hun ijverige Wetbetrachting.

In lichtende tegenstelling daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de Joodse Rest van de Eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke bevrijding eveneens een antwoord aan Satan zal kunnen geven, daarmee tonend dat zij Masjiach Yeshua in geloof hebben omarmd:

En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.

● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.

● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van Abraham. Zie:
De schepping in barensnood

 

ου γαρ δηπου αγγελων επιλαμβανεται, αλλα σπερματος Αβρααμ επιλαμβανεται.

16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.

Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als


- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de Gemeente in welks midden de Masjiach verbleef (v 12);
- de kinderen die God Yeshua schonk (v 13);


had de apostel steeds Abrahams zaad naar het vlees in gedachten.
En hén komt Yeshua, de Hogepriester, te hulp.

Het werkwoord επιλαμβανομαι, dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin van hulp bieden; bijstand verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren om. Ook in
8:9 zal het door de apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31, Yeshua die de angstige Petrus vastgreep.

Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde
niet aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad: Yeshua en, in verbondenheid met hem, zijn (Joodse) broeders. Want hun geldt de belofte dat in het zaad van de patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5:
Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Zoals we zagen hebben de Joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams afstammelingen, in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij - weer precies als alle anderen - het bevrijdende effect van het plaatsvervangend sterven van hun Masjiach nodig. Eerst dan kunnen zij verder geleid worden op de weg naar de heerlijkheid van het zoonschap en de heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend als een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:

Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle Heidenvolken en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.

Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk afzonderlijk, bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie daarom dan de zondige mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid - de slavernij van het verderf - werd overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de gelegenheid zich het verzoenend offer van de Masjiach ten nutte te maken en uiteindelijk de glorierijke vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen
tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart (Judas 6).

 

οθεν ωφειλεν κατα παντα τοις αδελφοις ομοιωθηναι, ινα ελεημων γενηται και πιστος αρχιερευς τα προς τον θεον, εις το ιλασκεσθαι τας αμαρτιας του λαου∙ εν ω γαρ πεπονθεν αυτος πειρασθεις, δυναται τοις πειραζομενοις βοηθησαι.

17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd. Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief - komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.

Overigens moeten we de frase - in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel. 


Bij de incarnatie nam Yeshua de menselijke natuur aan. Zeker!

Maar…, hij kreeg geen deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig en niet onderhevig aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze 'slavernij aan het verderf'.
Vergelijk dit met
Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven:
Voor ieder de dood smaken (vers 9).


Maar ofschoon Yeshua voor ieder de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze Brief tot het Joodse volk; hij gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij zich op het oude standpunt dat de wereld tot op de komst van de Masjiach verdeeld was in twee groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld anderzijds. En tot op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe Jood dat in die situatie geen verandering is gekomen.

Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat sinds de Eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden: Joden, Heidenen, Christenen.

 

Dat bij de Opname de oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt onder meer duidelijk in de parabel der schapen en bokken in Mt 25. De Heidenschapen worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en de Heidenbokken aan zijn linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat juist nalieten, jegens de Joodse broeders van de Masjiach, degenen op wie in de Eindtijd duidelijk Gods gunst zal rusten (Zc 8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het brandpunt zal staan.


Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op de vermelding in vers 16 dat Yeshua uitsluitend Abrahams zaad te hulp komt, het zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (Joodse) broeders [allen stammen uit één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie
verzoening te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn eigen, Joodse volk. Want een primaire vereiste die in de Wet aan een Losser, of Terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde familie behoorde van degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een bloedverwant zijn.


Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen 'bij toeval' in nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers" (
Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).

Zie: Ruth en de Antichrist

Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke context:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
En waarom?

Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:

Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen waren. Meer dwalingen van mij hebben mij achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is, is de uitspraak van YHWH der legerscharen. Sla de herder, en laten de [schapen] van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn (Zacharia 13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).

Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van zijn volk met wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods zwaard tegen de Zoon, zijn metgezel! Want in diens verbondenheid met zijn volk werd hij schuldig verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft gemaakt:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt. Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.

Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Yeshua Masjiach voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Masjiach Yeshua [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Yeshua [is].


Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de toekomstige bewoonde aarde in zijn voornemen niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Yeshua voorop.

Zowel Yeshua als zijn broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder beproevingen; om zowel fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben dergelijke zaken nimmer ervaren.
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon zullen verschijnen (
Op 20:6, 11-15)

 

Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe Hogepriester in Gods regeling richten.  

 

Hebreeën 3

 

2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)

 

a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)


Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν,

 1
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.

Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεω; waarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

 
Dezen zijn
deelgenoten ener hemelse roeping.

Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de
επουρανιος [hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:

Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:11; 11:29; Hb 5:4; 11:8).

In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:

En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. 

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en Hogepriester. Aποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-24; 17:3, 18). 


In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:1; 8:6).

De genitief
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

 

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου.

 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.

Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.

De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden.
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)

In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huis, waarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebed; knecht] Mozes; hij is getrouw in heel mijn huis

De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 

Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).

De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5


Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: 
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.  

Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

 

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.


Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit
Ks 1:15-19 kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40,
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34; Ps 40:9; Hb 10:7-9).


Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.


πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος.

3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.

De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.

Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).

In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis -
toebereid, of: in gereedheid gebracht, en wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.

Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.


Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. Alles bestond van meet af in zijn voornemen.

 

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν.

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.


Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.

Vergelijk Hb 8:5-6; 10:1; Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:

Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)

De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:

Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)

Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a
Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.

Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!

b
Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven,
t.w. Romeinen tm Filemon.

Zie ook: Geen werkelijk dilemma

 

b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω,
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω,
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙
ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt:
Heden, als jullie zijn stem horen,
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 


In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):

YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)

In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

 

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).

Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:

Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?

De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot Verbittering, Uitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13; Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].

Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.


Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):

Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

 

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙

12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.

Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:


"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".

De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken -
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zie: Ezechiël 20:35


Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk
Hb 2:3; 6:4-6; 10:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:

Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.

 


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)

Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

 

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δε προσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;


14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt:
Heden, als jullie zijn stem horen,

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid.
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?

Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.

De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.


En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".

Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

 

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν.

18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.

Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.


Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:

De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.

Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!

Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:

Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is].
(Rm 2:28-29)

Vergelijk
Ez 36:22-28; Jh 3:1-8.

 

Hebreeën 4

 

c. Gods rust (4:1-11)


Φοβηθωμεν ουν μηποτε καταλειπομενης επαγγελιας εισελθειν εις την καταπαυσιν αυτου δοκη τις εξ υμων υστερηκεναι∙

 1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.

Ουν [dan; dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het ongeloof als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de Wildernisgeneratie onmogelijk de Kanaänrust kon binnengaan.

In 3:13 werden de Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het ‘Heden’ voortduurt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde. In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.
En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat iemand uit hun midden was achtergebleven.

Dit alles wijst er op dat het gelovige Overblijfsel der Hebreeën in de Eindtijd, met name tijdens de 70e Jaarweek, een Geloofsgemeenschap zullen vormen waarvan de leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten. Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47, waarin Yeshua in zijn Eindtijdrede de vervulling van de Ebed YHWH taak voorzag waarop in Deuterojesaja voortdurend in profetische zin gedoeld wordt:

Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.

Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van YHWH" betrekking hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15; 61:6-7.

 

In de Studie:

De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf

wordt daarop dieper ingegaan om het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht] van de Eindtijd, volgens Mt 24:45-47.

Aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het Messiaanse tijdperk, nog altijd een belofte dat het Joodse volk Gods rust kan ingaan. Daaruit moet geconcludeerd worden dat

 

a de Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk niet de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons bevestigd worden.
b
er sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad, vanaf vers 4 zal die rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.


Hier constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat; de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon. Ze had van meet af een eschatologisch aspect!

 

Dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord υστερεω [te laat komen; achterblijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het gunstige ‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Yeshua’s parabel van de maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal waar de bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet! bleken zij namelijk niet in het bezit te zijn van olie om hun lampen te ontsteken. 


Toen zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom en alleen de maagden die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna de deur werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze maagden alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open! Zijn antwoord? Waarlijk, ik zeg jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).

Ik ken jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Masjiach de Heer, dat die maagden nooit in een intieme verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen Joodse Masjiach erkenden. Zij hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op het cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.


Uiteindelijk breekt het hun op dat zij Yeshua verwierpen, maar ook dat zij ten langen leste zelfs de voorkeur gaven aan een Masjiach van eigen keuze, de Antimasjiach, terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten dat die Pseudomasjiach hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de 70e Jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn Jaarwekenprofetie aangekondigd: 

En naar velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een verwoester.
(Dn 9:27)

In zijn Eindtijdrede verwees Masjiach Yeshua zelf naar die door Gabriël tot de profeet gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd moesten worden: De Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk stappen doen om te verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot volkomen herstel terugkeert in haar verhouding tot haar Elohim YHWH. Hoe?
Onder meer door zich op te werpen als de Masjiach die de Joden al zo lang verwachtten, en waarschijnlijk zal hij zich geliefd bij hen trachten te maken door er voor te zorgen dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de Derde tempel op de Tempelberg te Jeruzalem, vervuld wordt.

Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Of beter: Hij zal het Oude Wetsverbond kracht bijzetten, d.i. nieuw leven inblazen.

Als resultaat daarvan zal de offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij YHWH, wiens gedachten over die ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in
Js 66:1-4


Maar, zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt in eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling? De apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij uitweidde over een mysterie dat nog ontsloten moet worden (2Th 2:3-4; Mt 24:15-21)

In die tijd - de tweede helft van de Jaarweek - werpt de Antimasjiach zich dus zelf op als god, de ultieme gruwel (Ezechiël,
hoofdstuk 8), maar geen god die zijn Joodse aanhang verlossing kan brengen.

Als de voorzegde Pseudomasjiach vervult hij namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth, die tegenover de oudsten in de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen (Rt 4:1-6).
Waarom kan die Peloni Almoni niet lossen?

Deze figuur komt niet om te redden, maar uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Masjiach zelf aan te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11). 

 

Maar er is meer aan de hand. Dat blijkt wanneer op de morgen na de 'nacht op de dorsvloer' de Oudsten van Bethlehem door Boaz worden bijeengeroepen om in de poort getuige te zijn van de onderhandelingen die tussen hem en Peloni Almoni zullen worden gevoerd voor het lossen van het veld van Elimelech, waarin het leviraatbeginsel aan de orde is.
Het familielid dat niet bij zijn eigen naam wordt genoemd, maar op verachtelijke wijze slechts wordt aangeduid als Peloni Almoni [zulk één], toont zich aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt namelijk dat het slechts gaat om het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de ouderdom van Naomi hoefde hij - naar hij meende - geen rekening te houden met de mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen, namelijk door het verwekken van een zoon in zijn plaats.
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (Rt 4:1-5):

Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel.


Waarom verklaart die Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -plaatsvervangend voor Naomi - omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten.
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden, zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige verwanten.

In het tegenbeeld laat de Antichrist, de Pseudomasjiach, zich ook slechts door goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat met de velen (Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het Joodse volk, is dan ook uit puur eigenbelang.
Om als hun langverwachte Masjiach geaccepteerd te worden, is hij bereid medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de Derde stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes.

Maar juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de oudste rechten, anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4).
Als de tegenbeeldige Boaz is Yeshua evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven (
Hb 9:12).
De Antichrist daarentegen, heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de Eindtijd ter wille te zijn (
Hb 7:19; Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!

Voor een uitgebreide bespreking van het thema lossing in het boek Ruth, zie de Studie: Ruth en de Antichrist
 

και γαρ εσμεν ευηγγελισμενοι καθαπερ κακεινοι, αλλ ουκ ωφελησεν ο λογος της ακοης εκεινους, μη συγκεκερασμενους τη πιστει τοις ακουσασιν.

2 Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.

Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de Belofte die ooit door YHWH aan de Aartsvaders was gedaan, te beginnen bij Abraham. Maar de belofte van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die - aan elkaar opvolgende geslachten - verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door tussenkomst van Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die goede tijdingen kwamen in de volgende vorm tot hen:

Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem:
"Ik ben YHWH. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als God Almachtig; mijn naam YHWH heb Ik hun niet geopenbaard.
Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben YHWH; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, YHWH uw God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal het u in bezit geven, Ik, YHWH".
Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden.

In deze uitspraak onthulde YHWH Elohim voor het eerst de diepe betekenis van die naam (YHWH): Hij ging nu tot handelen over in overeenstemming met zijn vroegere Belofte.
Overduidelijk is dan ook dat de belofte toentertijd niet nieuw was. Toen YHWH zijn Verbond met Abraham officieel bekrachtigde, werd de belofte in de volgende bewoordingen reeds aan die aartsvader medegedeeld:

En YHWH zei tot Abram:
"Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang.
Maar het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven worden. Het vierde geslacht zal hier terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol".
(Gn 15:13-16; WV78)

Interessant is overigens dat we al bij de eerste gelegenheid dat Mozes namens YHWH tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we begrip kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment, moeten we achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in dezelfde mate het geloof bezaten zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van ongeloof van de Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de huidige Hebreeën die vlak voor de gebeurtenissen van de Eindtijd staan.

εισερχομεθα γαρ εις [την] καταπαυσιν οι πιστευσαντες, καθως ειρηκεν, 

Ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου,
καιτοι των εργων απο καταβολης κοσμου γενηθεντων. ειρηκεν γαρ που περι της εβδομης ουτως,
Και κατεπαυσεν ο θεος εν τη ημερα τη εβδομη απο παντων των εργων αυτου∙
και εν τουτω παλιν,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

3-5 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, gelijk hij gezegd heeft:
Zodat ik zwoer in mijn toorn: Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
En toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied. Want hij heeft ergens over de Zevende [dag] aldus gezegd:
En God rustte op de Zevende [dag] van al zijn werken.
En daarom wederom:
Indien zij in mijn rust zullen ingaan.

Wat bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde citaat uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan de rust in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds ernstig voor hun voorouders, voor de Hebreeën van de Eindtijd ligt de zaak nog vele malen ernstiger. Waarom?


Omdat de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De Kanaänrust was slechts typologisch voor de ware rust die genoten kan worden binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld - nadat God zijn scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden - als een objectieve werkelijkheid bestond, was zij toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij door de Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware Rust, die van God zelf.

Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger karakter: Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan, met name de laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als een afzonderlijke sabbat zal fungeren en waarvan Masjiach Yeshua de Heer zal zijn. Tot Joden die aanmerkingen op Yeshua maakten dat hij er geen bezwaar tegen had dat zijn leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en ze met de handen stuk te wrijven, zei hij eens:

Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
(Lk 6:1-5)

De betekenis van Yeshua’s uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid, houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft gezucht.


Zie ook Mr 2:27-28 voor zijn aanvullende woorden: De sabbat is ter wille van de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de Mensenzoon Heer ook van de sabbat.

Hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in
Hb 2:6 het geval is, wordt daardoor ook hier alle nadruk gelegd op het gezag dat die tekst als het Woord van God heeft.
En door het Genesiscitaat te plaatsen tussen (wederom) twee verwijzingen naar Psalm 95, wil de apostel zijn lezers inprenten dat de eigenlijke Rust niet die is welke Hij goedgunstig verleent, maar veeleer die welke Hijzelf al sinds de voltooiing van zijn werken geniet.
Ze heeft dan ook geen betrekking meer op een beperkte tijd voor een bepaald volk (Israël), maar op alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. In de Studie:

De Evagemeente die Gods rust binnengaat

wordt daarom toegelicht waarom - te beginnen met Pinksteren 33 AD tot op heden - de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam reeds in voorlopige zin die Rust van God konden ingaan. Dat was mogelijk op grond van hun geloof in de verlossende kracht van Yeshua’s volmaakt, toereikend zoenoffer.

Wanneer met
de Opname van die tweede Gemeente in Gods voornemen het aeon der Gemeente - de wereldperiode tussen de 69e en de 70e Week - tot een einde komt en alle aandacht weer uitgaat naar uw volk en uw heilige stad, krijgen oprechte Hebreeën van Godswege de aanwijzing dat het stellen van een volledig vertrouwen in Yeshua als de ware Masjiach van Israël niet beschaamd wordt. Voor hen volop reden om niet mee te gaan met hun broeders die in onterechte euforie een Pseudomasjiach achterna zullen lopen, van wie tot hun rampspoed weldra zal blijken dat hij niet kan verlossen.

Aan het einde van het Millennium, wanneer de Zoon met succes de doeleinden van zijn Messiaans Rijk heeft verwezenlijkt, wordt ook het einde van de Zevende dag bereikt en zal God met grote tevredenheid kunnen terugzien op het volledige verlossingswerk dat Hij dan in zijn Enigverwekte tot stand zal hebben gebracht. En wederom, zoals bij het einde van alle voorgaande dagen, kan dan gesteld worden: En zie, [het was] zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.
 

επει ουν απολειπεται τινας εισελθειν εις αυτην, και οι προτερον ευαγγελισθεντες ουκ εισηλθον δι απειθειαν, παλιν τινα οριζει ημεραν, 

Σημερον,

εν Δαυιδ λεγων μετα τοσουτον χρονον, καθως προειρηται, 

Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων.

6-7 Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen wegens ongehoorzaamheid, bepaalt hij wederom een zekere dag:
Heden, 

in David, zeggend, na zulk een tijd, gelijk tevoren gezegd is:
Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet.

Dat sommigen in haar ingaan…
De terechte conclusie uit al het voorafgaande, gezien
a  het feit dat met vers 4 een veel grotere en verhevener Rust, die van de Zevende scheppingsdag, werd geïntroduceerd; en
b  al het verlossingswerk dat God in zijn Zoon nog tot stand zal brengen, helemaal tot en met het einde van het Millennium.

Dat verklaart ook het gebruik van het algemene sommigen. Sommigen, wie maar ook, allen die in geloof zullen steunen op de verlossende kracht van de losprijs die door de Masjiach met zijn eigen (menselijk) leven is betaald; al dezen zullen de ware Rust ingaan, d.i. de Rust die werkelijk bevredigt.

In het bijzonder voor zijn lezers, de Hebreeën, blijft in dit verband de waarschuwing gelden om het slechte voorbeeld van hun voorvaderen angstvallig te vermijden. En dan moeten we niet slechts denken aan de Exodusgeneratie, maar eigenlijk aan alle generaties die zijn gevolgd, helemaal tot nu toe. Want het ongeloof, respectievelijk de ongehoorzaamheid, van de Wildernisgeneratie bleek typerend te zijn voor alle volgende geslachten, tenslotte uitmondend in de climax van Israëls ongeloof/verharding/ongehoorzaamheid: de verwerping van hun Masjiach.

ει γαρ αυτους Ιησους κατεπαυσεν, ουκ αν περι αλλης ελαλει μετα ταυτα ημερας. αρα απολειπεται σαββατισμος τω λαω του θεου∙

8-9 Want indien Yeshua [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.

Hiermee toont de apostel aan dat ook het verblijf in het Beloofde land voor Israël niet de werkelijke vervulling van Gods belofte inhield. Want dan zou Hij in Psalm 95 David niet geïnspireerd hebben om over een rust van een latere, toekomstige dag, te spreken. De rust op welke David doelde kan daarom niets anders zijn dan de Rust van vers 4, de Rust die YHWH Elohim zelf inging op de Zevende scheppingsdag.


Naar de schrijfwijze van de LXX gebruikt de apostel voor Jozua de naam Ιησους [Yeshua]. Slechts een ander "Jozua"- een Persoon veel groter dan de opvolger van Mozes - d.i. de Verlosser van het ‘Heden’, is in staat het volk van God metterdaad in de beloofde rust te leiden.
Dat in dit verband ook de naam van David als de psalmist van Psalm 95 uitdrukkelijk wordt genoemd, moet evenmin aan toevalligheid worden toegeschreven, want dan had de apostel zich kunnen beperken tot wat de heilige geest zegt, zoals hij eerder deed in
3:7.


David was immers de eerste koning die volgens Jakobs sterfbedprofetie de Koninklijke scepter van de stam Juda moest hanteren, maar dan in een geslachtslijn die zou uitmonden in de komst van Silo, de Masjiach (Gn 49:10).
Reden te meer om aan te nemen dat de apostel het ‘Heden’ waarover David in Psalm 95 sprak, als het ‘Heden’ ziet waarin Yeshua de hoofdfiguur is, van wie David een voorafbeelding werd.

Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God…
Het resultaat van zijn vrij uitvoerig betoog formuleert de apostel thans in dit kernachtig woord: Een rust voor het ware Godsvolk.
Naar verluidt zou Paulus hier, om die ideale en zo begeerde toestand van in vrede zijn met God zo doeltreffend mogelijk te duiden, zélf het woord σαββατισμος hebben gevormd; een gehebraïseerd Grieks woord dat op de meest directe wijze de volmaakte rust Gods belooft aan hen die zijn ware volk zullen zijn en in wie zijn schepping haar voltooiing vindt.

Op basis van het werk dat door de Masjiach is volbracht wordt de breuk die in de schepping ontstond, hersteld (Rm 8:20-23).
Het woord, dat blijkbaar alleen nog gevonden wordt bij Plutarchus, kan weergegeven worden met sabbatisme of sabbatsrust.

 

ο γαρ εισελθων εις την καταπαυσιν αυτου και αυτος κατεπαυσεν απο των εργων αυτου ωσπερ απο των ιδιων ο θεος.

10 Want wie inging in zijn Rust, rustte ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne.

Toen YHWH Elohim met het aanbreken van de Zevende scheppingsdag er toe overging te rusten, kon hij dit doen in de zekerheid dat ook die 'Dag' afgesloten zou worden met dezelfde conclusie als bij het einde van de zes voorgaande 'Dagen': En zie, zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.


Uiteraard was Hem tevoren bekend dat er al spoedig een ernstige 'verstoring' zou optreden door de rebellie van Satan waardoor ook zijn menselijke schepping zou worden geïnfecteerd. Daarom 'kende' Hij eveneens tevoren zijn Zoon in de rol van degene in wie alle verstoring 'goed gemaakt zou worden'.


Zoals we bij vers 3 zagen waren zijn scheppingswerken voltooid met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden. Daarmee was de grondlegging der wereld een feit, maar ver daarvóór kende Hij zijn Zoon reeds als het Lam Gods, ja, zelfs al voorafgaand aan alle wereldperioden (aeonen).
Zie:
1Pt 1:19-20; 1Ko 2:7; Ef 1:3-5; 3:9-11.

Dat bleek wel onmiddellijk toen die ernstige verstoring zich ook werkelijk voordeed. Gods remedie bleek bij voorbaat 'klaar te liggen'. Het voornaamste lid van het zaad van de Vrouw (Israël), Yeshua, het eigenlijke Zelf van Israël, haar Masjiach, zou de Slang in de kop vermorzelen, nadat hijzelf eerst door diens 'zaad' in de hiel was vermorzeld (
Gn 3:15; Mt 27:50; Hn 3:13-15; Hb 2:14-17).

De gelijkstelling van de rust van de mens met die van God zelf vordert ook een zekere gelijkwaardigheid wat betreft de werken waarvan gerust wordt.
Zoals we zagen is de rust van God gelegen in de zekerheid dat de schepping voltooid zal worden in zijn Zoon, de Masjiach van Israël. Daarom moet de rust van de mens met betrekking tot diens werken eveneens in 'het werk' van de Zoon gezocht worden, in het bijzonder zijn volbrachte werk aan de martelpaal waardoor hij plaatsvervangend stierf om het oordeel te dragen van de schuld der zonde van alle mensen (
Lk 12:50; Jh 19:30). 


En aangezien een ieder slechts op basis van geloof kan ingaan in Gods Rust, vindt de mens die geloof oefent in Yeshua’s verzoenend offer zelf ook rust. Hij hoeft zich niet langer zorgen te maken of hij misschien niet te kort schiet bij zijn inspanningen, bij het doen van al zijn goede werken, om iets bij God te 'verdienen'.

σπουδασωμεν ουν εισελθειν εις εκεινην την καταπαυσιν, ινα μη εν τω αυτω τις υποδειγματι πεση της απειθειας.

11
Laten wij ons dan beijveren in die Rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de ongehoorzaamheid valt.

Na in het vorige vers (10) in algemene zin de grote Rust van God beschouwd te hebben [wie inging in zijn Rust…; wie maar ook], richt de apostel zich weer specifiek tot zijn lezers, de Hebreeën, wier voorvaders van de Exodus van een flagrant ongeloof c.q. ongehoorzaamheid blijk gaven en daarom volgens Gods eed de Kanaänrust niet konden binnengaan. Zij in het bijzonder moeten het slechte voorbeeld van de voorouders altijd goed voor ogen houden, omdat zij in de 70e Jaarweek in een overeenkomstige situatie zullen komen te verkeren.

 

Zie: Js 11:10-12, 16; Jr 23:7-8; Ez 11:17-20,

en met name Ez 20:34-38 << Let op! Herhaling van wat de opstandige Exodusgeneratie overkwam!

Na al het voorgaande moet het hun toch duidelijk zijn dat ook zij slechts dán Gods Rust kunnen binnengaan wanneer zij geloof oefenen in de Masjiach die werkelijk kan verlossen. Zij moeten zich dus niet laten bedriegen door Peloni Almoni die niet kan lossen. YHWH, "de Heilige Israëls, jullie loskoper" - zoals hij zo dikwijls in Jesaja wordt aangeduid - volbrengt alle loskoop in Zijn Zoon. YHWH Elohim heeft al het verlossingswerk aan hem toevertrouwd. In zekere zin 'steunt' Hij daarop immers ook Zelf tijdens zijn Rust van de Zevende dag!


Vergelijk Js 43:10-14; 44:6-8; 48:17-19; 53:8-12 - 54:1-5.

Over de lossing die plaats vindt op grond van geloof in het verzoenend offer van Israëls Masjiach en de rust die daarvan voor de Rest van Israël in de 70e Week het gevolg zal zijn, kreeg Johannes in de Openbaring van Yeshua Masjiach bij voorbaat het volgende te horen:

En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
(Op 14:13)

Uit de context blijkt dat hier wordt gedoeld op de Joodse Heiligen die het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen van de zijde van de Pseudomasjiach.

Door hun verlossing krachtens de losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij ervaren de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: De uitstorting van de heilige geest en worden bijgevolg tot een nieuwe schepping. De oude Adamitische mens in hen 'sterft' in verbondenheid met hun Heer. Zij zijn werkelijk overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24).

 

Zij kunnen eindelijk alle [tevergeefse] inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden, achter zich laten en in geestelijke zin rusten, tezamen met God. Die werken, nutteloos als zij waren, verdwijnen tegelijk met hun oude persoon. Dat is wat loskoop tot resultaat heeft!

 

d. Kracht van het Woord Gods (4:12-13)


Ζων γαρ ο λογος του θεου και ενεργης και τομωτερος υπερ πασαν μαχαιραν διστομον και διικνουμενος αχρι μερισμου ψυχης και πνευματος, αρμων τε και μυελων, και κριτικος ενθυμησεων και εννοιων καρδιας∙ και ουκ εστιν κτισις αφανης ενωπιον αυτου, παντα δε γυμνα και τετραχηλισμενα τοις οφθαλμοις αυτου, προς ον ημιν ο λογος.

12-13 Want levend is het Woord Gods; en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart. En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.

De apostel heeft zijn ernstige waarschuwing die hij richtte tot zijn broeders, de Hebreeën, om toch vooral door geloof de Rust van God binnen te gaan, hoofdzakelijk gebaseerd op Psalm 95. 

Het woord van die Psalm is nu voor hem aanleiding tot een geestdriftige beschouwing van het wezen en de eigenschappen van het Woord Gods.


Zoals de profeten in de Oude openbaring reeds deden (Js 55:11; Jr 23:29), verheerlijkt ook hij in de Nieuwe openbaring ο λογος του θεου, en dat op een wijze dat aan het Woord een mate van zelfstandigheid wordt toegekend. Het deelt in het wezen en de eigenschappen van God zelf.

Wanneer we ons nu in herinnering terugbrengen wat in de proloog (
Hb 1:3) over de verhevenheid van de Masjiach werd gezegd - Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen - kunnen we niet aan de indruk ontkomen dat Paulus, met Apollos als scriptor, hier de bedoeling heeft gehad de Logos te personifiëren in de persoon van Yeshua Masjiach. Op dezelfde wijze dus als ook de Evangelist Johannes deed in de proloog van zijn Evangelie.


Te meer omdat

(1) van het Woord wordt gezegd: Geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben; en

(2) direct daarop (in vers 14) naar Yeshua wordt verwezen als de grote Hogepriester: Daar wij dan een grote Hogepriester hebben…, etc.

Zoals we al bij onze behandeling van het 
Opschrift van onze Brief vaststelden, had Apollos, de mogelijke scriptor, een Alexandrijnse achtergrond en dat het ons om die reden niet hoefde te verbazen dat er in de Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was. Tομωτερος [scherper] bijvoorbeeld in onze tekst, gezegd van de Logos [scherper dan enig tweesnijdend zwaard], lijkt rechtstreeks bij Philo vandaan te komen. Bij hem is de Logos τομευς [die snijdt].

Vijf adjectieven bepalen de Logos van God nader:

- ζων; levend.
Mozes ontving levende woorden bij de Sinaï (
Hn 7:38).
Gods woord is levend en blijvend (
1Pt 1:23).
Yeshua’s woorden waren geest en leven (
Jh 6:63)
Paulus sprak van het woord des levens (
Fp 2:16)
Zo ook Psalm 95. Ondanks het ongeloof van de Exodusgeneratie is het woord geen dode letter gebleken; veeleer bezit hij een blijvende gelding.

- ενεργης; werkzaam.
Gods woord is naar buiten toe werkzaam (
Ps 147:15); het heef dynamische waarde:

Zo geldt dit ook voor het woord
dat voortkomt uit mijn mond:
het keert niet vruchteloos naar mij terug,
niet zonder eerst te doen wat ik wil
en te volbrengen wat ik gebied.
(Js 55:11; NBV)

- τομωτερος; scherper dan elk tweesnijdend zwaard.
Een zwaard met dubbele mond [letterlijk naar het Grieks] is een uiterst gevaarlijk wapen.
Het is beter om het niet te trotseren, zoals de Exodusgeneratie tot haar eigen ondergang deed: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".

- διικνουμενος; doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg.
Het woord Gods dringt zó diep door dat het zelfs scheiding brengt tussen de meest eng verbonden wezenselementen der mens, zowel op lichamelijk als geestelijk gebied. Het dringt tot de kern van de zaak door; wat de mens betreft, tot zijn diepste innerlijk. Het brengt zijn ware innerlijke geest aan het licht en wat hij werkelijk in zijn levenswijze is. Het openbaart het verschil tussen datgene wat hij misschien ogenschijnlijk is en de overheersende houding die hem ertoe beweegt op een bepaalde manier te spreken en te handelen.

- κριτικος; oordelend, of: tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.
Het hart is in de Bijbel de zetel van denken, voelen en willen. Welnu, Gods Woord bezit het vermogen om haar zedelijke waarde te beoordelen.

En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben…
De apostel spreekt nog altijd over de grote vermogens van Gods Woord, maar het is duidelijk dat ο λογος [het Woord] nu wordt gepersonifieerd. De Logos heeft de wezenskenmerken van God zelf, precies zoals Paulus uiteenzet in Ks 1:15-19

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem… hij die oorsprong is… omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.

Maar hier gaat het om Gods Enigverwekte, zijn Zoon, die bij Johannes de Logos heet: En de Logos werd vlees en hield onder ons verblijf… Niemand zag ooit God, [de] enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem].

Zie Jh 1:1, 14, 18.


Precies zoals bij de Vader, God, zelf het geval is, geldt ook voor de Zoon, de Logos, dat niemand voor hem niet openbaar is. Men kan zich niet voor hen verbergen; beide doorgronden harten en nieren, het diepste innerlijk derhalve (Ps 139:13-16; Op 2:23).

Interessant is hier het (unieke) gebruik van het werkwoord τραχηλιζω dat oorspronkelijk de betekenis heeft: de hals [van het offerdier] achterover buigen en aldus ontbloten voor het zwaard.

Met het participium blootgelegd wordt hier dus de absolute weerloosheid van elk schepsel getekend. Niemand kan zich tegenover God verbergen of verzetten. Hetzelfde geldt voor de Zoon, degene met wie wij te doen hebben, of [letterlijk]: "tegenover wie ons het woord is".

Aangezien elk schepsel, met inbegrip van al zijn dingen, zich naakt en bloot bevindt voor de Vader en de Zoon, dus ook de Hebreeën, kunnen zij er zeker van zijn dat zij zich tegenover hen moeten verantwoorden, maar in het bijzonder tegenover de Logos, hun Masjiach, aangezien de Vader heel het oordeel aan de Zoon heeft gegeven (Jh 5:22).


Vergelijk Js 11:3-5.

 

3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 - 8:13)

 

a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)


Εχοντες ουν αρχιερεα μεγαν διεληλυθοτα τους ουρανους, Ιησουν τον υιον του θεου, κρατωμεν της ομολογιας∙

14 Daar wij dan een grote Hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Yeshua, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden.

Het spreken over de Masjiach als hem met wie wij te doen hebben, doet de apostel weer denken aan het centrale thema van zijn Brief: Yeshua, de nieuwe Hogepriester, functionerend binnen een Nieuw Verbond. Doordat hij zijn broeders uitvoerig vermaande om niet - naar het slechte voorbeeld van hun voorvaders - eveneens tot verharding en ongeloof te vervallen, leek hij dat thema tijdelijk uit het oog verloren te hebben. Hier haakt hij echter weer aan, met name aan de passage waarin hij Yeshua voor de eerste maal als de nieuwe Hogepriester ten tonele had gevoerd. Ter herinnering:

Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.
(Hb 2:16 - 3:1)

Wat betreft het zaad van Abraham beperkt de apostel in Hebreeën zich tot diens natuurlijke nakomelingen. Dat blijkt ook uit deze passage. Want verwijzend naar de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij als enig tegenbeeld de aanwending van het zondeoffer voor het volk. Binnen die benadering past ook het concept dat Yeshua’s hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. Daarover zal Paulus in het vervolg nog uitgebreid te spreken komen. In zijn geval oefent Yeshua zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de orde van Melchizedek. Niettemin zal ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht zijn.

Een grote Hogepriester die de hemelen is doorgegaan…
De apostel vermeldt stap voor stap aspecten van Yeshua’s hogepriesterlijke dienst die in beginsel overeenkomen met die van Aäron, maar die in werkelijkheid toch zodanig verschillen dat hij daardoor tot een veel grotere figuur gemaakt wordt.
Zo moest Aäron op de jaarlijkse Verzoendag door de afdelingen van het Tabernakelcomplex gaan - het Voorhof en het Heilige (de eerste tent) - om het Allerheiligste binnen te gaan, de Tentafdeling achter het tweede gordijn en die daarom de tweede (tent) genoemd, waar God zelf werd geacht te wonen boven het verzoendeksel van de ark des Verbonds.


En hoewel hij zich zowel in de eerste als in de tweede tentafdeling van het Heiligdom in zekere zin in een hemelse sfeer bevond - omringd als hij was door de cherubim die op de binnenzijde van de tempelkleden waren geborduurd - verbleef hij op dat moment niettemin in een tot de wereld behorend heiligdom (Ex 36:8, 35; Hb 9:1-7). 


Maar Yeshua is na zijn opstanding en hemelvaart de werkelijke hemelen doorgegaan teneinde binnen te treden in de plaats waar God zelf troont, kennelijk de hemel der hemelen, of wellicht de derde hemel - ook paradijs genoemd - waarheen de apostel Paulus in een bovennatuurlijk visioen werd weggerukt (1Kn 8:27; 2Ko 12:1-4; Hb 9:24).

ου γαρ εχομεν αρχιερεα μη δυναμενον συμπαθησαι ταις ασθενειαις ημων, πεπειρασμενον δε κατα παντα καθ ομοιοτητα χωρις αμαρτιας.

15 Want wij hebben geen Hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.


Hoewel de Hebreeën een veel grotere Hogepriester hebben dan hun voorvaders, één die de hemelen doorschreed en werkelijk in de tegenwoordigheid van God is verschenen, teneinde binnen het ware Heiligdom de waarde van zijn eigen offer aan God aan te bieden, is hij toch niet zo hoog verheven dat er een onoverkomelijke barrière tussen hem en hen zou bestaan. Integendeel, voor Yeshua geldt nu juist datgene waardoor elke ware priester gekenmerkt moet worden: Volkomen solidair zijn met de mensen ten behoeve van wie hij optreedt. 


Zeker, hij is de hoog verheven Zoon Gods die - nadat hij reiniging der zonden bewerkte - plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen (Hb 1:3). Maar hier op aarde was hij eens werkelijk mens, deelachtig aan bloed en vlees, om welke reden hij volkomen kan meevoelen met de zwakheden die inherent zijn aan de Adamitische mens (Hb 2:14). Ook hij is door persoonlijke ondervinding te weten gekomen wat het betekent dorst te hebben, hongerig te zijn, uitgeput raken door vermoeidheid, en meer in het bijzonder: Grote lichamelijke pijnen ondergaan.

De Hogepriester Yeshua weet dus zelf ook heel goed wat het betekent beproevingen te ondergaan, in elk opzicht zelfs: Niets wat de mens tot zonde kan brengen bleef hem bespaard. Maar er was één verschil, wat ook al in Hb 2:14 tot uitdrukking kwam. Weliswaar werd Yeshua aan bloed en vlees deelachtig, maar dat geschiedde op bijna gelijke wijze. Bij de incarnatie ontving hij de menselijke natuur, maar aangezien God zijn Vader was kreeg hij geen deel aan de erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig, en bijgevolg ook niet onderhevig aan de ziektes die het gevolg zijn van de 'slavernij aan het verderf'.

Tot Maria zei Gabriël immers: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).

Yeshua was de heilige, zondeloze Zoon van God, óók als mens; zoals Petrus zei tot de Joden van zijn dagen: "Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend" (Hn 3:14).
Vandaar dat de apostel hier schrijft: "die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde". Er was niets zondigs in Yeshua waardoor hij beproefd kon worden (
Hb 7:26). Bij hem was geen zonde aanwezig waarop Satan kon inspelen; geen aangeboren geneigdheid daartoe.

προσερχωμεθα ουν μετα παρρησιας τω θρονω της χαριτος, ινα λαβωμεν ελεος και χαριν ευρωμεν εις ευκαιρον βοηθειαν.

16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.

Na elke explicatie is het voor de apostel gebruikelijk om met een warme aanmoediging te komen; zó ook hier: 'Als jullie, Hebreeën, zo’n Hogepriester hebben, dan is er voor jullie toch alle reden de troon van de liefderijke gunst te naderen. Jullie Hogepriester is solidair met jullie; hij wil jullie maar al te graag helpen'.
Paulus gebruikt het werkwoord προσερχομαι, komen tot; naderen, of ook wel weer te geven met toetreden, dat wil zeggen in een cultisch karakter; bijvoorbeeld tot het altaar Gods.

In onze Brief wordt de term vooral gebruikt in de betekenis van naderen tot God. Op basis van het volbrachte werk van de Hogepriester Yeshua, is het voor de Hebreeën mogelijk geworden om door zijn tussenkomst vrijmoedig tot God te komen (Hb 7:25; 10:1, 22; 11:6; 12:18, 22).

Van oudsher is het Joodse volk bekend met Gods 'troon', het symbool van zijn majesteit en macht (
Js 6:1). De hemel is zijn troon en de aarde zijn voetbank (Js 66:1). Ook weten zij van Gods 'troon des gerichts', zoals die vertegenwoordigd werd door de koningen in Davids geslachtslijn (Sp 20:8). In Dn 7:9-10 kreeg Daniël Gods troon, Het Gerecht, voor de Eindtijd te zien.


Maar de Hebreeën moeten er zich van bewust worden dat in het Messiaanse tijdperk een troon genaderd mag worden die genade of liefderijke gunst vertegenwoordigt. Wanneer die troon in geloof wordt genaderd, met een volledig vertrouwen in de gunstige effecten van de verdiensten van hun Masjiach, zullen ook zijzelf liefderijke gunst ervaren en met barmhartigheid bejegend worden.

Gods stemming ten opzichte van hen is er één van gunst; hij wil hen hulp bieden. Als van nature zwakke mensen zullen zij die hulp bovendien nog hard nodig hebben, bijvoorbeeld in hun confrontatie met hun Joodse broeders die zich geheel zullen overgeven aan de dan te verschijnen Pseudomasjiach (Js 66:5). Maar juist op zulke cruciale momenten zal er hulp beschikbaar zijn voor hen, van de zijde der troon van liefderijke gunst.

 

Hebreeën 5

 

b. Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)


Πας γαρ αρχιερευς εξ ανθρωπων λαμβανομενος υπερ ανθρωπων καθισταται τα προς τον θεον, ινα προσφερη δωρα τε και θυσιας υπερ αμαρτιων, μετριοπαθειν δυναμενος τοις αγνοουσιν και πλανωμενοις, επει και αυτος περικειται ασθενειαν, και δι αυτην οφειλει καθως περι του λαου ουτως και περι αυτου προσφερειν περι αμαρτιων. και ουχ εαυτω τις λαμβανει την τιμην, αλλα καλουμενος υπο του θεου, καθωσπερ και Ααρων.

1-4 Want elke Hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is. En daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.

Dat de Masjiach inderdaad ten volle beantwoordt aan de voorwaarden welke aan het hogepriesterschap gesteld worden, gaat de apostel nu aantonen: De Hogepriester moet volkomen solidair kunnen zijn met zijn medemens.
Zoals in de twee voorafgaande verzen al werd aangegeven, is Yeshua in staat mee te voelen met de zwakheden der Hebreeën, aangezien ook hijzelf
in alle opzichten op gelijke wijze is beproefd.   


Daarin beantwoordt hij aan Aäron die
tegemoetkomend kon zijn jegens de onwetenden en dwalenden, maar in het geval van Aäron had dat vooral te maken met het feit dat ook hijzelf aan zonden en zwakheden onderhevig was. Dat geldt uiteraard niet voor Yeshua, maar wél is hij, precies zoals Aäron - type voor alle Hogepriesters die in de Aaronische geslachtslijn binnen het Oude Verbond dienden - uit mensen genomen en kan hij door God ten behoeve van mensen worden aangesteld.
Hoewel Aäron, en na hem zijn zonen, plaatsvervangend voor mensen konden optreden naar God toe, konden zij geen volmaakte middelaars zijn. Ook zijzelf waren verplicht voor de eigen zonden slachtoffers op te dragen; zij waren niet meer dan alle andere Hebreeën.


 Op de jaarlijkse Verzoendag kwam dat speciaal tot uitdrukking wanneer door het brengen van offers het gehele volk ceremonieel van alle zonden werd gereinigd en opnieuw aan YHWH werd toegewijd. Maar als eerste moest Aäron de stier opdragen om verzoening te doen
voor zichzelf en zijn huis (Lv 16:6).

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen…
Vanzelfsprekend kan alleen God zelf degene aanwijzen die het volk bij Hem mag vertegenwoordigen en die ten behoeve van hen offers mag opdragen.
Daaruit blijkt al op zich dat aan het ambt veel eer was verbonden. De apostel gebruikt het lidwoord (de eer). Het was het ereambt bij uitstek, te meer daar het berustte op roeping. Het is geen ambt dat iemand zich kon toeëigenen; het werd slechts verkregen op grond van roeping door God. Een hemelse roeping derhalve en geheel in lijn met de hemelse roeping van heel Israël om binnen het Millennium, in Gods voornemen, als een koninklijke priesterschap tot zegen te worden voor de overige mensheid (
Hb 3:1; zie commentaar aldaar).

Dit wordt weer aangetoond door het voorbeeld van Aäron; in de Schrift wordt naar zijn roeping verwezen. Aan Mozes gebood YHWH: Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden (Ex 28:1)

Vergelijk ook 
Lv 16:2; Nm 3:10; 16:5-11; 17:1-11; 1Kr 23:13, en merk daarbij op dat YHWH Elohim streng optrad tegen allen die het Aäronische hogepriesterschap betwistten. De wijze waarop God Aärons ambt kracht bijzette is opmerkelijk. Alléén zijn staf botte uit en bracht rijpe amandelen voort: Een bovennatuurlijke vrucht. Daarmee werd het bewijs geleverd dat slechts hij door YHWH Elohim tot het ambt was geroepen (Nm 17:8-11).

De les die wij daaruit overigens ter harte kunnen nemen is deze:

 

Een ieder die door God voor een taak in zijn voornemen wordt geroepen, zal met zijn hulp vrucht dragen.

 

Ουτως και ο Χριστος ουχ εαυτον εδοξασεν γενηθηναι αρχιερεα, αλλ ο λαλησας προς αυτον,

Υιος μου ει συ,
εγω σημερον γεγεννηκα σε∙
καθως και εν ετερω λεγει,
Συ ιερευς εις τον αιωνα
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

5-6 Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak:
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.
Gelijk hij ook op een andere plaats zegt:
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.


Deze perikoop wordt gekenmerkt door de stijlfiguur chiasma, de verbinding van woordparen die in spiegelbeeld tegenover elkaar staan.
Zo beantwoorden deze verzen (5 en 6) aan het voorafgaande vers (4) en de verzen 7 tot en met 10 aan de verzen 1 tot en met 3.


Niemand kan zich de eer van Hogepriester zelf toeëigenen. Dat gold voor Aäron; het geldt ook voor Yeshua Masjiach: Niemand neemt voor zichzelf de eer.
Of, zoals nu hier enigszins anders wordt geformuleerd: Niemand kan zichzelf in dit opzicht verheerlijken. De verheerlijking hangt samen met de roeping door God; in het geval van de Masjiach, op grond van twee zeer bekende Messiaanse Psalmen (2 en 110).
Beide Psalmen zijn we al eerder in hoofdstuk 1, tegengekomen.

Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt…
Tegen de verwachting in - het citaat hangt in Psalm 2 samen met koningschap, niet met priesterschap - stelt de apostel dat YHWH Elohim met die uitspraak zijn Zoon tevens bekleedde met de heerlijkheid van het ultieme priesterschap. Op welke gronden kon hij zich dat veroorloven?
Welnu, niet alleen zal in het volgende vers met een citaat uit Psalm 110 het Priesterschap van de Masjiach bevestigd worden, maar reeds het feit op zich dat hij krachtens zijn diepste wezen Zoon Gods is, doet hem daarvoor in aanmerking komen.  


Terwijl Aäron het hogepriesterschap ontving als een ambt, is het bij de Masjiach een wezenlijk deel van zijn persoonlijkheid. Waarom?
Omdat het in Gods voornemen besloten lag dat hij door de incarnatie Mensenzoon zou worden die op grond daarvan

a
  zijn ziel zou kunnen geven als losprijs in plaats van velen.

Reeds de aard van die taak - het helen van de breuk die door de zonde tussen mens en God was ontstaan - bestempelde hem als priester (Mt 20:28); en
b
  uit mensen genomen zou kunnen worden om Hogepriester te zijn, ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen.

Dus als ook maar iemand tot het hogepriesterschap geroepen en bestemd was, dan wel de Masjiach, de Zoon van God!
Yeshua stamde niet af van Aäron en bijgevolg zou er twijfel kunnen rijzen omtrent de authenticiteit van zijn roeping, uiteraard vooral bij Hebreeën die strikt Thorahgetrouw zijn in denken en handelen. 


Om hen daarin tegemoet te komen en uiteindelijk te kunnen overtuigen, legt de apostel juist zoveel nadruk op het feit dat niet afstamming het voornaamste vereiste is, maar 

(1) de goddelijke roeping, en

(2) het feit dat de bewuste persoon de Masjiach van God is, degene die van oudsher de hoop van de voorvaders is geweest, en dat mede op grond van Psalm 110.

Ter herinnering:

1-2
Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".

De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester tot in de eeuw, naar de orde van Melchizedek".

De Masjiach daarom, en geen ander, zal voor altijd Priester zijn. Tot in de eeuw zou opgevat kunnen worden als het hele Messiaanse tijdperk, inclusief het Millennium, de eeuw van de toekomstige bewoonde aarde.
De Masjiach wordt weliswaar in Psalm 110 niet Hogepriester genoemd, maar het feit dat hij op geheel enige wijze het priesterschap bezit, maakt hem tot de Hogepriester bij uitstek.

Naar de orde van Melchizedek…
Aangezien Aäron als Hogepriester een beeld was van hem die blijvend Hogepriester zal zijn, zal Yeshua beslist alle kenmerken waarmee het Levitische priesterschap vergezeld ging, in tegenbeeld vervullen, maar binnen de blijvende en werkelijk reddende regeling (oikonomia) zal de Masjiach het priesterschap uitoefenen naar de orde (ταξις) van Melchizedek. Of, volgens Hb 7:15, naar de gelijkheid (ομοιοτης) van Melchizedek. 


Waarin die gelijkheid of overeenkomst bestaat, zal de apostel in hoofdstuk 7 nog uitvoerig aangeven. Blijkbaar heeft David, de Psalmist, onder inspiratie de voornaamste overeenkomst gezien in het feit dat de Masjiach Priester/koning zal zijn zoals ook Melchizedek, die koning van Salem was, maar tegelijkertijd ook priester van de Allerhoogste God, terwijl het Aäronische priesterschap streng gescheiden bestond naast het koningschap (Gn 14:18).

 

Hier zien we een treffende voorkennis van God die er bij de inspiratie van het Boek Genesis voor zorgde dat het unieke verslag over Melchizedek een plaats kreeg in hoofdstuk 14, helemaal in lijn met Spaak 14 van het Bijbelwiel, waartoe het Boek Hebreeën behoort: 2 Kronieken – Zefanja – Hebreeën.

 

ος εν ταις ημεραις της σαρκος αυτου, δεησεις τε και ικετηριας προς τον δυναμενον σωζειν αυτον εκ θανατου μετα κραυγης ισχυρας και δακρυων προσενεγκας και εισακουσθεις απο της ευλαβειας, καιπερ ων υιος εμαθεν αφ ων επαθεν την υπακοην∙ και τελειωθεις εγενετο πασιν τοις υπακουουσιν αυτω αιτιος σωτηριας αιωνιου, προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

7-9 Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees, leerde - hoewel hij Zoon was - de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed, en tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van eeuwige redding,

En tot volmaaktheid gebracht…
De centrale gedachte in dit Schriftdeel.
Reeds bij
Hb 2:10 werd het werkwoord waar het hier om gaat, τελειοω, door de apostel in verband gebracht met de Masjiach. God achtte het passend om bij het tot heerlijkheid leiden van vele zonen de bewerker van hun redding [de Masjiach] door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Zoals we zagen had God daarmee de Hebreeën op het oog die in verbondenheid met Yeshua de nieuwe geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om op de toekomstige bewoonde aarde het Koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe te dienen en te vertegenwoordigen. Als de voorzegde Koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden.

En in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing - in feite een hogepriesterlijke taak - met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal.

En hier wordt vervolgens getoond dat de Masjiach stap voor stap de geschiktheid voor het hogepriesterlijk ambt verwierf. Hij leerde de gehoorzaamheid, de complete onderwerping aan Gods wil, uit de dingen die hij leed.
En dat gebeurde in de dagen van zijn vlees, waarmee niet slechts herinnerd wordt aan zijn aardse bestaan maar vooral gedoeld wordt op de zwakheid die nu eenmaal samengaat met het hebben van de menselijke natuur. Zelfs een 'gaaf' mens die niet geschonden is door de Adamitische erfenis, is slechts kwetsbaar stof (Een ziel; nefesj
Gn 2:7).

Hierin zien we - waarop wij al eerder attendeerden - de stijlfiguur chiasma terug; de verzen onder beschouwing corresponderen met de vv 1-3.
Daar werd gezegd dat de Joodse Hogepriester die ten behoeve van zijn broeders optrad, tegemoetkomend kon zijn jegens de dwalenden en onwetenden, aangezien hij ook zelf met de Adamitische zwakheden behept is, en daarom ook voor zichzelf - zelfs in de eerste plaats - offers aan God moest opdragen. In dat opzicht gaat het parallellisme met de Masjiach uiteraard niet op. Niettemin vinden we de gedachten die met de vv 1-3 corresponderen hier in hoofdzaak terug:

∙ Door de Mensenzoon te worden, kon hij uit mensen genomen worden om ten behoeve van mensen op te treden.
∙ Hij hoefde weliswaar niet te offeren voor eigen zonden, maar hij droeg wel voortdurend gebeden en smeekbeden aan God op. Het werkwoord, προσφερω, offeren; ten offer opdragen; als in de vv 1 en 3, wordt ook hier gebruikt.


De aorist, προσενεγκας, duidt op een bepaald feit in het leven van de Masjiach. Gelezen in samenhang met sterk geroep en tranen, moeten we dan wel denken aan zijn gebedsstrijd in Gethsémané. In die situatie leerde Yeshua het lijden in zijn volle betekenis kennen, waartegen zijn menselijke natuur zich op een natuurlijke wijze verzette. Zoals hij zelf tot zijn leerlingen zei: Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe (Mt 26:38).

Wat betreft zijn sterk geroep en tranen, waarover wij niet direct bij de synoptici lezen, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel zich gebaseerd heeft op bepaalde Messiaanse Psalmen, zoals geheel
Psalm 88 en Psalm 116, en de verzen 3 en 25 van Psalm 22.
In die Psalmen wordt ook geregeld gezinspeeld op de verpletterende last van zonde en oordeel, en Gods toorn ten aanzien daarvan, die de Masjiach plaatsvervangend voor de hele zondige mensheid zou dragen. Bijvoorbeeld:

Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; luister toch naar mijn klagen. Want mijn ziel is zat van ellende, mijn leven het rijk der doden nabij; men telt mij bij hen, die ten grave dalen, ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. Ik ben als de doden verstoten, als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, en die aan uw hand zijn onttrokken. Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, in duisternis en in de schaduw des doods; Uw toorn drukt zwaar op mij neer, al uw golven slaan over mij heen… Daarom, YHWH, roep ik U aan, treedt iedere morgen mijn bede U tegen. Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o YHWH, en mij uw aanschijn verbergen? Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, ik ben radeloos onder de last van uw plagen. Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. Als water omringen ze mij iedere dag, en sluiten mij helemaal in.
(Ps 88:2-7, 13-17; PC)

In Gethsémané zag Yeshua Masjiach de dood wegens de vloek der zonde op zich afkomen. Hij wist dat hij nu op het punt stond het offer van zijn eigen leven te brengen voor de zonde der wereld. Zelf tot vloek gemaakt kon het niet anders of smart en verschrikking moesten wel over zijn ziel komen.

Hij die… zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees…
Hier lezen we niet alleen over Yeshua’s gebedsoffer, enigszins overeenkomend met het offeren voor zichzelf van de Joodse Hogepriester, maar komt ook het inherent 'zwakke' van de menselijke natuur sterk onder onze aandacht: Lijden en dood.

Het tekent de toestand van zwakheid en vernedering waarin de Masjiach zich toen bevond. Maar ook begrijpen we dat op grond daarvan hij, evenals de Joodse Hogepriester, meevoelend kan zijn met menselijke ellende en tegemoetkomend jegens dwalenden en onwetenden.


Over de wijze waarop de Vader zijn Zoon verhoorde, lezen we in Lukas het volgende:

Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: "Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede". Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen. En hij stond op van het gebed.
(Lk 22:40-45)

Dat hij opstond van het gebed geeft te kennen dat er rust over zijn ziel was gekomen. De 'beker' werd weliswaar niet van hem weggenomen, maar wel de menselijke schrik ervoor. De Masjiach werd werkelijk verhoord vanwege de godvruchtige vrees, welke bestond in de volkomen eerbiediging van de wil van de Vader. Vergelijk
Hb 12:28, de enige andere plaats waar ευλαβεια verschijnt.

προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.


10
door God begroet als Hogepriester naar de orde van Melchizedek.

Dit is niet zondermeer een verwijzing naar het citaat uit Psalm 110, vers 4, om het hogepriesterschap van de Masjiach nogmaals te bevestigen. Veeleer betreft het een mededeling - en zeker geen onbelangrijke - die chronologisch volgt op de in vv 7 tot en met 9 vermelde feiten. Bovendien wordt niet, zoals in de Psalm, van priester gesproken, maar van Hogepriester. Om die reden moeten wij denken aan wat God tot zijn Zoon zou zeggen wanneer hij hem volgens Ps 110:1 ná zijn dood, opstanding en hemelvaart zou uitnodigen om aan Zijn rechterhand plaats te nemen.

En inderdaad werd de Masjiach - volgens de unieke mededeling van onze auteur - bij die gelegenheid door de Vader God welkom geheten, begroet, of toegesproken [mogelijke weergaven van het werkwoord προσαγορευω] als degene die zich het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek volkomen waardig had betoond. Die door de gehoorzaamheid en door de godvruchtige vrees tot volmaaktheid voor die taak was gebracht. Als glorierijk overwinnaar van de zonde en de dood heette de Vader zijn Zoon in die hoedanigheid welkom. De noodzakelijke tweede fase in de scheppingsvolgorde was zeker gesteld.

Want er was nu redding beschikbaar gekomen in de zin van Rm 8:21 voor allen, die op hun beurt, de Zoon zullen gehoorzamen (vers 9); dat wil zeggen: Allen die zich in alle opzichten in geloof op hem verlaten, als
- de Loskoper van het oordeel op de zonde;
- de Hogepriester, de enige Middelaar tussen God en de mensen;
- de Koning van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, die gehoorzaam gediend moet worden in nederige onderwerping aan de leiding waarin hij door tussenkomst van de aardse Koninklijke priesterschap zal voorzien.              

    

c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)


Περι ου πολυς ημιν ο λογος και δυσερμηνευτος λεγειν, επει νωθροι γεγονατε ταις ακοαις. και γαρ οφειλοντες ειναι διδασκαλοι δια τον χρονον, παλιν χρειαν εχετε του διδασκειν υμας τινα τα στοιχεια της αρχης των λογιων του θεου, και γεγονατε χρειαν εχοντες γαλακτος [και] ου στερεας τροφης.

11-12 Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.

Weer onderbreekt de apostel zichzelf; hij schijnt te aarzelen.

Zullen zijn lezers, de Hebreeën, met name de Joden van de Eindtijd, wel de bereidheid tonen zich helemaal open te stellen voor verdere uitleg omtrent de nieuwe Hogepriester, die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek?

Weliswaar heeft YHWH Elohim zelf, vlak voor Pinksteren van het jaar 33 AD, zijn Zoon als zodanig begroet bij zijn (her)entree in het hemelse Allerheiligste, precies zoals op grond van Psalm 110 ook verwacht mocht worden. Maar de vraag blijft of de Joden daarvoor een open oog en, belangrijker nog, een open geest zullen hebben en YHWH daarin zullen navolgen.
Waarin is vooral de moeilijkheid gelegen?

Allereerst
zijn zij traag geworden in het horen.

Op grond van het commentaar dat de apostel in de hoofdstukken 3 en 4 gaf op de gezindheid van de Exodusgeneratie, moet horen ook hier opgevat worden in de zin van in geloof gehoor geven. Welnu, van die gezindheid is de afgelopen 2000 jaar weinig gebleken. De Hebreeën hebben hun eigen Masjiach niet ingehaald zoals YHWH Elohim zelf deed. Integendeel, de meerderheid van hen heeft zich laten infecteren door dezelfde haatdragende geest waarvan de Joodse religieuze elite in de Eerste eeuw al jegens Yeshua blijk gaf, als gevolg waarvan zij hem aan de Romeinen overleverden om hem ter dood te laten brengen (Lk 24:19-20; Hn 3:13-15).

Terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst…
Er is zelfs nog meer aan de hand. Tot nu toe is Israël volledig in gebreke gebleven gehoor te geven aan haar oorspronkelijke roeping, zoals God die bij de Sinaï formuleerde tegenover Israëls Middelaar bij God, Mozes.

Israël werd door YHWH tot een uitverkoren volk gemaakt met een doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde, en dat in een geest van grote tegemoetkoming.

God sprak in de oudheid niet voor niets veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten. Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 5:2; 1:1; Ps 147:19-20).

En nu is het zelfs zover gekomen dat er een noodzaak is dat iemand hen weer terugvoert naar
de eerste beginselen van die uitspraken Gods. Waarom? En wat is daarvoor de reden? De Masjiach gaf het tijdens zijn optreden als mens reeds aan: Hun leiders hebben hen steeds verder verwijderd van het krachtige Woord Gods, door er in toenemende mate hun eigen overleveringen en eigen ideeën voor in de plaats te stellen:

Huichelaars, terecht heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij verwijderd; doch tevergeefs vereren zij mij, doordat zij leringen leren die geboden van mensen zijn"… Toen kwamen de leerlingen naar hem toe die tot hem zeiden: Weet je dat de Farizeeën, toen zij het woord hoorden, aanstoot namen? Hij zei echter ten antwoord: Elke plant die mijn hemelse Vader niet plantte, zal ontworteld worden. Laat hen begaan. Zij zijn blinde leidslieden. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.
(Mt 15:7-14;
Js 29:10-14)

De vele, niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen, met in aanvulling daarop de grote verscheidenheid aan commentaren door gerespecteerde Rabbijnen, hebben de studenten op de jesjiva’s, die onder zulke leringen worden bedolven, alsmaar meer vervreemd van het ware profetische Woord. Ongetwijfeld zou Yeshua hen nu met dezelfde verwijten confronteren als hij destijds deed met zijn trage leerlingen:

O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Masjiach deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
Lk 24:25-27)

Die woorden sprak Yeshua op de dag van zijn opstanding tot twee van zijn leerlingen. Diezelfde avond nog zei hij tot een groter gehoor van leerlingen het volgende:

Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Masjiach zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
(Lk 24:44-48)

De Masjiach ging in beide gevallen met hen terug tot
de eerste beginselen, of de elementaire uitspraken van God. Ook in de 70ste Jaarweek doen de Hebreeën er goed aan om, in plaats van zich koppig te blijven verzetten, zich in alle nederigheid opnieuw te verdiepen in – bijvoorbeeld - de profetische beelden die door de uitoefening van het Levitische priesterschap werden opgevoerd. Pas dan zullen zij kunnen inzien hoe die schaduwen tot werkelijkheden worden binnen het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek. Vandaar de actualiteit van Psalm 95: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid.
Dus eerst terug naar de
melk, doch niet met de bedoeling om daarin te verzanden; er is immers vast voedsel voorhanden!

πας γαρ ο μετεχων γαλακτος απειρος λογου δικαιοσυνης, νηπιος γαρ εστιν∙ τελειων δε εστιν η στερεα τροφη, των δια την εξιν τα αισθητηρια γεγυμνασμενα εχοντων προς διακρισιν καλου τε και κακου.

13-14 Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in het Woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig; maar het vaste voedsel behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot onderscheiding van zowel goed als kwaad.

De melk is het beeld van de eerste beginselen, de spijs van kleine, onmondige kinderen. Aangezien de lezers dat opnieuw nodig hebben worden zij daardoor getekend als personen die geestelijk nog niet tot wasdom zijn gekomen; geestelijk onervaren mensen.
Voor sommigen zal dit moeilijk te accepteren zijn; zeker voor hen die zichzelf tot nu toe zagen zoals de apostel bepaalde broeders van hem onder de Joden beschreef:

Indien nu jij een Jood heet en je verlaat op de Wet, en je beroemt op God, zijn wil kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt, onderwezen als je bent uit de Wet; en je overtuigd houdt dat je een leidsman van blinden bent, een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen, een leermeester van onmondigen, daar je in de Wet de belichaming der kennis en der waarheid hebt.
(Rm 2:17-20)

Mocht u zich in dit 'plaatje' herkennen, dan kan het wellicht relativerend werken de apostel meteen hierna de vraag te horen stellen: Jij dan, die een ander onderwijst, onderwijs je jezelf niet?

Hiermee wil alleen maar gezegd worden dat het op zich voortreffelijk is bekend te zijn met de elementaire uitspraken Gods, maar zolang iemand nog niet weet - zelfs een goed onderlegde Jood - dat de offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is hij nog altijd niet aan de vaste spijs toegekomen. Dan moeten de zintuigen of de waarnemingsorganen [αισθητηρια], alsnog stevig geoefend worden zoals een gymnast pleegt te doen [γυμναζω; oefenen; trainen].
Vanaf hoofdstuk 7 wordt elke Hebreeër daartoe de gelegenheid geboden.

 

Hebreeën 6


Διο αφεντες τον της αρχης του Χριστου λογον επι την τελειοτητα φερωμεθα, μη παλιν θεμελιον καταβαλλομενοι μετανοιας απο νεκρων εργων, και πιστεως επι θεον, βαπτισμων διδαχης, επιθεσεως τε χειρων, αναστασεως τε νεκρων, και κριματος αιωνιου. και τουτο ποιησομεν εανπερ επιτρεπη ο θεος.

1-3 Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van de Masjiach achter ons lieten, richten op de volmaaktheid. Niet opnieuw een fundament leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God; van een leer van dopen en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel. En dit zullen wij doen, mits God het toestaat.

In vers 11 van het vorige hoofdstuk had de apostel nog vastgesteld dat zijn lezers weer iemand nodig hadden die hen de eerste beginselen van de uitspraken Gods zou onderwijzen, de melk van het Woord, aangezien zij (nog) niet toe zouden zijn aan vast voedsel.

Daarom bevreemdt het enigszins dat hij nu voorstelt om de grondleer omtrent de Masjiach toch maar te laten rusten en zich daarentegen geheel met het volmaakte - het vaste voedsel - te gaan bezighouden. Hoe moeten we een dergelijk ogenschijnlijk strijdig standpunt verklaren?


Blijkbaar acht de apostel zijn lezers wel degelijk in staat om het hogere onderwijs omtrent de Masjiach te verstaan, indien er maar van hun zijde een bereidheid wordt getoond zich daarvoor nederig open te stellen. Aldus bezien zou het voor hen vernederend zijn als hij hen als kleine, onmondige kinderen zou behandelen.

Niettemin herinnert hij hen voor alle volledigheid - door een korte samenvatting - aan zaken die al in de Oude openbaring werden vastgelegd en als leerpunten moesten dienen met het oog op de toekomstige verschijning van de Koning-hogepriester. Wanneer de lezers zich dan de moeite getroosten zelf hun geheugen dienaangaande op te frissen, zijn zij gereed om zich vervolgens met de apostel op de volmaaktheid te richten.


Met de term τελειοτηs [volmaaktheid; volkomenheid] herinnert hij aan de τελειοι [volwassenen] van vers 14 van hoofdstuk 5. De volmaakte (hogere) leer over de Masjiach - met name die welke handelt over zijn Koninklijk priesterschap - is bestemd voor degenen onder de Hebreeën die zichzelf ook willen inspannen om tot geestelijke wasdom te geraken.

Het is een groot misverstand te menen dat de door de apostel opgesomde punten betrekking zouden hebben op de 'catechese', het primaire, mondelinge, godsdienstig onderricht, van de Christelijke Gemeente. Toch is dat de opvatting die door alle eeuwen heen tot nu toe binnen de vele denominaties der Christenheid is gehuldigd.
Het heeft ertoe geleid dat men hopeloos in de knoei is geraakt met de verzen welke onmiddellijk hierna volgen: zelfs zij [Christenen] die God in zijn Zoon verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, zij die Hij riep omdat Hij hen tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemde, zouden het gevaar lopen volkomen verloren te gaan op grond van afvalligheid. Een dogma dat volkomen strijdig is met de leer die de apostel ontvouwde in zijn echte 'Gemeentebrieven'. Vergelijk
Ef 1:3-5; Fp 1:6.

In werkelijkheid komen in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, de vv 1 tot en met 8, twee groepen onder de Hebreeën in beeld die overigens wel delen in dezelfde omstandigheden. Maar in hen blijkt zich wederom de tweedeling te voltrekken waardoor de historie van het Joodse volk altijd gekenmerkt is geweest.
Beide groepen zullen in de 70ste Jaarweek het grote voorrecht genieten dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Geheel in overeenstemming met zijn aankondiging door de profeet Jeremia, sluit hij dan met zijn natie het Nieuwe Verbond. Volgens de condities van dat Verbond, vastgelegd in
Jr 31:33-34, toont Hij zich dan bereid hun dwaling en zonde achter zich te laten; die gedenkt hij niet meer.

 

Integendeel, Hij begint als het ware met 'een schone lei' met zijn van oudsher uitverkoren volk. Hij zal de leden daarvan begunstigen met ongekende, nieuwe gelegenheden, maar triest genoeg zal wederom de meerderheid niet met grote dankbaarheid daarop reageren. Uit het profetische Woord is bij voorbaat bekend dat zij in hun afwijzing van Yeshua als hun Masjiach tot het einde toe zullen volharden. Ondanks alle gunst die YHWH Elohim hun in die Zoon aanbiedt, zal hun hart verstokt jegens hem blijven.

Alleen vanuit die invalshoek benaderd is hoofdstuk 6 op een bevredigende wijze te verklaren.
Bij de zes punten die in de vv 2 en 3 worden opgesomd gaat het dan ook om typisch Joodse zaken:

Berouw van dode werken.
Toen Johannes de Doper in het voorjaar van 29 AD als een (vroege) Elia-voorloper van de Masjiach op Israëls religieuze toneel verscheen, riep hij op tot berouw, d.i. een verandering van gezindheid: En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
Zij moesten alle dode werken op grond waarvan zij meenden verdienste bij God op te bouwen, laten varen. Zelfs de werken der Wet, aangezien niemand daardoor rechtvaardig kan worden bij God. Vergelijk
Hb 9:13-14.

Vertrouwen op God.
Israël heeft al heel lang een groot geloofsvertrouwen nodig gehad, vooral met het oog op het verduren van haar veelvuldig lijden ter wille van gerechtigheid, geheel naar het patroon van Job. Voor de Hebreeën was het altijd een grote uitdaging om onder beproevingen die God toeliet in verband met de strijdvraag die Satan had opgeworpen, niet in hun geloof te bezwijken, maar er op te vertrouwen dat God op zijn bestemde tijd zaken ten goede keert ten behoeve van hen. Ja, hen dubbel compenseert, zoals hij ook deed in het geval van mijn knecht Job.

Voor de leer der Knechtgestalte raadpleeg ondermeer:

 

Job 1:6-12; 2:1-8; 27:1-6; 42:1-10. Alsook Js 40:1-2; 41:8-10; Hb 12:1-7).

 

Zie ook: Mijn knecht Job (Deel 1) en (Deel 2).

Ook hebben zij altijd het geloof moeten behouden in Gods belofte aan Abraham dat in hen, zijn zaad, uiteindelijk alle Gojim gezegend zullen worden. Verderop in dit hoofdstuk zullen de Hebreeën dienaangaande nog aangemoedigd worden (
Hb 6:11-18).

• Diverse dopen.
Het hier gebruikte βαπτισμος in het meervoud komt in het NT alleen nog voor in
Mr 7:4 en Hb 9:10, en daar niet in verband met de onderdompeling van personen, maar betrekking hebbend op ceremoniële reiniging.

Om die reden wordt het door velen weergegeven met wassingen.

Zie Ex 29:4, waar we in verband met de installatie van de priesters lezen:

 

Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen toetreden naar de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen.


In de Thorah wordt de noodzaak vermeld van zulke ceremoniële wassingen (baden) bij verschillende gelegenheden.

Oplegging der handen.
Toen de priesterschap werd geïnstalleerd was er ook sprake van handoplegging. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier en van de twee rammen die geofferd zouden worden opdat zij priesters van YHWH Elohim konden worden (
Ex 29:10, 15, 19; Lv 8:14, 18, 22).

 
Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij zijn hand op Jozua, die daarop vervuld werd met de geest van wijsheid, zodat hij Israël op juiste wijze kon leiden (
Dt 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Gn 48:14).

Opstanding der doden.
Eeuwig oordeel.
De twee vormen een paar en zijn van eschatologische aard.

Opdat Israël in het Millennium de rol kan spelen welke haar in Gods voornemen is toegedacht, zal er een algemene verrijzing van doden moeten plaats vinden, opdat zij geoordeeld kunnen worden tot een eeuwige bestemming. In de Bijbelboeken Jesaja en Daniël wordt daarover profetisch het volgende aangekondigd:

Als uw gerechtigheid over de aarde heerst, leren de aardbewoners wat recht is… Uw doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het stof verblijft!
(Js 26:9, 19)
En velen van hen die slapen in het stof der aarde zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven en anderen tot smaad en eeuwig afgrijzen.
(Dn 12:2)

In de Openbaring, hoofdstuk 20, worden die thema’s uitgewerkt en getoond dat de Joodse Gemeente als een Koninklijke priesterschap het Messiaanse koninkrijk zal dienen:

En ik zag tronen en zij gingen daarop zitten, en hun werd rechterlijk oordeel verleend… Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding.

Over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen… En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken.

En dit zullen wij doen, mits God het toestaat…
Met die uitspraak wordt de uiteenzetting, in hoofdstuk 7, over de volmaaktheid van Yeshua’s hogepriesterschap voorbereid, maar ook geheel afhankelijk gemaakt van Gods zegen en voorzienigheid.
Vooral wanneer wij in aanmerking nemen wat in de nu volgende verzen gezegd zal worden, kunnen wij inzien dat een en ander niet vanzelfsprekend is.

 

c1 Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)

 

Αδυνατον γαρ τους απαξ φωτισθεντας, γευσαμενους τε της δωρεας της επουρανιου και μετοχους γενηθεντας πνευματος αγιου και καλον γευσαμενους θεου ρημα δυναμεις τε μελλοντος αιωνος, και παραπεσοντας, παλιν ανακαινιζειν εις μετανοιαν, ανασταυρουντας εαυτοις τον υιον του θεου και παραδειγματιζοντας.

4-6 Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

Want verbindt deze verzen met vers 3. Ingewijd worden in de leer betreffende de volmaakte Hogepriester naar de orde van Melchizedek is een groot voorrecht, en alleen degenen onder de Hebreeën die de zegeningen van het Nieuwe Verbond met een dankbaar hart aanvaarden, zullen daarmee begunstigd worden.
Wij worden hier namelijk vooruitgeplaatst in de 70ste Jaarweek en ons wordt een blik vooruit gegund op de wijze waarop het Nieuwe Verbond dat dan met de Hebreeën gesloten zal worden, op hen uitwerkt.

Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort God zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld

Js 32:15 >  Totdat over ons de geest wordt uitgestort uit den hoge. En

Js 44:1-5 > Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad.


In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de Laatste dagen – volgens de manier waarop Petrus op Sjavuoth 33 AD Joël interpreteerde (in Hn 2:17) - zal geschieden:

Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees [van Israël, mijn volk; vers 27], en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.

En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en geduchte dag van YHWH. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal roepen.
(Jl 2:28-32)

Js 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat de Masjiach in zijn Koninkrijk is geïnstalleerd en als koning regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid van Hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het ware Heiligdom in de hemel om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.

De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (Js 32:12-14).

Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël wordt aangegeven, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil (
Ez 36:26-27; 37:1-14).
Schitterende dingen worden voor Israël profetisch aangekondigd in Js 59:20 – 60:3, en die bovendien in Paulus’ Romeinenbrief (
Hoofdstuk 11) worden bevestigd:

Als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van YHWH.

Wat Mij betreft: Dit is mijn verbond [het Nieuwe Verbond] met hen, zegt YHWH: Mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in eeuwigheid, zegt YHWH. Sta op en schitter, want uw licht is gekomen, de glorie van YHWH gaat over u op, en zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat YHWH lichtend op, zijn glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad.

Maar hoe zullen al die begunstigde Joden reageren?

Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij het voortreffelijke Woord van God en krachten van het op handen zijnde Millennium proeven [γευομαι: smaken; proeven; ervaren], in de zin van innig genieten, in toenemende mate vollediger ervaren.
Maar blijkbaar vormt al die gunst toch geen garantie dat een ieder zich resoluut van de Pseudomasjiach afwendt en zich achter de ware Masjiach schaart.

Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet.

Als een Meester-verleider zal hij zich blijkbaar zelfs neerzetten in een (nog) te herbouwen Derde Tempel om zichzelf als een Pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken.
Uit
2 Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen, wat kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid.

God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen - vooral de Joden - zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: Een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.
Vandaar dat voorzien wordt dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Yeshua’s eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed afgesneden.
In Mt 12:31-32 bracht hijzelf het criterium dat dan zal gelden, aldus onder woorden:

Om die reden zeg ik jullie: Elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering van de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand een woord tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar hij die tegen de heilige geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw, noch in de toekomende.

Die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten...
Παραπιπτω
[ernaast, terzijde vallen] en het verwante παραπτωμα [misstap] kunnen betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel synoniem met afvalligheid.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de onschatbare voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch moedwillig prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk is (vergelijk
Rm 11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.

De tautologie nogmaals vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke daad. Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede maal geschonken.
De ernst van de Afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen gezegd wordt dat zij voor zichzelf Gods Zoon opnieuw aan een paal hangen [ανασταυροω] en hem wederom op schandelijke wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan worden tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens en wetens zullen doen en zich bewust hebben aangesloten bij het kamp van hen die de uitgesproken vijanden van de Masjiach zijn.

Zie: Geen werkelijk dilemma

 

Zij moeten niet denken dat zij hun broeder 'Jozef' voor een tweede maal kunnen verkopen en dood kunnen verklaren tegenover hun 'Vader' (Gn 37:11, 23-28, 31-33). Yeshua, de Grotere Jozef, zal zich in de Laatste Jaarweek aan zijn Joodse broeders 'bekendmaken'. Tot hun grote ontsteltenis blijkt hij springlevend te zijn en Gods Beheerder in het tegenbeeldige Egypte, deze wereld, om een Overblijfsel voor jullie op aarde te stellen, en jullie door een grote redding in het leven te behouden (Gn 41:37-49; 45:1-8).
Het doen voorkomen of die situatie slechts fictie is, wordt uiteraard als onvergeeflijk aangemerkt.

 

Zie de Studie: The Messiah typified by Joseph

 

γη γαρ η πιουσα τον επ αυτης ερχομενον πολλακις υετον, και τικτουσα βοτανην ευθετον εκεινοις δι ους και γεωργειται, μεταλαμβανει ευλογιας απο του θεουεκφερουσα δε ακανθας και τριβολους αδοκιμος και καταρας εγγυς, ης το τελος εις καυσιν.

7-8 Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.

Deze parabel ondersteunt wat voorafging in dit hoofdstuk en verduidelijkt het.
De regen die geregeld op de aarde neerkomt en haar doordrenkt heeft tot gevolg dat ze nuttig gewas voortbrengt, althans dat mag volgens de rede verwacht worden.

Zonder beeldspraak:  YHWH Elohim stort in de Eindtijd op het Joodse volk, de grond of aarde, de vijfvoudige zegen uit zoals opgesomd in de verzen 4 en 5.
De ontvangers verkeren dus allen in één en dezelfde situatie: De regeling van het Nieuwe Verbond, onder Yeshua’s Koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is.

In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er
nuttig gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.

Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort
op alle (Joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der Joodse Eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse herkomst.
Maar de vraag blijft: Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Yeshua’s verdienste? De Yeshua die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Thorah blijkt te zijn:

(a) In zijn liefde, waardoor haar geboden worden vervuld.
(b) In de vervulling van de vele voorafbeeldingen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in het ene, toereikend offer door hemzelf gebracht. Maar ook concreet geworden in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst
naar de orde van Melchizedek.

En zullen zij bovendien erkennen dat hun begunstiging Gods voornemen moet dienen, namelijk dat zij tot zegen voor de Heidenwereld worden? Want juist met het oog daarop worden zij als 'aarde' gecultiveerd.


In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit ook werkelijk zal doen. De meerderheid van dat zo begunstigde Volk zal blijvend over haar eigen Masjiach struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die
de bouwlieden, hun voorvaders in de Eerste eeuw, al verwierpen (Js 8:14-15; 28:16).


Zie ook:
Js 10:20-23; 44:1-8, 21-23; 1Pt 2:4-8.

Overigens komt deze parabel voor de ware Jood niet uit de lucht vallen. Ze moet hem wel in gedachten terugvoeren naar de vermaning die YHWH Elohim aan de voorvaders gaf in verband met het goede Land waarheen Hij hen leidde om het in bezit te nemen:


Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt; een land waar YHWH uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde.

 

Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij YHWH bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel, dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben.

 

Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt, want dan zal YHWH tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat YHWH u schenkt… Zo stel ik u heden zegen voor en vloek: zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van YHWH, die ik u heden geef; vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent.
(Dt 11:11-28; WV78)

Nu - hier in onze Brief - worden zijzelf met het land vergeleken: Aarde (grond) die gecultiveerd wordt met geestelijke zegen vanuit de hemel, en dat allemaal om vrucht voort te brengen tot grote baat van anderen, de Gojim.

Maar zoals hun voorvaders zich moesten hoeden voor de hen omringende afgoderij, om niet door God vervloekt te worden, zullen ook de Hebreeën van de Eindtijdperiode op hun tellen moeten passen opdat zij niet meegesleept worden in de algemene adoratie van de Antimasjiach die zich op de helft van de Jaarweek zelfs tot 'god' verheft.

 

Als het zaad van God echt de gelegenheid wordt geboden zich in de bodem, hun harten, vast te zetten, zal vrucht tot Gods heerlijkheid het resultaat zijn. Maar waar het wordt afgewezen kan de 'regen' - volgens de regels der groei - datgene wat reeds in de bodem aanwezig is, dorens en distels, alleen maar versneld doen groeien. Meer regen zal de zaak bijgevolg slechts erger, niet beter maken. Dergelijk vruchteloos land verdient de ultieme vervloeking door God, en wordt dan ook door hem overgegeven aan verbranding, d.i. definitieve, volkomen ondergang. Vergelijk Jh 15:1-2, 6.

 

d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)


Πεπεισμεθα δε περι υμων, αγαπητοι, τα κρεισσονα και εχομενα σωτηριας, ει και ουτως λαλουμεν∙ ου γαρ αδικος ο θεος επιλαθεσθαι του εργου υμων και της αγαπης ης ενεδειξασθε εις το ονομα αυτου, διακονησαντες τοις αγιοις και διακονουντες.

9-10 Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. 

De apostel laat zijn broeders niet los. Natuurlijk niet, want hij spreekt namens God en Die laat hen niet los. Want God weet dat zij degenen onder de Hebreeën zijn van wie de betere dingen verwacht mogen worden, namelijk het voortbrengen van gewas dat nuttig (heilzaam) is voor anderen, waardoor zowel zijzelf als die anderen uiteindelijk redding ten deel zal vallen.
Weliswaar lijken zij voor het moment te wankelen wat hun geloofsvertrouwen betreft, maar dat heeft kennelijk rechtstreeks te maken met de zware druk waaronder zij leven, de moeilijkheden die kenmerkend zijn voor de 70ste Jaarweek.

Alles wijst er op dat we ook in deze fase van de Brief eschatologisch moeten blijven denken. De omstandigheden die hier worden aangeroerd, worden namelijk ook benoemd in hoofdstuk 10, zelfs in een geheel overeenkomende volgorde, t.w.:

-
Hb 10:26-31, beantwoordend aan Hb 6:4-8; het reële gevaar weg te vallen, zelfs terwijl de zegeningen van het Nieuwe Verbond genoten worden, de dikwijls neervallende regens op de 'grond', de harten der Hebreeën.

-
Hb 10:32-34, overeenkomend met Hb 6:9-10, de vv onder beschouwing: Jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden… doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. Geloofsdaden die door God beslist niet worden vergeten noch terzijde geschoven. God is immers niet onrechtvaardig; integendeel, rechtvaardig en oprecht is Hij (Dt 32:4).

-
Hb 10:35-39, beantwoordend aan de twee verzen die hierna zullen volgen (Hb 6:11-12), om in de Tweede helft van de Jaarweek, tot het einde toe, voort te gaan in volharding en niet in bang ongeloof terug te deinzen voor de zware verdrukking die dan van de zijde van de Antimasjiach verwacht mag worden, degene die beslist komt en niet uitblijft.

De apostel spreekt dus namens God met profetische voorkennis over Eindtijdomstandigheden, daarbij een terugkerend thema aanroerend. De boodschap hier, in Mattheus 24 en in de Openbaring is steeds weer dezelfde: Op de helft van de Jaarweek zullen de Joden ook pas op de helft van hun grote moeilijkheden, vervolgingen en verdrukkingen zijn. Meer nog, op de helft van de Week zullen zij zich pas echt schrap moeten zetten voor een weergaloos Grote Verdrukking die alles wat in de geschiedenis van het volk voorafging, nog zal overtreffen:

Want jullie hebben volharding nodig opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte voor jezelf mogen wegdragen.
Hb 10:36.

Vergelijk ook
Mt 24:8-22; Op 6:9-11; 11:3, 7-13.


De profetische voorkennis over de wijze waarop groepen personen in de Eindtijd op de dan heersende omstandigheden zullen reageren, vinden we ook in Mt 25:31-46. Aldaar hoe de Gojim [Heidenvolken; mensen uit de natiën], op hun beurt, zullen reageren op de nood van de Hebreeën, de Joodse broeders van de Koning (Yeshua Masjiach). Zie: Schapen en Bokken

 

Doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen…
Gezien de eschatologische setting zou het niet vreemd zijn wanneer wij gedachten van deze strekking eveneens zouden aantreffen in Yeshua’s Eindtijdrede. En dat blijkt ook inderdaad het geval te zijn. Onder de diverse gebeurtenissen die zijn paroesie zouden kenmerken, maakte hij ook melding van een getrouwe en verstandige Slaaf (Knecht) die geestelijk zorg zou dragen voor medeslaven:

Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: Hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.
(Mt 24:45-47)

In ons commentaar op
Hb 4:1 merkten we eerder op dat in onze Brief een beroep wordt gedaan op de gemeenschapszin der Hebreeën. Zij moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. En ook hier komt dat tot uitdrukking. Het Overblijfsel der Hebreeën zal kennelijk in de Eindtijd de Slaafpositie, de Ebed YHWH taak, vervullen. Hier verwoord als de Heiligen die voortgaan elkaar te dienen.

 

επιθυμουμεν δε εκαστον υμων την αυτην ενδεικνυσθαι σπουδην προς την πληροφοριαν της ελπιδος αχρι τελους, ινα μη νωθροι γενησθε, μιμηται δε των δια πιστεως και μακροθυμιας κληρονομουντων τας επαγγελιας.

11-12 Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe, opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.

Zoals hierboven getoond, corresponderen deze verzen met Hb 10:35-39, specifiek verwijzend naar de noodzaak voor de Hebreeën om in de Tweede helft van de laatste Jaarweek volhardend voort te gaan in de wil van God, ondanks alle verdrukking die door de Antimasjiach over hen gebracht zal worden.
Vanuit het Boek Daniël is bij voorbaat bekend dat die Antimasjiach, onder het zinnebeeld van een 'Kleine Horen' die overigens tot een Supermacht wordt - in de Openbaring de 8e Koning genoemd - het de Joodse Heiligen van de Eindtijd verschrikkelijk moeilijk zal maken:

Hij zal zich tegen de Allerhoogste richten, de Heiligen van de Allerhoogste mishandelen en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen. Ze zullen aan zijn macht zijn overgeleverd voor een tijd, tijden en een halve tijd.
(Dn 7:25)
Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze.
(Dn 8:10)
En er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Al wie in het boek geschreven wordt bevonden… Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn.
(Dn 12:1, 7; nbg)

Geen wonder derhalve dat we in Hb 10:35 lezen: Jullie hebben volharding nodig, om uiteindelijk de belofte voor jezelf weg te dragen.

Maar ook hier wordt reeds herinnerd aan de beloften, waarmee met name gedoeld wordt op alle glorierijke dingen die hun voorvader Abraham en diens nakomelingen [zaad] in het vooruitzicht werden gesteld.
In hoofdstuk 11 zullen zij uitgebreid herinnerd worden aan de vele Hebreeën die hen vooraf gingen in het aan de dag leggen van een groot geloofsvertrouwen en die bijgevolg door geloof en geduld de beloften beërven.


Het participium van het werkwoord κληρονομεω [erfgenaam zijn; (be)ërven] staat in het praesens, waarmee wordt aangegeven dat door de hele geschiedenis heen er getrouwe Israëlieten waren die gestorven zijn in de hoop te zijner tijd deel te hebben aan de verwezenlijking van de beloften.

En nu moeten zij, de generatie van de 70ste Week, die Getrouwen navolgen, hun geloof imiteren [μιμητης; nabootser; toneelspeler] en vooral niet traag worden maar vervuld blijven van ijver [σπουδη; moeite; ijver; inspanning; haast]. Want dan kunnen zij de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe behouden.

Τω γαρ Αβρααμ επαγγειλαμενος ο θεος επει κατ ουδενος ειχεν μειζονος ομοσαι, ωμοσεν καθ εαυτου,  λεγων,
Ει μην ευλογων ευλογησω σε και πληθυνων πληθυνω σε∙
και ουτως μακροθυμησας επετυχεν της επαγγελιας.

13-15 Want toen God aan Abraham de belofte deed zwoer hij bij zichzelf - daar hij bij niemand hoger kon zweren - zeggend:
Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen.
En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij de belofte.


Twee zaken maken Abraham voor de Hebreeën zeer belangrijk:

Hij ontving als eerste de belofte dat de mensheid in hem en zijn zaad gezegend zou worden (Gn 12:1-3; 15:5), maar die belofte nam nog in waarde toe doordat God ze zelf met een eed bekrachtigde. Dat volgde op de gedenkwaardige gebeurtenis waarbij Abraham - op Gods bevel - daadwerjelijk had getracht zijn zoon Isaäk, zijn Enigverwekte, te offeren. Een geloofsdaad die reeds omwille van het thema van het grote offer van de Masjiach in ons Boek, bijzondere betekenis heeft.

 

Namens YHWH Elohim sprak de engel toen tot die patriarch:

Bij Mijzelf heb Ik gezworen - spreekt YHWH - omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw nakomelingen [uw zaad] even talrijk maken als de sterren aan de hemel en de zandkorrels op het strand van de zee. Uw nakomelingen [uw zaad] zullen [zal] de poort van hun vijand bezitten. Door uw nakomelingen [uw zaad] komt zegen over alle volken van de aarde, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd.
(Gn 22:16-18; wv78)

Omdat Gods uitspraken op zich reeds onfeilbare waarde hebben, hoeft God eigenlijk niet te zweren. Bovendien is het, vanuit een strikt menselijk standpunt bezien, voor Hem ook niet mogelijk te zweren. Want bij mensen bestaat de eed hierin dat zij God als hun Getuige betrekken in datgene wat zij beloven. Zij zweren bij Iemand die veel hoger is dan zijzelf, en daarvan kan bij God uiteraard geen sprake zijn.

Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen…
Om de belofte voor Abraham zeer persoonlijk te maken, neemt de apostel de vrijheid om uw zaad te wijzigen in het persoonlijke je [jou of u].


De belofte begon al ten dele in vervulling te gaan bij de geboorte van Isaäk, maar ze kreeg door de tijd heen een steeds overvloediger karakter, doordat te bestemder tijd uit zijn kleinzoon Jakob (Israël) een hele natie tot bestaan werd gebracht. En door de eeuwen heen zou Israëls hoop op die eed van God gevestigd blijven.
Vergelijk
Ex 32:13; 1Kr 16:16-17; Ps 105:9; Lk 1:73.

 

ανθρωποι γαρ κατα του μειζονος ομνυουσιν, και πασης αυτοις αντιλογιας περας εις βεβαιωσιν ο ορκος∙ εν ω περισσοτερον βουλομενος ο θεος επιδειξαι τοις κληρονομοις της επαγγελιας το αμεταθετον της βουλης αυτου εμεσιτευσεν ορκω, ινα δια δυο πραγματων αμεταθετων, εν οις αδυνατον ψευσασθαι [τον] θεον, ισχυραν παρακλησιν εχωμεν οι καταφυγοντες κρατησαι της προκειμενης ελπιδος∙

16-18 Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen einde van alle tegenspraak; de eed [dient] tot bekrachtiging. Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed, opdat wij die vluchtten [naar de Vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.

Bij mensen dient een eed om datgene wat beloofd of toegezegd wordt, op plechtige wijze te bekrachtigen. In de juridische, Hellenistische taal van die tijd βεβαιωσις [waarborg; garantie; bevestiging].

YHWH Elohim heeft zich aan die gewoonte onder mensen willen aanpassen, hoewel de objectieve waarde van zijn woord der belofte daardoor uiteraard niet veranderde: Hij stelde zich borg met een eed.
Het werkwoord μεσιτευω heeft hier niet de gewone betekenis van bemiddelen, doch eerder van tussenbeide komen, juridisch in de zin van zich borg, garant, stellen.

Waarom deed God dat, terwijl de zekerheid van de belofte op zich al gegarandeerd was? Het antwoord dat de apostel geeft luidt: Om aan de erfgenamen van de belofte des te meer de onveranderlijkheid van zijn raadsbesluit te tonen.

 

Daarin is namelijk voor hen een krachtige aansporing gelegen.

Zij hebben alle reden zich volledig vast te klampen aan de hoop die de belofte biedt, zeker te midden van de zware verdrukkingen die tijdens de Tweede helft van de Jaarweek hun deel zal worden. Zowel de belofte als de eed waarmee ze werd bekrachtigd, zijn twee onveranderlijke zaken. Waarom? Omdat God eenvoudig niet liegen kan. Liegen is zo volkomen strijdig met zijn goddelijk wezen, dat het wat Hem betreft zelfs onbestaanbaar is.

Vergelijk
1Sm 15:29 en Tt 1:2.

Maar vooral Ps 110:4, het Schriftdeel dat bij de apostel de ruggengraat vormt van zijn betoog over het functioneren van de nieuwe Tabernakelregeling onder de Messiaanse Hogepriester Yeshua:

YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".

Even zeker en onveranderlijk als de oorspronkelijke, door een eed bekrachtigde belofte aan Abraham gedaan, is ook deze eed ten aanzien van de nieuwe priesterschap zeker en vast. YHWH Elohim zal daarover nimmer een verkeerd gevoel hebben. Ook aan die toezegging kunnen (en moeten) de Hebreeën zich volkomen vastklampen, te meer daar de Hogepriester van oudsher een voorname rol vervulde in de regeling der Israëlitische toevluchtsteden.
Op die regeling wordt immers gezinspeeld door het gebruik van het werkwoord καταφευγω [zijn toevlucht zoeken in de vrijstad] als de apostel zegt: wij die vluchtten. In die daad betrekt hij zichzelf, maar zeker ook zijn lezers: Op een bepaald tijdstip in het verleden zochten zij toevlucht in de ene plaats van werkelijke veiligheid.


Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk, dus onopzettelijk, iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes toevluchtsteden. Nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.
In de LXX-versie wordt het werkwoord katafeugoo gebruikt om de vlucht van de doodslager naar de Vrijstad aan te geven. Zie
Nm 35:25-26 en Jz 20:9.
In die Vrijstad moest hij blijven tot de dood van de Hogepriester die in functie was; zijn verblijf aldaar beschermde hem tegen de wraak van de bloedwreker, de naaste verwant van degene die was omgekomen.

De achterliggende gedachte bij die regeling heeft Mozes in Dt 19:10 geformuleerd: opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen.
Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden.
Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de toevluchtsteden (
Dt 19:4-5).


Zie: De Toevluchtsstad en De Toevluchtsstad in tegenbeeld

In het tegenbeeld wijzen de details op de Hogepriester Yeshua.

Toevlucht zoeken bij hem is een zekere garantie van bescherming. Voor de Hebreeën, Joden van herkomst, geldt dit heel in het bijzonder. Waarom?
Yeshua is namelijk hun Joodse broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen natie: geworden uit een [Joodse] vrouw, geworden onder Wet (Gl 4:4). De inzettingen van de Mozaïsche wetgeving, waaronder die van de Toevluchtsteden, waren (zijn) dan ook in hun onderlinge, persoonlijke betrekkingen van toepassing.

Dat nu voert ons terug naar de gebeurtenissen van de Eerste eeuw.
Want waarom is Israël uit haar land gejaagd, de diaspora in gedreven? De verwoesting van Jeruzalem met haar tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping van hun voornaamste broeder, de Masjiach, ten aanzien van wie zij bijgevolg ook een aandeel kregen aan zijn dood:

En de koning [God] werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand.
(Mt 22:7)

Vergelijk ook
Dn 9:26 en Lk 19:41-44, waar een verband gelegd wordt tussen de verwerping (dood) van de Masjiach en de verwoesting van Jeruzalem met haar tempel (de Heilige plaats).
Israel als volk ondervindt tot op de dag van vandaag daarvan de gevolgen. Gods hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij (als volk) tot inkeer komen en Yeshua als hun ware Masjiach aanvaarden. Het vijfmaal herhaalde woord van de profeet is ook vandaag nog van kracht:

Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt.
(Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4)

Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door de kracht van Yeshua’s offer, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is. En zolang de betekenis van de 'dood van de Hogepriester' - Yeshua’s zondenverzoenend offer - niet wordt erkend, blijft die situatie bestaan. Vergelijk
Dt 28:63-68.

De namen van de toevluchtsteden zijn veelbetekenend:
Kedes; heilig. Sichem; schouder. Hebron; bondgenootschap. Bezer; vesting. Ramoth; hoogten. Golan; vreugde.

Masjiach Yeshua, de ware toevlucht, is Gods Heilige bij uitstek: Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend (Hn 3:14).
Volgens Js 9:6 zal de vorstelijke heerschappij op zijn schouder komen.
In gemeenschap met hem is men veilig; hij is de ware vesting.
YHWH Elohim, de Vader, heeft zijn Zoon hoog verheven door hem aan zijn Rechterhand te laten plaats nemen. Alle Heiligen van het Israël Gods verheugen zich in hem.

 

ην ως αγκυραν εχομεν της ψυχης, ασφαλη τε και βεβαιαν και εισερχομενην εις το εσωτερον του καταπετασματος, οπου προδρομος υπερ ημων εισηλθεν Ιησους, κατα την ταξιν μελχισεδεκ αρχιερευς γενομενος εις τον αιωνα.

19-20 Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn, waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua, die naar de orde van Melchizedek Hogepriester werd tot in de eeuw.

De apostel stapelt het ene beeld op het andere om toch vooral aan zijn lezers te laten weten dat de hoop op de belofte, door God aan Abraham gedaan, volkomen zeker is. Die hoop kunnen zij vergelijken met een anker waaraan het schip - in dit geval de ziel - stevig vastligt.
Normaal gesproken bevindt de ankergrond zich in de diepte van het water, onzichtbaar voor het menselijk oog, maar bij de apostel verplaatst het beeld zich juist naar de hoogste hoogte.

De hoogste hemelen zijn bij hem als de diepste bodem van (bijvoorbeeld) de zee; de ankergrond van het zielenschip bij de Hebreeën is namelijk gelegen in het hemelse Allerheiligste.

Aldaar, in het binnenste, de ruimte achter het gordijn (voorhangsel) waar zich in de typologie van de Tabernakel de ark met het gouden verzoendeksel bevond, ook wel de genadetroon genoemd, dáár heeft de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, Yeshua, de verzoening met God bewerkt (Ex 26:31-34).

Tο εσωτερον του καταπετασματος, het binnenste van het gordijn, komt al voor in Leviticus, hoofdstuk 16, waar we vernemen dat Aäron, de Hogepriester, slechts éénmaal per jaar, op de Verzoendag, het Allerheiligste van de Tabernakel mocht binnengaan. Aan Mozes gebood YHWH:

Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde mag komen in het heiligdom achter het voorhangsel [το αγιον εσωτερον του καταπετασματος; LXX] en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel.
(Lv 16:2; PC)


Zoals een schipper alleen maar het hem omringende wateroppervlak ziet, maar toch vertrouwt op de vastheid van de ankergrond, zo is ook het hemelse Allerheiligste aan de menselijke blik onttrokken. Niettemin vormt hij de onwrikbare grondslag voor de hoop van het Israël Gods.

Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua…
Προδρομος
[voorloper] is een oud woord voor verspieder; verkenner, en komt alleen hier in het NT voor. In de LXX-versie van het OT wordt het woord tweemaal aangetroffen, maar daar in de zin van de vroege of eerste vrucht(en).

In Nm 13:20, letterlijk: voorlopers van de druif; in Js 28:4 voorloper van de vijg.

Het is moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in welke zin Yeshua als voorloper het hemelse Allerheiligste binnenging. In ieder geval schreef de apostel niet: een voorloper van ons, alsof de Hebreeën hem daar zullen volgen. Nee, hij schreef slechts: Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons; d.i. tot het geestelijk voordeel van de Hebreeën.

 


Wellicht dat we in ruime zin moeten denken aan de tegenbeeldige Tabernakelregeling, in de Openbaring voorgesteld als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Volgens Gods voornemen zal het voltallige Israël Gods die Stad binnengaan, de Christelijke Gemeente in het hemelse deel, en de Joodse Gemeente in het aardse deel daarvan.

Vergelijk Op 21:2-3, 9-14; 22:14.


En dat zal niet zijn ten eigen bate, maar om zich tijdens het Millennium dienstbaar te maken aan de mensheid op aarde. De belofte aan Abraham is immers daarin gelegen: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich zegenen.

 

Hebreeën 7

 

e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)

 

Ουτος γαρ ο Μελχισεδεκ, βασιλευς Σαλημ, ιερευς του θεου του υψιστου, ο συναντησας Αβρααμ υποστρεφοντι απο της κοπης των βασιλεων και ευλογησας αυτον,

1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende,


Eindelijk komt de apostel tot het kernpunt van zijn Brief, de behandeling van het hogepriesterschap van de Masjiach. Hoofdstuk 7 is daarom het centrale deel van de Brief, dat in de hoofdstukken 1-6 (voorzichtig) werd voorbereid en in de hoofdstukken die volgen (8-13) nader zal worden toegelicht.
In dit hoofdstuk gaat de auteur immers de volmaakte (hogere) leer ontvouwen waarvoor de lezers niet erg toegankelijk bleken. Maar na het geven van de ernstige vermaningen die hij in het vorige hoofdstuk gaf, acht hij hen nu kennelijk in staat het hogere onderricht te accepteren.


Wie echter bekend is met het gedachtegoed binnen het Judaïsme, weet dat de zaak precair blijft, gezien het feit dat men zich binnen het Jodendom tot op de dag van heden verzet tegen de gedachte dat de Masjiach van Psalm 110 - de zoon van David, en dus afkomstig uit de stam Juda - tegelijkertijd ook de priesterlijke waardigheid zou kunnen bezitten. Op grond van hun strikt wettelijk standpunt kan het priesterschap in hun opvatting uitsluitend de stam Levi toebehoren.

Omdat de letterlijke tekst van vers 4 (van Psalm 110) vanzelfsprekend vastligt en niet geloochend kan worden - YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek" - hebben de Rabbijnen naar mogelijkheden gezocht om aan het begrip "priester" een andere inhoud te kunnen toekennen dan de gebruikelijke. De verklaring die het meest de overhand kreeg komt er op neer dat "priester" als een nadere aanduiding van het koningschap opgevat moet worden.


Tegelijkertijd weefde men rond het Bijbelse verslag van Abrahams ontmoeting met die mysterieuze figuur Melchizedek allerlei eigen bedachte bijzonderheden teneinde zijn verhouding tot de aartsvader te kunnen verklaren. Hoe kon die Heidense vreemdeling zo verheven zijn boven de patriarch, een verhevenheid die Abraham bovendien zonder enige moeite accepteerde? Hij zegent Abraham en ontvangt van deze Tienden.

De vele hoofdbrekens zouden gemakkelijk verdwijnen wanneer men zich het feit te binnen zou brengen dat het optreden van Melchizedek plaats vond in de oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet. En juist in dat tijdperk, de periode van de patriarchen, namen de zaken die later zo belangrijk bleken te zijn voor zijn volk Israël, in Gods voornemen een aanvang. Terecht beroept de auteur van Hebreeën zich daarom op die gouden periode van Israël om, mede aan de hand van Davids Psalm 110, de superioriteit van het Messiaanse priesterschap boven dat van Aäron aan te tonen.

De eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de belofte die in de omringende hoofdstukken aan Abraham werd gedaan, werd bevestigd en uitgebreid - zegen voor de Heidenwereld door tussenkomst van zijn zaad  - ten uitvoer gelegd zal worden middels een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de Thorah bestaat een onmiskenbare samenhang! In Melchizedek bezitten de Hebreeën daarom, naast andere illustere personen, een vertegenwoordiger bij uitstek van het oorspronkelijke ideaal: De ongekende luister van God die manifest zal worden in de Masjiach en zijn vorstelijke heerschappij.

ω και δεκατην απο παντων εμερισεν Αβρααμ, πρωτον μεν ερμηνευομενος βασιλευς δικαιοσυνης επειτα δε και βασιλευς Σαλημ, ο εστιν βασιλευς ειρηνης,

2 aan wie ook Abraham een Tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede;

Melchizedeks positie als 'priester van de Allerhoogste God' werd door Abraham voluit erkend, ondermeer doordat hij hem een Tiende van alles toedeeldeHij was koning van Salem, in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion). Daarom lezen we in de aanvang van Psalm 110: De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".

Salem betekent vrede. Volgens die betekenis was Melchizedek dus inderdaad Koning van Vrede. Volgens de profeet Jesaja zal de Vredevorst, de Masjiach, wanneer hij eenmaal geïnstalleerd zal zijn op Davids troon, een in toenemende mate vredige heerschappij uitoefenen waaraan bovendien geen einde zal zijn. De ijver van YHWH der legerscharen staat daar borg voor (
Js 9:5-6).
Zie ook
Ps 76:1-4.

Letterlijk betekent de naam Melchizedek: Mijn koning is rechtvaardig. Vandaar dat hij door de apostel ook Koning van Rechtvaardigheid wordt genoemd. Oók dat zal een opvallend kenmerk van de Messiaanse heerschappij zijn: Met rechtvaardigheid zal hij de arme richten, en met billijkheid rechtspreken over de nederigen des lands (Js 11:4).

 

Is allereerst [volgens de uitleg van zijn naam en attributen]: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede…
Merk de volgorde op. Eerst rechtvaardigheid, vervolgens ook vrede. Dit is wat God betreft steeds de volgorde. YHWH kan niet op voet van vrede verkeren met opstandige kinderen zolang er niet voldaan is aan de vereisten van zijn troon. Anders gezegd: Slechts op basis van recht en rechtvaardigheid kan er sprake zijn van een vredige verhouding met God, de Allerhoogste:

Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht…

Over ons zal uitgestort worden de geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust.
(Js 32:1, 15-18)

 

Maar voor het moment moeten de lezers, de Hebreeën, zich goed rekenschap geven van het feit dat Jeruzalem een koning had, vele eeuwen voordat David koning werd, en dat God in diezelfde persoon een (hoge)priester bezat, lang voordat Aäron en zijn zonen tot dat ambt werden geroepen.

Denkend in voorbeelden en tegenbeelden (of: typologie en werkelijkheden) zou het vervolg geen problemen meer moeten opleveren voor waarderende lezers.    

απατωρ, αμητωρ, αγενεαλογητος, μητε αρχην ημερων μητε ζωης τελος εχων, αφωμοιωμενος δε τω υιω του θεου, μενει ιερευς εις το διηνεκες.

3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.

Volgens het standpunt der Rabbijnen geldt: Quod non in Thora, non in mundo, wat wil zeggen: Wat niet in de Wet [de vijf boeken van Mozes] is, is niet in de wereld.

Tegenwoordig zouden we zeggen: 'Dat is wel heel kort door de bocht'. Maar wat wordt met die uitspraak bedoeld in verband met ons vers? Het volgende:

 

Omdat in Genesis niets wordt vermeld over de herkomst van Melchizedek - zijn stamboom is onbekend; er wordt geen melding gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood - moet men er vanuit gaan dat die zaken ook niet hebben bestaan.

Het innemen van een dergelijk standpunt leidt dan vanzelfsprekend tot allerlei speculaties, zoals de veronderstelling dat Melchizedek een bovennatuurlijk wezen geweest zou zijn.

Maar de apostel ziet, in aansluiting op Genesis 14, in Melchizedek wel degelijk een mens, niet een godheid of een engel. En als mens had hij wel degelijk een vader en moeder en moet zijn stamboom (herkomst) aan zijn omgeving bekend zijn geweest.
Weliswaar volgt de apostel in zijn beschrijving de stelregel der Rabbijnen - zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister - maar hij doet dat slechts in navolging van de wijze waarop in de Schrift over Melchizedek wordt gesproken. Het gaat hem uitsluitend om wat van hem geschreven staat: Zijn positie, zijn naam, zijn waardigheid, en dat alles met de bedoeling transparant te zijn in de richting van wie hij een voorafbeelding was, de Zoon van God.

Maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd…
Hiermee wil de apostel zeggen dat alles wat in de eerste drie verzen over Melchizedek door hem is vermeld, erop wijst dat hij de volmaakte voorafbeelding van de Masjiach, de Zoon van God, is geworden. De priester van de oertijd beantwoordt aan de priester van de Eindtijd, het Messiaanse tijdperk.


De uitdrukking 'gelijkgemaakt' geeft daarom te kennen dat Masjiach Yeshua het beeld is waarnaar Melchizedek werd gevormd. Zijn Eniggeboren Zoon stond de Vader voor ogen toen hij Melchizedek tot priester aanstelde, diens lotgevallen arrangeerde en tenslotte er zorg voor droeg dat het korte verslag over die betekenisvolle figuur in Genesis 14 precies in die bewoordingen werd opgetekend.

 

En gelet op Spaak 14 van het Bijbelwiel, ook precies in dát hoofdstuk.

Zoals wel het geval is bij de Aäronische priesterschap, zijn genealogische factoren bij de priesterschap naar het patroon van Melchizedek niet aan de orde; ze berust immers op roeping en niet op een vleselijke afstamming. Dáárom wordt noch zijn geboorte noch zijn sterven vermeld en duikt hij plotseling in de geschiedenis op. Want juist daarin ook gelijkt hij op de Zoon van God wiens leven niet in de perken van het tijdelijke verloopt.

Hij – de Zoon - is in het Woord niet alleen zonder een begin van dagen, maar ook zonder een einde des levens. Daarom blijft hij priester voor altijd, volgens het Grieks voortdurend, onafgebroken, in tegenstelling tot Melchizedek die wél stierf. De voorafbeelding heeft zich, om zo te zeggen, in de werkelijkheid opgelost.
Tevens wordt hiermee geïmpliceerd dat het Aäronische priesterschap van voorbijgaande aard zou zijn.

 

Θεωρειτε δε πηλικος ουτος ω [και] δεκατην Αβρααμ εδωκεν εκ των ακροθινιων ο πατριαρχης.

4 Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch.

Volgens het verslag in Genesis wordt van Melchizedek allereerst vermeld dat hij brood en wijn bracht:

En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van de Allerhoogste God, en hij sprak een zegen uit over Abram: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste die uw vijanden aan u uitleverde". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)

Ongetwijfeld was het brood en de wijn bedoeld voor Abrahams knechten om hen te verkwikken. In het tegenbeeld moeten wij wel denken aan Yeshua’s leer over zijn vlees en bloed in het Johannes’ Evangelie: Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank (Jh 6:53-56).
De apostel gaat er hier echter geheel stilzwijgend aan voorbij; het geven van een tiende door Abraham uit het beste van de buit, heeft daarentegen zijn volle aandacht. Hij, Israëls patriarch bij uitnemendheid, stond zonder enig probleem een deel af aan een [ogenschijnlijk] Heidense koning. Hoewel sommigen onder de Hebreeën, de tegenwoordige Joden, met dit gegeven wellicht enige moeite kunnen hebben, was dit absoluut niet het geval bij Abraham. In de visie van de patriarch kwam een en ander Melchizedek rechtens volkomen toe. Hij erkende ten volle dat deze Melchizedek de priesterlijke vertegenwoordiger van de God was met wiens hulp hij de vijandelijke koningen had kunnen verslaan.

και οι μεν εκ των υιων λευι την ιερατειαν λαμβανοντες εντολην εχουσιν αποδεκατουν τον λαον κατα τον νομον, τουτ εστιν τους αδελφους αυτων, καιπερ εξεληλυθοτας εκ της οσφυος Αβρααμ∙ ο δε μη γενεαλογουμενος εξ αυτων δεδεκατωκεν Αβρααμ, και τον εχοντα τας επαγγελιας ευλογηκεν.

5-6 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de Wet tienden te heffen van het volk - dat is van hun broeders - hoewel zij uit de lende van Abraham zijn voortgekomen. Maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een tiende genomen van Abraham en degene die de Beloften bezat zegende hij.

De redenering van de apostel is duidelijk:

Hij is er op uit de grootheid van Melchizedek, de koningpriester, aan te tonen boven het priesterambt dat door de manlijke nakomelingen in de afstammingslijn van Aäron wordt uitgeoefend. En zijn argumenten zijn onweerlegbaar:

 

Melchizedek blijkt groter te zijn dan Abraham en daarmee ook groter dan Levi die uit Abraham voortkwam. Bij die gedenkwaardige ontmoeting bevond Levi zich - overigens samen met zijn broeders van wie hij tienden mag heffen volgens een gebod van de Wet - immers nog in Abrahams lende. Samen met Abraham betaalde hij dus de Tiende aan Melchizedek.


Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat Abraham zegen ontvangt van Melchizedek, terwijl hijzelf al in het bezit was van de Beloften om zélf, in zijn zaad, een zegen te zijn voor alle Heidenvolken [Gojim]. Hoe verheven moet dan wel de priesterlijke waardigheid van die man geweest zijn!

En dan is er nog iets. Het hogepriesterlijk ambt in de afstammingslijn van Aäron overschreed nimmer Israëls nationale grenzen. Elke Hogepriester oefende zijn ambt uit als de priester van YHWH, de God van Israël. Maar Melchizedek was de priesterlijke vertegenwoordiger van God de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde.
Ook in dit opzicht gelijkgemaakt aan de Zoon van God (vers 3), is Yeshua’s Koning-priesterschap van universele aard. Ze zal verbonden zijn met alle heerlijkheid van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, de 'Steen', die na de vernietiging van al die koningen tenslotte de gehele aarde vult (
Dn 2:34-35, 44-45).

 

Voor het heffen van de Tienden binnen het Levitische priesterschap, zie:

Lv 27:30-33 en Nm 18:21-32.

χωρις δε πασης αντιλογιας το ελαττον υπο του κρειττονος ευλογειται. και ωδε μεν δεκατας αποθνησκοντες ανθρωποι λαμβανουσιν, εκει δε μαρτυρουμενος οτι ζη. και ως επος ειπειν, δι Αβρααμ και Λευι ο δεκατας λαμβανων δεδεκατωται, ετι γαρ εν τη οσφυι του πατρος ην οτε συνηντησεν αυτω μελχισεδεκ.

7-10
Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het betere. En hier nemen mensen die stervende zijn weliswaar Tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft. En om zo te zeggen heeft ook Levi - die Tienden neemt - door Abraham Tienden gegeven, want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.

De apostel heeft nog meer argumenten achter de hand om zijn lezers te overtuigen van een voor hun gewichtige waarheid: Israëls bestaan onder de Wet was iets tijdelijks en daarmee ook het functioneren van het Aäronische priesterschap. In het 'gouden tijdperk' van Israëls voorgeschiedenis, de 'eeuw' van hun illustere voorvaders, de patriarchen, was al de basis gelegd voor iets veel hogers en groters: Een Masjiach die naar de orde van Melchizedek een universeel Koning-priesterschap zal uitoefenen tijdens het Millennium teneinde, geheel volgens Gods voornemen, de Beloften ten uitvoer te leggen die oorspronkelijk aan Abraham waren gedaan.

Om de redenering van de apostel naar waarde te kunnen schatten moeten we bekend zijn met een beginsel dat God consequent hanteert en dat aan de basis ligt van al zijn handelen met de mens, wellicht het best aan te geven met de term 'Verbondshoofd'.


Voorbeeld:

In Rm 5:12-19 legt Paulus uit dat dit beginsel aan de orde is in verband met Adam en de hele van hem afstammende mensheid. Aangezien alle mensen oorspronkelijk uit Adam zijn voortgekomen, ziet God hem als hun Verbondshoofd.
Bijgevolg vertegenwoordigde Adam in elk opzicht de mensheid, óók in al zijn handelen. Wat hij deed, deden in hem ook alle leden van zijn nageslacht, in de zin dat zij daaraan deelachtig werden. Dus ook aan de schuld van zijn zondige opstand tegen God, en aan het doodsoordeel over hem. Dat zijn vanuit Gods standpunt uit bezien nu eenmaal de consequenties voor Adams 'zaad', zijn nageslacht.


Gelukkig voor de leden van de Christelijke, hemelse Gemeente geldt dit beginsel ook ten aanzien van de Masjiach, de laatste Adam, zoals in 1Ko 15:21-22, 45-49 getoond wordt.
Bijgevolg staat ook de Masjiach als Verbondshoofd voor zijn 'zaad', namelijk al degenen die zich in geloofsvertrouwen van hem afhankelijk maken:

 

In hem zijn wij (Geroepen Christenen) dan ook rechtvaardig voor God (Rm 5:1).

In hem beantwoorden we aan het rechtvaardige vereiste van de Wet (Rm 8:4).

In hem werden wij begraven, levend gemaakt, opgewekt, zodat we nu in een nieuwheid des levens kunnen wandelen (Rm 6:4-7).

In hem zijn wij eveneens Abrahams zaad en deelhebbers aan de Belofte (Gl 3:26-29).

In hem zijn we niet alleen bij voorbaat opgewekt maar deed hij ons ook bij voorbaat plaatsnemen in de hemelsferen (Ef 2:1, 4-6).

In hem zijn we dan ook niet langer opgesloten onder de zonde (Gl 3:22).

Op gelijke wijze handelde Abraham als Verbondshoofd voor heel zijn nageslacht.
Toen hij dus een Tiende gaf aan Melchizedek, gaf Levi - en trouwens het hele priesterlijke geslacht van Aäron met hem - Tienden aan die koningpriester, ofschoon zijzelf van hun broeders Tienden mochten nemen.
Toen Melchizedek Abraham zegende en daarmee toonde dat hij een hogere (letterlijk: beter) was, werd daarmee ook zijn superioriteit over Levi getoond, want de stelregel dat het hogere het mindere zegent is niet voor (succesvolle) tegenspraak vatbaar. Het gehele nageslacht van Abraham, de patriarch, betuigde in de Stamvader zijn onderworpenheid aan Melchizedek.

Kortom, de Hebreeën (Joden) zullen zich moeten neerleggen bij het feit dat het Aäronische priesterschap een tijdelijk karakter had, want - nog een laatste argument - het priesterambt naar de wijze van Aäron werd uitgeoefend door mensen die bezig waren te sterven. Het ene geslacht moest telkens plaats maken voor het volgende. Daaruit bleek niet alleen hun persoonlijke vergankelijkheid maar ook de vergankelijkheid van hun recht op Tienden en van het priesterschap zelf.


Maar van Melchizedek wordt getuigd (in de Schrift) dat hij leeft.

Voor de lezer van Genesis 14 wordt hij immers gepresenteerd als zijnde zonder vader, zonder moeder en zonder genealogie, terwijl er ook geen melding wordt gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood. Hij is daarom enig in zijn soort; hij heeft, aan de Zoon van God gelijkgemaakt, geen opvolgers nodig.         

 

Ει μεν ουν τελειωσις δια της Λευιτικης ιερωσυνης ην, ο λαος γαρ επ αυτης νενομοθετηται, τις ετι χρεια κατα την ταξιν Μελχισεδεκ ετερον ανιστασθαι ιερεα και ου κατα την ταξιν Ααρων λεγεσθαι; μετατιθεμενης γαρ της ιερωσυνης εξ αναγκης και νομου μεταθεσις γινεται.

11-12 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.

Op grond van al wat voorafging gaat de apostel nu over tot het formuleren van conclusies. Hij heeft een dermate solide basis gelegd dat hij niet (langer) aarzelt om uit te leggen wat de consequenties zijn van de verschijning (in het goddelijk verslag) van de figuur Melchizedek, in combinatie met Psalm 110.
Door het in het juiste licht plaatsen van de verhouding tussen de aartsvader en die Heidense priesterkoning, had hij reeds een zware wissel getrokken op het geestelijk incasseringsvermogen van zijn lezers. Nu echter stelt hij nog zwaardere eisen aan hun bereidheid hem in zijn betoog te blijven volgen: Zullen zij de nederige bereidheid tonen de conclusies te aanvaarden die logischerwijs getrokken moeten worden, maar die zo geweldig diep ingrijpen in hun religieuze beleving?

Er is weer een verwijzing naar Psalm 110. Waartoe zou het nodig zijn om een nieuwe vorm van priesterschap in te stellen indien al in de Levitische ordening volmaaktheid lag opgesloten? De apostel laat het aan zijn lezers over zelf die vraag te beantwoorden.

En natuurlijk, het antwoord ligt voor de hand: In dat geval had die priesterschap immers voor altijd kunnen blijven bestaan. Uit het feit echter dat in Ps 110:4 een geheel andersoortig priesterschap wordt aangekondigd [ετερος betekent hier van een andere aard], ligt de conclusie voor de hand: De Aäronische orde was onvolmaakt en dáárom niet definitief.
Het priesterschap van de Masjiach echter, hoewel een overvloed aan tegenbeeldige kenmerken bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn opvolgers, is van een hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en daarom blijvend.

Want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien…
Voor Hebreeën (Joden) een hoogst veelzeggende  tussenzin. Waarom?
De Mozaïsche wetgeving en het functioneren van de Levitische regeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; meer nog, ze zijn op elkaar afgestemd. Het Oude Verbond is naar zijn inhoud een wettisch-cultisch bestel. Is het ene deel onvolkomen, niet toereikend om in de werkelijke behoeften van de mensheid te voorzien - noch van de Hebreeën noch van die der Gojim - dan geldt dat ook voor het andere deel. Anders verwoord: Als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Wordt het priesterschap in zijn wezen aangetast dan geldt dat in dezelfde mate voor het wetsbestel.

De consequenties daarvan zijn vanzelfsprekend uitermate groot en ingrijpend voor de gelovige Jood voor wie de Wet [Thorah] het hoogste is. En hier wordt nog gesproken over een noodzakelijke verandering van wet als er verandering in het priesterschap optreedt. Zo meteen, in vers 18, zal er zelfs sprake zijn van opheffing [αθετησις; afschaffing; terzijde plaatsing].

Is dat voor een Jood wel geestelijk te verwerken? Zeker, maar slechts dan wanneer hij/zij volledig vertrouwt op YHWH, de God van Israël.


Want het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het Levitische priesterschap niet de volmaaktheid heeft gebracht, maar ook niet kon brengen. Straks, in hoofdstuk 9, zal de apostel nog uitleggen waarom. Ondermeer door te verwijzen naar de offers: De dierenoffers waren ten ene male ontoereikend, ze konden de zonden niet werkelijk wegnemen. Er moest dus een beter offer komen, een offer dat zonde echt zou bedekken, namelijk Yeshua’s eigen volmaakte offer.

En ook de priesterschap zelf was aan alle kanten door onvolkomenheid omringd.
In de eerste plaats omdat ze uitgeoefend werd door onvolmaakte mensen die ook zelf zondig waren. Ja, samen met de gehele Adamitische mensheid opgesloten onder de zonde (
Gl 3:22).

Ze waren bijgevolg vergankelijk en moesten telkens weer door anderen worden opgevolgd, zoals ook de offers altijd weer herhaald moesten worden.

 

Maar dat alles was binnen de Wet geregeld, ja, meer nog: De inzettingen van de Wet hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Zou er daarom een wijziging in de aard van het priesterschap komen, dan moest er in Gods voornemen ook een verandering van Wet komen. Alleen onder die omstandigheden zou er een betere priester kunnen opstaan en in functie komen. In Galaten 3 wordt de ontoereikendheid van de Mozaïsche wetgeving treffend geanalyseerd.

 

Ter aanmoediging van alle Hebreeën die opzien naar YHWH, hun God, en die de bereidheid bezitten gehoor te willen geven aan een geheel nieuwe regeling wanneer bij God daarvoor de bestemde tijd aanbreekt, staat in Js 42:5-10 profetisch het volgende opgetekend:

Zo spreekt YHWH, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde gespreid met al wat zij voortbrengt, die adem geeft aan hen die er wonen en levensgeest aan allen die er hun wegen gaan. Ik, YHWH zelf, heb u [de Masjiach] geroepen om heil te brengen, Ik neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk [Israël], het licht voor de naties, om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in de duisternis.
Ik ben YHWH, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden.
Wat vroeger gezegd is kwam uit en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen. Zingt een nieuw lied, YHWH ter eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners.

 

εφ ον γαρ λεγεται ταυτα φυλης ετερας μετεσχηκεν, αφ ης ουδεις προσεσχηκεν τω θυσιαστηριω∙ προδηλον γαρ οτι εξ Ιουδα ανατεταλκεν ο κυριος ημων, εις ην φυλην περι ιερεων ουδεν Μωυσης ελαλησεν.

13-14 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.

De apostel staat nog even stil bij het genealogisch argument teneinde de andersoortigheid van het nieuwe priesterschap te benadrukken en de daarmee samenhangende noodzaak tot 'verandering' van wet.

Psalm 110 'eiste' naar zijn inhoud een dergelijke verandering (aanpassing). De nieuwe Hogepriester zou de Masjiach zelf zijn en die kwam nu eenmaal uit de stam Juda, zoals vastgelegd in Jakobs sterfbedprofetie (Gn 49:8-12). Zie ook Mc 5:1-2; Mt 2:1-6.


Maar binnen de Wet had niemand van de stam Juda zich ooit aan het altaar gewijd, eenvoudig omdat binnen het bestel van de Mozaïsche wetgeving koningschap en priesterschap strikt gescheiden waren. Mozes had dan ook nooit gerept van priesters met betrekking tot die stam.
Toen koning Uzzia het in zijn hoogmoed eens waagde een offer te brengen op het reukofferaltaar trad YHWH streng tegen hem op; voor de rest van zijn leven werd hij geslagen met melaatsheid (
2Kr 26:16-20).

Voor de Hebreeën (de Joden) heeft vers 4 van Psalm 110 altijd een moeilijkheid opgeleverd, juist omdat de Psalm ook door hen werd erkend als zijnde messiaans. Hun strenge standpunt naar de Wet liet echter niet toe te accepteren wat duidelijk 'zwart op wit' stond - en nog steeds staat - dat de Masjiach, Davids zoon uit de stam Juda, niet alleen koning maar tevens (hoge)priester zou zijn.
Toen de Joden dan ook Yeshua als hun Masjiach definitief afwezen kon het niet uitblijven dat deze kwestie tot één der hevigste strijdpunten zou worden tussen de 'Synagoge' en de 'Kerk'. In hun verbitterde strijd tegen de Christenen gingen de Joden zelfs zover dat zij een tijdlang het messiaanse karakter van Psalm 110 ontkenden.

Naar verluidt was Rabbi Jismaël (bloeiperiode 100-135 AD) de eerste die de Psalm op Abraham toepaste. Hij zou beweerd hebben dat de nakomelingen van die aartsvader het priesterschap zouden ontvangen. Dat voorrecht zou God namelijk aan de nakomelingen van Melchizedek hebben ontnomen, zogenaamd omdat deze in zijn zegen Abrahams naam vóór die van God, de Allerhoogste, had gebruikt (!)
Maar toen in de loop van de Vierde eeuw de Synagoge en de Kerk geheel eigen wegen gingen, keerden de Rabbijnen weer tot de messiaanse uitleg terug.


Maar zelfs daarna gingen zij er niet toe over te erkennen dat het koninklijke en priesterlijke ambt in de Masjiach verenigd zou zijn, zoals in de Psalm toch onmiskenbaar helder staat aangekondigd. Het principe dat zij voortaan huldigden was deze: De profetie was ondergeschikt aan de Wet en moest zich daarom aanpassen aan de Wet, en niet omgekeerd (!)

Uiteraard kan geen mens YHWH verhinderen om zijn soevereine vrijheid van handelen zodanig aan te wenden dat zijn eigen raadsbesluiten verwezenlijkt worden. En natuurlijk geldt dat ook voor Psalm 110. De geïnspireerde inhoud daarvan ligt vast en kan niet verbroken worden. De Joden zullen zich in alle nederigheid aan Gods raadbesluit moeten aanpassen en hun fundamentalistische opstelling moeten laten varen. Binnen het herstelde koninkrijk van Israël zal te zijner tijd een priesterschap functioneren naar de orde van Melchizedek; de Masjiach zal zowel Koning als Hogepriester zijn.

Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan…
Gewoonlijk wordt het perfectum van ανατελλω vertaald met is voortgekomen; is gesproten. Maar het werkwoord ανατελλω wordt gebruikt om het opgaan van de zon te beschrijven, zoals in
Mt 5:45.
De Masjiach is namelijk geen gewoon lid van de stam Juda, maar de ster in de profetie van Bileam in
Nm 24:17. Gedeeltelijk luidt die tekst volgens de LXX:

ανατελει αστρον εξ Ιακωβ και αναστησεται ανθρωπος εξ Ισραηλ
Een ster zal opgaan uit Jakob en een mens zal opstaan uit Israël.

Zacharias, een priester die tot de 8e priesterafdeling behoorde, die van Abijah, en die de vader werd van Johannes de Doper, verwees bij de geboorte van zijn zoon naar die voorzegging. Johannes zou namelijk de Masjiach in Israël introduceren:

En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd,
want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor
[hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden, om zijn volk kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden, door [de] innige barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang [ανατολη] van omhoog zal bezoeken, om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.

Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk zou er als het ware een opgang [ανατολη] van omhoog zijn, waarbij God in gunst naar zijn volk zou omzien. 

Zie: Lk 1:5-7, 76-79.
Zo staat er ook in Zc 3:8 volgens de LXX: Daarom zie! Ik breng mijn knecht Opgang [ανατολην].     

 

και περισσοτερον ετι καταδηλον εστιν, ει κατα την ομοιοτητα Μελχισεδεκ ανισταται ιερευς ετερος, ος ου κατα νομον εντολης σαρκινης γεγονεν αλλα κατα δυναμιν ζωης ακαταλυτου, μαρτυρειται γαρ οτι

Συ ιερευς εις τον αιωνα
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.


15-17 En nog veel duidelijker is het indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat, die het niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van een onvernietigbaar leven; want er wordt getuigd:
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.

De apostel blijft zijn argument verdiepen teneinde de consequenties te tonen die samengaan met de invoering van een priesterschap naar een volkomen andere orde. Hij heeft al bewezen dat een verandering van wet onvermijdelijk was omdat de nieuwe priester afkomstig is uit een andere stam dan door de Wet was voorgeschreven.
Maar nu gaat hij verder. Men moet namelijk niet denken dat het priesterschap eenvoudig op een andere stam overgaat. Alsof voortaan (wederom) langs de genealogische weg priesters uit de stam Juda zouden worden voortgebracht in plaats vanuit de stam Levi.
In het geheel niet; er is sprake van een totaal andere orde welke niet gebonden is aan een vleselijk afstammingsvoorschrift.

De apostel baseert zich opnieuw op de kracht van Psam 110. In de historische vervulling van de Psalm is reeds een andere Priester opgestaan, in de persoon van de Masjiach, Yeshua, de Heer van koning David.
Dat hij is opgestaan wijst er op zich al op dat zijn verschijning niets van doen heeft met afstamming, en ook niet afhankelijk is van een vleselijk gebod. Zijn (hoge)priesterschap is zijn persoonlijk bezit; hij heeft het van niemand geërfd, maar rechtstreeks verkregen van zijn Vader, God, en wel op grond van diens eed.

Een wet kan veranderd en zelfs opgeheven worden. En dat geschiedt inderdaad met het vleselijke gebod op grond waarvan de Aäronieten het priesterambt bekleedden. Het berustte bovendien op vleselijke afstamming en eindigde daarom steeds in de dood.
Maar volgens Gods gezworen eed is Yeshua’s Priesterschap tot in de eeuw, dat is blijvend. Een en ander is mogelijk omdat hij bij zijn opstanding een onvernietigbaar leven ontving.


Vandaar dat hij een Priester kan heten naar de orde van Melchizedek, want van deze wordt immers gezegd (vers 3) dat hij noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft en daarom, de Zoon van God gelijkgemaakt, Priester blijft voor altijd.

Nog veel duidelijker is het…
Wat is nog veel duidelijker? De ondoeltreffendheid van het Levitische priesterschap. En aangezien er een veel beter priesterschap voorhanden is in de Masjiach, is er geen enkele reden de twee naast elkaar te laten voortbestaan. Het vroegere inferieure moet volledig plaats maken voor wat in alle opzichten superieur is.

 

Het is daarom ook volstrekt helder dat ten aanzien van het tweede het eerste als verouderd, als achterhaald, bestempeld kan en moet worden.
En omdat de feiten nu eenmaal aldus liggen is het bovendien nog veel duidelijker hoe verkeerd het van de zijde der Hebreeën (Joden) zou zijn om nochtans hardnekkig vast te willen houden aan het Oude bestel. Hoe zou zoiets YHWH Elohim die het Nieuwe bestel met het zweren van een eed bekrachtigd heeft, ooit aangenaam kunnen zijn!

 

αθετησις μεν γαρ γινεται προαγουσης εντολης δια το αυτης ασθενες και ανωφελες, ουδεν γαρ ετελειωσεν ο νομος, επεισαγωγη δε κρειττονος ελπιδος, δι ης εγγιζομεν τω θεω.

18-19 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.

De apostel constateert definitief dat het Levitische priesterschap tekort schoot wegens inherente innerlijke zwakheid. En aangezien ze berustte op de Mozaïsche wetgeving geldt hetzelfde voor de Wet. De wetgeving en de uitvoering daarvan binnen het cultische systeem leverde op zijn best cultische reinheid op; meer niet. Zoals de apostel in Hb 9:13-14 zal zeggen had het geen kracht tot reiniging van het geweten. De zonde werd niet weggenomen, noch het besef aan schuld en oordeel. Waarom dan nog langer een dergelijk cultisch systeem handhaven!

Enerzijds…, anderzijds…
Een tegenstelling die wordt aangegeven met de partikels μεν ― δε, welke nog tweemaal wordt herhaald, respectievelijk in de vv 20-21 en 23-24, telkens met de bedoeling om aspecten van de onvolmaakte Oude priesterorde te contrasteren met die van de volmaakte Nieuwe orde. Hier staat een voorafgaand gebod tegenover een betere hoop.
Het eerste moet op Gods gezag wijken voor het tweede. In het ene geval terzijdestelling [of: afschaffing; opheffing; αθετησις is een rechtsterm welke duidt op een ongeldigverklaring]. In het andere invoering [επεισαγωγη; in het NT alleen hier. Josephus gebruikte de term voor het introduceren van een nieuwe echtgenote in de plaats van de verstotene].


In de plaats van het zwakke en nutteloze gebod dat de opvolging van de zonen van Aäron regelde - zij kwamen en gingen weer door geboorte en dood - wordt iets veel beter geïntroduceerd: Een geheel nieuwe regeling van een betere orde, gekenmerkt door echte en blijvende vooruitzichten. In die mate zelfs dat vrije toegang tot God mogelijk wordt.

Hiermee heeft de apostel tenslotte een conclusie getrokken welke de lezers óf tot uiterste tegenspraak en verzet kan prikkelen, óf hen kan bewegen tot overgave. De keuze is aan hen. Zullen zij het Oude achter zich laten en het Nieuwe volledig accepteren?
In de Eerste eeuw, toen deze Brief ontstond, koos verreweg de meerderheid der Joden voor een steeds feller verzet.


Terugblikkend op die tijd zou men voor die houding nog enig begrip kunnen opbrengen. Weliswaar gaven zij met hun opstelling ook toen al te kennen dat zij compleet vervreemd waren van de gezindheid van de aartsvaders en de kracht van het profetische woord niet langer 'proefden'. Maar toen functioneerde tenminste nog de priesterschap van Aäron; en ook kon het nog altijd uitgeoefend worden binnen een nog bestaande (Tweede) tempel.

Maar sinds 70 AD is dat allemaal weg. En kon men na de eerste verwoesting van de tempel in 587 (vóór de huidige Tijdrekening) nog terecht hoop koesteren op herstel van de Oude cultus, thans is dat - na het verstrijken van niet minder dan bijna negentien en een halve eeuw - niet langer realistisch. Te meer omdat de herstelprofetieën geen herstel van de Oude cultus onder de Wet impliceren, althans niet van Godswege. 

Zeker, er zal volgens Jesaja 66 blijkbaar alsnog een Derde tempel verrijzen en er zullen weer dierlijke slachtoffers gebracht worden, maar dat alles op slechts menselijk initiatief en geenszins met Gods goedkeuring. Hij heeft bij voorbaat zijn ontstemming over een dergelijk project kenbaar gemaakt met de woorden:

Zo spreekt YHWH: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van YHWH. Mijn ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord. 

Iemand die voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt. Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan. Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van YHWH die met zijn vijanden afrekent.
(Js 66:1-6)

In de herbouwde tempel van hun eigen keuze zal de God van Israël juist met die vermetele opstandelingen afrekenen. Zoals aangegeven in de Jaarwekenprofetie van Daniël gaat dat volgens
Dn 9:27 in de laatste (70e) Week gebeuren, met de velen die in zee gingen met de valse masjiach. Maat niet voordat zij eerst tot de ontdekking zullen komen - op de helft van de Week - dat zij grondig door hem werden bedrogen.

Maar wordt de Derde tempel niet in het laatste gedeelte van de profetie van Ezechiël voorzien, vanaf hoofdstuk 40 ?
Nee, dat is zeker niet het geval. Het gaat daar niet om een tempelgebouw dat opgetrokken wordt van stenen, maar veeleer om een 'visionair' heiligdom dat correspondeert met de visionaire Tempelstad Nieuw Jeruzalem in het Joods-Christelijke Boek Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, een Tempelstad die hemel en aarde met elkaar verbindt. Alleen reeds de 'afmetingen' die daar profetisch worden vermeld, maken onmiskenbaar duidelijk dat van een letterlijk gebouw absoluut geen sprake is.

Zie: Ezechiël 40
En vergelijk: Js 66:1; Op 21:10-27; Ez 40:1-2; 43:10-12.

Και καθ οσον ου χωρις ορκωμοσιας, οι μεν γαρ χωρις ορκωμοσιας εισιν ιερεις γεγονοτες, ο δε μετα ορκωμοσιας δια του λεγοντος προς αυτον,
Ωμοσεν κυριος,
και ου μεταμεληθησεται,
Συ ιερευς εις τον αιωνα,
κατα τοσουτο [και] κρειττονος διαθηκης γεγονεν εγγυος Ιησους.

20-22
En voor zover niet zonder eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei:
De Heer zwoer
en het zal hem niet berouwen:
Jij
[bent] priester tot in de eeuw -
in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.

De apostel heeft al heel wat aan argumentatie geput uit Psalm 110 om de superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap aan te tonen. Onder meer leidde hij er uit af dat met die orde van priesterschap ook de Joodse Wet verandert, ja, zelfs terzijde wordt gesteld. Maar er is in vers 4 van de Psalm nog een element dat hij tot nu toe niet gebruikte, namelijk de eed die YHWH zwoer om aan te geven dat het priesterambt van de Masjiach stellig zal worden verwezenlijkt.


De thematiek van de 'eed' kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 6 in verband met de eed waarmee YHWH de belofte aan Abraham bekrachtigde, zodat de lezers door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor [hen] liggende hoop vast te grijpen.

De eed in verband met de invoering van het Melchizedekiaanse priesterschap heeft vanzelfsprekend dezelfde kracht. God liegt niet; Hij kan dat zelfs niet. De vervulling van Psalm 110:4 berust op een onwrikbare grondslag.
Het gewone ορκος voor eed zoals in Hb 6:17, wordt hier vervangen door het nog krachtiger klinkende ορκωμοσια [eedzwering].


En wederom gebruikt de apostel de tegenstelling μεν ― δε om de onvolmaakte oude priesterorde tegenover de volmaakte nieuwe orde te plaatsen. God zwoer geen eed toen hij Aäron en diens zonen uitkoos. Die priesterorde werd in stand gehouden door vleselijke afstamming, dus door geboorte. De Masjiach daarentegen met eedzwering door Hem die tot hem sprak: 'Jij [bent] priester tot in de eeuw'.

Daarbij wordt bovendien met nadruk vermeld dat God van een en ander nimmer berouw zal krijgen. In menselijke trant wordt soms van God gezegd dat hij van iets spijt kan krijgen, bijvoorbeeld van de aanstelling van koning Saul (
1Sm 15:11), maar van de eedzwering zal wat YHWH betreft nimmer sprake zijn van ook maar enig spoortje van spijt.
En dat geldt eveneens voor de eed die hij zwoer om de Abrahamitische belofte kracht bij te zetten, want de eed aan Abraham en die aan zijn Zoon, de Masjiach, behoren bij elkaar. Daardoor krijgen de Messiaanse Belofte en het priesterschap van de Masjiach waarop haar verwezenlijking berust, een onwrikbare zekerheid.
Het priesterschap der Aäronieten was van tijdelijke aard en kon herroepen worden, maar het priesterschap van de Masjiach is blijvend, tot in de eeuw.

En voor zover niet zonder eedzwering …in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.
Hier komt voor de eerste maal het woord voor verbond in beeld [διαθηκη]. Het is de gewoonte in deze Brief dat de apostel min of meer terloops een term laat vallen welke dan verderop in de Brief breed wordt uitgewerkt. In dit geval is uiteraard sprake van het Nieuwe Verbond tot het voorzeggen waarvan Jeremia goddelijk werd geïnspireerd. 


Logischerwijs zinspeelt de apostel juist in dit stadium reeds op dat Nieuwe Verbond, want het moet voor iedere oprechte lezer volkomen helder zijn dat aan de hand van Jr 31:31-34 twee zaken definitief kunnen worden vastgesteld:
(1) Het zou in de plaats komen van het vroegere (Mozaïsche) Verbond; en
(2) het zou veel betere kenmerken hebben, reden waarom een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (vers 18).

Welnu, van dat betere Verbond is Yeshua Borg. Het Griekse εγγυος is weer een term uit het Griekse rechtsjargon. Masjiach Yeshua waarborgt, garandeert de ten uitvoerlegging van het Nieuwe Verbond. Zijn vergoten bloed dient namelijk als borgtocht, zoals hij tot zijn leerlingen sprak tijdens het Pesach op de vooravond van zijn dood:

Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
(Lk 22:20)

Daarom kan de apostel een vergelijking maken met de eedzwering. Op grond daarvan is de uitoefening van het priesterschap door de Masjiach volkomen zeker. Maar even zeker is de invoering van het Nieuwe Verbond en de tenuitvoerlegging ervan. Op grond van zijn eigen slachtoffer kan Masjiach Yeshua, de Hogepriester, daarvoor volkomen instaan. Al die genoemde zaken grijpen in elkaar; er is sprake van een innig onderling verband. Over wat voorbij gaat schijnt dan ook het licht van de betere hoop!

 

και οι μεν πλειονες εισιν γεγονοτες ιερεις δια το θανατω κωλυεσθαι παραμενειν∙ ο δε δια το μενειν αυτον εις τον αιωνα απαραβατον εχει την ιερωσυνην∙ οθεν και σωζειν εις το παντελες δυναται τους προσερχομενους δι αυτου τω θεω, παντοτε ζων εις το εντυγχανειν υπερ αυτων.

23-25 Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de dood verhinderd werden aan te blijven, maar hij, omdat hij blijft tot in de eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar. Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.

Voor de derde maal de tegenstelling μεν ― δε om het onvolmaakte oude en het betere nieuwe te accentueren. Na de argumenten van het onvernietigbaar leven en de eedzwering, wordt als derde motief genoemd het onoverdraagbare karakter van de nieuwe priesterorde, en dat op gronden die al eerder aan de orde zijn gekomen:
De Aäronieten moesten telkens door anderen vervangen worden, wat zelfs gold voor de Hogepriester, zodat men van vele Hogepriesters kon spreken. Met de Messiaanse Hogepriester staat het geheel anders, hij heeft zijn priesterambt als een onvervreemdbaar bezit. God zwoer ten aanzien van zijn Zoon immers: Jij [bent] priester tot in de eeuw.

Omdat de Masjiach voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien hij - zoals hierna nog uitvoerig aandacht zal krijgen - in zijn priesterlijke tussenkomst kan steunen op het effect van een volkomen zondebedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel. Voorwaarde is evenwel dat die complete redding alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).

Daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken…
Het werkwoord εντυγχανω heeft in Hn 25:24 de waarde van zich wenden tot iemand [met een verzoek of petitie], maar hier en in Rm 8:27, 32 van tussenbeide komen. Of: pleiten; ten beste spreken [ten behoeve van iemand].


In de hoofdstukken 3 en 4 beklemtoonde de apostel het leven in het Heden.
Met gebruikmaking van Psalm 95 verbond hij daaraan de vermaning dat zijn lezers, de Hebreeën, er goed aan doen thans vooral hun hart voor verharding te behoeden en niet het slechte voorbeeld van de Exodusgeneratie na te volgen.

Daarvoor hebben zij bovenal geloofsvertrouwen nodig. In het bijzonder het geloof dat in Psalm 110 de waarheid is te vinden over hun eigen Masjiach [Yeshua] en de rol die hij volgens Gods eigen eedzwering in de Nieuwe priesterorde vervult. Dit van harte erkennen en aanvaarden zal voor hen - en trouwens voor alle leden van het Israël Gods - betekenen dat zij nu, in het gunstige Heden, het voorrecht zullen genieten dat hij ten gunste van hen tussenbeide komt en bij zijn Vader, God, ten beste voor hen spreekt, met volledige redding in het vooruitzicht.

 

Τοιουτος γαρ ημιν και επρεπεν αρχιερευς, οσιος, ακακος, αμιαντος, κεχωρισμενος απο των αμαρτωλων, και υψηλοτερος των ουρανων γενομενος∙ ος ουκ εχει καθ ημεραν αναγκην, ωσπερ οι αρχιερεις, προτερον υπερ των ιδιων αμαρτιων θυσιας αναφερειν, επειτα των του λαου∙ τουτο γαρ εποιησεν εφαπαξ εαυτον ανενεγκας.

26-27 Want zulk een Hogepriester paste ons ook: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Die niet genoodzaakt is dag na dag - zoals immers de Hogepriesters - eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] bracht.

De apostel gaat ertoe over al het voorgaande van dit hoofdstuk samen te vatten.
Na de relevante geloofswaarheden zorgvuldig beredeneerd te hebben, wars van alle religieus fundamentalistische sentimenten, kan hij tot slechts één gevolgtrekking komen: Alléén zulk een Hogepriester, hij die op grond van Gods eedzwering voor altijd Hogepriester blijft naar de orde van Melchizedek, paste, betaamde ons, dat is het ware Israël van God.
Binnen het Israël Gods, het complete zaad van Abraham, kan Gods doel dat Hij beoogde in de Belofte aan Abraham slechts verwezenlijkt worden door een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Masjiach, de Zoon van God, Yeshua, die binnen de nieuwe en blijvende orde van Melchizedek de functies van Koning en Hogepriester in zich verenigt.

Reeds als de Mensenzoon op aarde onderscheidde hij zich van alle andere mensen doordat hij niet 'besmet' was met de zondigheid van het Adamitische mensengeslacht, waaraan door de dienst van de Levitische priesters geen einde kon worden gemaakt. Sterker nog, de procedure van de jaarlijkse Verzoendag toonde aan dat naast het volk, ook het priestergeslacht zelf ceremonieel gereinigd moest worden van de schuld der zonde.
(Verzoen)dag na (verzoen)dag moest de in functie zijnde Hogepriester eerst voor de eigen zonden slachtoffers opdragen, en daarna ook voor die van het volk, respectievelijk de stier en de bok (Leviticus,
hoofdstuk 16).

 

Καθ ημεραν duidt op dagelijks, en dit heeft voor uitleggers altijd weer een probleem opgeleverd, aangezien er aan de gang van zaken tijdens de jaarlijkse Verzoendag wordt gerefereerd zoals de apostel ook in hoofdstuk 9 zal doen.
Wellicht dat hier iets soortgelijks aan de orde is als in de Hebreeuwse tekst van Exodus 13:10. Toen Mozes bij de Uittocht het volk duidelijk maakte dat voortaan elk jaar in de maand Nisan (Abib) het zevendaagse feest der Ongezuurde broden in acht moest worden genomen, zei hij letterlijk naar de grondtekst:

Gij zult deze inzetting onderhouden op haar bestemde tijd, van dagen tot dagen.
LXX: αφ ημερων εις ημερας


In het tegenbeeld heeft Yeshua in één keer [εφαπαξ; eens voor al] de typologische procedures van de jaarlijkse Verzoendag vervuld toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
Op grond hiervan kan geconcludeerd worden:
(1) Yeshua was al op aarde - in de periode ná zijn doop toen hij met heilige geest werd gezalfd - in functie als de tegenbeeldige Hogepriester.
(2) Het offer van zijn eigen ziel was toereikend; het had zulk een compleet zonden bedekkende waarde dat het niet herhaald behoefde te worden.

Om verder het beeld van de Verzoendag te kunnen vervullen - de Hogepriester die het Allerheiligste van de Tabernakel binnengaat, eerst met het bloed van de stier (voor zijn eigen 'Huis') en vervolgens ook met het bloed van de bok ten behoeve van het volk - ontving Yeshua op de derde dag een opstanding in een geestelijk lichaam: het onvernietigbaar leven van vers 16. Daardoor werd hij verheven boven de hemelen en was het voor hem mogelijk de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' te brengen, de hemel zelf, de plaats waar God troont, maar die nu de kenmerken van een hemels 'Allerheiligste' had aangenomen.

Aldus kon Yeshua, nadat hij de waarde van zijn bloed aan God had aangeboden, de uitoefening van zijn hogepriesterschap voortzetten. In Gods raadsbesluit konden de gunstige effecten van zijn verzoenend offer vanaf die tijd de mensheid op aarde ten deel gaan vallen.
Dit zou echter in het goddelijk voornemen gefaseerd geschieden. Eerst het Israël Gods: De (hemelse) Christelijke Gemeente tijdens de huidige 'eeuw' van die Gemeente, en daarna de (aardse) Joodse Gemeente in Israëls 70ste Jaarweek. En vervolgens door de tussenkomst van die hemels/aardse Koninklijke priesterschap de overige mensheid, en wel tijdens het Millennium.

 

ο νομος γαρ ανθρωπους καθιστησιν αρχιερεις εχοντας ασθενειαν, ο λογος δε της ορκωμοσιας της μετα τον νομον υιον εις τον αιωνα τετελειωμενον.

28 De Wet immers stelt als Hogepriesters mensen aan behept met zwakheid, maar het woord van de eedzwering - die van ná de Wet - een Zoon, die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.

Afsluitend concludeert de apostel dat volgens de Wet binnen het Levitische priesterschap gewone mensen werden aangesteld die, precies als alle andere mensen, inherent zedelijk zwak waren en bijgevolg zondig. Omdat de ziel die zondigt ook sterft, voorzag de Wet in een regelmatige opvolging van Hogepriesters, maar het volmaakte kwam daarmee nooit in zicht. Want ook de slachtoffers die geregeld gebracht werden, waren ontoereikend. Het bloed van stieren en bokken kan nu eenmaal niet zonden wegnemen (Ez 18:4; nbg) en Hb 10:1-4.

Het Woord van de eedzwering daarentegen was tot één persoon gericht, en omdat de eed ná de Wet kwam, werd daarmee bij voorbaat aangegeven dat aan de Wet eens een einde moest komen. Door de eedzwering werd immers een Zoon aangesteld die

(1) op zich reeds geheel vrij was van zedelijke zwakheid, maar die  

(2) door zijn loopbaan van gehoorzaamheid onder beproevingen, ook in die zin tot volmaaktheid werd gebracht dat hij voor altijd geschikt was om het ambt van Hogepriester uit te oefenen, ja, tot in de eeuw, dat is tot en met het einde van het Millennium (Hb 5:5-10).

Na het wegen van al deze feiten zullen alle leden van het Israël Gods ongetwijfeld kunnen instemmen met de conclusie van de apostel die hij in vers 26 formuleerde: Ja, zulk een Hogepriester paste ons ook.

 

Hebreeën 8

 

f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)


Κεφαλαιον δε επι τοις λεγομενοις, τοιουτον εχομεν αρχιερεα, ος εκαθισεν εν δεξια του θρονου της μεγαλωσυνης εν τοις ουρανοις, των αγιων λειτουργος και της σκηνης της αληθινης, ην επηξεν ο κυριος ουκ ανθρωπος.  πας γαρ αρχιερευς εις το προσφερειν δωρα τε και θυσιας καθισταται∙ οθεν αναγκαιον εχειν τι και τουτον ο προσενεγκη.

   

1-3 Hoofdzaak nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben zulk een Hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke Hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen. 

Eigenlijk is hoofdstuk 8 een voortzetting van de argumentatie waarom het priesterschap van de Masjiach naar de orde van Melchizedek zoveel beter is dan die van Aäron. Maar terwijl in hoofdstuk 7 de uitnemendheid van de nieuwe Hogepriester qua persoon werd benadrukt, wordt in dit hoofdstuk vooral op de voortreffelijkheid van zijn dienst gewezen.

 

Daarbij domineren twee termen: Tent (Tabernakel) en Verbond, waarbij de Masjiach weer met de Levitische priesters wordt vergeleken. De conclusie is dat hij een dienaar is van de ware Tent en de Middelaar van een beter Verbond.
In vers 5 zal gesproken worden over 'voorafbeelding' en 'schaduw'. Met die termen zal nog nadrukkelijker de ondergeschikte betekenis van het Oude bestel worden getekend.

Wij hebben zulk een Hogepriester...

Zoals in al het voorafgaande werd geschilderd: Gods eigen Zoon, de Masjiach, voor altijd aangesteld op grond van Gods eedzwering. Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars; die eens voor altijd het toereikende offer - zijn eigen volmaakte leven (ziel) - bracht op het altaar van Gods wil, maar door een opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger werd dan de hemelen.
Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het ware Allerheiligste brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.

De heilige Tent (Tabernakel) die door Mozes bij de berg Sinaï werd opgericht en de latere tempels in Jeruzalem hadden twee afdelingen. De eerste afdeling werd het Heilige en de tweede of binnenste afdeling het Allerheiligste genoemd.
In het Heilige bevond zich de gouden tafel waarop geregeld het 'toonbrood' werd gelegd, alsook de gouden kandelaar met zeven armen die lampen droegen, en het gouden reukaltaar. 

In de binnenste afdeling, of het Allerheiligste, bevond zich echter de heilige gouden Ark van het Verbond, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubim met uitgespreide vleugels en met de gezichten naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht in dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde Sjekinalicht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubim zweefde.


Die oorspronkelijke Tent werd inderdaad door een mens opgericht, namelijk onder leiding van Mozes die daarvoor echter in detail aanwijzingen had ontvangen van YHWH Elohim zelf (Ex 25:40; Nm 8:4).  

Daardoor kon die Tent als voorafbeelding dienen van het ware: De Tent die YHWH zelf oprichtte en waarin zijn Zoon, de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, als openbaar dienaar optreedt.

 

Er wordt in Genesis 14 niet vermeld dat Melchizedek in Salem een tempel had waarin hij als 'priester van de Allerhoogste God' diende. In verband met Melchizedek is daarom niets van dien aard dat als afschaduwing gebruikt kan worden. Bijgevolg dient de Grotere Melchizedek als Hogepriester in het tegenbeeld van de Tabernakel, d.i. de ware Tent.
Tegelijkertijd vormt het ontbreken van een of ander heiligdom bij Melchizedek een aanwijzing te meer dat Yeshua niet afhankelijk is van een stoffelijk heiligdom.

In de typologie van het Heiligdom wordt in Hebreeën niet gesproken over een tempel maar over de σκηνη, de Tent of Tabernakel, de oervorm van het Joodse Heiligdom in de wildernis, nauw verbonden met Gods openbaring en wetgeving bij de Sinaï en opgericht door Mozes, de Middelaar van het Eerste (vroegere) Verbond.

De hemelse Tent is echter de ware, de volmaakte Tabernakel, waarvan de aardse Verbondstent slechts een voorafbeelding en schaduw was.
Ook het Tempelheiligdom [naos] in de Openbaring wordt gewoonlijk beschreven in termen van de Wildernistent. Wanneer het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdaalt, horen we een luide stem vanuit de troon zeggen:


Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn.
(Op 21:3)

Wanneer werd door YHWH Elohim de ware Tent opgericht (opgeslagen)?
Dat moet begonnen zijn in de herfst van 29 AD bij Yeshua’s doop. Waarom?
Toen zalfde de Vader namelijk zijn Zoon met heilige geest waardoor deze de tegenbeeldige Hogepriester werd.

En evenals de Levitische Hogepriester Aäron had ook hij een heilige Tent nodig waarin hij zijn ambt kon uitoefenen.
Nu zullen we zo meteen, in vers 3, lezen dat elke Hogepriester aangesteld wordt om zowel gaven als slachtoffers op te dragen en dat daarom ook de grote Liturg - naar het Griekse λειτουργος [openbaar dienaar] - iets nodig had om te offeren. 

 

Wat stond hem ter beschikking dat hij als offer aan God kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager is dan de mens en waarvan het bloed geen ware verzoenende kracht heeft, maar zijn eigen volmaakt menselijk lichaam dat hij door zijn geboorte uit de maagd Maria bezat. Tot haar had de engel immers gezegd:

Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).

Zoals we in hoofdstuk 10 van onze Brief nog zullen zien besefte de Zoon heel goed dat de Almachtige God, zijn Vader, hem voor deze offerandelijke loopbaan had toegerust en dat die loopbaan bij zijn doop een aanvang nam. Door zijn onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en zijn leven op het altaar van Gods wil te offeren (
Hb 10:5-9; Mt 3:13-17; Lk 3:21-23).
Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (
Hb 13:10).

In de Oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof vóór de heilige Tent der samenkomst, en zo kwam - samen met het tegenbeeldige, geestelijke altaar - ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan.

Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt.

 

Yeshua, die tot Hogepriester was gezalfd, bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.

Evenals de zonen van Korach, de Leviet, vond hij bij het 'grootse altaar' van Gods wil in het Voorhof van de ware 'grootse tabernakel' een rustplaats:

Hoe lieflijk is uw grootse tabernakel, YHWH der legerscharen! Mijn ziel smacht van verlangen naar de voorhoven van YHWH.
Uw grootse altaar, YHWH der legerscharen, mijn Koning en mijn God!
(Psalm 84)

Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe Hogepriester zijn openbare dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn woonplaats in de hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken dat die exclusieve woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken kreeg:

De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd, in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid, verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de Heilige plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.


Uiteraard moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze, heilige Hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods hemelse troon een verzoeningstroon, terwijl zijn hemelse woonplaats de kenmerken aan van een tegenbeeldig Allerheiligste aannam (Hb 9:24-26).

 

Maar wat valt er te zeggen van het Heilige?

Ook die Eerste, voorste afdeling heeft tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Yeshua vanaf zijn doop zijn aardse bediening in het tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht houdend op het opdragen van zijn eigen ziel als volkomen zondenverzoenend offer. Daarbij bevond hij zich te midden van zijn eigen (Joodse) mensen die hij trachtte te dienen en door wie hij uiteraard gezien kon worden, precies zoals het geval was met het Voorhof van de Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet priesterlijke stammen geen toegang hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles gadeslaan wat daar plaats vond.

Met het Heilige was het echter anders gesteld.

Die Eerste afdeling had een afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het oog was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse cultische handelingen.
Toen Yeshua ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door God verwekt als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd. Zijn Joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.   


Wij hebben zulk een Hogepriester…, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent…
Hiermee wordt de aard van Yeshua’s priesterlijke werk in de hemel beschreven. Hij zetelt aan Gods rechterhand als Liturg, of openbaar dienaar. Λειτουργος wijst in principe op elk openbaar ambtenaar in dienst van de volksgemeenschap (Rm 13:6), maar in godsdienstige zin wordt het in de Bijbel meestal gebruikt met een verwijzing naar cultische, priesterlijke dienst. Yeshua, de Masjiach, is in het ware Heiligdom de grote Liturg, in zijn exclusieve positie van de ene, ware Hogepriester.

 

Vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen…
Waar een priester cultische dienst verricht, wordt ook een heiligdom en het opdragen van offers aan de godheid verondersteld.
Hoewel hij al in vers 27 van het vorige hoofdstuk vermeld had dat ook de nieuwe Hogepriester een slachtoffer heeft opgedragen en wel eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] opdroeg, hervat de apostel hier zijn vergelijking van de Oude, Aäronische priesterschap met die van de Nieuwe orde.

Vanaf vers 3 wordt een analogie ingeleid met Hb 7:11-25, waar de vraag aan de orde was of naast het priesterschap volgens de Wet nog ruimte overbleef voor een ander. Die vraag werd aan de hand van een reeks argumenten met een volmondig 'Ja' beantwoord, maar nu wordt de parallellie doorgevoerd ten aanzien van de offercultus.

In de ceremoniële dienst onder de Wet werden immers voortdurend offers opgedragen. Als er dus van een werkelijke parallellie sprake is zou dat ook voor de Nieuwe orde gelden. Er is dan een noodzaak voor de nieuwe Hogepriester dat ook hij iets heeft dienaangaande.

Die noodzakelijkheid omvat nog een ander, daarmee verband houdend aspect.
De Aäronische Hogepriester ging eens per jaar, op de Verzoendag, met het bloed van het slachtoffer - wat de werkelijke waarde van het slachtoffer vertegenwoordigde - het Heiligdom binnen tot in de achterste afdeling, het Allerheiligste. Door het bloed te spatten op en vóór het Verzoendeksel (de Genadetroon) bood hij de waarde daarvan als het ware aan God aan (
Lv 16:14). 


Ook aldus benaderd moest de Masjiach als de nieuwe Hogepriester iets hebben om te offeren, want alleen in dat geval zou hij het ware Allerheiligste, de hemel, kunnen binnengaan om de waarde van het offer (zijn bloed) aan God te kunnen aanbieden.
Dat de Messiaanse Hogepriester zich sinds 33 AD daar werkelijk bevindt, gezeten aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, levert dan ook het bewijs dat het ware verzoenend offer gebracht is en effectief was.

 

De apostel gaat die noodzaak niet onmiddellijk toelichten. Volgens zijn gewoonte bereidt hij met een enkel woord een thema voor, dat hij naderhand uitvoerig zal uitdiepen.

 

ει μεν ουν ην επι γης, ουδ αν ην ιερευς, οντων των προσφεροντων κατα νομον τα δωρα∙

4 Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen.

Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn…
Een verklaring waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Duidelijk is uiteraard dat de apostel dit weer in de eerste plaats zegt in vergelijking met het Oude priesterschap. Het Levitische priesterschap was in zichzelf geheel aards omsloten; ging over van vader op zoon en de cultus was conform de inzettingen van de Wet geregeld. In die zin kon Yeshua op aarde nooit priester zijn. In
Hb 7:13-14, 23 en 28 werden daarvoor al de argumenten vermeld.


Ook hebben we aan de hand van ondermeer Hb 7:27 en 8:5 beredeneerd dat de ware Tent in 29 AD bij Yeshua's doop en zalving met heilige geest werd 'opgeslagen' en dat daarmee ook zijn hogepriesterlijke dienst een aanvang nam. Dus wel degelijk terwijl hij op aarde was.

Waarin is dan de oplossing voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid gelegen?
Antwoord: In de omstandigheid dat het Messiaanse priesterschap naar de orde van Melchizedek hemels van karakter is. Zoals de Oude orde geheel aards omsloten was, is de Nieuwe geheel hemels omsloten. Zowel toen hij nog op aarde was als nu, bij zijn verblijf in de hemel aan Gods rechterhand, kan zijn priesterschap slechts met de ogen des geloofs worden waargenomen. Zijn priesterschap begon weliswaar op aarde, maar dat kon slechts plaats vinden in zijn situatie als geestelijk verwekte Zoon van God, afgebeeld - of: vertegenwoordigd - door de voorste Tentafdeling, het Heilige. In die toestand verkeerde de Masjiach reeds in de hemelse sfeer.

οιτινες υποδειγματι και σκια λατρευουσιν των επουρανιων, καθως κεχρηματισται Μωυσης μελλων επιτελειν την σκηνην, Ορα γαρ, φησιν, ποιησεις παντα κατα τον τυπον τον δειχθεντα σοι εν τω ορει∙

5
Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want:

Zie erop toe,

zegt hij,

dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd.

Dat de Levitische priesters God dienden in een Tentheiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen was, bevestigt de gedachte dat de Masjiach van meet af als de nieuwe Hogepriester diende binnen een orde die geheel hemels omsloten is.
Met opzet gebruikt de apostel de term 'hemelse dingen', omdat het hemelse Heiligdom in geen enkel opzicht in materiële zin gedacht moet worden. Het heeft niets aards. Vandaar de aanvang van vers 4: Indien hij dan werkelijk op aarde was.
Niettemin is ook het ware Tentheiligdom opgericht naar het model [τυπος] dat YHWH Elohim op de berg Sinaï in een visioen aan Mozes had getoond:

De Tabernakel zelf en ook alle voorwerpen die bij de uitoefening van de cultische dienst gebruikt moesten worden (Ex 25:9, 40).

 


Wat zijn kenmerken betreft beantwoordt dus ook de ware Tent aan het oerbeeld waarvan de Wildernistent slechts een afbeelding was. Hoe zwak die afbeelding was wordt getekend met de term schaduw [σκια]. Een schaduw geeft de werkelijkheid slechts beperkt weer en bezit zelfs geen zelfstandig bestaan. Opnieuw een aanwijzing hoe beperkt en onvolkomen de dienst van het Levitische priesterschap was.

Blijkbaar heeft de apostel om die reden de uitoefening van die dienst aangegeven met het werkwoord λατρευω, dat afgeleid is van λατρις, loonarbeider, knecht.
Λατρευω heeft in de LXX dan ook geregeld de betekenis van het dienen en vereren van de godheid. Wat betreft het volk in het algemeen het dienen van YHWH (
Ex 3:12; 4:23; 7:16, etc).


In onze Brief gebruikt de auteur λατρευω en λειτουργεω [openbare dienst verrichten] door elkaar heen voor de uitoefening van de priesterdienst, maar past het eerste nooit toe op de dienst van Yeshua. Daarvoor gebruikt hij uitsluitend λειτουργεω, kennelijk omdat daardoor voor de auteur(s) iets wordt uitgedrukt van het blijvende, het alomvattende van zijn Messiaanse dienst als Hogepriester.

 

νυν[ι] δε διαφορωτερας τετυχεν λειτουργιας, οσω και κρειττονος εστιν διαθηκης μεσιτης, ητις επι κρειττοσιν επαγγελιαις νενομοθετηται.     

 

Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

 

Met maar nu wijst de apostel wederom op de tegenstelling met de vroegere orde toen de priesters God dienden in een heiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw was van de hemelse dingen. 

De openbare dienst [λειτουργια] van de Messiaanse Hogepriester is voortreffelijker omdat ze samenhangt met een ander, een beter Verbond. Met het Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Stilzwijgend wordt daarmee overigens erkend dat ook de vroegere priesterschap en het vroegere Verbond hun waarde hadden.

 

Van dat Nieuwe, betere Verbond is de Masjiach de Middelaar. Het woord 'Borg' van 7:22 wordt nu vervangen door 'Middelaar'. Zoals we al in Hb 5:1 zagen is de priester de Middelaar tussen God en mensen. Priesterschap en Middelaar zijn dan ook verwante begrippen.

Het gebruik van 'Middelaar' [μεσιτης] geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, waarop trouwens ook de vv 8 tm 12 zullen wijzen.

 

Het idee van ‘testament’ als weergave van διαθηκη en het daarmee verwante ‘erflater’ zal in Hb 9:16-17 in beeld komen.

Hier valt de nadruk op het feit dat de Masjiach door zijn offerdood ten grondslag ligt aan het Nieuwe Verbond dat YHWH Elohim op zijn bestemde tijd met etnisch Israël sluit ter vervanging van het oude Wetsverbond.

 

Aangezien dat in Jr 31:31-34 aangekondigde Nieuwe Verbond het bloed van de Masjiach ten grondslag heeft  is de wettelijke basis ervan uiteraard veel beter en kan er tevens sprake zijn van véél betere beloften:

- God zal zijn wet in het binnenste van de leden van zijn uitverkoren volk leggen en ze in hun hart schrijven.

- Hij zal hun God worden en zij zijn volk.

- Zij allen zullen YHWH kennen, van de geringste tot de grootste onder hen.

- God zal hun dwaling vergeven en hun zonde niet langer gedenken.

 

Ει γαρ η πρωτη εκεινη ην αμεμπτος, ουκ αν δευτερας εζητειτο τοπος∙  μεμφομενος γαρ αυτους λεγει,

Ιδου ημεραι ερχονται, λεγει κυριος,

και συντελεσω επι τον οικον Ισραηλ

και επι τον οικον Ιουδα διαθηκην καινην, 

ου κατα την διαθηκην ην εποιησα τοις πατρασιν αυτων

εν ημερα επιλαβομενου μου της χειρος αυτων

εξαγαγειν αυτους εκ γης Αιγυπτου,

οτι αυτοι ουκ ενεμειναν εν τη διαθηκη μου,

καγω ημελησα αυτων, λεγει κυριος. 

 

7-9  Want indien dat eerste voortreffelijk was, zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. Want hen berispend zegt hij:

Zie, er komen dagen, zegt de Heer,

en ik zal met het huis van Israël

en met het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen;

niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte

ten dage dat ik hun hand vatte

om hen uit [het] land Egypte te leiden,

want zij bleven niet in mijn verbond

en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.

 

Dat God plaats zocht [het imperfectum duidt op een voortgaand zoeken in het verleden] voor een tweede Verbond met de nakomelingen van de Joodse voorvaders, geeft aan dat YHWH zijn uiteindelijke doel - om in het Millennium de Heidenvolken te zegenen door dat deel van Abrahams zaad - niet kon bereiken op basis van het Wetsverbond.

In dat opzicht schoot het eerste Verbond in voortreffelijkheid te kort. Hiermee wordt bevestigd wat vanaf hoofdstuk 7 geregeld is benadrukt: Er waren andere (betere) middelen en personen nodig.

 

Want hen berispend zegt hij…

Met die inleiding van het citaat uit Jr 31:31-34 geeft de apostel te kennen dat YHWH een bepaald motief had om Jeremia te inspireren het Nieuwe Verbond aan te kondigen. Waarschijnlijk denkt hij aan de voorafgaande verzen 28-30 in Jr 31 >

 

Eerst had Ik er alles op gezet hen weg te rukken en af te breken, hen te verwoesten en te vernielen, met ramp op ramp, maar nu heb Ik er alles op gezet om hen op te bouwen en te planten – godsspraak van YHWH. In die tijd zegt men niet meer: “De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden van de kinderen zijn er stroef van.”

Nee! Iedereen sterft door zijn eigen schuld. Iedereen die onrijpe druiven eet, krijgt zelf stroeve tanden.

(WV78)

  

De berisping doelt daarom op de onder de Joden bestaande neiging om hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden te ontkennen, en ze in plaats daarvan af te wentelen op de gedragingen van hun voorvaders.

Onder het Nieuwe Verbond zal daarvan geen sprake zijn; een ieder zal persoonlijk verantwoordelijk worden gehouden voor zijn reactie op de nieuwe voorzieningen die God door die regeling voor zijn Verbondsvolk treft.

Terloops constateren wij daarmee dat ook het Nieuwe Verbond conditioneel is; voorwaardelijk daarom, zoals ook het geval was met het Oude (Ex 19:5-6).

 

Zie, er komen dagen… 

Een door Jeremia veel gebruikte term waarmee hij profetische aankondigingen inleidt die hun beslag moeten krijgen ten tijde van Israëls herstel in het Messiaanse tijdperk.

Vergelijk Jr 23:5-8, waar het Messiaanse koninkrijk van Davids rechtvaardige Spruit wordt aangekondigd. Er zal dan een tweede Exodus van het volk Israël plaats vinden, namelijk vanuit de diaspora: Uit al de landen waarheen ik hen verdreven heb, en zij zullen stellig op hun eigen bodem wonen.

 

Dit leidt tot de (voor sommigen wellicht) verrassende conclusie dat het Nieuwe Verbond

(a) pas in de Eindtijd met Israel wordt opgericht, of zoals de apostel verklaart: tot stand gebracht met het huis van Israël en met het huis van Juda. En

(b) dat die gebeurtenis plaats gaat vinden ten tijde van de Uittocht uit de diaspora, precies zoals  het Oude Verbond tijdens de Exodus met de Joodse voorvaders bij de Sinaï werd gesloten. Het ontstaan van dat Verbond viel dus toen samen met het feit dat de Israëlieten bevrijd werden uit de Egyptische slavernij en tot een zelfstandig volk werden gemaakt (Exodus 24).

 

En ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer… 

Een opmerkelijke afwijking van de Hebreeuwse tekst van Jr 31:32.

In ieder geval wil de apostel daarmee niet zeggen, wat sommigen beweren die de Vervangingsleer voorstaan, dat God op enig tijdstip zijn Verbondsvolk verwierp. Waarom niet? Allereerst omdat het Grieks die uitleg niet toelaat.
Kαγω ημελησα αυτων heeft de waarde van Ik bekommerde mij niet om hen.

Of: Ik toonde geen bezorgdheid voor hen.

Of ook: Ik liet hen aan hun lot over.

 

Zie ook Hb 2:3 waar dit zelfde werkwoord is gebruikt:

Hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen. Of: Wanneer wij een zo groot heil verwaarlozen (WV).


De betekenis gaat dus in de richting van: zorgeloos zijn; verwaarlozen; veronachtzamen.

In de tweede plaats citeert de apostel woordelijk uit Jr 31:32 maar dan volgens de Septuagint. Aangezien wij er vanuit gaan dat hij schreef onder inspiratie van de geest van God, moet zijn aanhaling uit de LXX voor YHWH Elophim acceptabel zijn geweest. Maar tegelijkertijd moet het dan tevens licht werpen op wat er in de Hebreeuwse brontekst valt te lezen, wat overigens voor vertalers een vrij grote moeilijkheidsgraad heeft:

Hoewel ik hun heer was (LV)
Hoewel Ik heer over hen ben (NBG)
Hoewel ze mij toebehoorden (NBV)

Gelezen in het licht van Hb 8:9, leidt een en ander tot de volgende conclusie:

Vanwege de ontrouw van zijn Verbondsvolk in hun verhouding tot YHWH, hun Heer - een verhouding die als een huwelijksrelatie was maar die door de Joden niet geacht werd - achtte God op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël niet langer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.


Voor altijd? Nee, niet voor altijd.

Dat wordt in de eerste plaats door de context van Jr 31:31-37 tot uitdrukking gebracht. Want in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat hij in de 70e Jaarweek het huwelijksverbond met zijn natievrouw - de nakomelingen van de Exodusgeneratie - vernieuwen. Hij gaat dan met het gecombineerde huis van Juda en Israël een Nieuw Verbond sluiten.

Zelfs na alle ontrouw is het toch onmogelijk dat YHWH het gehele zaad van Israël verwerpt (Jr 31:35-37).

Dat YHWH zijn Vrouwnatie terugneemt op basis van een nieuw huwelijksverbond wordt zeer beeldend aangekondigd in het Bijbelboek Hosea.

De sleutelgedeelten zijn 1:2-10; 2:14-20 en 3:1-5; uitgebeeld door de huwelijksproblemen die Hosea had met Gomer, ‘een vrouw van hoererij’, van wie hij scheidde, maar die hij later, op Gods aanwijzing, moest terugnemen.

En waarom liet YHWH Elohim zijn profeet Hosea dat allemaal doormaken?

We lezen het in Hs 3:4-5

Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en YHWH hun God en David, hun Koning, zoeken; en bevend zullen zij tot YHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.

 

Inderdaad, vele dagen - nu al ruim 19 eeuwen - leeft Israël zonder een staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm zoals vroeger het geval was. Als vrucht van deze afzondering - tijdens welke YHWH hen niet acht of bekommernis voor hen toont - zullen de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij hun God YHWH en hun ware Masjiach uit Davids koninklijke huis, Yeshua Masjiach, gaan zoeken.

Dat YHWH geen bekommernis voor hen toont, is uiteraard wat zij als natie ervaren. Dat is hun beleving. Vanzelfsprekend is Gods oog in werkelijkheid voortdurend op hen gericht. Slechts op grond daarvan mag het wat men noemt een ‘godswonder’ heten dat zij niet geassimileerd zijn na zoveel eeuwen. Hoewel zij in alle windrichtingen verstrooid zijn en al eeuwen, dikwijls in onzekerheid, te midden van de natiën van deze wereld hebben geleefd, zijn ze voor het merendeel toch niet in die volken opgegaan, maar hebben over het algemeen hun Joodse identiteit behouden. 

Hoe is dat te verklaren? En aan wie is dat te danken? Niet aan de Joden zelf, want die hebben dikwijls vanwege eigenbelang assimilatie gezocht. Maar dat is niet gelukt. Waarom niet?
Vanwege YHWH’s bemoeienis met hen, achter de schermen; zonder dat zij het zich realiseerden:

Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! Zo waar ik leef – spreekt God, de Heer – ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm.

 

Deze verklaring, volgens Ez 20:32-34, helpt ons inzien dat het inderdaad mogelijk is dat na bijna 20 eeuwen de klok voor etnisch Israël weer zal gaan lopen, in de Eindtijd, bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek.

 

οτι αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι τω οικω Ισραηλ

μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος,

διδους νομους μου εις την διανοιαν αυτων,

και επι καρδιας αυτων επιγραψω αυτους,

και εσομαι αυτοις εις θεον

και αυτοι εσονται μοι εις λαον. 

 

10  Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

 

De apostel gaat er nu toe over het Nieuwe Verbond inhoudelijk te beschrijven. Oók geeft hij een aanwijzing wanneer YHWH zich door die regeling weer innig verbindt met zijn volk, namelijk na die dagen; dat wil zeggen ná afloop van de lange periode waarin Hij zich niet om hen bekommerde; dat is daarom niet eerder dan in de 70ste Jaarweek.

 

Evenals het Eerste heeft ook het Nieuwe Verbond wetten, maar nu geeft YHWH ze in hun verstand en schrijft hij ze op hun harten.

Er is geen groot verschil tussen beide uitdrukkingen.

De διανοια is het verstand maar duidt ook op de gezindheid van de persoon.

Wanneer God zijn wetten in het verstand van zijn volk legt, dan betekent dit dat het Nieuwe Verbond geen Wetboek is, maar eerder een innerlijke hervorming binnen betrokkenen zelf.

 

Hetzelfde geldt voor het feit dat Gods wetten op hun harten worden geschreven.

Het hart is de zetel der beweegredenen. Wanneer die juist gericht zijn zal er een verlangen zijn om aan de condities van het Nieuwe Verbond te beantwoorden.

Zoals ook over de Masjiach geschreven staat: In het doen van uw wil, o God, heb ik behagen geschept; en uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:9; Hb 10:7).

 

Die nieuwe gezindheid en innerlijke hervorming brengt ook een nieuwe verhouding tussen God en zijn volk te weeg. Wat het Eerste Verbond niet kon verwezenlijken doet het Nieuwe: En ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

 

Het oorspronkelijke ideaal, zoals verwoord in Lv 26:11-12 en Dt 26:17-19, wordt hartverwarmende werkelijkheid. Zie ook Op 21:1-5.

 

και ου μη διδαξωσιν εκαστος τον πολιτην αυτου

και εκαστος τον αδελφον αυτου, λεγων, Γνωθι τον κυριον,

οτι παντες ειδησουσιν με

απο μικρου εως μεγαλου αυτων. 

 

11  En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen.

 

Werd er in het vorige vers over Israël als volk gesproken, dus meer in algemene termen, nu richt het Verbond zich op de afzonderlijke volksgenoten die burgers en tevens broeders van elkaar zijn.

Aangezien Gods wetten in hun innerlijk tot levende beginselen worden, volbrengt een ieder van hen Gods wil uit eigen beweging en aandrang.

 

Niet vreemd dat dit ook geldt voor de kennis van God.

Die zal eveneens niet door uiterlijk onderwijs worden meegedeeld, maar veeleer door innerlijke verlichting. En dat geldt weer voor iedereen; geen onderscheid daarom tussen gering en vooraanstaand. Ook de van herkomst eenvoudigen zijn niet afhankelijk van anderen, noch van enige vorm van ’leergezag’. De situatie komt veeleer overeen met wat Johannes schreef in 1Jh 2:20, 27

  

En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis… En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en geen leugen is, en gelijk zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem.

 

οτι ιλεως εσομαι ταις αδικιαις αυτων,

και των αμαρτιων αυτων ου μη μνησθω ετι.  

 

12  Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.

 

Eigenlijk wordt met deze slotwoorden de verklaring gegeven waarom YHWH aan zijn volk alle goede dingen bewerkt welke het Nieuwe Verbond belooft:

- De wetten die in hun verstand worden gelegd en op hun harten geschreven.

- De nieuwe geestelijk band tussen hen en hun God.

- Het ontvangen van een zuivere, niet door zonde vertroebelde kennis van God.

 

Het berust alles op de genade of goedgunstigheid die God zijn volk in hun Masjiach en de kracht van diens offer betoont. Zijn vergiffenis ten aanzien van al hun dwaling, onrechtvaardige daden en zonden is zó radicaal dat Hij, menselijkerwijs gesproken, zelfs de herinnering daaraan niet bewaart.

Om die reden kunnen de Hebreeën op hun beurt - zoals bij voorbaat in Js 65:17-19 wordt getoond - uitbundige vreugde koesteren over alle dingen die God gaat scheppen, vooral de nieuwe Tempelstad Jeruzalem. Geen akelige herinneringen meer aan de bedroevende zaken van het verleden. Ook bij hen zullen die nare dingen niet meer in de geest worden teruggeroepen, noch in hun harten opkomen.

 

εν τω λεγειν Καινην πεπαλαιωκεν την πρωτην∙ το δε παλαιουμενον και γηρασκον εγγυς αφανισμου.

 

13  Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.

 

Met het vorige vers was het citaat uit Jeremia 31 ten einde, maar het is voor de apostel niet ongebruikelijk eigen, uiteraard geïnspireerd, commentaar toe te voegen. In dit geval betreft het een slotconclusie:

Toen YHWH Elohim zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond liet aankondigen, lag daarin reeds opgesloten dat vroeg of laat het Eerste Verbond tot een einde zou komen c.q. tot een afgesloten tijdperk zou behoren.

Door dus over een Nieuw Verbond te spreken werd niet alleen te kennen gegeven dat het Eerste niet vernieuwd zou worden, maar ook dat het op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, kortom het was vanaf dat moment principieel rijp voor verdwijning.

 

Uit al het voorgaande hebben we begrepen dat het tijdstip waarop God met zijn volk het Nieuwe Verbond aangaat nog altijd in de toekomst ligt. Eerst moet de klok voor Israël, om zo te zeggen, weer gaan lopen. Vandaar dat het ons niet verbaast dat Maleachi, de laatste profeet in het OT, zijn Joodse lezers ertoe aanmoedigt de Wet van Mozes, bij de Horeb aan hun voorvaders gegeven, tot aan de komst van YHWHs geduchte Dag te blijven ΄gedenken΄.

Merk op, in Ml 4:4 (nbg), niet noodzakelijk onderhouden, maar gedenken. Dit zal tot groot profijt van elke Hebreeër blijken te zijn bij het verder lezen in onze Brief:

Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël, inzettingen en verordeningen.

 

Hebreeën 9

 

4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)

 

a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)

 

Ειχε μεν ουν [και] η πρωτη δικαιωματα λατρειας το τε αγιον κοσμικον.   

 

 1  Jazeker, ook het Eerste [Verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend heiligdom.

 

In de sectie die hiermee volgt weidt de apostel uit over de offerdienst, een thema dat in nauw verband staat met het priesterschap, zoals we al eerder zagen in Hb 5:1 > Elke Hoge priester draagt zowel gaven als slachtoffers op voor zonden.

Een waarheid die ook in Hb 8:3 werd aangegeven.

 

Het offer dat de Messiaanse Hogepriester opdraagt - feitelijk al opgedragen hééft - overtreft in waarde oneindig de oude offers.

In Hb 7:27 is al gezegd waarin dat offer bestond: Zichzelf, zijn eigen ziel (Mt 20:28 HSV).

Ofschoon in dit hoofdstuk dus een nieuwe gedachtereeks begint, is de band met wat voorafging heel nauw. De apostel gaat gewoon door met te spreken van het Eerste, zonder zelfs het woord Verbond te herhalen.

 

Het laatste wat hij daarover vaststelde was het feit dat met het laten optekenen van Jr 31:31, YHWH Elohim te kennen gaf dat het Wetsverbond op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, daarmee dat Verbond in principe oud makend. Zijn verdwijning was onvermijdelijk, ja, in zekere zin al nabijgekomen (Hb 8:13).

 

Maar hoewel dat Eerste Verbond van voorbijgaande aard was, had het niettemin rechtvaardige inzettingen. Het werd daarom gekenmerkt door dezelfde dingen als het Nieuwe, maar in onvolmaakte vorm. In vers 10 zal gezegd worden dat die inzettingen, hoewel in zich rechtvaardig, vleselijk waren en tijdelijk, tot een tijd van rechtzetting.

Zo wordt hier (in vers 1) het Heiligdom reeds getypeerd als werelds [κοσμικος; tot de wereld behorend; aards], deel uitmakend van deze onvolmaakte en vergankelijke wereld.

Van de ware Tent zal in vers 11 gezegd worden dat ze juist niet door mensenhanden is opgericht en niet van deze schepping is (Hb 8:2).

 

σκηνη γαρ κατεσκευασθη η πρωτη εν η η τε λυχνια και η τραπεζα και η προθεσις των αρτων, ητις λεγεται Αγια∙   

 

 Want een Tent werd ingericht, de Eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke 'Heilige' wordt genoemd.

 

De apostel beschrijft nu wat de inzettingen inhielden en omdat hij spreekt over het Oerheiligdom, de Wildernistent, staan de werkwoordsvormen in de vv 1 tot en met 5 in de verleden tijd, die van de vv 6 tot en met 10 daarentegen in de tegenwoordige tijd, aangezien in dat Schriftdeel de dienst voor God wordt beschreven welke de priesters van dag tot dag en van week tot week verrichtten.

 

Want een Tent werd ingericht, de eerste…

De Wildernistent en ook de tempels daarna, werden gekenmerkt door twee afdelingen; het Heilige en het Allerheiligste [of: het Heilige der heiligen].

Maar beide afdelingen worden hier elk afzonderlijk een Tent genoemd, blijkbaar omdat ze door een gordijn (voorhangsel) van elkaar gescheiden waren en daardoor hun eigen, specifieke betekenis hadden, zowel in voorafbeelding als tegenbeeld. Zie ons commentaar op Hb 8:1-3.

In Ex 25:23-40 en 37:10-29 wordt de ‘inrichting’ van die voorste Tentafdeling tot in finesses beschreven. Daarbij wordt volkomen duidelijk dat het mensenarbeid was; maar wel nauwgezet uitgevoerd naar het model dat YHWH Elohim aan Mozes in een visioen had getoond.

Uit Ex 30:1-10 en 37:25-29 wordt overigens duidelijk dat de voorste Tentafdeling, het Heilige, naast de lampenstandaard en de tafel met de toonbroden nog een derde voorwerp bevatte: het gouden reukaltaar.

 

Zoals we eerder vaststelden, bij Hb 8:1-3, werd Yeshua ten tijde van zijn doop met heilige geest gezalfd en door God zijn Vader verwekt tot diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige. Wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd; zijn Joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen en al helemaal niet naar waarde schatten.

Tijdens de Eeuw der Gemeente van zijn Lichaamsleden, Aärons tegenbeeldige priesterlijke zonen, bevinden ook dezen zich in diezelfde geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige. De mensen in hun omgeving hebben geen zicht op die bijzondere verhouding waarin zij als geestelijke zonen tot hun hemelse Vader verkeren:

Gezegend de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in Masjiach, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.

In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Yeshua Masjiach, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde … op wie ook jullie [gingen hopen], toen jullie het Woord der waarheid, het Evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid (Ef 1:3-6, 13-14).

 

In die situatie verheugen zij zich in hun geestelijke gemeenschap met de Vader in de nauwe verbondenheid met zijn Zoon, wiens Lichaamsleden zij zijn (1Ko 12:12-13, 27). Dit komt in drie aspecten tot uitdrukking, verzinnebeeld door de drie voorwerpen die zich in het Heilige bevonden:

 

-Zij voeden zich met hem die het ware brood uit de hemel is [de tafel met het toonbrood]:

 

Yeshua zei dan tot hen: Ik zeg jullie naar waarheid, niet Mozes gaf jullie het brood uit de hemel, maar mijn Vader geeft jullie het ware brood uit de hemel; want dát is het brood Gods dat uit de hemel neerdaalt en leven geeft aan de wereld… Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, zal geenszins hongeren en wie in mij gelooft zal geenszins dorsten.

(Jh 6:32-35)

Is niet het brood dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van de Masjiach? Omdat het één brood is, zijn wij, de velen, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood.

(1Ko 10:16-17).

 

De twee stapeltjes van zes ringvormige broden verwezen naar de twaalf stammen met wie de Masjiach zich volstrekt identificeert. Als het voornaamste lid van Gods volk Israël is hij het ware Zelf van die uitverkoren natie van God.

 

- In de Masjiach ontvangen zij ware geestelijke verlichting door de innerlijke werking van Gods geest in samenhang met zijn Woord [de lampenstandaard]:

 

Want God die zei: ‘Uit de duisternis zal licht schijnen,’ is Degene die scheen in onze harten tot verlichting der glorierijke kennis Gods, in het aangezicht van [de] Masjiach.

(2Ko 4:6)

 

- In Masjiach Yeshua genieten zij het voorrecht in elke vorm van gebed met hun hemelse Vader te spreken [het reukaltaar]:

 

Laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Masjiach Yeshua.

(Fp 4:6-7)

 

Zie ook: Ps 141:2 [gebeden zijn als reukwerk]; en enkele toepassingen:

Lk 1:8-10 [terwijl Zacharias het reukwerk offerde was de menigte buiten in gebed]; Op 5:8; 8:3.          

 

μετα δε το δευτερον καταπετασμα σκηνη η λεγομενη Αγια Αγιων,  χρυσουν εχουσα θυμιατηριον και την κιβωτον της διαθηκης περικεκαλυμμενην παντοθεν χρυσιω, εν η σταμνος χρυση εχουσα το μαννα και η ραβδος Ααρων η βλαστησασα και αι πλακες της διαθηκης,  υπερανω δε αυτης Χερουβιν δοξης κατασκιαζοντα το ιλαστηριον∙ περι ων ουκ εστιν νυν λεγειν κατα μερος.

 

3-5  Maar achter het tweede gordijn een Tent, die 'Heilige der heiligen' heet, hebbend een gouden reukvat en de ark des Verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het Verbond. Daarboven echter [de] cherubim der heerlijkheid, overschaduwend het verzoendeksel, omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken.

 

Deze beschrijving van de oude Tabernakelregeling geeft een beeld van de (betrekkelijke) heerlijkheid van het 'Eerste' Verbond. In zijn Tweede Brief aan de Christenen te Korinthe schreef de apostel daarover eerder het volgende:

Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een Nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend. Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn aangezicht, die [toch] weggedaan wordt, hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn? Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid. Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de allesovertreffende heerlijkheid. Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in heerlijkheid. Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk, en [doen] niet zoals Mozes die steeds een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt (2Ko 3:5-13).

De Ark van het Verbond was ongetwijfeld het meest heilige voorwerp in de achterste Tentafdeling. Aangezien de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag het bloed van de offerdieren in de richting van die Ark, of 'Verbondskist' spatte, beeldde ze de troon van YHWH, de God van Israël, in de hemel af.
Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God namelijk zelf gedacht te tronen, vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim.

Voor Israël was de Ark derhalve het symbool dat YHWH zelf als hun God te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte. Om die reden wordt het verzoendeksel [Grieks: ιλαστηριον] ook wel de 'genadetroon' genoemd.

In Rm 3:25 verklaart de apostel dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Masjiach Yeshua zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als middel tot verzoening [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.

Zoals vermeld bij ons commentaar op
Hb 8:1-3, nam vanaf het jaar 29 AD - bij Yeshua’s zalving met heilige geest, waardoor hij tot Gods geestelijke Zoon werd verwekt - de hemelse verblijfplaats van God een nieuw aspect aan: Het tegenbeeldige Allerheiligste.
Zijn persoonlijke woning werd toen de heilige plaats waar een genadige God bereid was Yeshua’s volmaakte offer ten behoeve van een onheilige, zondige mensheid te aanvaarden, zoals jaarlijks op de Verzoendag werd afgebeeld wanneer de Aäronische Hogepriester het bloed van de offers van de stier en de bok het Allerheiligste binnenbracht en in de richting van de gouden Ark van het Verbond spatte.
Om de weg voor zich daartoe te banen was hij bij die gelegenheid in het bezit van een reukwerkbrander of reukvat om het Allerheiligste met welriekende rook te vullen. De noodzaak daartoe wordt in
Lv 16:12-13 vermeld.


Waarin … de tafelen van het Verbond… (Vergelijk Dt 10:1-5)
Aangezien Masjiach Yeshua nauw in verband wordt gebracht met de ark, met name het verzoendeksel (de genadetroon), kunnen we veronderstellen dat dit ook geldt voor de twee tafelen van het Verbond (
1Kn 8:6-9).
De daarin gegraveerde Tien Geboden vertegenwoordigden in het bijzonder de Mozaïsche wetgeving en van de Masjiach wordt profetisch getuigd dat hij veel behagen zou scheppen in het doen van Gods wil omdat Gods Wet in zijn binnenste zou zijn, als het ware een deel van hemzelf (
Psalm 40).


In Gl 4:4 lezen we dan ook over hem dat hij geworden [is] uit een vrouw, geworden onder Wet. En zelf zei hij dat hij niet was gekomen om de Wet of de Profeten te niet te doen…maar om te vervullen (Mt 5:17).
Vandaar dat de apostel in Rm 5:19 kon schrijven dat door zijn gehoorzaamheid velen tot rechtvaardigen worden gesteld.

Omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken…
Hiermee breekt de apostel voorlopig zijn beschrijving van de vroegere Tent af. Hij heeft voldoende aangegeven dat ook de Oude regeling door een mate van heerlijkheid werd gekenmerkt. Maar de teneur blijft toch dat al die zaken in het niet verzinken bij het nieuwe Heiligdom, de ware Tent en de wijze waarop daarbinnen het nieuwe priesterschap wordt uitgeoefend.

 

Τουτων δε ουτως κατεσκευασμενων, εις μεν την πρωτην σκηνην δια παντος εισιασιν οι ιερεις τας λατρειας επιτελουντες, εις δε την δευτεραν απαξ του ενιαυτου μονος ο αρχιερευς, ου χωρις αιματος, ο προσφερει υπερ εαυτου και των του λαου αγνοηματων,

6-7 Terwijl nu deze dingen aldus ingericht zijn, gaan de priesters weliswaar voortdurend in de eerste Tent om de diensten voor God te volbrengen, maar in de tweede alleen de Hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk.

Bij het commentaar op vers 2 wezen wij op de tegenbeeldige betekenis van die eerste Tentafdeling: Tijdens de eeuw der Gemeente bevinden Aärons tegenbeeldige priesterlijke zonen zich in hun geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige. En zoals het geval was met hun prototypen die te allen tijde, naar de gelegenheid het vereiste, het Heilige binnengingen om hun goddelijke diensten te volbrengen, danken ook ware Christenen te allen tijde de God en Vader voor alle dingen in de naam van onze Heer Yeshua Masjiach (Ef 5:20).

Zij geven gehoor aan de oproep om zich altijd in de Heer te verheugen (Fp 4:4). En in Ks 4:6 worden zij als volgt vermaand: Jullie woord zij altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: Wetend hoe jullie een ieder behoren te antwoorden.

In de tweede alleen de Hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk…
Dat de Hogepriester op de Verzoendag meerdere malen het Allerheiligste moest binnengaan, t.w.:  

 

1 met reukwerkbrander en reukwerk;

2 met bloed van de stier voor zichzelf en eigen Huis;

3 met bloed van de bok voor het Volk;

4 terughalen van reukvat.

 

vernemen we uit de Talmud, en wel volgens de Rabbijnse toelichting op Lv 16:12-16.

Maar dat doet voor de apostel niet ter zake. Hij vat de plechtigheid op als één geheel. Het gaat bij hem om de tegenstelling tussen het voortdurend der priesters in vers 6 en het eenmaal per jaar van de Hogepriester.

Uit de wijze waarop de ceremonie die tot de Oude orde behoorde verliep, kan worden geconcludeerd dat er een onoverbrugbare kloof bestond tussen God en de Adamitische mens. Zelfs bij die ene keer per jaar dat hij Gods heilige tegenwoordigheid naderde in het Allerheiligste, liep de Hogepriester gevaar. De (ceremonieel) reinigende kracht van het offerbloed moest hem bescherming bieden tegen YHWHs rechtmatige toorn tegen de zonde.

Door het bloed van de offerstier en offerbok op het verzoendeksel te sprengen ontzondigde hij zowel zichzelf als het volk ceremonieel.

Wat het Volk betreft wordt met nadruk verklaard dat het om zonden ging die in onwetendheid waren begaan, dat wil zeggen zonden waarvan men zich pas bewust wordt nadat de verkeerde daad is verricht. Daaruit kan worden afgeleid dat Gods genade ook binnen de Oude regeling haar grenzen had. Zonden met opgeheven hand, d.i. opzettelijk begaan, in bewust verzet tegen God, vielen zeker niet onder het verzoeningswerk van de Hogepriester.

Vergelijk Ps 89:31-33; Jr 24:4-10.


Maar zelfs voor de onwetendheden [de letterlijke weergave van αγνοηματα] moest verzoening worden gedaan aangezien ze voortkwamen uit schuldige nalatigheid, zoals blijkt uit Lv 4:13-31.

 

τουτο δηλουντος του πνευματος του αγιου, μηπω πεφανερωσθαι την των αγιων οδον ετι της πρωτης σκηνης εχουσης στασιν,

8 Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt is zolang de eerste Tent status heeft.

Gedurende alle eeuwen dat de Aäronische priesterorde functioneerde was de heilige geest voortdurend bezig iets duidelijk te maken in verband met de vrije toegang tot God. Elk jaar weer, vooral op de Verzoendag, werden de Israëlieten - en met hen de gehele wereld - herinnerd aan het gegeven dat er tussen hen, van nature Adamitische mensen, en hun God een niet te overbruggen kloof bestond.

In Rm 3:19 heeft de apostel die situatie aldus verwoord:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.

Immers, zelfs die ene keer per jaar dat hun Hogepriester in Gods heilige tegenwoordigheid mocht verschijnen bleek een gevaarlijke onderneming te zijn. Het offerbloed moest hem bescherming bieden tegen YHWHs rechtmatige toorn tegen de zonde.
En zolang er geen wijziging kwam in die status-quo, was alleen de typologie van de Wildernistent voorhanden. De voorafbeeldingen wierpen weliswaar de eeuwen door hun schaduwen vooruit, maar we mogen aannemen dat dit aan Israël over het algemeen gesproken, geheel ontging. Met het volk Israël bleef de gehele mensheid als door een dicht gordijn van de toegang tot God gescheiden.


Met de aankondiging van een Nieuw Verbond bij monde van Jeremia mochten te zijner tijd nieuwe, betere dingen verwacht worden, maar tot de verschijning van de Masjiach bestond daarover slechts onduidelijkheid en bleef de Wildernistent 'staan' als zinnebeeld van een immense hindernis wat betreft de vrije toegang tot de Godheid.
De verandering in status van de oorspronkelijke Verbondstent brak pas eerst aan in het najaar van 29 AD toen Yeshua in de Jordaan werd gedoopt. Lukas schreef daarover:

Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat - toen ook Yeshua werd gedoopt en in gebed was - de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
(Lk 3:21-22)

Zoals reeds beredeneerd [in 
Hb 8:1-3] begonnen de voorafbeeldingen toen hun tegenbeeldige betekenis te krijgen. Als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek verrichtte Yeshua vanaf die tijd zijn openbare dienst in het tegenbeeldige aardse Voorhof, waar het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan kwam. En als Gods geestelijke Zoon verkeerde hij tevens in de geestelijke toestand van het Heilige, een verhouding tot zijn Vader die als door een Gordijn aan de waarneming van zijn Joodse volksgenoten onttrokken was.


Maar toen Yeshua in 33 AD zijn volmaakt menselijk leven ten offer bracht op het 'altaar' van Gods wil (voor hem), werd voor elke opmerkzame waarnemer duidelijk dat de status van de gehele oorspronkelijke Tabernakel niet meer dezelfde was.

En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden.
(Mt 27:51)

Met die bovennatuurlijke ingreep werd te kennen gegeven dat de weg van de meest heilige plaats toen definitief openbaar was gemaakt:

Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben met betrekking tot de weg van de meest heilige plaats, in het bloed van Yeshua, welke hij voor ons baande: een weg vers en levend, door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees, en wij een grote Priester over het Huis van God hebben, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en het lichaam gewassen met rein water.
(Hb 10:19-22)

Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood van de Masjiach, behoorde voortaan tot de mogelijkheden, zeker nadat de opgestane Masjiach door het Gordijn - dat is zijn vlees - heen de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader had kunnen aanbieden. Met die plechtige daad verwierf hij voor het Israël Gods een eeuwige verlossing en was de verse en levende weg definitief ingewijd.

De leden van dat ware Israël Gods konden vanaf die tijd met een waarachtig hart naderen (of: toetreden), in volle verzekerdheid van het geloof (Hb 9:12, 24).

 

Op de vooravond van zijn dood had de Masjiach overigens al aan zijn intieme metgezellen, de apostelen, onthuld dat hijzelf die Nieuwe en Levende weg zou zijn:

"In het huis van mijn Vader zijn veel kamers; zou ik anders gezegd hebben dat ik een plaats voor jullie gereed zal maken? Wanneer ik een plaats voor jullie gereedgemaakt heb, kom ik terug. Dan zal ik jullie met me meenemen, en dan zullen jullie zijn waar ik ben. Jullie kennen de weg naar waar ik heen ga".
Toen zei Tomas: "Wij weten niet eens waar u naartoe gaat, Heer, hoe zouden we dan de weg daarheen kunnen weten?"
Yeshua zei: "
Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij" (Jh 14:2-6; nbv)

 

Zie: In het Huis van mijn Vader zijn vele woningen

Dat Yeshua toen al over zichzelf als de weg kon spreken als een realiteit, bevestigt wat we hierboven schreven over de verandering in status van de oorspronkelijke Verbondstent, welke een aanvang nam in het najaar van 29 AD, toen Yeshua in de Jordaan werd gedoopt.

 

ητις παραβολη εις τον καιρον τον ενεστηκοτα, καθ ην δωρα τε και θυσιαι προσφερονται μη δυναμεναι κατα συνειδησιν τελειωσαι τον λατρευοντα, μονον επι βρωμασιν και πομασιν και διαφοροις βαπτισμοις, δικαιωματα σαρκος μεχρι καιρου διορθωσεως επικειμενα.

9-10 die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen, slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen: Rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van rechtzetting.

Die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd…
In dit tussenzinnetje bevestigt de apostel het belangrijke feit dat in de tijd dat hij onze Brief opstelde - waarschijnlijk rond het jaar 63 AD, na vrijlating uit zijn eerste gevangenschap - de voorafbeeldingen van de Wildernistent reeds waren overgegaan in de werkelijkheden, te beginnen met 29 AD toen YHWH zijn Zoon, bij diens doop, zalfde met heilige geest om de Hogepriester te zijn naar de orde van Melchizedek.

 
Met zijn (bijna) terloopse opmerking laat de apostel weten dat de status van de oude Verbondstent inderdaad niet meer dezelfde was als voorheen, in de periode vóór het Messiaanse tijdperk.

In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen…
De apostel houdt zich consequent aan de lijn van zijn betoog dat hij in vers 1 was gestart: Toelichten wat de rechtvaardige voorschriften van het Eerste Verbond inhoudelijk behelsden, met name die welke betrekking hebben op de diensten voor God die door het priesterschap in de Wildernistent ten behoeve van het volk worden verricht. 


En wederom beklemtoont hij het gebrekkige effect van die diensten. Zeker, de offerdienst naar de Wet voerde de priesters geregeld in het Heilige en de Hogepriester eenmaal per jaar in het Allerheiligste, waardoor een zekere vereniging met God werd bewerkt, maar het effect iwas beperkt. Er was nooit sprake van een werkelijke reiniging wat betreft de zonden. De reiniging was slechts ceremonieel van aard en bracht geen innerlijk besef aan rust dienaangaande. Vergelijk Hb 4:9-10.

Dat de ware Rust niet wordt binnengegaan binnen de Oude regeling van de Wildernistent, blijkt ook uit de vele gaven en slachtoffers die telkens opnieuw moesten worden opgedragen, gedifferentieerd naar weliswaar rechtvaardige, maar niettemin uiterlijke regels [letterlijk: van het vlees] aangaande dranken, spijzen en verschillende dopen [of: wassingen].

Vergelijk Ex 30:17-21 en Lv 15.


Kortom, er werd geen volmaaktheid tot stand gebracht wat betreft het geweten; de weg tot God in het ware Heiligdom lag niet echt open.

Wellicht komt het sommigen vreemd voor dat de apostel de cultus die tot de Oude Tentregeling behoorde, rond het jaar 63 AD nog steeds beschreef alsof het om actuele zaken en ceremoniën ging die nog altijd voortgang vonden.

Dat hij dit deed – uiteraard onder goddelijke inspiratie - had niet alleen te maken met het feit dat de Tweede tempel toen nog niet verwoest was (dat vond ongeveer 7 jaar later plaats, in 70 AD), maar vooral ook met de merkwaardige situatie waarin de Hebreeën (het Joodse volk) tot op de dag van Heden verkeerden (verkeren).

 

Terwijl namelijk met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk in principe de weg van de meest heilige plaats openligt, en wel "in het bloed van Yeshua" (Hb 10:19), en de hemelse Gemeente van het Israël Gods zich inderdaad op die weg bevindt - thans, in 2017, al 1984 jaar - moet ze voor de aardse Gemeente, Israël naar het vlees, nog altijd ontsloten worden. Maar dan wel in de zin dat ook zij tot geloof komen in hem die zij [als Volk] tot op heden hebben afgewezen, hun Masjiach, Yeshua.

 

Doordat hij in een korte samenvatting een overzicht heeft gegeven van de onvolmaaktheden, van zowel de Tabernakel als de daarin verrichte diensten, legt de apostel op de meest effectieve wijze de onredelijkheid van die hardnekkige opstelling der Joden bloot.

Opgelegd tot een tijd van rechtzetting…
Het hier op unieke wijze in het NT gebruikte woord διορθωσις is moeilijk weer te geven.
In principe bevat ze het idee van zaken rechtzetten; dingen corrigeren.
De vertaling (door sommigen) van herstel geeft niet alleen de bedoeling van de apostel onvolkomen weer, maar heeft ook te veel een eschatologische klank.
Zoals uit zijn hele betoog naar voren komt doelt de apostel veeleer op de vernieuwing (of: hervorming) van de cultische dienst voor God bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk.
Er wordt zeker niet gedoeld op het definitieve herstel van Israël in de Laatste dagen, waarop de apostel Petrus zinspeelde in Handelingen 3 en waarnaar Gods heilige profeten zo vaak vooruitwezen: Tot de tijden van herstel [αποκαταστασεως] van alle dingen (
Hn 3:19-21).

 

b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)


Χριστος δε παραγενομενος αρχιερευς των γενομενων αγαθων δια της μειζονος και τελειοτερας σκηνης ου χειροποιητου, τουτ εστιν ου ταυτης της κτισεως, ουδε δι αιματος τραγων και μοσχων δια δε του ιδιου αιματος, εισηλθεν εφαπαξ εις τα αγια, αιωνιαν λυτρωσιν ευραμενος.

11-12 Toen [de] Masjiach echter [publiekelijk] optrad als Hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt - dat is niet van deze schepping - ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend.

Hoewel de apostel de analogie tussen de Oude, tijdelijke priesterorde van Aäron en die naar de wijze van Melchizedek, het eeuwige priesterschap, verder doorvoert, constateren we toch in de eerste plaats dat de apostel nu gaat toelichten wat hij bedoelde met het tussenzinnetje van vers 9:

Die [de oorspronkelijke Verbondstent in de wildernis]

zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd.


In dat vers gaven we het Griekse παραβολη weer met zinnebeeld, maar de gebruikelijke betekenis is parabel, zoals in hoofdstuk 13 van het Mattheus’ Evangelie.
In een parabel worden zaken ter vergelijking naast elkaar geplaatst en dat is wat hier gebeurt: Het grote geheim van het verlossingswerk door onze Messiaanse Hogepriester wordt door de apostel verduidelijkt in de vorm van een parabel, maar dan niet zozeer één die bestemd is voor de oren (
Mt 13:3) maar eerder voor de ogen.

En hoewel er sprake is van overeenkomende aspecten, zijn de verschillen (in waarde) immens, in het bijzonder die met betrekking tot de offercultus:

Binnen de Oude orde het bloed van dieren, binnen de Nieuwe orde het bloed van de Zoon van God zélf. Groter verschil in waarde is niet denkbaar! Geen wonder dat hij daarmee een eeuwige verlossing verwierf.


Met het vergieten van zijn bloed werd door Yeshua eens en voorgoed de toereikende prijs voor loskoop van de Adamitische mensheid betaald (Mt 20:28; 1Tm 2:5-6). Vandaar ook dat hij eens en voor altijd het tegenbeeldige Allerheiligste binnen hoefde te gaan, in tegenstelling tot de Joodse Hogepriester die elk jaar opnieuw, op de Verzoendag, de ceremonie van het binnenbrengen van het bloed van de stier en de bok moest herhalen.

Toen Yeshua de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' bracht was hij door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, gegaan. Het is van groot belang dat de betekenis daarvan ons niet ontgaat. Met die wijze van formuleren wordt door de apostel een feit onder onze aandacht gebracht waarnaar we al bij
Hb 8:1-3 verwezen, namelijk dat Yeshua zich vanaf zijn doop in 29 AD tijdens zijn aardse dienst bewoog binnen de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige.


Die onderdelen van de grotere en volmaaktere Tent vertegenwoordigden twee aspecten van zijn menselijke situatie:
- Zijn zondeloze menselijke volmaaktheid, op grond waarvan hij een eigen volkomen rechtvaardigheid bezat (de Voorhofsituatie).
- Verwekt zijnde door heilige geest tot een geestelijke Zoon van God, was hij vanaf zijn doop op weg terug naar de hemel (de situatie van het Heilige).

Gewapend met deze zienswijze valt het gemakkelijker te begrijpen wat de apostel verderop, in
Hb 10:19-20, zal schrijven dat Yeshua - om het tegenbeeldige Allerheiligste te kunnen binnengaan - zijn menselijke situatie moest afleggen en dat ook deed door het 'Gordijn' - dat is zijn vlees - te passeren.
Vandaar ook dat Yeshua vroeg in zijn bediening tot Joodse opponenten die 'het Huis van mijn Vader' tot een huis van koopwaar maakten en die om een teken van zijn autoriteit vroegen, kon zeggen:

"Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten".

Johannes, de Evangelist, voegde ter verklaring toe: Hij echter sprak van de tempel van zijn lichaam (Jh 2:14-21).

De grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, heeft daarom niets met een stoffelijk gebouw te maken. Het is een geestelijk 'gebouw' dat opgebouwd wordt met 'levende stenen', namelijk levende personen, hetzij in het bezit van een geestelijke natuur (de hemelse Gemeente), hetzij van een menselijke natuur (de aardse Gemeente).

Toen Yeshua dan ook op de Pinksterdag van 33 AD heilige geest uitstortte op zijn wachtende leerlingen, werd daarmee het bewijs geleverd dat hij:

(a) het tegenbeeldige Allerheiligste was binnengegaan en zijn Vader de waarde van zijn bloed had aangeboden, daarmee een eeuwige verlossing verworven hebbend.
(b) begonnen was het beeld te vervullen van de Aäronische Hogepriester die na het brengen van het bloed van de stier in het Allerheiligste van de Verbondstent, daaruit terugkeerde (om naderhand opnieuw het Heiligdom in te gaan met het bloed van de bok voor het volk).

ει γαρ το αιμα τραγων και ταυρων και σποδος δαμαλεως ραντιζουσα τους κεκοινωμενους αγιαζει προς την της σαρκος καθαροτητα, ποσω μαλλον το αιμα του Χριστου, ος δια πνευματος αιωνιου εαυτον προσηνεγκεν αμωμον τω θεω, καθαριει την συνειδησιν ημων απο νεκρων εργων εις το λατρευειν θεω ζωντι.

13-14 Want indien het bloed van bokken en stieren en as van een jonge koe, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, heiligt tot de reinheid van het vlees, hoeveel te meer zal het bloed van de Masjiach, die door een eeuwige geest zichzelf onberispelijk aan God [ten offer] opdroeg, ons geweten reinigen van dode werken, om dienst te verrichten voor een levende God.

De apostel motiveert waarom de Hogepriester Yeshua, toen hij in het Allerheiligste van de grotere en volmaaktere Tent de waarde van zijn eigen vergoten bloed aan God aanbood, voor de mensheid een eeuwige verlossing verwierf. Immers, als het offerbloed van dieren al een ceremonieel reinigende kracht bezat, hoeveel groter moet dan niet de uitwerking zijn van het offerbloed van de Masjiach, vergoten in diens onberispelijke menselijke staat!
Vergelijk
Dt 17:1.


Zijn bloed bewerkt meer dan een ceremoniële reinheid zoals aangegeven in Numeri, hoofdstuk 19, doordat Israëlieten die wegens het contact met een dode verontreinigd waren, met het reinigingswater - samengesteld met de as van een rode koe - werden besprenkeld.

De reinigende kracht van Yeshua’s bloed dringt helemaal door tot iemands innerlijk bewustzijn, het geweten, en wel dusdanig dat degene die in geloof daarop zijn vertrouwen stelt, op een nieuwe wijze (priesterlijke) dienst voor een God die leeft kan en mag verrichten.
In het geval van de Hebreeën vindt hun innerlijk bewustzijn werkelijk rust in de zekerheid dat alle schuld aan het verrichten van dode werken is weggenomen. Met dode werken wordt dan niet alleen gedoeld op werken die de dood met zich meebrengen, maar kennelijk ook op al die werken waarmee zij voorheen meenden verdienste bij God te kunnen opbouwen, waaronder zelfs de werken der Wet.

Maar er zijn nog andere, grote verschillen met de oude offercultus. Terwijl de dieren lijdzaam hun lot ondergingen, heeft Yeshua bewust zichzelf als offer opgedragen, daarin bovendien gestuurd door een eeuwige geest.
Het komt ons voor dat de apostel voor het gebruik van deze term al in de proloog de basis legde toen hij de Zoon van God tekende als Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn [Gods] wezen (Hb 1:3).

Zoals God zelf alle dingen tot stand brengt door de werking van zijn geest, geldt dit ook voor hem die zijn evenbeeld is. De Zoon laat zich in alles wat hij doet leiden door de geest van zijn Vader.

 

Bij zijn doop daalde de heilige geest vanaf God op hem neer en onmiddellijk daarop lezen wij dat hij, vol van heilige geest, door de geest in de wildernis werd rondgevoerd, waarna hij in de kracht van de geest naar Galilea terugkeerde, alwaar hij tot zijn gehoor in de synagoge van Nazareth, met een verwijzing naar Jesaja 61, kon zeggen: Geest van de Heer [is] op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om aan armen goede tijdingen te verkondigen (Lk 3:21-22; 4:1, 14, 18).

In geheel zijn aardse dienst als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, wandelend in de situaties van de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige, ging hij het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem.

En hoe was God, zijn Vader, met hem? Doordat Deze hem met heilige geest en kracht had gezalfd (Hn 10:38).


Tenslotte, op het hoogtepunt van zijn aardse loopbaan, liet hij zich op grond van door de geest geïnspireerde voorzeggingen, maar wel in bewuste overgave, gewillig als een lam dat stom is voor zijn scheerder ter slachting leiden (Js 53:7; Hn 8:32).

 

Και δια τουτο διαθηκης καινης μεσιτης εστιν, οπως θανατου γενομενου εις απολυτρωσιν των επι τη πρωτη διαθηκη παραβασεων την επαγγελιαν λαβωσιν οι κεκλημενοι της αιωνιου κληρονομιας.

15 En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.

 

Al eerder, in Hb 8:6, stelde de apostel vast dat de Messiaanse Hogepriester tevens Middelaar is van een beter Verbond dat wettelijk berust op betere beloften. Daar werd dat in verband gebracht met de uitnemender openbare dienst die hij heeft verkregen. Met een Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Bovendien zijn priesterschap en middelaarschap verwante begrippen, aangezien de priester staat tussen God en de mensen (Hb 5:1).

Door Yeshua’s offerdood kan YHWH Elohim op zijn bestemde tijd, wanneer in de 70ste Jaarweek voor Israël herstel aanbreekt, het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van de Exodusgeneratie sluiten. Daardoor zal, zoals in de profetie van Jeremia staat aangegeven, het Nieuwe Verbond de plaats gaan innemen van het 'Eerste Verbond'.
Dat ook het Nieuwe Verbond een Joodse aangelegenheid is, blijkt zonneklaar uit het feit dat, vanwege de voortreffelijke grondslag van het Nieuwe Verbond, gelovige Joden (Hebreeën) werkelijk verlossing zullen ervaren van de overtredingen onder het eerste Verbond.

Opdat…de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen…
De geroepenen zijn dezelfden van Hb 3:1, de heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping. Opnieuw worden zij herinnerd aan de belofte die oorspronkelijk aan de aartsvader Abraham werd gegeven en ten aanzien waarvan de apostel in Hb 6:13-20 constateerde dat God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg stelde met een eed.


Nu brengt de apostel de verwezenlijking van die belofte, het ontvangen van de eeuwige erfenis – in het 'Beloofde Land' van het Millennium als Abrahams zaad tot zegen worden voor de Heidenvolken - in verband met het Nieuwe Verbond dat zowel een betere Middelaar als een betere grondslag heeft. Wat door het Eerste Verbond niet gerealiseerd kon worden, geschiedt door het Tweede, betere Verbond.


Het gebruik van 'Middelaar' geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, zoals ook het geval was in Hb 8:6; ook al omdat in het vorige vers (14) het bloed van de Masjiach werd genoemd als de grondslag van zijn middelaarschap.
Aangezien in ons vers echter ook melding wordt gemaakt van de (eeuwige) erfenis, wekt διαθηκη daarnaast het idee van testament of wilsbeschikking, en dat te meer omdat er niet van bloed wordt gesproken, maar van een dood: "Er vond een dood plaats".
Zoals een verbond niet bekrachtigd wordt zonder bloed, zo is een testament niet geldig zonder de dood van de erflater. Daarom zijn 'verbond' en 'bloed' alsook 'testament' en 'dood' verwante begrippen.
In het volgende vers komt een en ander aan de orde.

 

οπου γαρ διαθηκη, θανατον αναγκη φερεσθαι του διαθεμενου∙ διαθηκη γαρ επι νεκροις βεβαια, επει μηποτε ισχυει οτε ζη ο διαθεμενος.

16-17 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld. Een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft.

Het centrale idee in deze twee opmerkelijke verzen is dat het Verbond - dat nu wordt gezien als een testament of wilsbeschikking - eerst ten uitvoer gelegd kan worden wanneer er sprake is van het overlijden van hem die de wilsbeschikking opstelde. In testamentaire termen: de dood van de erflater.


Om de Hebreeën te overtuigen dat de Messiaanse Hogepriester moest sterven, wees de apostel eerder op de noodzaak dat óók hij iets had om te offeren, immers: Elke Hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen (Hb 8:3). Aldus kon hij het beeld vervullen van de Hogepriester die op de Verzoendag het Allerheiligste binnenging met respectievelijk het bloed van een stier en een bok.

Maar hij, de Messiaanse Hogepriester, ging de 'meest heilige plaats' binnen met de waarde van zijn eigen bloed, waarmee hij niet alleen een eeuwige verlossing verwierf, maar waardoor ook het geweten van hen die daarop vertrouwen wordt gereinigd van dode werken en zij zonder beperkingen God kunnen dienen (Hb 9:12-14).

Maar de apostel heeft nog een bijzonder argument achter de hand, namelijk de Verbondsgedachte.

In Hb 8:6 wees hij er al op dat Yeshua als Hogepriester een uitnemender openbare dienst verkreeg, aangezien hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
Een Verbond echter wordt niet van kracht door een belofte, maar door een daad. Dat geldt ook voor het Nieuwe Verbond. Niet toen God bij monde van zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond formuleerde werd ze naar de inhoud ook werkelijkheid. Nee, daar betrof het nog slechts een belofte. Er moest een daad, in de vorm van een historisch gebeuren, plaats vinden om aan de belofte kracht tot tenuitvoerlegging te verlenen.

In het vorige vers (15) maakte de apostel al melding van die historische daad: Er vond een dood plaats, die van de Masjiach, en daardoor werd het mogelijk dat de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
Welnu, in die juridische zin kreeg het Verbond de trekken van een testament of wilsbeschikking. Zolang de Testamentmaker echter nog leeft heeft zijn beschikking nog geen kracht tot verwezenlijking. Zijn dood moet eerst tussenbeide komen wil het testament ook werkelijk ten uitvoer gelegd kunnen worden. De apostel ziet dat geconcretiseerd in het sterven van Yeshua; daardoor is historisch de mogelijkheid geopend dat de geroepenen in het bezit komen van het erfgoed.

Het beeld van het erfgoed is typisch Oudtestamentisch; het gaat terug op de belofte die God oorspronkelijk aan Abraham deed: Zijn zaad, dat naderhand het volk Israël bleek te zijn, zou het land erfelijk in bezit nemen en tot zegen worden van de overige natiën, aangeduid als de Gojim (de Heidenen). In de Psalmen en de Profeten krijgt het beeld van dat erfgoed een sterk eschatologische lading:

Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar zij die op YHWH hopen zullen het land erfelijk bezitten. En nog maar een korte tijd en de goddeloze zal er niet meer zijn; en gij zult acht geven op zijn plaats, maar hij is verdwenen. De zachtmoedigen daarentegen, zullen het land erfelijk bezitten, en zich verlustigen in overvloed van vrede… Want YHWH heeft het recht lief, en zijn gunstgenoten zal hij niet verlaten. Voor eeuwig worden zij behoed, maar het zaad van de goddelozen wordt uitgeroeid. De rechtvaardigen zullen het land erfelijk bezitten en er voor eeuwig op verblijven… Hoop op YHWH en houd zijn weg en hij zal u verhogen om het land erfelijk in bezit te nemen; de uitroeiing der goddelozen zult gij aanschouwen.
(Ps 37:9-11, 28-29, 34)

Zie ook
Ps 69:36-37; Jr 30:1-3; Ez 36:24-28.

Alleen door het sterven van Yeshua, de Koning-hogepriester naar de orde van Melchizedek, zullen de geroepenen in het bezit komen van de hun in het vooruitzicht gestelde erfenis.
Daarbij doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat de Zoon de dood ondergaat en niet de Vader die het Verbond-testament heeft beschikt en dus de eigenlijke Erflater is. Hoe kan dit rechtens plaats vinden?

Het antwoord luidt:
Omdat de Zoon Evenbeeld is van de Erflater en beide volkomen één zijn in doelstelling, in het bijzonder wat betreft het redden van de 'schapen'. Voor hen doet de voortreffelijke Herder afstand van zijn ziel opdat hij hen eeuwig leven kan geven (
Jh 10:14-15, 28-30).


Hier beginnen we enkele facetten te doorgronden van het grote mysterie dat de Zoon gemaakt werd tot afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen, en daarnaast tijdelijk ook bij de mensen op aarde verbleef als de volmaakte Mensenzoon om reiniging der zonden te bewerken (Hb 1:3; 2:9).

 

Eerder (in Hb 3:1) werden de geroepenen uitgenodigd aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, te beschouwen. Als Zoon van God betoonde hij zich getrouw over Gods huis, het Israël Gods. Mozes had zich beslist ook getrouw getoond in Gods huis, vleselijk Israël, maar deed dat als ondergeschikte. Er was dus sprake van een overeenkomst tussen Mozes en Yeshua wat betreft hun getrouwe dienst binnen Gods huis, één van de vele manieren waarop Mozes, de Middelaar van het Oude Verbond, de Masjiach voorafschaduwde die Middelaar is geworden van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

Hierboven zagen we dat het Nieuwe Verbond pas werkende kracht kon krijgen toen er een dood plaatsvond, die van Yeshua in de positie van Erflater. Vanaf toen was de gelegenheid voor de geroepenen open om de belofte van de eeuwige erfenis te ontvangen, het binnengaan van het 'Beloofde Land' van het Millenniumkoninkrijk.
Interessant is daarom te zien dat ook vleselijk Israël, eerst nadat de dood van hun Middelaar, Mozes, een feit was, het land Kana, hun erfenis, kon binnengaan.

Weliswaar was vanuit Gods rechterlijk standpunt bezien de dood van Mozes te wijten aan diens misstap bij Kades (
Nm 20:1-13). God bepaalde toen dat hij het Beloofde Land niet zou binnengaan, maar bezien vanuit zijn officiële positie als dienaar in geheel Gods huis, had Mozes’ voortijdige dood toch een diepere betekenis, zoals hijzelf schreef in Dt 3:26 "YHWH was vertoornd op mij omwille van jullie". Om Yeshua ook in dit belangrijke aspect te voorschaduwen, moest zijn prototype sterven voordat degenen die hij naar God toe bemiddelde, het erfgoed zouden ontvangen.

 

οθεν ουδε η πρωτη χωρις αιματος εγκεκαινισται∙ λαληθεισης γαρ πασης εντολης κατα τον νομον υπο Μωυσεως παντι τω λαω, λαβων το αιμα των μοσχων [και των τραγων] μετα υδατος και εριου κοκκινου και υσσωπου αυτο τε το βιβλιον και παντα τον λαον ερραντισεν, λεγων, Τουτο το αιμα της διαθηκης ης ενετειλατο προς υμας ο θεος∙

18-20 Dientengevolge is ook het eerste [Verbond] niet zonder bloed ingewijd. Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk, zeggend: Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden.

Διαθηκη heeft hier weer duidelijk de betekenis van Verbond, want een testament kan niet ingewijd worden. Met het oude Verbond gebeurde exact hetzelfde als met het Nieuwe, het werd eerst van kracht nadat er een dood had plaatsgevonden, destijds door het offeren van stieren als slachtoffers voor YHWH Elohim. In Exodus 24 (wv78) heeft Mozes de gang van zaken van toen vastgelegd:

3 Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden en bepalingen van YHWH. Eenstemmig betuigde het volk: "Alle woorden die YHWH tot ons gesproken heeft zullen wij onderhouden".
4 Daarop stelde Mozes alle woorden van YHWH op schrift. De volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar en stelde twaalf wijstenen op, naar de twaalf stammen van Israël.
5 Toen gaf hij jonge Israëlieten de opdracht, stieren op te dragen als brand - en slachtoffers voor YHWH.
6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in schalen, terwijl hij de andere helft uitgoot over het altaar.
7 Toen nam hij het verbondsboek en las dit voor aan het volk. En zij verzekerden: "Alles wat YHWH zegt zullen wij doen en ter harte nemen".
8 Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: "Dit is het bloed van het verbond dat YHWH, op grond van al deze woorden, met u sluit".

Wanneer we de beschrijving van de ceremonie vergelijken met het verslag daarvan in onze Brief, constateren we dat de apostel zich kennelijk enkele vrijheden heeft veroorloofd. De toegevoegde middelen water, scharlaken wol en hysop worden in Exodus niet vermeld, maar kwamen wel in andere ceremoniën voor. Blijkbaar diende het water om het bloed te verdunnen zodat het gemakkelijker gesprenkeld kon worden. Daarbij werd kennelijk een met scharlaken wol omwonden hysopstengel als kwast gebruikt.

 

Vanzelfsprekend worden zulke extra details niet zonder doel door de apostel vermeld; ze wezen vooruit naar bijzonderheden van Yeshua’s offerbloed. Het is dan ook niet toevallig dat Johannes in zijn Evangelie heeft beschreven wat er gebeurde toen de Romeinse soldaat zijn speer in Yeshua’s zijde stak: En onmiddellijk kwam er bloed en water uit (Jh 19:34).


Ook lezen we in Exodus niet over de besprenkeling van het Verbondsboek waarin Mozes de aanwijzingen van YHWH had opgetekend. In plaats daarvan vermeldt Ex 24:6 dat Mozes de helft van het offerbloed op het altaar uitgoot.
Maar waar het uiteraard op aankomt, is het feit dat ook het Eerste Verbond niet effectief werd zonder bloed. Zoals de apostel verderop zal zeggen: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.

 

Het Verbond werd bekrachtigd doordat beide partijen met het offerbloed werden besprenkeld: Het volk en het altaar dat YHWH vertegenwoordigde. Hetzelfde geldt voor het Nieuwe Verbond. Om het effectief te doen worden ten aanzien van hen die erin worden opgenomen, is het vergieten van het bloed op zich niet voldoende; men moet er ook mee besprenkeld worden. Zo luidt de inleiding van Petrus’ Eerste Brief die gericht was aan Joden in de diaspora:

Petrus, apostel van Yeshua Masjiach, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië, naar voorkennis van God [de] Vader, in heiliging van geest, tot gehoorzaamheid en besprenkeling van het bloed van Yeshua Masjiach; genade [zij] jullie en moge vrede vermeerderd worden.

Door het bloed ook op het volk te sprengen werd het beginsel benadrukt dat zonde niet zomaar terzijde kan worden geschoven, zelfs niet door een barmhartige God. Zijn rechterlijk vonnis luidt immers de ziel die zondigt díe zal sterven (Ez 18:4).
Door het sprengen van het bloed van een dier op het volk wordt echter te kennen gegeven dat God zich bereid toonde dat substituut te aanvaarden als een tijdelijke kwijtschelding, zolang de ware Substituut niet was gekomen.

Wanneer in de 70ste Week het Nieuwe Verbond ten aanzien van de Hebreeën van kracht wordt zullen zij niet alleen werkelijke verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond ervaren, maar ook in een nieuwe, intieme band met hun God YHWH geraken, binnen welke het een groot genoegen voor hen zal zijn Hem onbelemmerd, met een rein geweten te dienen.

Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden…
In die woorden van Mozes heeft de apostel ongetwijfeld de klanken gehoord waarmee Yeshua op de vooravond van zijn dood de beker wijn onder zijn leerlingen liet rondgaan: Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (
Lk 22:20; 1Ko 11:25-26).

 

και την σκηνην δε και παντα τα σκευη της λειτουργιας τω αιματι ομοιως ερραντισεν. και σχεδον εν αιματι παντα καθαριζεται κατα τον νομον, και χωρις αιματεκχυσιας ου γινεται αφεσις.

21-22 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed. En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.

Er is geen verslag in het OT te vinden dat bij de inwijding van het Oude Verbond ook de Tent en de voorwerpen die bij de openbare dienst worden gebruikt met bloed werden besprenkeld. Blijkbaar zinspeelt de apostel op de ceremoniën die in Exodus 40 worden verhaald toen de Wildernistent werd opgericht:

Dan zult gij de zalfolie nemen en de Tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn.
(Ex 40:9)

Maar dat de besprenkeling met bloed van de Tent met toebehoren tot de Joodse traditie behoort, wordt duidelijk uit Flavius Josephus’ Joodse Oudheden, Boek III, hoofdstuk 8, §6. De bedoeling was dat het profane materiaal waaruit de Tent was vervaardigd, door het bloed geheiligd zou worden.
Dat nagenoeg alle dingen met bloed volgens de Wet worden gereinigd is in de meest brede zin te verstaan, want het heeft niet alleen op zaken betrekking maar ook op personen. Nagenoeg duidt in dit verband op reinigingsceremoniën waarbij water voldoende was. Zie ondermeer
Ex 19:10 en Leviticus 15.

Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving…
Waarom niet? Wat ligt principieel ten grondslag aan dit beginsel?
Het antwoord kan afgeleid worden uit Lv 17:11

Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.
(nbg)

Hieruit blijkt dat volgens God bloed iemands leven, of zijn ziel vertegenwoordigt. Omdat het leven van God afkomstig is, is bloed daarom in zijn ogen heilig.

Aan Noach en ook in Israëls Wet werd de mens daarom geboden geen bloed te eten (Gn 9:4; Lv 17:12).
Als de mens dan ook door zonde zijn leven (ziel) verbeurt kan God alleen verzoend worden door het opeisen van zijn bloed (
Gn 9:5), tenzij er een losprijs voor hem wordt gevonden als substituut (Jb 33:24; nbg).

Onder de Wet aanvaardde YHWH als substituut het bloed van een dier, maar op den duur volstond dat niet want het woog niet werkelijk op tegen datgene wat de mens in Adam verbeurd had: Volmaakt, blijvend leven.
In de geschiedenis van Abraham die op Gods bevel zijn zoon Isaäk moest offeren maar terug mocht vallen op een ram, toonde God al bij voorbaat hoe de ware losprijs verschaft zou worden, namelijk de ziel van zijn eigen Zoon (
Genesis 22; Mt 20:28 hsv; Hb 11:17-19).


Bloedvergieten [αιματεκχυσια] is dan ook niet slechts het sprenkelen van het offerbloed, maar bloed dat gestort of vergoten wordt door een gewelddadige (offer)dood. Daarin komt de grote ernst van Gods gerechtigheid tot uitdrukking, waaraan zonder deze wijze van bloedvergieten niet kan worden voldaan.

Αναγκη ουν τα μεν υποδειγματα των εν τοις ουρανοις τουτοις καθαριζεσθαι, αυτα δε τα επουρανια κρειττοσιν θυσιαις παρα ταυτας.


23
Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze.

Αναγκη [noodzaak] staat met grote nadruk voorop: De noodzakelijkheid die voortvloeit uit de onveranderlijke wil van God. In Hb 8:5 was al gezegd dat de priesters volgens de Wet God dienen in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen. Υποδειγμα [afbeelding] in het enkelvoud werd daar, samen met schaduw, gebruikt om de verhouding tussen de aardse Wildernistent en de ware Tent aan te geven.

Nu spreekt de apostel in het meervoud [afbeeldingen] omdat hij in vers 21 melding maakte van de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst. Die afbeeldingen werden, zoals we zagen, van hun profane aard gereinigd door het bloed van de dieroffers.

Vandaar dat de apostel de meervoudsvorm (offers) handhaaft wanneer hij vervolgens stelt: Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. In werkelijkheid staat natuurlijk het ene, superieure offer van de Messiaanse Hogepriester tegenover de vele slachtoffers van de Oude orde. Overigens geeft het gebruik van de uitdrukking 'betere slachtoffers' wederom de superioriteit van de Nieuwe orde boven die van de Oude aan.

Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze…
Voor sommige exegeten heeft dit een moeilijkheid opgeleverd, aangezien met de hemelse dingen uiteraard op de ware Tent wordt gedoeld en die is niet door een mens opgericht maar door God. Hoe zou iets dat door God is opgericht besmet kunnen zijn met zonde? Schreef de apostel in vers 11 niet over Yeshua dat hij, toen hij als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek begon op te treden, het Heiligdom binnenging door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, dat is niet van deze schepping?
Is hier van een vergissing sprake, zoals H. van Oyen in zijn commentaar Christus de Hogepriester (1939), blz 174, suggereert?

Dat is beslist niet het geval! Zeker, van een eigenlijke onreinheid van de meest heilige plaats is uiteraard geen sprake, maar, zoals we eerder aangaven heeft de ware Tent - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - alles te maken met de situatie waarin personen verkeren, vooral de leden van het Israël Gods. Voordat zij definitief deel konden gaan uitmaken van die Tempelstad moest hun Hogepriester het Heiligdom als Voorloper binnentreden en aan God de waarde van zijn superieure offer aanbieden. Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood van de Masjiach, behoorde vervolgens tot de mogelijkheden zonder dat het Heiligdom bezoedeld werd (
Hb 6:20; 10:19-22).

 

b1 De voleinding der eeuwen (9:24-28)

 

ου γαρ εις χειροποιητα εισηλθεν αγια Χριστος, αντιτυπα των αληθινων, αλλ εις αυτον τον ουρανον, νυν εμφανισθηναι τω προσωπω του θεου υπερ ημων∙ ουδ ινα πολλακις προσφερη εαυτον, ωσπερ ο αρχιερευς εισερχεται εις τα αγια κατ ενιαυτον εν αιματι αλλοτριω, επει εδει αυτον πολλακις παθειν απο καταβολης κοσμου∙ νυνι δε απαξ επι συντελεια των αιωνων εις αθετησιν [της] αμαρτιας δια της θυσιας αυτου πεφανερωται.

24-26 Want de Masjiach ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de Hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.

De Aäronische Hogepriester ging, om verzoening te doen voor zichzelf, zijn huis en het volk, elk jaar opnieuw een heiligdom binnen dat slechts een kopie of nabootsing [αντιτυπος] was van de meest heilige plaats, de hemel zelf. Die verzoening was van ceremoniële aard en had dus geen werkelijke kracht, ondermeer omdat de Hogepriester vreemd bloed binnenbracht [αλλοτριος; van een ander; andermans; vreemd]. 


Waarom wordt het bloed van de stier, respectievelijk van de bok vreemd bloed genoemd? Het antwoord moet afgeleid worden uit de tegenstelling met de Messiaanse Hogepriester Yeshua die met de waarde van zijn eigen bloed voor Gods aangezicht verscheen. Het eigen bloed werkt krachtiger, omdat degene die God wil verzoenen, ook zelf het offer moet brengen.
De Hogepriesters van de Oude orde lieten dieren bloeden voor de eigen zonden, maar de zondeloze en onschuldige Hogepriester Yeshua droeg zijn eigen bloed ten offer op om de zonden van anderen terzijde te stellen.

De Messiaanse Hogepriester hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.
Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.

Het feit dat Yeshua eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op te lossen, is daarom van groot belang. Op grond daarvan wordt immers in de Bijbel de periode van zijn manifestatie als de Masjiach (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie.
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Masjiach en zijn wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde.

Die tussenperiode is gebleken een tijdperk van het betonen van grote barmhartigheid te zijn: Mensen, afkomstig uit alle natiën, zijn bijeengebracht in de Christelijke Gemeente. Vóórdat vervolgens het volledige einde komt bij Yeshua’s komst ten oordeel in kracht en grote heerlijkheid, zal eerst nog voor Israël herstel aanbreken (
Mt 24:29-30).


Maar in principe is door Yeshua bij het begin van de voleinding der eeuwen het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In één enkele daad - het offer van zichzelf, de voleinding der geschiedenis - rekende de Zoon van God af met de zonde. Dit is daarom het Evangelie van de glorie van de Masjiach die het beeld Gods is (2Ko 4:4).

και καθ οσον αποκειται τοις ανθρωποις απαξ αποθανειν, μετα δε τουτο κρισις, ουτως και ο Χριστος, απαξ προσενεχθεις εις το πολλων ανενεγκειν αμαρτιας, εκ δευτερου χωρις αμαρτιας οφθησεται τοις αυτον απεκδεχομενοις εις σωτηριαν.

 
27-28 En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de Masjiach, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.

In de afsluitende verzen van dit hoofdstuk is de toon geleidelijk eschatologisch geworden. De apostel geeft nu definitief te kennen dat de effecten van het superieure offer van de Masjiach eerst ten volle zullen worden aangewend in een tijd die nog altijd voor ons ligt, namelijk wanneer hij voor de tweede keer zal worden gezien, dus bij zijn paroesie wanneer hij tegenwoordig zal zijn.

 

Zie: Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?

met name het onderkopje: In de Eén Korinthe brief

Dit leerpunt wordt hier verduidelijkt door de levensloop van de Masjiach te vergelijken met die van de mensheid in het algemeen. Als gevolg van onze erfenis van Adam is het voor ons, zijn nakomelingen, onvermijdelijk te sterven. De dood is onontkoombaar, zoals de apostel schreef in Rm 6:23 > Het loon dat de zonde betaalt is de dood.
Maar dat gebeurt eens voor altijd. Hierna is onze relatie met Adam definitief voorbij; wij hebben dan geen binding meer met hem; geen enkele. Wij hebben persoonlijk, ieder voor zich, voor de zonde betaald met ons eigen leven.

Om die reden ligt in de zinsnede maar daarna een oordeel, in het geheel geen dreiging opgesloten. Allereerst omdat de verwezenlijking van dit vooruitzicht een opstanding uit de doden impliceert, en in de tweede plaats omdat het hernieuwde leven dat daardoor mogelijk wordt, in geen enkel opzicht beladen zal zijn met onze vroegere daden: Want hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken (Rm 6:7). Verkeerde, of slechte daden uit het verleden worden derhalve niet opnieuw in rekening gebracht.

De apostel is hier geheel in overeenstemming met het visioen dat Johannes ruim veertig jaar later op Patmos zou ontvangen en waarin hij bij voorbaat getuige werd van de algemene opstanding der mensheid tijdens het Millennium. En de bedoeling daarvan blijkt te zijn dat een ieder afzonderlijk de gelegenheid wordt geboden om op grond van zijn (toekomstige) daden, een gunstig oordeel te ontvangen en daarmee blijvend leven te ervaren:

En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen in overeenstemming met hun [toekomstige] werken. En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder in overeenstemming met hun werken. En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de tweede Dood: Het meer van vuur. En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
(Op 20:11-15)

Dit roept uiteraard de vraag op: Op basis waarvan zullen al die mensen überhaupt worden opgewekt aangezien zij allen destijds met hun leven voor de zonde hebben betaald?
Het antwoord ligt opgesloten in de parallel met Yeshua.
Ook hij stierf eens voor altijd. De strekking daarvan wordt door bijna iedereen over het hoofd gezien. Ook de meeste exegeten realiseren zich niet ten volle wat daarvan de grootse implicaties zijn. Zoals namelijk de mens bij zijn dood zijn vroeger bestaan als Adamitisch mens volkomen en definitief achter zich laat, geldt voor de Mensenzoon iets soortgelijks: Bij zijn dood liet óók hij het menselijk lichaam dat God hem bereid had (
Hb 10:5), definitief en voor altijd achter zich.

 

Hij nam het bij zijn opstanding niet terug; natuurlijk niet! Want dan zou hij het teruggenomen hebben van 'het altaar van Gods wil', waarop hij het als de Messiaanse Hogepriester van de Nieuwe orde juist als het superieure slachtoffer aan God had opgedragen.
Omdat hij toen plaatsvervangend stierf voor alle generaties van mensen die sedert de grondlegging der wereld waren gekomen en weer gegaan, en vervolgens de waarde van zijn bloed in de meest heilige plaats bracht, in de hemel zelf, en aldaar aan God aanbood, verwierf hij een eeuwige verlossing (vers 12).

 

Doordat hij de zonden van velen op zich nam ging er voor een ieder die zijn hoop op hem stelt, een geweldige hoop gloren. Want de tweede keer verschijnt hij niet opnieuw als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt, maar als de Messiaanse Koning-hogepriester in functie die de grootse effecten van zijn slachtoffer op een ieder toepast die in geloof voor redding naar hem opziet (Js 53:12; Jh 1:29; 3:14-17).

Daarin is tenslotte van nog een parallel sprake met de mensheid in het algemeen. In het Millennium wordt de mensheid opgewekt om voor de 'Grote Witte Troon' in het oordeel staan: Maar daarna een oordeel. Masjiach Yeshua is echter ook bij dat oordeel betrokken; het wordt namelijk onder zijn supervisie ten uitvoer gelegd, want heel het oordeel is door de Vader toevertrouwd aan de Zoon (
Jh 5:22). 


Door hen uit hun graven te voorschijn te roepen in een aardse opstanding, ontvangen zij de gelegenheid om zich de gunstige effecten van zijn allesovertreffende offer ten nutte te maken. Alleen door daarop te steunen zal het rechtvaardige oordeel van de Masjiach voor hen op redding uitlopen. Hun namen worden dan namelijk bijgeschreven in de boekrol des levens (Jh 5:27-30 nbg; Op 20:12, 15).

 

De redding van vers 28 beantwoordt in de parallellie dus aan het oordeel van vers 27. Voor iedere lezer reden te meer om gunstig te denken over het gebruik hier van het Griekse κρισις [oordeel; vonnis; veroordeling; maar ook: rechterlijk onderzoek; beoordeling].

Voor de Hebreeën die vertrouwd zijn met de Psalmen is het oordeel dat in het OT in het vooruitzicht wordt gesteld, iets vreugdevols; een gebeuren om vol verwachting naar vooruit te zien:

Zegt onder de natiën: YHWH is koning; ook heeft hij de wereld vastgezet, onwankelbaar, hij richt de volkeren in billijkheid. De hemel verblijde zich, de aarde zij verheugd, buldere de zee en haar volheid, juiche het veld en alwat er op is! Dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor YHWH; want hij komt, hij komt om de aarde te richten; hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volkeren in zijn trouw.

In deze versie van Ps 96:10-13 volgens de Leidse vertaling van 1906, wordt het Hebreeuwse werkwoord
שפט (sjaafat) weergegeven met richten, archaïsch voor oordelen: Hij, YHWH, komt om de aarde te richten. Het eerste richten is de weergave van een ander werkwoord dat de waarde heeft: een zaak bepleiten. De Psalm geeft daarom aan dat YHWH Elohim de zaak der volken zal bepleiten naar recht (Dt 32:4).


Al met al daarom volop aanleiding voor de mensheid om het rechterlijk onderzoek van het Millennium met hoop en vreugde tegemoet te zien.
Vergelijk ook
Js 11:3-4; 26:9; 32:1; Psalm 72.

 

c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer

 

(10:1-10)

 

Σκιαν γαρ εχων ο νομος των μελλοντων αγαθων, ουκ αυτην την εικονα των πραγματων, κατ ενιαυτον ταις αυταις θυσιαις ας προσφερουσιν εις το διηνεκες ουδεποτε δυναται τους προσερχομενους τελειωσαι∙

1 Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen.

Want grijpt terug op wat onmiddellijk is voorafgegaan in Hb 9:25-28. Terwijl de offers van de jaarlijkse Verzoendag altijd weer herhaald moesten worden, werd door Yeshua’s verschijning bij de voleinding der eeuwen het probleem zonde voorgoed terzijde gesteld, of tot een oplossing gebracht.

In één enkele daad, door het brengen van het offer van zichzelf, rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat offer was zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd. Toen hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid stierf, werd het oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van haar weggenomen.

De voortdurende herhaling van de offers binnen de oude, Aäronische orde bewijst in zichzelf hun absolute ontoereikendheid. De reden daarvoor wordt nu gegeven: De Wet waardoor de Oude offercultus werd geregeld, bevatte slechts een schaduw der toekomstige goede dingen, dat wil zeggen van de werkelijkheden die in de Masjiach hun beslag krijgen. In hém voltrekken zich de ware feiten, zoals de apostel al eerder in Ks 2:16-17 had aangegeven. Sprekend over de inzettingen van de Wet schreef hij aan de leden van Yeshua’s Gemeente:

Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Masjiach toe.

De Wet heeft slechts de schaduw, een zeer zwakke afbeelding.

Vanzelfsprekend kan daardoor niets tot volmaaktheid worden gebracht. Daarvoor is de werkelijkheid, Masjiach Yeshua, nodig. Op basis van zijn ene, toereikend offer kunnen de Hebreeën - hier letterlijk aangeduid als de toetredenden [τους προσερχομενους] - in geloof tot de volmaaktheid geraken. In Hb 2:10 had de apostel daarop al gewezen:

Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

Tot volmaaktheid geraken werd daar in enigszins andere bewoordingen geformuleerd: Vele zonen tot heerlijkheid leiden.

In hun (gelovige) verbondenheid metYeshua zullen zij de nieuwe geboorte van de geest ontvangen, aangezien zij door geloof in zijn offer een werkelijke reiniging van de zonden ervaren. Daardoor komen zij in de positie om op de toekomstige bewoonde aarde het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën toe te dienen en te vertegenwoordigen en hun als de voorzegde Koninklijke priesterschap tot zegen te worden.

 

επει ουκ αν επαυσαντο προσφερομεναι, δια το μηδεμιαν εχειν ετι συνειδησιν αμαρτιων τους λατρευοντας απαξ κεκαθαρισμενους; αλλ εν αυταις αναμνησις αμαρτιων κατ ενιαυτον, αδυνατον γαρ αιμα ταυρων και τραγων αφαιρειν αμαρτιας.

2-4 Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten - eens voor altijd gereinigd zijnde - geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Maar in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.

De apostel legt eens te meer de zwakheid van het Oude bestel bloot. Omdat dierlijk bloed niet werkelijk zonden kon wegnemen, ging het offeren op de jaarlijkse Verzoendag altijd maar door. Het verschafte geen werkelijke rust wat betreft ’s mensen bewustzijn in het schuldig staan tegenover God. Er vond geen werkelijke reiniging plaats.

Niettemin had het Oude, ceremoniële Bestel volgens de apostel juist in dat opzicht een positieve kant. Terwijl van werkelijke verzoening geen sprake was - iets wat men toch eigenlijk van een offercultus zou mogen verwachten - bleef de herinnering aan de noodzaak daarvan levendig in de geest der betrokkenen aanwezig. Het hielp de oprechte Israëliet zich te realiseren in welke positie hij zich tegenover zijn God, YHWH, bevond (
Gl 3:19, 24).

Hoe krachtiger de stem van het geweten gaat spreken hoe meer het hart zal hunkeren naar werkelijke verzoening, zodat nadering tot God in reinheid, heiligheid en volmaaktheid mogelijk wordt.

 

Διο εισερχομενος εις τον κοσμον λεγει,

θυσιαν και προσφοραν ουκ ηθελησας,
σωμα δε κατηρτισω μοι∙
ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ευδοκησας.
τοτε ειπον,
Ιδου ηκω,
εν κεφαλιδι βιβλιου γεγραπται περι εμου,
του ποιησαι ο θεος, το θελημα σου.

5-7 Daarom zegt hij, komend in de wereld:
Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam; in volledige brandoffers en zondoffers hadt gij geen welgevallen.
Toen zei ik: Zie, ik ben gekomen - in de rol des boeks staat over mij geschreven - om uw wil te doen, o God!


Zoals hij in hoofdstuk 8 het Nieuwe Verbond introduceerde met een Schriftcitaat (Jr 31:31-34), bevestigt de apostel hier het opdragen van het superieure offer eveneens met een verwijzing naar een prominent Schriftdeel; in dit geval Ps 40:6-8 (7-9).
In de Masoretische tekst kunnen we daar het volgende lezen:

In slachtoffer en offergave hebt gij geen behagen gehad; oren hebt gij mij gegraven. Brandoffer en zondoffer hebt gij niet gevraagd. Toen zei ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven. Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God; uw wet is in mijn binnenste.

Maar zoals in het geval van het Nieuwe Verbond, citeert de apostel ook nu vanuit de LXX, waarin merkwaardigerwijs het oorspronkelijke (?) oren hebt gij mij gegraven gewijzigd (?) is in gij bereidde mij een lichaam.


Een tekstwijziging overigens die de apostel een uitstekende gelegenheid biedt om in zijn beschouwingen betreffende de superieure waarde van het Messiaanse slachtoffer nadruk te leggen op een extra facet van dat offer, namelijk de gezindheid waarmee de Hogepriester van de Nieuwe orde het offer van zijn eigen ziel aan God opdroeg.

Dat geschiedde in volstrekte gehoorzaamheid aan de goddelijke wil, iets wat eigenlijk ook de Masoretische tekst impliceert: Oren hebt gij mij gegraven betekent immers dat YHWH Elohim de Psalmist oren gaf om zorgvuldig te luisteren naar wat God had te zeggen en daaraan gehoorzaam te zijn. Zowel het gegraven (of: geopende) oor als het toebereide lichaam, duidt in de context op de complete offerbereidheid.

Voor die Hebreeën (Joden) die maar al te graag een Derde tempel willen oprichten om daarin de Oude offercultus te doen herleven, houdt dit eens te meer een zeer serieuze aanmoediging in om zich ernstig op deze kwestie te beraden. Men kan er immers moeilijk om heen dat in Psalm 40 de Tanakh zélf de ontoereikendheid, ja, de machteloosheid der offers van het Oude bestel heeft aangekondigd.

In deze Psalm verneemt de apostel de stem van de Masjiach, sprekend tot God over diens misnoegen betreffende het feit dat er binnen de Oude offercultus nooit een einde kwam aan het opdragen van de verscheidenheid aan offers volgens de Wet.

 

Tegenover die alsmaar terugkerende ceremoniën brengt hij nu zijn verlangen tot uitdrukking om in bewuste gehoorzaamheid aan de wil van zijn Vader, God, alles te volbrengen wat in de boekrol, Gods profetische Woord, ten aanzien van hem was aangekondigd. Zoals reeds in Hb 1:1 werd aangegeven:

 

God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten.


In de eerste profetie, gericht tot de 'Slang', zinspeelde de Vader al op de offerdood van zijn Zoon, de Masjiach van Israël [het zaad van de 'Vrouw'], met de woorden: Gij [de Satan] zult hem in de hiel vermorzelen (Gn 3:15).

Gij hebt mij een lichaam bereid…
Het werkwoord bereiden doet weer denken aan de offergaven van het Oude bestel die eveneens (toe)bereid werden, wat tot de vraag leidt: Wanneer bereidde God de Masjiach een lichaam om dat uiteindelijk ten offer op te dragen?

Antwoord: Dat gebeurde toen de aankondiging die Gabriël aan Maria had gedaan, daadwerkelijk werd verwezenlijkt:

En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt genade gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren en zijn naam moet je noemen: Yeshua. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het Huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man? En in antwoord zei de engel tot haar:
Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd.
(Lk 1:30-36)

Veel exegeten zijn geneigd om die gebeurtenis - van de menswording - te vereenzelvigen met Yeshua’s komst in de wereld van vers 5: Daarom zegt hij, komend in de wereld.
Zelf vinden wij het aannemelijker dat uit Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam… Toen zei ik: 'Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!' Yeshua’s bereidwillige gezindheid spreekt welke hij tot uitdrukking bracht bij de Jordaan, bij de gelegenheid dat hij zich door Johannes liet dopen.

 

Uit het verslag van Lukas kan immers afgeleid worden dat Yeshua zich bij die onderdompeling geheel aan zijn Vader God aanbood om plaatsvervangend voor de zonden te sterven:

En hij [Johannes] kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden… Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat - toen ook Yeshua werd gedoopt en in gebed was - de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
(Lk 3:3, 21-22)

In het Grieks, dat letterlijk luidt in het worden gedoopt al het volk, komt tot uitdrukking dat Yeshua’s doop plaats vond binnen het gebeuren van de doop van het volk in het algemeen. Hij identificeerde zich met hen.

Uiteraard niet in de betekenis dat hij berouwvol zonden te belijden had zoals zij, maar in de zin dat hij plaatsvervangend al hun zonden op zich nam. Vandaar dat de Vader toen vanuit de hemel in de tijdloze aorist de woorden sprak:

Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.

Het was hem welgevallig dat Yeshua zich - als symbool van zijn doop - aanbood om volledig de taak te vervullen die God op aarde voor hem beoogde: Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!  

 

ανωτερον λεγων οτι θυσιας και προσφορας και ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ηθελησας ουδε ευδοκησας, αιτινες κατα νομον προσφερονται, τοτε ειρηκεν, Ιδου ηκω του ποιησαι το θελημα σου. αναιρει το πρωτον ινα το δευτερον στηση∙ εν ω θεληματι ηγιασμενοι εσμεν δια της προσφορας του σωματος Ιησου Χριστου εφαπαξ.

8-10 Terwijl hij hierboven zei:

Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild noch er welgevallen in gehad,

[offers] die volgens [de] Wet worden opgedragen, zei hij vervolgens:

Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen.

Hij heft het eerste op om het tweede in te voeren. In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Yeshua Masjiach, eens voor altijd.

Een stukje oorspronkelijke exegese! De apostel laat zien hoe in de Eerste eeuw een OT tekstdeel werd geanalyseerd. De woorden die door de Psalmist tot God werden gericht, legt hij nu in de mond van de Masjiach die voor de Nieuwe orde als Hogepriester optreedt.
Om het effect zo krachtig mogelijk te laten zijn wordt het citaat wat ingekort: De vier offersoorten worden direct na elkaar opgesomd, geen enkele daarvan had Gods blijvende instemming. Althans dat constateert de Masjiach zelf.
Zeker, zij waren oorspronkelijk door God zelf verordend in de Mozaïsche wetgeving, en om die reden hadden zij (tijdelijk) een zekere waarde, maar uiteindelijk beantwoordde geen enkele aan de eisen die God aan het ware offer stelt.

Met het oog daarop biedt de Masjiach nu zichzelf aan. Daarvoor was hij trouwens in de wereld gekomen, juist om in dit opzicht - de aanvaardbare offercultus - Gods wil te doen.
Op die houding van bereidwilligheid commentaar leverend, zegt de apostel nu dat de Masjiach door die daad van gehoorzaamheid de vroegere offercultus ophief of wegdeed [αναιρεω] en de nieuwe, de volmaakte, invoerde [ιστημι; stellen; instellen].


De hele regeling, die volgens de wil van God is, leidt er toe dat de leden van het Israël Gods op grond van hun geloof in het volmaakte offer - het lichaam dat de Vader zijn Zoon bereidde - eens voor altijd de heiliging ervaren.
Heiligen
is hier kennelijk synoniem met tot volmaaktheid brengen van vers 1. Door de rite van hun heiliging worden zij in staat gesteld de ware Tent binnen te gaan.
Zie het commentaar bij
Hb 8:1-3.  

 

d. De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)

 

Και πας μεν ιερευς εστηκεν καθ ημεραν λειτουργων και τας αυτας πολλακις προσφερων θυσιας, αιτινες ουδεποτε δυνανται περιελειν αμαρτιας. ουτος δε μιαν υπερ αμαρτιων προσενεγκας θυσιαν εις το διηνεκες εκαθισεν εν δεξια του θεου, το λοιπον εκδεχομενος εως τεθωσιν οι εχθροι αυτου υποποδιον των ποδων αυτου∙ μια γαρ προσφορα τετελειωκεν εις το διηνεκες τους αγιαζομενους.

11-14 Ook staat iedere priester weliswaar dagelijks openbare dienst te verrichten en dikwijls dezelfde slachtoffers op te dragen - die nooit in staat zijn zonden volledig weg te nemen - maar Deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand. Voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden.

In een slotbeschouwing formuleert de apostel, opnieuw door het gebruik van tegenstellingen, zijn voornaamste conclusies.
Binnen de Oude orde had de priesterschap nooit rust. Onafgebroken, dag na dag, werden volgens de Wet door hen dezelfde offers opgedragen, daarmee tegelijkertijd demonstrerend hoe gebrekkig al die offers waren.


De Messiaanse Hogepriester daarentegen, hoefde slechts één offergave op te dragen en kon daarna in rust zich neerzetten aan Gods rechterhand. Daarmee komt de slaafsheid van het iedere dag staan der priesters - en dat bovendien met hun ontoereikende offers - wel heel krachtig tot uitdrukking. De afstand tussen de beide orden van priesterschap is beslist hemelsbreed!

De apostel grijpt daarmee wederom terug op Psalm 110, naast Psalm 2 de Messiaanse Psalm bij uitstek, welke vanaf hoofdstuk 5 als sleutel van zijn betoog diende om Yeshua’s blijvend hogepriesterschap naar de Nieuwe orde, die van Melchizedek, aan te tonen.
Hoewel daarmee een kringloop van gedachten wordt gesloten, geeft de apostel aan de hand van dezelfde Psalm tevens te kennen dat de Masjiach, gezeten aan Gods Rechterhand, alsnog een groots gebeuren te wachten staat: De volledige onderwerping van al die vijanden die zich tegen de vestiging van zijn Rijk verzetten. Die tegenstanders, engelen en mensen, moeten nog gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten (
1Ko 15:24-28).

Voorts afwachtend…
Daarmee geeft de apostel aan dat Yeshua met het opdragen van zijn ene offer de kwestie Zonde voorgoed tot een oplossing bracht, precies zoals hij ook in Hb 9:28 te kennen gaf: Zo zal ook de Masjiach… de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.
Op grond van de kracht van zijn offer keert hij terug, enerzijds om voor sommigen tot redding te worden, anderzijds tot ondergang voor hen die hem ten einde toe vijandig gezind blijven.

Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden…
Door zijn ene offerdaad kocht de Masjiach de mensheid principieel los, met terugwerkende kracht zelfs tot alle generaties sinds de grondlegging der wereld (Hb 9:26). 

 

Zoals reeds in Hb 1:3 werd aangegeven, bewerkte hij met zijn offer een reiniging der zonden.

Principieel was de mensheid daarmee tot volmaaktheid gebracht, maar het is duidelijk dat die redding niet alle mensen ten deel valt. Alleen zij die in geloof steunen op het plaatsvervangend lijden van de Masjiach zullen uiteindelijk in het proces van heiliging worden opgenomen.

 

Sinds 33 AD toen de heilige geest op de eerste leden van het Israël Gods werd uitgestort, nam dat proces een aanvang.
Samengevat zouden we kunnen zeggen dat het objectieve werk der reiniging is voltooid, maar de subjectieve heiliging moet zich nog aan iedere gelovige afzonderlijk voltrekken.

 

Μαρτυρει δε ημιν και το πνευμα το αγιον∙ μετα γαρ το ειρηκεναι,
Αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι προς αυτους μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος,
διδους νομους μου επι καρδιας αυτων,
και επι την διανοιαν αυτων επιγραψω αυτους,
και των αμαρτιων αυτων και των ανομιων αυτων
ου μη μνησθησομαι ετι.
οπου δε αφεσις τουτων, ουκετι προσφορα περι αμαρτιας.

15-18 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af; want ná gezegd te hebben:

Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer:
Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven;
en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken.

Waar nu vergeving daarvan
[is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig].

De waarheid  - door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden - van vers 14, wordt kracht bijgezet door het getuigenis van de heilige geest. De apostel doelt op het door de geest geïnspireerde getuigenis van Jeremia, hoofdstuk 31. In de aankondiging van een toekomstig Nieuw Verbond hoort de apostel de heilige geest spreken, precies zoals ook het geval was met de Psalmen 40 en 110. Bij iedere theologische uiteenzetting voert hij zijn lezers terug naar wat God zelf door zijn geest dienaangaande sprak in de Tanakh.

In hoofdstuk 8 werd de Jeremiatekst geciteerd om de lezers met de belofte van het Nieuwe Verbond te confronteren: YHWH Elohim zou dit op een toekomstig tijdstip sluiten met het Huis Israëls.

Met slechts een uittreksel uit dat citaat laat de apostel nu alle nadruk vallen op het feit dat YHWH binnen het Nieuwe Verbond Israëls zonden en wetteloosheden niet meer gedenkt. De conclusie die daaraan moet worden verbonden is volgens de apostel dit ene, grote, historische feit: Dan is er niet langer ook maar enige offergave voor zonde nodig!

Hiermee komt het dogmatische deel van onze Brief, tevens de kern daarvan, tot een einde.
Na geleidelijk, in de inleidende hoofdstukken, de Hebreeën vertrouwd gemaakt te hebben met de verschijning van een geheel nieuwe Hogepriester, ging de apostel er in hoofdstuk 7 toe over om die Hogepriester te benoemen, namelijk Melchizedek, maar dan de Zoon van God gelijkgemaakt (vers 3).
Het Bestel van dat nieuwe, eeuwige priesterschap leidde tot de bespreking (in hoofdstuk 8) van een beloofd Nieuw Verbond.

Het gevolg daarvan was een (voor sommigen van de lezers) pijnlijke confrontatie - in hoofdstuk 9 - met de gebrekkigheid van de Mozaïsche offercultus, geplaatst tegenover het ene, toereikende offer: Het leven van de nieuwe Hogepriester zélf!


En dan tenslotte, in hoofdstuk 10, de afsluitende beschouwing.

Door de Masjiach is geheel voldaan aan de wil van God wat betreft het grootse werk der verzoening. Zijn voornemen, om de Heidenvolken te zegenen door Abrahams zaad, bestaande uit het ware Israël Gods, is volkomen zeker geworden. Hoe? Doordat de Messiaanse Hogepriester van een grote, bereidwillige, offerbereidheid blijk gaf: Zie Ik ben gekomen!

 

C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)

 

1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)

 

Εχοντες ουν, αδελφοι, παρρησιαν εις την εισοδον των αγιων εν τω αιματι Ιησου, ην ενεκαινισεν ημιν οδον προσφατον και ζωσαν δια του καταπετασματος, τουτ εστιν της σαρκος αυτου, και ιερεα μεγαν επι τον οικον του θεου, προσερχωμεθα μετα αληθινης καρδιας εν πληροφορια πιστεως, ρεραντισμενοι τας καρδιας απο συνειδησεως πονηρας και λελουσμενοι το σωμα υδατι καθαρω∙

19-22 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Yeshua, welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees; en een groot priester over het Huis van God, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.

Al eerder stelden we vast dat de auteur van onze Brief de gewoonte heeft om na een leerstellige uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen. Na in de kern van de Brief - de hoofdstukken 7, 8 en 9 - de Nieuwe, superieure priesterorde met zijn 'ware Tent', het Nieuwe Verbond en het ene toereikende offer geplaatst te hebben tegenover de Oude, tekortschietende regeling onder de Wet, worden nu de vermaningen nagenoeg hoofdzaak.

Hier aangegeven met Hebbend dan, broeders…, laten wij naderen…, etc.


Met de aanspraak broeders doet de apostel een beroep op de band van saamhorigheid onder de Hebreeën, maar daarmee ook op hun bereidwilligheid om van harte mee te gaan in de conclusies die nu getrokken gaan worden.
Hun ware Hogepriester, de Masjiach, heeft immers door het offer van zichzelf de toegang tot God in het tegenbeeldige Allerheiligste geopend, of, volgens het Griekse εγκαινιζω, plechtig ingewijd.

 

De weg naar het ware Heiligdom ligt open; het gelovige Israël Gods kan voor Gods aangezicht treden. Eerder had de apostel daarnaar vooruitgewezen:

 

Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd (Hb 4:16).

Om de door de apostel gebruikte terminologie - een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees - naar waarde te kunnen schatten, is het goed te bedenken dat Yeshua zélf die Weg is, zoals hij op de vooravond van zijn dood zei:

 

Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).


Om tot God te kunnen naderen moest Yeshua, de Weg, zijn leven afleggen in een offerandelijke dood, geslacht als een Lam:

Ik zag een lam staande, als zijnde geslacht… Want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed [mensen] uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen koningen zijn op de aarde!
(Op 5:6, 9-10)

De Weg voert door het gordijn dat is zijn vlees. Het gordijn of voorhangsel scheidde in de Wildernistent het Heilige van het Allerheiligste. Niemand van Israël had daartoe toegang, ook de priesters niet die geregeld dienst deden in het Heilige. Alleen de Hogepriester mocht éénmaal per jaar, op de Verzoendag, binnengaan, maar zelfs slechts dan wanneer er bijzondere voorzieningen waren getroffen voor zijn veiligheid (
Lv 16:2). Daarmee gaf de heilige geest te kennen dat de zonde van de Adamitische mensheid een onoverkomelijk obstakel vormde om vrijelijk tot God te naderen.


Nu legt de apostel uit dat het gordijn zinnebeeldig was voor Yeshua’s vlees. In welk opzicht? Yeshua nam, plaatsvervangend, de hele last der zonden op zich en stierf daarvoor: Eén stierf voor allen (2Ko 5:14).
Maar in al het voorgaande wees de apostel er telkens weer op dat dit - het afleggen van zijn menselijke natuur in een offerandelijke dood - God, zijn Vader, zeer behaagde:

In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Yeshua Masjiach, eens voor altijd… Maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand.
(Hb 10:10, 12)

Yeshua, de grote priester, kon dit doen doordat zijn Vader hem op de derde dag vanuit het midden der doden opwekte, hem daarbij tot een levengevende geest makend. Daardoor werd de Weg ook een levende weg (
1Ko 15:45). Met het oog daarop moest Yeshua echter door het 'gordijn' van zijn vleselijke, menselijke natuur gaan. Vergelijk Mt 27:50-51.

Laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.
Nu al, in dit tijdperk, kunnen de leden van het Israël Gods vol vertrouwen zijn.
Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans de leden van de Koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de besprenkeling met het offerbloed van Yeshua, die als de grote Hogepriester over Gods Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (
1 Pt 1:2; Hb 3:6).

Hun lichaam is tevens gebaad met rein water.

Opnieuw een beeld dat ontleend is aan de vroegere priesterschap. De leden daarvan moesten zich immers baden (wassen) alvorens voor God te mogen verschijnen. In Ef 5:26-27, weliswaar gericht tot de Christelijke Gemeente, geeft de apostel ons een idee hoe het tegenbeeld van die rituele wassingen moet worden opgevat:

Opdat hij haar [de Hemelse Gemeente] zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] Woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.

Gods geest, maar ook zijn Woord zijn fundamenteel betrokken bij reiniging en vernieuwing, in die mate dat er sprake is van wedergeboorte en de nieuwe mens kan verschijnen.

Gebaad met rein water verwijst daarom niet naar de doop, maar naar de uiterlijke levenswijze welke door de invloed van Gods geest en Woord een nieuwe wending neemt, ten goede.

Zie ook Tt 3:5.


Vergelijk Ex 29:4, 19-21; 30:19-21.

 

κατεχωμεν την ομολογιαν της ελπιδος ακλινη, πιστος γαρ ο επαγγειλαμενος∙ και κατανοωμεν αλληλους εις παροξυσμον αγαπης και καλων εργων, μη εγκαταλειποντες την επισυναγωγην εαυτων, καθως εθος τισιν, αλλα παρακαλουντες, και τοσουτω μαλλον οσω βλεπετε εγγιζουσαν την ημεραν.

23-25 Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want Hij die beloofde is getrouw. En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken. De eigen bijeenkomst niet nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de Dag naderbij zien komen.

Na hen aangespoord te hebben in hun verhouding tot YHWH, hun God - hem vrijmoedig naderend langs de 'Weg' Yeshua - vermaant de apostel de Hebreeën vervolgens om met die zelfde vrijmoedigheid uiting te geven aan hun verwachtingen die zij, op grond van Gods belofte aan Abraham, voor de toekomst mogen koesteren. Die vrijmoedigheid zal namelijk beslist op de proef gesteld worden, zeker naarmate Gods Dag van oordeel dichterbij komt.


Door de vermelding van die Dag is de toon van de Brief immers weer sterk eschatologisch geworden, en uit zulke Schriftdelen als Jr 30:1-7 en Dn 12:1 kunnen zij bij voorbaat weten dat er dan, in de 70ste Jaarweek, voor het weer in eigen land vergaderde Israël (Jakob) een tijd van benauwdheid (verdrukking) zal aanbreken zoals zich nooit eerder zal hebben voorgedaan (Mt 24:21-22).

Regelrechte tegenstand zal het Overblijfsel dan ondervinden van hun eigen 'broeders' die hen zullen haten wegens de Masjiachkeuze. Eerder wezen we in dit verband op Js 66:5

Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan.


Zie het commentaar bij Hb 7:18-19


Omdat God volkomen betrouwbaar is, niet alleen wat de vervulling van de Abrahamitische belofte betreft, maar ook ten aanzien van zijn verzekering dat zij uit de tijd van benauwdheid voor Jakob gered zullen worden, kunnen zij onwankelbaar zijn in hun hoop.
Wel moeten zij beseffen dat zij in die moeilijke tijd meer dan ooit steun en aanmoediging bij elkaar zullen moeten zoeken en vinden. Al in Hb 3:12-13 moedigde de apostel aan tot gemeenschapsbesef en een gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar:

Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door het bedrog der zonde.

Die vermaning was daar bedoeld om de Hebreeën behulpzaam te zijn niet in het ongeloof van de Wildernisgeneratie te vervallen, van wie het merendeel zondigde door in opstand te komen tegen YHWH en de verlossing uit het slavenhuis Egypte te versmaden.
Er is daarom veel solidariteit nodig wanneer de Hebreeën in de komende tijd van benauwdheid opnieuw in een vergelijkbare situatie zullen geraken en zich in "de wildernis der volken" zullen bevinden (
Ez 20:34-38).

 

De leden van de getrouwe Rest kunnen van een loyale houding blijk geven door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) alle gelegenheden aan te grijpen om elkaar liefdevol te steunen, ondermeer door wederzijdse aansporing en aanmoediging. Niemand mag aan zijn lot worden overgelaten; geen achterblijvers!

Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
(Hb 4:1)

 

2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)


Εκουσιως γαρ αμαρτανοντων ημων μετα το λαβειν την επιγνωσιν της αληθειας, ουκετι περι αμαρτιων απολειπεται θυσια, φοβερα δε τις εκδοχη κρισεως και πυρος ζηλος εσθιειν μελλοντος τους υπεναντιους.

26-27 Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden.

Ná in vers 18 melding gemaakt te hebben van de vergeving der zonde, en in de vv 19 tot en met 22 van het feit dat de lezers door Yeshua’s bloed God vrijelijk kunnen naderen in de volle zekerheid van het geloof, aangezien

- hun harten volgens de condities van het Nieuwe Verbond gesprenkeld zijn van een boos geweten en

- het lichaam gebaad met rein water,

waarschuwt de apostel de Joden (Hebreeën) nogmaals ernstig in de trant van hoofdstuk 6, de vv 4-6:

Want het is onmogelijk hen
die eens voor al verlicht werden,
die de hemelse gave smaakten,
en deelgenoten werden van heilige geest,
en die Gods voortreffelijke woord smaakten,
en krachten van een op handen zijnde eeuw,
en die wegvielen,
nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

Wanneer zij namelijk al die zegen in hun Masjiach, krachtens het Nieuwe Verbond, afwijzen en daarmee moedwillig zonde beoefenen, resteert er geen bedekkend slachtoffer meer. E is dan nog slechts een vreselijke verwachting van oordeel en vurige naijver welke de tegenstanders zal verslinden.


De auteur(s) baseren zich op de LXX-versie van Js 26:11. Daar kunnen de Joodse tegenstanders van het Overblijfsel zelf vernemen hoe YHWH, de God van Israël, handelt met een verstokt volk:

O Heer, uw arm is verheven, maar zij wisten het niet. Maar wanneer zij het te weten komen zullen zij beschaamd staan. Naijver zal een niet onderricht volk grijpen en nu zal vuur de tegenstanders verslinden.

In context gelezen volgens de M-tekst:

Al wordt de goddeloze genade betoond, hij leert eenvoudig geen rechtvaardigheid. In het land der waarheid pleegt hij onrecht en de majesteit van YHWH ziet hij niet. O YHWH, uw hand is verheven, maar zij zien het niet. Zij zullen het zien en beschaamd staan: de ijver voor uw volk. Ja, het vuur zal uw tegenstanders verteren.
(Js 26:10-11)

Zij hebben zich dan definitief, onomkeerbaar, geschaard binnen het kamp van Gods ergste vijanden, de demonen. Te laat zullen zij ontdekken dat God zelf Satan en zijn werktuig, de Antichrist, de gelegenheid gaf om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen.

Zij lieten toe dat zij door dat duo bedrogen werden door hun opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en elk bedrog van onrechtvaardigheid (2Th 2:8-11).

 

αθετησας τις νομον Μωυσεως χωρις οικτιρμων επι δυσιν η τρισιν μαρτυσιν αποθνησκει∙ ποσω δοκειτε χειρονος αξιωθησεται τιμωριας ο τον υιον του θεου καταπατησας, και το αιμα της διαθηκης κοινον ηγησαμενος εν ω ηγιασθη και το πνευμα της χαριτος ενυβρισας;

28-29 Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen. Hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?

De apostel plaatst sancties tegenover elkaar. Hij confronteert zijn (Joodse) lezers opnieuw met de tegenstelling tussen de Oude regeling volgens het Wetsverbond en de Nieuwe binnen het Nieuwe Verbond. In de mate dat het Nieuwe superieur is aan het Oude, in die zelfde mate vallen de zwaarte der sancties uit. Het voorbeeld dat hier wordt gegeven is dermate ernstig van aard dat met de straf eeuwige ondergang moet zijn bedoeld.


De setting is eschatologisch, omdat

a de apostel in vers 25 zijn vermaning plaatst in de context van het naderbij zien komen van Gods grote Dag, en  

b het Nieuwe Verbond met Israël wordt gesloten in de Eindtijd.

In het beeld dat geschilderd wordt, worden de lezers verplaatst naar de 70ste  Jaarweek, wanneer na de Opname van de Christelijke Gemeente alle aandacht van de hemel weer uitgaat naar Gods uitverkoren volk Israël en voor dat oude Godsvolk het herstel aanbreekt dat in zoveel Messiaans getinte profetieën is voorzegd.

Zie als treffend voorbeeld Jesaja, hoofdstuk 40 en alles wat daarop volgt.
Volgens de bekende profetie van Joël, in Jl 2:28-32, zal YHWH Elohim dan zijn geest uitstorten op alle [Joods] vlees:

28 Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien.

29 Oók op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.
30 En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen.
31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, vóór de komst van de grote en geduchte dag van YHWH.
32 En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal roepen.

Die uitstorting van de geest zal geschieden geheel in overeenstemming met de beloften van het Nieuwe Verbond, en wel op de helft van de Jaarweek, ten tijde van de oprichting van het Messiaanse Rijk.
YHWH hernieuwt zijn verhouding tot het volk op grond van de superieure condities van dat Verbond. Hun dwaling en zonde laat hij achter zich; die gedenkt hij niet langer. Integendeel, hij begunstigt hen met ongekende nieuwe gelegenheden (
Jr 31:31-34).
Dat de geest wordt uitgestort bij de oprichting van het Masjiachrijk, wordt ook duidelijk uit Js 32:1-2, 15-18

Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land… totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust.
(nbg)

In zijn hoedanigheid van Koning-hogepriester keert de Heer van koning David - al die tijd gezeten aan Gods rechterhand (Psalm 110) - voor de tweede maal terug uit het (hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten. De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard. Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël werd aangegeven, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil.

Vergelijk Js 59:20-21; Ez 36:26-27; 37:14.

Welnu, wanneer men al die zegen, al die gunst in bot verzet afwijst, of eenvoudig veracht omdat men met grote tegenzin verduidelijkt krijgt dat al die gunst komt door Masjiach Yeshua en op basis van zijn superieur slachtoffer dat werkelijk zonden wegneemt, en men in de verstoktheid van het hart

de Zoon van God met voeten treedt; d.i. degene die de hoogste eretitel bezit juist de meest smadelijke behandeling geven, zoals in de term met voeten treden ligt besloten: Een daad waarmee van een zo groot mogelijke minachting wordt blijk gegeven, en tevens van een meedogenloze vijandschap; in het geval van Masjiach Yeshua tot uitdrukking gebracht door zijn Joodse haters (
Mc 7:10; Ml 4:3),

• het slachtofferlijk bloed, de eigen ziel van de Masjiach, als profaan, d.i. van een doodgewone betekenis acht; een daad nota bene tegen zoiets belangrijks waardoor hij en al zijn Joodse broeders krachtens het Nieuwe Verbond worden geheiligd,

• de op het volk uitgestorte geest Gods, waarmee YHWH op een zeer genadige wijze toch weer blijk geeft van zijn liefderijke gunst jegens Israël, op een diep krenkende wijze versmaadt.

ja, dan blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over. Het behoort tot de onmogelijke zaken om zulke afvalligen nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten. 

 

Alle 'dode werken' - zonden die in onwetendheid en/of zwakheid worden begaan - kunnen door Yeshua’s plaatsvervangend sterven worden weggenomen. Maar voor de zonde van lasteren tegen Gods geest, bestaat geen vergeving. Het herstel zal niet voor een tweede keer worden aangeboden (Hb 6:6; 10:26; Mt 12:31-32).

Met de vraag Menen jullie doet de apostel een beroep op het gevoel van recht en rechtvaardigheid van de zijde der lezers. Een Israëliet die moedwillig, met opgeheven hand, in verzet ging tegen de nationale Wet, moest - wanneer zijn afval op grond van getuigen vaststond (
Dt 17:6) - zonder mededogen van zijn volk worden afgesneden:

Maar wanneer een geboren Israëliet of een vreemdeling met opzet een gebod overtreedt, dan hoont hij YHWH en moet hij uit zijn volk verwijderd worden. Hij heeft YHWHs woord geminacht en zijn gebod geschonden. Zo iemand moet onherroepelijk verwijderd worden. Hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen (Nm 15:30-31).

Verwijderd worden of afgesneden betekende voor de betrokken Israëliet of inwonende vreemdeling een voortijdige dood door executie, maar hij of zij werd niet voorgoed van alle leven afgesneden, aangezien er in het Millenniumrijk van de Masjiach nog een algemene opstanding zal plaatsvinden van onrechtvaardigen, zij die verachtelijke dingen beoefenden, met de gelegenheid alsnog een gunstig oordeel te ontvangen door het verrichten van de juiste daden, in erkenning van het slachtoffer van de Masjiach (
Jh 5:29; Hn 24:15; Op 20:11-15). 


Maar de hierboven vermelde drie punten zullen als drie getuigen dienen tegen elke afvallige Hebreeër van de Eindtijd, op grond waarvan hij voor altijd het leven zal verliezen.

 

οιδαμεν γαρ τον ειποντα,

Εμοι εκδικησις, εγω ανταποδωσω∙
και παλιν,
Κρινει κυριος τον λαον αυτου.
φοβερον το εμπεσειν εις χειρας θεου ζωντος.

30-31 Want wij kennen hem die zei:
Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden.
En wederom:
De Heer zal zijn volk oordelen.
Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!

De apostel baseert zich op een passage in de Wet - Dt 32:35-36, maar hier volgens de lezing van de Septuagint - welke kennelijk binnen rabbijnse kringen tot een spreekwoordelijk gezegde was geworden: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden.
In
Rm 12:19 komt de uitspraak namelijk ook voor; daar echter in een aansporing aan de leden van de Christelijke Gemeente van het Israël Gods om nooit zelf op wraak uit te zijn, maar dat aan God over te laten.

De Jood (Hebreeër) die de Zoon van God met voeten treedt; die het bloed waarmee het Nieuwe Verbond is ingewijd, als van gewone waarde beschouwt en Gods heilige geest van gunst smadelijk bejegent, krijgt niet met een mens te doen, maar met God zelf. Hij heeft zich altijd het recht voorbehouden om het volk dat hij eens als een speciaal volk voor zichzelf verkoos, te oordelen. Hun lot is in zijn handen!
Bij voorkeur wil hij hen alleen maar gunst bewijzen, zoals blijkt uit: Want YHWH zal zijn volk recht verschaffen; en ten aanzien van zijn knechten zal hij spijt gevoelen (Ps 135:14).

Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!
Zoals in
Hb 1:14; 8:13 en 10:9-10, 18 ook het geval was, geeft de apostel na de exegese van de geciteerde tekst hier eveneens zijn eigen aanvullend commentaar.
Hij noemt YHWH die zijn volk oordeelt - soms in de betekenis van recht verschaffen, maar in onze context in veroordelende zin - een God die leeft; dat in tegenstelling tot de afgoden die machteloos zijn.

Enerzijds omdat zij helemaal niet bestaan, anderzijds omdat zij slechts zover kunnen gaan als God toelaat. Het laatste is aan de orde in het geval van de demonen die zich als goden opwerpen en zich in die zin laten dienen door hun menselijke slachtoffers, zoals de onberouwvolle Joden in de Eindtijd zullen doen door de valse Masjiach te vereren (1Ko 10:19-20; Op 13:2-4).      

 

3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)


Αναμιμνησκεσθε δε τας προτερον ημερας, εν αις φωτισθεντες πολλην αθλησιν υπεμεινατε παθηματων, τουτο μεν ονειδισμοις τε και θλιψεσιν θεατριζομενοι, τουτο δε κοινωνοι των ουτως αναστρεφομενων γενηθεντες∙  και γαρ τοις δεσμιοις συνεπαθησατε, και την αρπαγην των υπαρχοντων υμων μετα χαρας προσεδεξασθε, γινωσκοντες εχειν εαυτους κρειττονα υπαρξιν και μενουσαν.  

32-33 Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.  

Ná de strenge vermaning in de vorige perikoop (de vv 26-31), volgt nu bemoediging. Een dergelijke overgang kwamen we ook tegen bij Hb 6:9-10. En wat we daar schreven geldt ook hier: De apostel laat zijn broeders niet los, want God zelf laat hen niet los. Daarom geeft hij er ook hier blijk van dat hij, wat zijn Joodse broeders betreft die in de Eindtijd hun standpunt voor Masjiach Yeshua innemen, overtuigd is van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben.


Uit Yeshua’s eigen rede over de 'Laatste dagen' kan worden geconcludeerd dat zij het in de t0ste Week zwaar te verduren krijgen. Reeds in de Eerste helft van die Week zullen zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de Tweede helft, nadat de demonische Valse masjiach zich heeft geopenbaard als de 'de verwoestende gruwel' (Mt 24:4-22).

Dat de apostel zijn lezers in staat acht die tijd van weergaloze benauwdheid als overwinnaars door te komen, hebben zij in het verleden bewezen. Na verlicht te zijn met de ware feiten over de Masjiach - zoals in vers 26 werd aangegeven, doordat zij de verdiepte kennis der waarheid ontvingen - hebben zij zich door allerlei vormen van lijden moeten worstelen [de unieke term αθλησις verwijst naar de krachtmetingen van een atleet tijdens de Spelen].


Publiekelijk, zoals in een theater, stonden zij bloot aan hoon en verachting. En wanneer zij dat niet zelf ondergingen toonden zij zich volkomen solidair met hun gelijkgezinde broeders die van zulke dingen het slachtoffer werden, en van wie sommigen blijkbaar gevangen waren gezet [τοις δεσμιοις; hen die in boeien zijn].

Zij hadden zich dus niet bevreesd afzijdig gehouden, maar kracht geput uit de werking en leiding van de geest waardoor zij tot verlichting waren gekomen.

Aldus gaven zij er blijk van dat zij de liefde van hun Masjiach hadden leren kennen:

Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren de zielen af te leggen voor de broeders.
(1Jh 3:16)

 

En jullie aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.
Hoewel hier uiteraard geen sprake is van een tegenstelling met de regeling onder het Oude Verbond, houdt de apostel consequent vast aan de gedachte dat binnen het Nieuwe Verbond alles beter is.

Het betere en blijvende bezit (enkelvoud) staat eerder tegenover hun aardse bezittingen (meervoud) die slechts van tijdelijke waarde zijn. De Hebreeën konden blijmoedig van die tijdelijke zaken afstand doen, gezien de glorierijke vooruitzichten die hun als een Koninklijke priesterschap op aarde, in de dienst van het Masjiachrijk, te wachten staan.   

 

μη αποβαλητε ουν την παρρησιαν υμων, ητις εχει μεγαλην μισθαποδοσιαν, υπομονης γαρ εχετε χρειαν ινα το θελημα του θεου ποιησαντες κομισησθε την επαγγελιαν.

35-36 Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.

Het devies voor de 70e Week is volharding.
Yeshua heeft bij enkele gelegenheden toen hij over de Eindtijdsituatie sprak, op die noodzaak gewezen: Maar wie tot het einde volhardde, die zal gered worden (Mt 10:22; 24:13).


Uit een vergelijking met de Openbaring blijkt dat sommigen van het Overblijfsel der Hebreeën tot in de dood zullen moeten volharden, maar vervolgens 'gered zullen worden' doordat zij deel krijgen aan de Eerste opstanding.

Zie Op 2:10; 6:11; 13:15; 20:4-6.


Door hun redding, in welke vorm die ook tot hen komt, kunnen zij - letterlijk naar het Grieks - voor zichzelf de belofte wegdragen, namelijk alles wat hun als het zaad van Abraham werd beloofd (Ex 19:6; 1Pt 2:9).

Daarom dringt de apostel er bij zijn Joodse broeders op aan om ondanks alle verdrukkingen die hun in de 70e Week te wachten staan, vrijmoedig de waarheden over de Masjiach en zijn koninkrijk te blijven verkondigen (
Mt 24:14; Op 14:6-7).


In een beperkt beschikbare tijd moet veel gedaan worden, en dan nog zullen jullie de steden van Israël geenszins ten einde zijn voordat de Mensenzoon komt (Mt 10:23).
In het feit dat de oprechten gehoor zullen geven aan hun verkondiging en zich bij hen zullen aansluiten, of in ieder geval zich met hen zullen identificeren, zal een grote beloning (vergoeding) gelegen zijn (
Zc 2:10-13; 8:23; Mt 25:40).

 

ετι γαρ μικρον οσον οσον,

ο ερχομενος ηξει και ου χρονισει∙
ο δε δικαιος μου εκ πιστεως ζησεται,
και εαν υποστειληται,
ουκ ευδοκει η ψυχη μου εν αυτω.
ημεις δε ουκ εσμεν υποστολης εις απωλειαν, αλλα πιστεως εις περιποιησιν ψυχης.

37-39 Want nog een zeer korte tijd:
Hij die komt zal komen en niet uitblijven.
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven;
en indien hij zich terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem.

Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.

Want nog een zeer korte tijd…
Het citaat uit Habakuk wordt ingeleid met de woorden van Js 26:20 μικρον οσον οσον, uiteraard naar de LXX. De Griekse term drukt een sterke superlatief uit: een uiterst korte tijd. Volgens de M-tekst luidt het vers:

Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is.

Met de zeer korte tijd wordt hier gedoeld op de noodzaak dat het Overblijfsel der Hebreeën (Joden) zich verbergt voor de oordeelsvoltrekking op Gods Grote Dag.
YHWH Elohim komt dan namelijk rekenschap vragen aan dat deel van het Joodse volk dat zich in de Laatste dagen niet heeft laten vermurwen zich gewonnen te geven aan hun eigen Masjiach, de ware: Yeshua.

 

Omdat zij kozen voor de demonische Antichrist en hem ten einde toe aanhingen, brengt YHWH over die halsstarrigen wat zij volgens hun 'dwaling' verdienen, te meer omdat er tijdens het schrikbewind van het Beest rechtvaardig bloed werd vergoten (Js 26:21).

Dat in dit verband de Pseudomasjiach in het beeld van het oordeel moet worden betrokken, blijkt ook uit het volgende vers (
Js 27:1). Want daar krijgt de Antichrist onder het zinnebeeld van Leviathan, de glijdende, kronkelende slang zélf rechterlijke aandacht van de hemel. YHWH zal met zijn hard, groot en sterk zwaard dat monster dat in de zee is ter dood brengen. 

Vergelijk Op 13:1-4, samen met 19:20.

Om die reden moeten de bewuste woorden van Js 26:20 gezien worden als een hulp om het citaat van
Hk 2:3-4 (LXX) naar zijn juiste waarde te schatten. Men moet namelijk niet tot de vrijwel universeel gehuldigde misvatting komen dat de apostel op de komst van Yeshua Masjiach zou doelen.

Integendeel, onze auteur maakt de Hebreeën van de Eindtijd attent op het ultieme gevaar van de Laatste Week: De Antimasjiach die door hun ongelovige broeders in grote euforie zal worden 'binnengehaald', maar die zich zal ontpoppen als de verwoestende gruwel.


Als het Beest dat oorlog zal voeren tegen de Heiligen, zal hij veel leed over het getrouwe Overblijfsel brengen:

En de gehele aarde liep in verbazing het Beest achterna. En zij brachten hulde aan de Draak die de macht aan het Beest gaf, en zij brachten hulde aan het Beest zeggend: Wie is gelijk aan het Beest, en wie kan oorlog met hem voeren? En hem werd een mond gegeven om grote dingen en lasteringen te spreken, en hem werd macht gegeven om tweeënveertig maanden te handelen. En het opende zijn mond in lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn Tent, zij die in de hemel verblijven. En hem werd gegeven oorlog te voeren met de Heiligen en hen te overwinnen. En hem werd macht geven over elke stam en volk en taal en natie.
(Op 13:3-7)

En dat zijn ook precies de zaken waarvoor in Habakuks profetie wordt gewaarschuwd. In hoofdstuk 2, vanaf vers 4 (volgens de M-tekst) wordt de beschrijving die in het eerste hoofdstuk al uitvoerig van die sinistere Eindtijdfiguur - onder het zinnebeeld van de 'Chaldeeër' - was gegeven, eenvoudig voortgezet.

 

Hij is degene wiens ziel opgeblazen is (vers 4), degene die zijn ziel ruim maakt als Sjeool en die als de Dood niet te verzadigen is (vers 5). Om die reden wordt er vanaf vers 6 een vijfvoudig Wee over hem uitgeroepen.

Wat dient het antwoord van het Overblijfsel op deze op hen af komende dreiging te zijn? Welnu, ook dat is in Habakuk te vinden: Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
De getrouwe Rest moet vrijmoedig blijven verkondigen (vers 35).

Oók hebben zij volharding nodig (vers 36); zeker!

Maar bovenal een onwrikbaar geloof dat YHWH Elohim hen in hun Masjiach zal bevrijden, d.i. redden.


De Grote Verdrukking, de Tijd van benauwdheid voor Jakob, zal de 'laatste dagen' tot zware tijden maken, maar zij kunnen bij voorbaat weten dat die dagen ter wille van de uitverkorenen verkort zullen worden; want anders zou geen vlees gered worden (Jr 30:7; Mt 24:22; Mr 13:19-20; 2Tm 3:1).

Hun onwrikbaar geloof moet hen behoeden voor schrikachtig terugdeinzen.
Welnu, zegt de auteur, wederom een eigen conclusie trekkend voor het uitverkoren Israël Gods: Wij zijn niet van dat soort dat terugschrikt, maar van het soort dat van een moedig geloof blijk geeft.
De aanmoediging die de apostel aan de hemelse Gemeente richtte, kan na haar opname ook met veel profijt door de aardse Gemeente ter harte worden genomen:

Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Masjiach waardig, opdat ik, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God.
(Fp 1:27-28)

In de 70ste Week zullen de leden van het Overblijfsel van de zijde van hun Joodse broeders veel moeilijkheden ervaren. Als fervente aanhangers van de Pseudomasjiach zullen dezen zich zelfs als hun ergste tegenstanders ontpoppen.
Daar zij echter krachtens het Nieuwe Verbond het nieuwe levensbeginsel van de geest in zichzelf ontvangen, kunnen zij eendrachtig handelen en naar buiten toe een eensgezinde geest aan de dag leggen. Aldus kunnen zij met de hulp van de hemel een krachtig geestelijk bolwerk vormen tegen hen die eropuit zullen zijn te intimideren en wel zodanig dat zij zich schrik laten aanjagen.


Maar wanneer zij vaststaan in hun geloof en zich door niets uit het veld laten slaan, krijgen hun tegenstanders van Godswege de indruk dat hun zaak verloren is; er zal bij hén een innerlijk gevoel van onmacht en nederlaag ontstaan. Tegelijkertijd krijgen zij door Gods beschikking de sterke indruk dat hun Joodse broeders - die zij haten en verachten omdat die Yeshua als de ware Masjiach aanhangen - zullen zegenvieren.

 

Hebreeën 11

 

4. De geloofsgetuigen (11:1-40)


Eστιν δε πιστις ελπιζομενων υποστασις, πραγματων ελεγχος ου βλεπομενων.

 

1 Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

 

In het befaamde hoofdstuk 11 van onze Brief hebben de leden van de Joodse Rest een spiegel waarin zij een blik kunnen werpen op hun vele voorouders die alle eeuwen door werden geroemd om hun geloof. Ja, God zelf legde ten aanzien van hun geloof een gunstig getuigenis af. In Hb 12:1 zal de apostel hen aanduiden als zo’n grote wolk van getuigen rondom ons:

 

Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen.

 

Daarmee geeft de auteur te kennen dat die grote menigte van Oudtestamentische geloofsgetuigen als het ware 'toeschouwers' zullen zijn bij de wedloop die de Eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen.

Door hun voorbeeld van vroeger zullen die voorvaders een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog door de Grote Verdrukking moet en daarbij in het bijzonder de vijandschap van de Antichrist krijgt te verduren.

 

Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt…

Dit is geen afgeronde definitie om wat geloof precies inhoudt te formuleren. Het geeft eerder een nadere omschrijving van het geloof, op de noodzaak waarvan voor de Hebreeën al in hoofdstuk 10 werd geattendeerd. De kenmerken die qua geloof beslissend zijn, worden onder hun aandacht gebracht, en dat op een meest geniale wijze: Bondig en in alle eenvoud geformuleerd, maar wel de aspecten insluitend die in psychologische zin voor de Hebreeën van de Eindtijd aan de orde zijn.

 

Tijdens de verdrukkingen van de Laatste Jaarweek zou hun zicht op de toekomst kunnen vervagen. De omstandigheden waarin zij geraken zouden dermate zwaar kunnen worden dat zij tot hopeloosheid zouden kunnen vervallen. Maar met een onwrikbaar geloof zal die toekomst, welke volgens Gods beloften glorierijk zal zijn, een realiteit blijven.

Door geloof blijft de relatie met wat volgens Gods voornemen verwacht mag worden gehandhaafd, ook al lijken die zaken voor het moment geheel buiten bereik. Het geloof kan aan de dingen waarop wordt gehoopt een zodanige grote mate van zekerheid verlenen, dat ze voor hen aan wie ze zijn toegezegd als het ware reeds hun bezit zijn.

 

Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien.

Uit Rm 8:24-25 kan worden afgeleid dat het gehoopte identiek is aan het ongeziene:

 

Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]? Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.

 

Eλεγχος heeft de waarde van bewijs, overtuigingsgrond.

Geloof is daarom niet alleen een objectieve verzekering voor het toekomstig bezit; maar het verleent ook de overtuiging dat hetgeen waarop wordt gehoopt, ook werkelijk bestaat. De leden van het Israël Gods geven zich in hun geloof dus niet over aan denkbeeldige zaken, dingen waarvan zij het bestaan slechts goedgelovig aannemen. Nee, wat God hun toezegt zijn realiteiten; een levend geloof is daarom reëel, geen fictie.

 

Onder het Oude Verbond vormde het visuele aspect een allerbelangrijkste factor in het leven van de Hebreeën. De cultische dienst in de Tabernakel, en later in de tempels, was buitengewoon imponerend voor hen. Daarvan afstand doen ten gunste van een geheel nieuwe regeling die voornamelijk op geloof berust - door Yeshua aangeduid als aanbidding in geest - is dan ook voor het Joodse volk te allen tijde een grote uitdaging gebleken (Jh 4:19-24).

Vandaar dat de apostel met nadruk verklaart dat geloof niet alleen grondslag is voor wat men hoopt; het is óók het bewijs voor wat men niet ziet. De zichtbare, stoffelijke 'schaduwen' zijn in verband met de Messiaanse Koningpriester overgegaan in 'werkelijkheden' die vooral geestelijk worden waargenomen.

 

εν ταυτη γαρ εμαρτυρηθησαν οι πρεσβυτεροι.

 

2 Want daarin ontvingen de ouden getuigenis.

 

Uit het vervolg blijkt dat met de ouden gedoeld wordt op de mannen en vrouwen vanaf Abel die in Gods Woord op eervolle wijze worden vermeld wegens hun geloof.

Voor hen allen was het geloof de vaste grondslag van hun hoop, in het bijzonder de hoop die God zelf had gewekt door zijn beloften waarin vooruit werd gewezen naar de komst van een Bevrijder, zijn Masjiach.

Maar dat niet alleen; hun geloof had ook een krachtig effect op hun levenswijze. Door het geloof traden zij feitelijk in verbinding met God en diens verborgen daden. Bovennatuurlijke zaken waaraan hun omgeving wellicht voorbijging, waren voor hen realiteiten. Zo dient het ook nu voor de Hebreeën te zijn:

 

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.

(Hb 2:9)

 

In zijn welbehagen zag God er op toe dat gewichtige feiten uit het leven van de 'Ouden' in zijn Woord werden opgetekend waardoor zij van Hem een gunstig getuigenis ontvingen. Wanneer wij de fragmenten uit hun leven lezen, is het de heilige geest die getuigenis over hen aflegt.

 

Πιστει νοουμεν κατηρτισθαι τους αιωνας ρηματι θεου, εις το μη εκ φαινομενων το βλεπομενον γεγονεναι.

3 In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is.

Dit vers wekt de indruk van een interpolatie; de aandacht voor de 'Ouden' die van God een gunstig getuigenis ontvingen lijkt met hun vermelding meteen weer weggenomen te zijn. Maar dat is slechts schijn; de samenhang wordt niet echt onderbroken. De auteur is met zijn gedachten nog bij vers 1, in het bijzonder bij de dingen die niet op een natuurlijke wijze door de mens gezien kunnen worden maar niettemin realiteiten zijn.
En daarvan geeft hij nu een voorbeeld; een voorbeeld trouwens dat primair is: Het ontstaan van de wereldperiodes (aeonen, of eeuwen).

In
Hb 1:2 constateerde de apostel reeds dat God de aeonen door tussenkomst van zijn Zoon voortbracht. Hier stelt hij vast dat zij door een woord Gods ingericht, geordend werden. God hoefde slechts een woord te spreken en hij die het evenbeeld van God is kon er toe overgaan het geschapene doelmatig te ordenen, zodat het aan Gods 'voornemen der eeuwen' zou beantwoorden (Ps 33:9; Ef 3:11).

Binnen de menselijke gang van zaken ontstaat het zichtbare uit wat (ook) zichtbaar is. Maar de oorsprong der wereldperiodes ligt buiten het zintuiglijk waarneembare. Niettemin weten we voor onszelf dat het om realiteiten gaat; geloof brengt ons tot die conclusie. Wanneer wij, mensen, de schepping aanschouwen brengt geloof ons tot de erkenning dat alles wat wij zien ontstaan is uit wat niet tot de wereld der verschijnselen behoort.

 

Alle dingen die God zich voornam, verwezenlijkt hij door de diverse eeuwen (wereldperiodes) heen in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).

Om te beginnen brengt de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is, door tussenkomst van zijn Zoon al die respectieve eeuwen voort (
1Tm 1:17).
Thans, in de eeuw der Gemeente, is Masjiach Yeshua als het Hoofd van dat Gemeentelichaam gaan functioneren. Maar ook in al de wereldperiodes die daaraan voorafgingen, vervulde hij steeds de belangrijkste rol.

Zo brak met de schepping van manlijk en vrouwelijk een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende de aarde en het leven daarop. God zegende die wereldperiode omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen verwezenlijkt moest worden: Het voortbrengen van de mensheid, en wel dusdanig dat ze in staat zou zijn een juiste heerschappij over de aarde te voeren, geheel tot Gods tevredenheid (
Gn 1:26-28; 2:3; Hb 4:3-4).

Terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen dat er binnen die eeuw van de Zevende Dag subeeuwen tot ontwikkeling zijn gebracht, te beginnen met de wereldperiode tot op de Vloed. Vervolgens de patriarchale eeuw van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving, en thans de Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervult de Zoon de hoofdrol, want alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen (
Ks 1:16).

In wat nu volgt gaat de apostel voorbeelden opsommen van getrouwe mensen die in die successievelijke wereldperiodes leefden en opvielen in hun verhouding tot God: De 'ouden', te beginnen met Abel en anderen uit de periode die aan de Vloed voorafging. Vervolgens anderen uit het patriarchale tijdperk en uit de tijdsperiode toen Israël in een verbondsverhouding met God stond.
Gedurende al die verschillende tijdsperiodes, en door middel van datgene wat in de loop daarvan op gang gebracht, ontwikkeld en bereikt werd, werkte God progressief aan de verwezenlijking van zijn voornemen om aan alle opstand een einde te maken en in de weg te voorzien om mensen met zich te verzoenen.

Welnu, genoemde 'Ouden' vielen op doordat zij vanuit geloof leefden en handelden, in het vertrouwen dat de onzichtbare God de aangelegenheden inderdaad op ordelijke wijze leidde en dat zij, op hun beurt, de vervulling van de belofte zouden ervaren. Zo niet tijdens hun eigen, korte levensspan, dan toch in ieder geval na hun opstanding uit de dood.

 

a. Abel

 

Πιστει πλειονα θυσιαν Αβελ παρα Καιν προσηνεγκεν τω θεω, δι ης εμαρτυρηθη ειναι δικαιος, μαρτυρουντος επι τοις δωροις αυτου του θεου, και δι αυτης αποθανων ετι λαλει.

4 In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde. En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.

Als eerste geloofsgetuige van de oertijd - dat is de wereldperiode tot op de roeping van Abraham - wordt Abel vermeld. De meerwaarde van zijn slachtoffer wordt toegeschreven aan zijn geloof. Rekening houdend met het voor zijn lezers gewichtige feit dat geloof bewijs is van dingen die (met de menselijke zintuigen) niet worden gezien, moeten wij bij Abel zoeken naar realiteiten die hij wél, maar zijn broer Kaïn niet zag.
Over het verschil in hun offergaven lezen wij in Genesis:

Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan YHWH een offer op van de vruchten der aarde. Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht.
(Gn 4:3-5; PC)

Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze - zaad van de Vrouw - zou door de Duivel, 'de Oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15).
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat YHWH zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?

Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. YHWH toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor Hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van YHWH ten opzichte van de twee overtreders:

En YHWH Elohim maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee.

Om hen met huiden te bekleden, moest bloed worden vergoten. In dit geval weliswaar bloed van dieren maar daarmee werd door God toch een precedent gesteld; in onze Brief eveneens genoemd: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving (Hb 9:22).
YHWH maakte daarmee voor het eerst het beginsel van substitutie bekend, het plaatsvervangend sterven van de onschuldige voor de schuldige, of zoals in 1 Petrus over Yeshua gezegd wordt: Een rechtvaardige voor onrechtvaardigen opdat hij jullie tot God zou leiden (
1Pt 3:18).


In Js 61:10-11 is voorzegd dat het Overblijfsel van de Eindtijd op basis van dit beginsel door God 'bekleed' zal worden, tot redding van henzelf en tot baat van de natiën:

Ik verheug mij uitbundig om YHWH, ik jubel en juich om mijn God, want Hij heeft mij bekleed met gewaden van redding, mij gehuld in een mantel van heil, zoals de bruidegom een kroon opzet en de bruid zich met haar opschik tooit. Want zoals de aarde groen voortbrengt en een tuin het opgenomen zaad ontkiemen doet, zo laat de Heer, YHWH, uw heil ontkiemen, uw luister voor het oog van alle volken.

 

Zie: De schepping in barensnood

Maar door het geloof van Abel werden nog andere verschillen duidelijk tussen hem en zijn broer. Voor Abel was YHWH een levende God die alles wat hij aankondigt tot werkelijkheid maakt, in het bijzonder al het goede dat hij toezegt voor het eeuwig welzijn van de mens. Dat vertrouwen kwam in de kwaliteit van zijn offer tot uitdrukking; Abel bracht het beste ten offer waarover hij kon beschikken: Enkele eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken.


Kaïns offer daarentegen was niet meer dan een uiterlijke ceremonie zonder inhoud. Dat kon ook niet anders aangezien er geen echte band bestond tussen hem en YHWH. In werkelijkheid was hij zelfs een kind van de Duivel:

Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: Ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben. Niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.
(1Jh 3:10-12)

Waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde…
Hiermee wordt nader verklaard wat we in Genesis lezen over Gods reactie op Abels' offer: En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht.
Hoe God zijn welgevallen in Abel en diens offer openbaarde, is niet met zekerheid te zeggen, maar alles wijst er op dat het zichtbaar gemanifesteerd werd. Voor Kaïn was immers volkomen duidelijk dat YHWH hem afwees, maar goedgunstig neerzag op Abel.


Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat Gods 'antwoord' op het offer van Abel overeenkwam met de wijze waarop hij reageerde op Elia in diens confrontatie met de dienaren van de valse god Baäl:

Nu trad de profeet Elia vooruit en sprak: YHWH, God van Abraham, Isaäk en Israël; toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op uw bevel heb gedaan. Geef mij antwoord; YHWH, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt, o YHWH, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! En het vuur van YHWH sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: YHWH is God; YHWH is God!
(1Kn 18:36-39)

Voor de Hebreeën heeft deze geschiedenis des te meer betekenis omdat zij bij Israëls' herstel in de Eindtijd alsnog een soortgelijke rol zullen vervullen als Elia, zoals aangekondigd in
Ml 4:5-6 en door Yeshua bevestigd bij het transfiguratievisioen (Mt 17:10-13; Op 11:3-6, 12).

En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
Daardoor
slaat terug op Gods gunstige kwalificatie van Abel. In de Bijbel getuigt de heilige geest dat God goedgunstig op die man van geloof neerzag. Bijgevolg moet zijn bloed dat moordzuchtig werd vergoten beslist gewroken worden. En in die zin spreekt Abel zelfs nog ná zijn dood, zoals God zelf aan de moordenaar Kaïn liet weten: Wat heb je gedaan? Luister! Het bloed van je broer roept luidkeels tot mij van de aardbodem (Gn 4:10).


En niet alleen het bloed van Abel roept om vergelding, want Kaïn, de moordenaar, is al lang geleden gestorven na een leven lang, volgens Gods rechterlijk oordeel, een vervloekte, een zwerveling en vluchteling op aarde geweest te zijn (Gn 4:11-12).
Er is meer aan de hand. Yeshua heeft dat duidelijk gemaakt toen hij liet weten dat al het onschuldig bloed dat in de loop der millennia op aarde is vergoten, gewroken moet worden:

Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht; van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis. Ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht.
(Lk 11:49-51).

Met die uitspraak confronteerde Yeshua alle religieuze moordenaars met een specifiek raadsbesluit van God; door hem nader aangeduid als wijsheid Gods.
In zijn dagen was namelijk het moment aangebroken om eens en voor altijd de moordzuchtige geest - waardoor de onheilige, religieuze elite altijd gekenmerkt is geweest - bloot te leggen. Hoe zou hij dat doen?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon, de Masjiach zelf. Maar ook de apostelen en Christelijke profeten.  

En de Joodse religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist YHWH al dat zij zich niet beter zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer dood sloeg, of dan koning Joas en het volk die Zacharia stenigden in het Tempelvoorhof, omdat deze hen had terechtgewezen wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: YHWH moge het zien en het terugeisen!

En nu kreeg de generatie van Yeshua’s tijd van YHWH Elohim de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen teruggeëist worden; van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70 AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.

Maar daarmee was deze kwestie niet afgedaan. In het volgende hoofdstuk (vers 24) zal de apostel binnen een eschatologische setting opnieuw zeggen dat Abel 'spreekt', maar dáár in de vorm van een tegenstelling: Yeshua's vergoten bloed waarmee de leden van het Israël Gods binnen het Nieuwe Verbond besprenkeld worden, spreekt beter dan Abel.
Als Middelaar van een Nieuw Verbond kan Yeshua handelen op basis van het bloed van zijn eigen slachtoffer, en dat offerbloed roept om verzoening, niet om wraak.

 

Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans de leden van de Koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de besprenkeling met het offerbloed van Yeshua, die als de grote Hogepriester over Gods Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (Hb 3:6; 9:19-23; 1Pt 1:2).

Zoals Yeshua's bloed in gunstige zin blijft spreken en om verzoening roept, blijft evenzo Abel nog altijd 'spreken'. Dat eist niet alleen de tegenstelling van Hb 12:24, maar komt ook in andere Schriftgedeelten naar voren.

Bovendien moet niet worden vergeten dat tot in de Laatste Jaarweek voor Israël de dienstknechten van de Duivel zich schuldig zullen maken aan religieuze moord.

 

Toen Kaïn gewaar werd dat YHWH niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer. Dezelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de Joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren.

Vergelijk
Js 26:21; 66:5; Mt 23:31-36; Op 2:10; 6:9-11; 13:14-15; 17:5-6; 18:22-24.

 

b. Henoch

 

Πιστει Ενωχ μετετεθη του μη ιδειν θανατον, και ουχ ηυρισκετο διοτι μετεθηκεν αυτον ο θεος∙ προ γαρ της μεταθεσεως μεμαρτυρηται ευαρεστηκεναι τω θεω,

5 In geloof werd Henoch overgebracht om [de] Dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht. Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.

De auteur baseert zich op Gn 5:24
En Henoch wandelde met God; daarna was hij niet, want God nam hem weg.


Henoch werd door YHWH vroegtijdig ontrukt aan de hem omringende goddeloze wereld.
In de Brief van Judas (de vv 14 en 15) vernemen wij dat Henoch in volledig vertrouwen op God moedig van die situatie getuigenis aflegde en het oordeel aankondigde dat onvermijdelijk moest komen:

Maar ook Henoch, zevende vanaf Adam, profeteerde over dezen, zeggend: Zie, de Heer kwam te midden van zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden tegen allen en alle ziel schuldig te verklaren betreffende al hun werken van goddeloosheid die zij goddeloos bedreven, en betreffende alle harde dingen die goddeloze zondaars tegen hem spraken.

Het valt hier op dat Henoch expliciet de zevende vanaf Adam wordt genoemd. Wellicht wordt daarmee een indicatie gegeven in verband met:
a het oordeel.
Wanneer Henochs aankondiging van het strafgericht over de goddelozen wordt vervuld, bevindt de mensheid zich immers op de drempel van de zevende periode van 1000 jaar van Gods grote Sabbatsrust, het aeon van het Millennium.
Vergelijk:
Gn 2:1-3; Mr 2:28; Hb 4:3-4

b Henochs persoonlijke vooruitzichten.
In de tekst onder beschouwing heeft de apostel niet het werkwoord wegnemen overgenomen dat we in de Masoretische tekst van Gn 5:24 aantreffen. Hij volgt de LXX-versie waarin het werkwoord μετατιθημι is gebruikt.
Lukas bediende zich van dat werkwoord toen hij in Hn 7:16 schreef dat de stoffelijke resten van de voorvaders werden overgebracht [vorm van μετατιθημι] naar Sichem.

Ook Henoch werd overgebracht, maar dat geschiedde door de macht van God: Opdat hij de dood niet zou zien.

Zonder de dood te hoeven smaken werd ook Henoch overgebracht. Waar naar toe? Kennelijk naar het moment van zijn opstanding vroeg in het Millennium. Wanneer hij dan in de opstanding der rechtvaardigen - zij die goede dingen deden (tot een opstanding van leven) - op aarde terugkeert, zal Henoch dat ervaren alsof er geen onderbreking in zijn levensloop heeft plaatsgevonden.


Vergelijk Dn 12:13; Jh 5:28-29; Hn 24:15.

Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.
Ook hierin verschilt de apostel, samen met de Septuagint, van de Masoretische tekst. Want daarin wordt uitdrukkelijk gesproken van het wandelen met God. Henoch wandelde zowel vóór als ná de geboorte van zijn zoon Methusalah met God.
Behalve van hem wordt nog slechts (in Gn 6:10) van één andere, afzonderlijk persoon gezegd dat hij wandelde met God (Noach).


Het betreffende werkwoord wordt verder alleen nog in die zin in Ml 2:6 aangetroffen, want daar wordt vermeld dat de Levitische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was, met God wandelde:

De wet der waarheid, díé bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht.

Voor de Hebreeën, met name de Joodse Heiligen van de Eindtijd, is dat een aanmoediging om eveneens met God te wandelen. In dat geval kunnen zij, zoals Henoch, God welgevallig zijn; hem werkelijk behagen. Maar in hun geval zal een en ander slechts mogelijk zijn op basis van geloof in hun Masjiach. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en alle pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:

Waarmee zal ik voor YHWH treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal YHWH welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft je meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat YHWH van je vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met je God.
(Mc 6:6-8)

De 70ste Jaarweek begint [wellicht] met de paroesie van Masjiach Yeshua.

Volgens 1Th 4:17 zal dan de laatste generatie Christenen, die tot op dat tijdstip in leven gebleven is - samen met alle vorige generaties die eerst opstaan - worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde.
In dat opzicht delen zij klaarblijkelijk de ervaring van Henoch. Toen God hem wegnam (M), of overbracht (LXX), werd hij nergens gevonden.

 

Het werkwoord ευρισκω [vinden] heeft in ons vers de imperfectumvorm. Dat betekent blijkbaar dat de mensen in Henochs omgeving enige tijd naar hem gezocht moeten hebben.
Zonder de dood te zien - of die te smaken - zullen de leden van Yeshua's Gemeentelichaam worden 'overgebracht'; in een ondeelbaar moment - te vergelijken met een knippering van het oog - zullen zij veranderd worden (
1Ko 15:51-52).

Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Welke les in het bijzonder zullen de leden daarvan ter harte moeten nemen? Het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers: Want zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn, want hij die tot God nadert moet geloven dat hij is en dat hij beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.

Israël heeft tot op die tijd Yeshua als hun Masjiach versmaad; maar dan komen zij te weten dat de Christelijke Gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Masjiach Yeshua, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.


Wandelen met God behoorde voor de Levitische priesterschap van de Oude orde eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (Ml 2:4-7; Hb 9:6).

Hetzelfde geldt voor de leden van de Christelijke Gemeente die een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22).
In Ks 1:9-10 worden zij daarom als volgt aangemoedigd:

Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God.

Er zijn dus verschillende redenen om bij de tweede geloofsgetuige van de oertijd te denken aan de Christelijke Gemeente, en blijkbaar terecht. Waarom?
Welnu, de eerste geloofsgetuige, Abel, bracht een offergave aan God in het geloof dat er voor het bedekken van de schuld een plaatsvervangend sterven nodig was. Om die reden keek YHWH met gunst neer op Abel en diens offer want daardoor werd het plaatsvervangend sterven van de Masjiach te voren afgebeeld.


In de verdere openbaring van Gods voornemen, wat in het bijzonder geschiedde bij het aanbreken van de Messiaanse tijd, is helder geworden dat de Christelijke Gemeente als eerste de gezegende, levengevende effecten van Yeshua’s offer ontvangt, voorschaduwd in de volgorde Abel-Henoch.


Vanaf vers 7, bij de bespreking van Noach, zullen we zien dat die volgorde zich voortzet: Abel-Henoch-Noach; en bij Abraham (vanaf vers 8) zelfs nog verder gaat: Abel-Henoch-Noach-Abraham.

 

χωρις δε πιστεως αδυνατον ευαρεστησαι, πιστευσαι γαρ δει τον προσερχομενον τω θεω οτι εστιν και τοις εκζητουσιν αυτον μισθαποδοτης γινεται.

6 Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.

Zoals vers 3 het verhaal over de geloofsgetuigen leek te onderbreken, lijkt dat ook nu hier, met vers 6, het geval te zijn. Doch dat is slechts schijn. In werkelijkheid trekt de apostel aan de hand van de eerste vijf verzen een zeer belangrijke conclusie. Voor de vierde en laatste maal in zijn Brief maakt de apostel namelijk bekend dat iets onmogelijk is.
Samenvattend opgesomd: Het is onmogelijk

(1) degenen der Hebreeën opnieuw tot berouw te brengen die - na de zegeningen van het Nieuwe Verbond ontvangen te hebben - afvallig worden (
6:4-6);
(2) dat God zou liegen met betrekking tot de belofte die hij aan de aartsvaders deed, de vervulling waarvan hij met een eed veiligstelde (
6:18);
(3) dat bloed van stieren en bokken zonden zou wegnemen (
10:4);
(4) God te behagen zonder geloof (hier, in 11:6).

De vier gevallen hebben alle te maken met het al dan niet in geloof belijden van aspecten die verbonden zijn aan Masjiach Yeshua. De horizon van het ware Land der belofte wordt daarmee als het ware in zijn vier richtingen begrensd. De Hebreeër die ook maar één der genoemde zaken negeert, zal dat 'Land' van de ware Rust niet kunnen binnengaan (
Hb 4:3-11).

 

Wie tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Ook al kan de mens God niet zintuiglijk zien, door het gebruik van zijn verstandelijke vermogens moet hij wel concluderen dat er in het universum sprake is van ontwerp en bijgevolg van een niet te vatten grote macht en intelligentie. Tenminste, wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf. De zaak ligt zoals de apostel in Rm 1:18-21 verwoordde:

Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, omdat wat kenbaar is van God openbaar is onder hen, want God maakte het hun openbaar. Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn. Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.


Zij die schepping ontkennen, onderdrukken op oneerlijke wijze de feiten. Terecht neemt de Schepper hen dat zeer kwalijk, want hij heeft zichzelf in zijn schepping geopenbaard. Voor hem plegen zij daarmee onrecht. God heeft in de schepping zijn sporen achtergelaten en de enige legitieme conclusie voor ieder mens zou moeten zijn: Aanbidding en dankbaarheid.

Nu zijn er door de aeonen heen veel mensen geweest die erkennen dat er achter het geschapene een groot Iemand moet schuilgaan, maar zij hebben meer openbaring nodig, openbaring van een andere soort, om in een werkelijke, een persoonlijke verhouding met hem te geraken en gelovig te kunnen belijden dat God ook (in de persoon van de Masjiach) een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Daarin nu voorziet het Evangelie, de goede tijdingen omtrent Yeshua, de Masjiach. In de twee verzen die bovenvermeld citaat voorafgaan, attendeerde Paulus op die noodzaak:

Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek. [een niet Jood].
Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
(Rm 1:16-17)

c. Noach


Πιστει χρηματισθεις Νωε περι των μηδεπω βλεπομενων ευλαβηθεις κατεσκευασεν κιβωτον εις σωτηριαν του οικου αυτου, δι ης κατεκρινεν τον κοσμον, και της κατα πιστιν δικαιοσυνης εγενετο κληρονομος.

7
In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.

Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:

• Hij geloofde wat God had gezegd betreffende een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (
Gn 2:5-6). Zeer waarschijnlijk werd hij dan ook omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een Vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen wat hij beweerde.

• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd (
2Pt 2:5).
In de algemene opinie moet Noach een dromer, een fanaticus zijn geweest; en hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen gelijk te krijgen.
Trouwens, mocht er al een Vloed komen, hoe kon het project met de ark ooit succesvol zijn? Hoe kon het goed aflopen met een dergelijke 'boot' als de ark? Zonder roer, zonder mast en zeil, en dat met zo’n curieuze lading en een schipper zonder ervaring!

Maar de Vloed kwam wel degelijk. Het verhaal van Genesis werd door hem die de aeonen ordent, ook die van de Oertijd, bevestigd. Ooggetuige als hij was geweest in zijn pre-existentie kon Yeshua als de Mensenzoon op aarde de Eindtijdgeneratie als volgt waarschuwen:

Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de Vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.
(Mt 24:37-39)

Met die profetische woorden stelde Yeshua alsnog het gelijk van Noach en diens geloof vast. Het ongeloof der wereld van Noachs tijdgenoten was verwijtbaar. Zij werden daarom terecht veroordeeld, en dat op basis van Noachs geloof!
Maar zo zal het ook gaan bij de climax van Yeshua's tegenwoordigheid; de dagen van Noach en die van Yeshua’s paroesie bevatten namelijk in verscheidene opzichten parallellen.
Zoals Noach de ark gereedmaakte als een voorziening tot redding van zijn huis, zal ook Yeshua, als de tegenbeeldige Noach van de Eindtijd, erop toezien dat zijn 'huis' zal overleven, dwars door het oordeel heen.

Uit
Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:

a.
Deze broeders van mij: het Joodse Overblijfsel, het volk der Heiligen van de Allerhoogste aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (
Dn 7:27).

b.
De mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de 'schapen' die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich tijdens de Grote Verdrukking die aan het oordeel zal voorafgaan, met zijn Joodse broeders zullen identificeren (
Zc 8:23). 

Zie: Schapen en Bokken

In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend voorbeeld:

En de buitenlanders die zich bij YHWH hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van YHWH lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn Verbond: Hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van YHWH, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.

Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens
Js 2:1-3 in de laatste dagen opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren.
De apostel heeft feitelijk al eerder in onze Brief (in 3:1-6) op die bouwactiviteit gezinspeeld en gewezen op Yeshua als de Bouwer:

Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan Degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis. Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]… wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

Daarom is de 'ark' die door de grotere Noach wordt gebouwd een Huis dat bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.
Het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week zal voor de Masjiach geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de Laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: Het hemelse deel van Gods huis, de Christelijke Gemeente (
Ef 2:19-22). 


Het is namelijk Gods bedoeling dat zijn Tempelstad, Nieuw Jeruzalem, uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals ook in Js 51:16 wordt geïmpliceerd: Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.

De nadere beschouwing van de drie geloofsgetuigen van de Oertijd toont ons danook dat de Bijbel vanaf zijn eerste bladzijden een door-en-door eschatologisch Boek is.
Het meerwaardige offer van Abel wees vooruit naar het plaatsvervangend sterven van de Masjiach, het Lam Gods, om de schuld der mensheid te bedekken.

Henoch wandelde in geloof met God, maar werd op een gegeven moment nergens meer gevonden aangezien God hem had overgebracht naar het moment van zijn opstanding.
Ook de Christelijke Gemeente wandelt met God en ontvangt als eerste groep de voordelen van Yeshua's losprijs (in voorlopige zin, het onderpandidee), totdat bij
de Opname de definitieve verlossing wordt ervaren en de laatste generatie van Christenen niet meer gevonden wordt (Abel-Henoch).

Zoals Noach in geloof en onder Gods leiding een regeling trof om zijn Huis door een wereldcatastrofe te voeren, zal Yeshua bij de climax van zijn paroesie, wanneer hij in kracht en grote heerlijkheid komt voor het oordeel, zijn Joodse broeders die deel zijn van de aardse Gemeente van het Israël Gods, veilig bewaren.
Op grond van het Nieuwe Verbond ontvangen zij als tweede groep de levengevende voordelen van het ware offer. Terwijl zij zich veilig binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - YHWHs Huis - bevinden, worden zij het Millennium binnengevoerd in gezelschap van de 'schapen' die hun - de tegenbeeldige Levieten - voor dienst in Gods Huis worden gegeven als tegenbeeldige Nethinim (Abel-Henoch-Noach).
 

d. Abraham / Sara

 

Πιστει καλουμενος Αβρααμ υπηκουσεν εξελθειν εις τοπον ον ημελλεν λαμβανειν εις κληρονομιαν, και εξηλθεν μη επισταμενος που ερχεται.

8 In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.

Abraham is de meest prominente figuur binnen het aeon van de aartsvaders, van wie vier opeenvolgende geslachten specifiek worden vermeld: Abraham, Isaäk, Jakob en Jozef.

Over het geloof van de laatste drie wordt, in vergelijking met Abraham, veel minder uitgeweid. Dat de Zoon ook dat aeon 'maakte' en 'ordende' blijkt uit wat hijzelf te kennen gaf tegenover zijn Joodse tijdgenoten. Hij bleek alle details over die Ouden te kennen (Jh 8:56-58).

Zoals het Israël Gods wordt geroepen, zowel het hemelse deel als het aardse deel, en de functie van Hogepriester een afzonderlijke roeping was (
Hb 5:4), ontving ook Abraham een persoonlijke roeping als gevolg van verkiezing. De Schrift geeft te kennen dat die roeping moet hebben plaatsgevonden toen Abraham met zijn gezin nog te Oer der Chaldeeën verbleef.

Hoewel Gn 11:31-32 lijkt te suggereren dat het initiatief om uit Oer weg te trekken bij Abrahams vader Terah lag, geven Gn 15:7 en Nh 9:7 te kennen dat God specifiek Abraham riep en hém vandaar wegleidde om hem naar een land te brengen dat hij (toen) nog niet kende.
Stefanus verschafte vlak voor zijn gewelddadige dood de precieze details:

Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië verbleef, voordat hij zich in Charan vestigde, en hij zei tot hem: Trek weg uit je land en je familie en kom naar het land dat ik je wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Charan. En vandaar deed hij hem - ná het sterven van zijn vader - van woonplaats veranderen naar het land waarin jullie nu nog steeds wonen; en hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs geen voetbreed, maar hij beloofde het hem en zijn zaad tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.
(Hn 7:2-5)

Het land Kanaän, de plaats die Abraham en zijn zaad tot erfdeel zou worden gegeven, werd niet bij name genoemd. Abraham ging slechts gehoorzaam op weg, eerst uit Oer en een aantal jaren later uit Charan, niet wetend waarheen YHWH hem zou leiden. Gods handelen met hem speelde zich af in het non visuele. Voor Abraham was zijn geloof de vaste grondslag voor zijn hoop; het verleende hem de zekerheid dat het land bestond.
Hoe kon dat? Omdat YHWH met tussenpozen zijn geloof voedde met aanvullende openbaring. Daardoor kreeg Abraham steeds meer bewijs voor zijn geloof: Hoewel genoemde zaken nog niet werden gezien, waren ze wel degelijk realiteiten.

Gods aanvullende openbaring bij Abrahams vertrek uit Charan is ook voor de gehele mensheid van immens groot belang gebleken:

YHWH sprak tot Abram: Trek weg uit je land, uit je familie en uit het huis van je vader naar het land dat ik je zal tonen. Ik zal je tot een grote natie maken, je zegenen en je naam groot maken; en bewijs een zegen te zijn. Ik zal zegenen die jou zegent, vervloeken die jou vervloekt. En in jou zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn 12:1-3)

Hier werd voor het eerst de Belofte geformuleerd dat de Heidenvolken in het zaad van Abraham gezegend zullen worden. Het Millenniumrijk van de Masjiach is in Gods voornemen het aeon waarin die Belofte tot werkelijkheid zal worden gemaakt. Op basis van het slachtoffer dat de Masjiach zelf bracht, zullen de natiën als laatsten in de gelegenheid worden gesteld blijvend leven te ontvangen (Abel-Henoch-Noach-Abraham).

De mensheid zal met het oog daarop worden opgewekt. In
Op 20:11-15 worden verdere feiten dienaangaande verstrekt. Zeker is dat Abrahams zaad, dienend als een Koninklijke priesterschap onder de leiding van de Koning-hogepriester Yeshua, al die mensen ter zijde zal staan, opdat zij de zegen ontvangen waarover God met Abraham als eerste sprak.

Zie voor details: 
Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?   

In het bijzonder het onderdeel: Oordeel > de Gezegenden en de Vervloekten, waarin het beginsel van Genesis 12:1-3 wordt toegelicht.

 

Πιστει παρωκησεν εις γην της επαγγελιας ως αλλοτριαν, εν σκηναις κατοικησας μετα Ισαακ και Ιακωβ των συγκληρονομων της επαγγελιας της αυτης∙ εξεδεχετο γαρ την τους θεμελιους εχουσαν πολιν, ης τεχνιτης και δημιουργος ο θεος.

9-10 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.

Toen Abraham zich in Kanaän vestigde bleef het voor hem nog steeds een land dat aan hem en zijn zaad beloofd was, een land dat hun (nog) niet werkelijk toebehoorde. De term αλλοτριος duidt het land nader aan als van een ander, vreemd, andermans.
Dat YHWH hem vooralsnog daarin zelfs geen voetbreed als erfdeel gaf, zoals Stefanus zei, blijkt wel uit het feit dat hij bij de dood van zijn vrouw Sara met de zonen van Heth, de ingeborenen, moest onderhandelen over de aankoop van een stukje veld waar de grot van Machpela zich bevond (
Gn 23:3-9).
Het wonen in tenten met Isaäk en Jakob zonder eigen grondbezit tekent het leven van die Aartsvaders dan ook als een voortdurende daad van geloof. Het enige wat zijn zoon en kleinzoon van Abraham erfden was de belofte die God hem had gedaan.

Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Tegenover een tent die elk moment kan worden neergehaald, staat de stad met de fundamenten als een solide, blijvende woonplaats. Vergelijk
2Ko 5:1.
Met de Stad waarvan Abraham in afwachting was, wordt ongetwijfeld de Tempelstad Nieuw Jeruzalem bedoeld, bestaande uit een hemels deel, Jeruzalem boven, en een aards deel, dat we met Jeruzalem beneden zouden kunnen aanduiden hoewel die term niet in de Bijbel voorkomt.


Wanneer Abrahams twee vrouwen in Galaten hoofdstuk 4 tegenover elkaar worden geplaatst, wordt er melding gemaakt van Jeruzalem boven, zinnebeeldig de 'moeder' van de leden der (hemelse) Christelijke Gemeente. Hagar wordt daar vereenzelvigd met het (aardse) Jeruzalem van nu onder het Wetsverbond, dat met haar (Joodse) kinderen in slavernij verkeert.

Zie: De Allegorie

Het Nieuwe Jeruzalem is blijvend; haar eeuwig bestaan wordt gewaarborgd door haar onvergankelijke fundamenten:



En hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls… En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
(Op 21:10-14)

In Hb 12:22 zal de apostel schrijven dat de Joodse Gemeente van het Nieuwe Verbond genaderd is tot een berg Sion en een Stad van een levende God, hemels Jeruzalem.
God zelf is van die Stad de Ontwerper en Bouwmeester. Ze komt volgens zijn eeuwig raadsbesluit tot bestaan en is het product van zijn geest die op een machtige wijze werkzaam is ten aanzien van de leden van het ware Israël Gods die in zijn bouwplan tot levende bouwstenen worden.

Als zodanig worden zij opgebouwd tot een geestelijk huis, een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach (Gl 6:15-16; Ef 2:19-22; 1Pt 2:5).

Wanneer men zich afvraagt hoe het mogelijk is dat Abraham al naar die Stad kon uitzien, dan verwijzen wij opnieuw naar Abrahams ontmoeting met de koningpriester van Salem, Melchizedek:

En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)

Het optreden van Melchizedek vond plaats in het aeon van de patriarchen, te beginnen met Abraham. Zoals we zagen zijn met Gods belofte aan die man van geloof specifiek de natiën – de Gojim of Heidenvolken - in beeld gekomen.

Tegen de tijd dat God Abraham riep was de wereld der mensheid als gevolg van de Spraakverwarring namelijk tot een lappendeken geworden van een groot aantal etnische groepen; niet alleen van elkaar onderscheiden in taal, maar dikwijls ook in cultuur, religie en bestuursvorm.
Omdat YHWH al die groepen toestond hun eigenzinnige wegen te bewandelen, werden zij een gemakkelijke prooi voor Satan. In politiek opzicht werd hij hun heerser; in religieus opzicht hun god.


Vergelijk Hn 14:16; Mt 4:8-9; Jh 14:30; 1Ko 10:20; 2Ko 4:4.

God had uiteraard voorzien hoe dit tot een groot geestelijk en moreel verval van die natiën [Hebreeuws: Gojim; Heidenvolken] zou leiden. Hoe zou God in zijn barmhartigheid daarin een keer brengen en wel zodanig dat ook zij de levengevende voordelen van het Messiaanse offer deelachtig zouden kunnen worden?
Welnu, de eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de Belofte die aan Abraham werd gedaan - dat de Heidenwereld alsnog een zegen zou ontvangen door tussenkomst van zijn zaad - ten uitvoer gelegd zal worden door middel van een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester zelf.

 

De stad Salem - in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion) - waar Melchizedek koning was en diende als priester van God, de Allerhoogste, wees daarbij vooruit naar Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Messiaanse koninkrijk maar tevens een naos (tempel) waarmee de Koninklijke priesterschap verbonden zal zijn.

 

Πιστει και αυτη Σαρρα στειρα δυναμιν εις καταβολην σπερματος ελαβεν και παρα καιρον ηλικιας, επει πιστον ηγησατο τον επαγγειλαμενον∙

11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.

Kαταβολη, een substantief dat samenhangt met het werkwoord καταβαλλω dat neerwerpen betekent, wordt hier in zijn eigenlijke betekenis gebruikt.

Letterlijk: neerwerping (van zaad). In de andere gevallen waarin het in het NT voorkomt, wordt het gebruikt in de betekenis van grondlegging (der wereld).

Zie Hb 4:3 απο καταβολης κοσμου, en Jh 17:24 προ καταβολης κοσμου.

Sara, Abrahams vrouw, bleek tijdens haar leven onvruchtbaar te zijn. Toch had YHWH hen toegezegd dat door hen het zaad der Belofte zou komen. Op haar hoge leeftijd (90 jaar), ver voorbij de leeftijd voor zwangerschap, verleende God Sara volgens zijn belofte alsnog de kracht om zaad te ontvangen en zwanger te worden en vervolgens - het zwaarst van alles - het kind (Isaäk) te baren.

Ook in haar situatie werd duidelijk wat geloof is: Vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Terecht past ook Sara in de reeks der Ouden die in hun geloof een getuigenis van God kregen, en dat zelfs binnen de logische volgorde van Abel-Henoch-Noach-Abraham.
Omdat de apostel in vers 17 weer zal terugkeren naar Abraham en diens geloof, moeten wij de plaats van Sara in de reeks zien in de verbondenheid die zij met haar echtgenoot had.


Zoals we vaststelden kwamen bij Abraham de Heidenvolken [natiën] als groep in beeld om op hun bestemde tijd de levengevende effecten van het Messiaanse offer te ontvangen. De hun beloofde zegen zou hun ten deel vallen door zaad van Abraham en daarvoor was (uiteraard) een vrouw nodig.

In de uitwerking van dat thema heeft Sara in Gods raadsbesluit dan ook een heel belangrijke rol toebedeeld gekregen, maar dat vooral op grond van het feit dat ze qua haar natuurlijke omstandigheden voor God uitermate geschikt was om als voorafbeelding te dienen:


Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar. En zij was óók de onvruchtbare vrouw die lange tijd niet baarde; elementen die geregeld terugkeren in de grootse profetieën betreffende de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem), door wie uiteindelijk de Koninklijke priesterschap, hemels en aards, wordt voortgebracht om tot zegen van de natiën te worden.

Vergelijk Js 49:14-21; 54:1; 62:1-4; 66:7-10; Gl 4:21-31; Op 12:1-17.

Het moet op grond van Js 54:1 voor gelovige Hebreeën toch niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet gebaard heeft, een beeld van de Aartsmoeder Sara te herkennen. In Galaten 4 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de Belofte behoren.
Uiteindelijk zal het zaad van deze Vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten.

Van dat ware Israël zijn al veel leden voortgebracht (
2Ko 5:5), en op Gods bestemde tijd - wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan - breekt de tijd voor Israëls barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar verharding te komen:
De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (
Rm 11:25-32).  

 

Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden. In de context van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde voorzei Jesaja de wedergeboorte van de natie - als het ware op één dag - en de geboorte van Sions zonen (Js 66:7-9).

διο και αφ ενος εγεννηθησαν, και ταυτα νενεκρωμενου, καθως τα αστρα του ουρανου τω πληθει και ως η αμμος η παρα το χειλος της θαλασσης η αναριθμητος. 

 

12  Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.

Ook in Romeinen 4:18-25 maakte de apostel al melding van Abrahams situatie als honderdjarige:

Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: Vader van veel Heidenvolken, in overeenstemming met wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.

En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat al verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot. Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf, aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen. Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend. Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend, maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Yeshua, onze Heer, vanuit doden opwekte,

hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.

 

Op grond hiervan komen wij tot de conclusie dat Abraham en Sara beide, als echtpaar, God op zijn woord geloofden: Hij, YHWH Elohim, kon uit datgene wat ‘dood’ was - hun vermogen tot voortplanting - toch leven wekken.
Er wordt door de auteur stilzwijgend aan voorbijgegaan dat in Genesis 18 wordt verhaald dat Sara de aankondiging van de wonderbaarlijke geboorte van een zoon lachwekkend vond. Maar God bleek het laatste woord te hebben en uiteindelijk geloofde ook Sara in het ogenschijnlijk 'onmogelijke' (
Lk 1:37).

En de vrucht van hun beider geloof was in dit geval bijzonder groot: Uit één, een 'gestorvene', kwamen er ontelbaar veel voort: zijn zaad. God heeft uit de dood leven gewekt om de Belofte - zegen voor de natiën - tot een realiteit te maken: Gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.

De auteur herinnert zijn broeders, de Hebreeën, aan de verwezenlijking van bekende Messiaanse beloften die een sleutel vormen voor het duiden van bepaalde belandrijke Schriftgedeelten.

Zie als voorbeelden: Gn 13:16; 15:5; 22:17-18; Ex 32:13

De natie Israël ging van nature tot Abrahams zaad behoren. De leden van de Christelijke Gemeente darentegen, worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij de Masjiach toebehoren: Indien gij nu van de Masjiach zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de Belofte erfgenamen (Gl 3:29).


Maar van zowel van het hemelse als van het aardse deel van het zaad wordt te kennen gegeven dat niet verwacht mag worden dat ook maar enig mens het kan tellen.


Bij de Grote Schare van Openbaring 7, vers 9 – een Menigte die eveneens niemand tellen kan - gaat het om de Gemeente van Israël naar het vlees.

Daar wordt ons de toekomstige redding uit de Grote Verdrukking van het gelovige Joodse Eindtijd Overblijfsel getoond.

Wat Johannes volgens Op 7:4 niet zag, doch slechts hoorde - het aantal dat uit alle stammen van Israël werd gezegeld - krijgt hij vanaf vers 9 in een andere setting werkelijk te zien. De context berust duidelijk op Oudtestamentische herstelprofetieën waarin een getrouwe Rest centraal staat (Js 49:8-10).

 

Κατα πιστιν απεθανον ουτοι παντες, μη λαβοντες τας επαγγελιας, αλλα πορρωθεν αυτας ιδοντες και ασπασαμενοι, και ομολογησαντες οτι ξενοι και παρεπιδημοι εισιν επι της γης∙

13 Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de Beloften niet ontvingen. Maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.

Hier geen πιστει [in geloof], maar κατα πιστιν [overeenkomstig geloof, of gelovig].
Terwijl in de vv 4, 5, 7, 8, 9 en 11 melding wordt gemaakt van geloofsdaden, is hier sprake van geloof als een levenshouding van deze allen, bedoelend dat zij tot hun dood een leven van geloof hadden geleid.

Maar zij zagen en begroetten ze van verre…
Hier is weer een duidelijke verwijzing naar vers 1 waar geloof werd geformuleerd.
De Beloften bleven voor de patriarchen en hun familie zaken die tot de toekomst behoorden (dingen waarop wordt gehoopt), en voorlopig dus nog onzichtbaar (zaken die niet worden gezien), en daarmee voorwerp van hun geloof.
Van verre zagen zij de vervulling; dat wil zeggen: zij probeerden er zich een voorstelling van te maken, vergelijkbaar met wat Paulus schreef in 1Ko 13:12 >

Thans immers kijken wij door een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht.

Zij beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
In de mond van de patriarchen en hun nakomelingen had dit niet slechts betrekking op het land van hun vreemdelingschap, Kanaän, maar is veeleer een verwijzing naar hun gehele levenssituatie, waar zij ook op aarde verbleven.
Zo horen wij de hoogbejaarde Jakob bij zijn komst in Egypte tot Farao zeggen:

Het getal der jaren van mijn vreemdelingschap is honderd en dertig. Weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap.
(Gn 47:9)

Zij die krachtens Gods openbaringen van de toekomst een voorsmaak hebben verkregen van het Messiaanse wereldbeeld, voelen zich niet echt thuis in het huidige goddeloze aeon (of eeuw) met zijn demonische wereldheersers en waarvan Satan de god is (
Gl 1:1-4; 2Ko 4:4; Ef 2:1-3; 6:10-13; Rm 12:1-2).


Vergelijk ook Ps 119:18-19, 53-54.

 

οι γαρ τοιαυτα λεγοντες εμφανιζουσιν οτι πατριδα επιζητουσιν. και ει μεν εκεινης εμνημονευον αφ ης εξεβησαν, ειχον αν καιρον ανακαμψαι∙ νυν δε κρειττονος ορεγονται, τουτ εστιν επουρανιου. διο ουκ επαισχυνεται αυτους ο θεος θεος επικαλεισθαι αυτων, ητοιμασεν γαρ αυτοις πολιν.

14-16 Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.

Zij die zulke dingen zeggen zijn degenen onder de voorvaders der Hebreeën die zich niet thuis voelden in het goddeloze aeon dat na de Vloed, in het bijzonder sinds de Spraakverwarring, tot bestaan was gekomen. Zij voelden zich daarin vreemdelingen en bijwoners; zij waren op zoek naar een echt thuis, een vaderland waarin de hemel (God) voorziet.
Uit het verband blijkt dat het ook hier gaat om de stad met de fundamenten, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem die volgens de Openbaring vanaf God zal neerdalen om als een Tent bij de mensheid op aarde te zijn. God zelf heeft die Stad reeds ontworpen [het werkwoord bereiden staat in de aorist]; volgens vers 10 is hij er immers de architect en bouwmeester van (
Op 21:1-4).

In nog een ander opzicht hebben de Hebreeën van thans, in het bijzonder zij die de Laatste periode van het huidige goddeloze aeon - de 0ste Jaarweek - zullen gaan meemaken, een geweldig voorbeeld in hun voorvaders van het patriarchale aeon. Als zij met nostalgische gevoelens hadden teruggeblikt op hun vroeger bestaan in Mesopotamië, was er voor hen volop gelegenheid geweest om daarheen terug te keren. Maar de apostel verklaart door de geest dat zij daaraan niet met heimwee bleven terugdenken [het werkwoord heeft de duratieve verledentijdvorm]. In plaats daarvan strekten zij zich uit naar de Messiaanse dingen die besloten lagen in de Belofte.

Wat dat betreft doet Israël er goed aan in de 'achteruitkijkspiegel' te zien. Haar geschiedenis, en ook haar huidige situatie, vertelt ons immers het verhaal van een hardnekkig volk dat steeds maar wil terugkeren naar het verleden:
- tijdens de Exodus naar het land waaruit zij verlost waren;
- sinds het jaar 70 AD tot op heden naar een cultus die hen niet kan verlossen.

Zie: Ik kan niet lossen.

Zó zijn Israëls patriarchen hun nageslacht niet voorgegaan! Zij keken integendeel uit naar de betere dingen die in de Belofte besloten lagen. Vanwege dat geloofsvertrouwen ging YHWH Elohim zichzelf de God van Abraham, Isaäk en Jakob noemen, en ook vond Hij het niet beschamend om in die zin aangeroepen te worden.

In dat opzicht overbrugde zijn liefde voor hen de afstand die er tussen Hem en de mens vanwege de zonde bestaat.
De Masjiach heeft laten zien dat het feit dat God zich op die wijze met die mannen des geloofs identificeert, praktische gevolgen heeft:

Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen.
(Lk 20:37-38)

Yeshua zag in het feit dat YHWH zich de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemt, terecht een bewijs dat hun terugkeer uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf der doden die God in zijn herinnering bewaart, zeker is (
Ex 3:1-6).

Maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland].
Het werkwoord ορεγω in het medium [zich uitstrekken naar; verlangen; streven] heeft hier merkwaardigerwijs de praesensvorm. Blijkbaar denkt de apostel weer aan zijn lezers en dat in de zin van Hb 6:9 > Wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben.
Ook nu gaat hij er vanuit dat de Hebreeën niet de vergissing zullen maken om met verlangen achterom te kijken naar het verleden, maar in tegenstelling daarmee mét de Aartsvaders vooruit te blikken naar het vaderland van hun Masjiach Yeshua, en zich daarnaar uit te strekken.

 

Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van de meest befaamde voorvaderen die, met het oog op een verre erfenis, bereid waren tot het leiden van een eenvoudig nomadenleven.

 

Πιστει προσενηνοχεν Αβρααμ τον Ισαακ πειραζομενος, και τον μονογενη προσεφερεν ο τας επαγγελιας αναδεξαμενος, προς ον ελαληθη οτι Εν Ισαακ κληθησεται σοι σπερμα, λογισαμενος οτι και εκ νεκρων εγειρειν δυνατος ο θεος∙ οθεν αυτον και εν παραβολη εκομισατο.

17-19 In geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de Enigverwekte ten offer opdragen. Hij tot wie werd gesproken: In Isaäk zal jou [het] zaad genoemd worden. Hij overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken, waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.

Gods opdracht aan Abraham om de Enigverwekte ten offer op te dragen, stelde zijn geloof tot het uiterste op de proef. De beloften zouden immers in de geslachtslijn van Isaäk vervuld worden.

 

Vergelijk Jh 1:14, 18; 3:16, 18, waar μονογενης [Enigverwekte] ook wordt gebruikt in verband met Gods Zoon, Isaäks tegenbeeld.

 

Toen God tussenbeide kwam in de kwestie Ismaël-Isaäk was hij daarin volkomen duidelijk geweest:

En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham rechtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaäk gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. Maar God zei tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin. In alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaäk zal men van uw zaad spreken.
(Gn 21:8-12)


Dat Abraham niettemin die zoon trachtte te offeren - [of: wilde. Het in onze Brief veelgebruikte werkwoord προσφερω heeft hier de imperfectumvorm] - laat zien waartoe geloof in staat is: Het kan de bezitter door de zwaarste beproevingen heen leiden. Daarbij de wil van God volbrengend zónder dat de blijmoedige geest verloren gaat.
Maar een en ander geschiedt niet zonder begrip van die wil. Aangezien God zelf had geopenbaard dat de Messiaanse erfenis op Isaäk zou overgaan, zette Hijzelf door zijn bevel de vervulling van die belofte op het spel. Althans zo moet het Abraham wel toegeschenen hebben. YHWH had op wonderbaarlijke wijze het voortplantingsvermogen van hem en zijn vrouw vernieuwd, maar nu dreigde door Gods gebod het moeizaam verworven leven uit de dood geheel ongedaan gemaakt te worden.

Maar precies zoals hij ook deed bij de belofte van Isaäks geboorte, handelde de patriarch bewust en woog zaken tegen elkaar af (
Rm 4:17-22).

Hij wist dat God almachtig is en daarom zeker in staat om onder alle omstandigheden zijn belofte te vervullen. In het uiterste geval door zijn zoon uit het dodenrijk terug te brengen door middel van een opstanding.

Geloof van precies dát gehalte zal ook de getrouwe Rest van de Eindtijd nodig hebben.
Hun is in het vooruitzicht gesteld om in het Rijk van de Masjiach als een Koninklijke priesterschap te dienen, zodat de natiën [de Heidenvolken] de zegen kunnen ontvangen die aan Abraham werd toegezegd, onmiddellijk nadat hij zijn zoon gepoogd had te offeren (
Gn 22:10-18). 

 

Zie: Abrahams bestemming


Waaruit [het Rijk der doden] hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg…
Toen Isaäk gebonden op het altaar lag en Abraham het slachtmes ophief om zijn zoon te doden, was hij eigenlijk al zo goed als zeker afgedaald in Sjeool, het Rijk der doden.

Zijn redding, doordat YHWHs engel ingreep, kon dan ook als een 'opstanding' bestempeld worden. Als het ware een terugkeer uit het dodenrijk. Maar God heeft wérkelijk zijn Enigverwekte ten offer gebracht en door diens opstanding op de derde dag werd het zinnebeeld [παραβολη] van Isaäks redding uit de dood vervuld. De opstanding van Yeshua Masjiach, Israëls eigenlijke Zelf, werd bijgevolg al aangekondigd in het leven van Israëls stamvader Isaäk.


In Gn 22:19 lezen we:
Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen samen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba.


Wij weten dat Isaäk gered werd van het altaar. In Gods voorziening nam een ram zijn plaats in, zinnebeeld voor het plaatsvervangend sterven van de Masjiach. Voor Isaäk echter was die ervaring 'in zinnebeeld' als een opstanding uit de doden. En nu lezen wij hier alsof Abraham alleen bij de twee knechten terugkeerde. Het zinnebeeld laat Isaäk achter op de berg! Voor de toekijkende knechten was hij er als het ware niet meer!


Toen Yeshua op de derde dag opstond uit de dood bleek ook hij verdwenen te zijn; voor het menselijk oog onzichtbaar. Vervolgens, op de veertigste dag, steeg hij van de berg bij Jeruzalem op en voer ten hemel (Lk 24:50-51; Hn 1:9).

 

e. Isaäk / Jakob

 

Πιστει και περι μελλοντων ευλογησεν Ισαακ τον Ιακωβ και τον Ησαυ.

20 In geloof, eveneens met betrekking tot toekomstige dingen, zegende Isaäk Jakob en Esau.


Van de drie patriarchen Isaäk, Jakob en Jozef wordt telkens van slechts één bepaalde geloofsdaad melding gemaakt. Binnen een context van een naderend sterven gaven zij het van Abraham ontvangen geloof in Gods Belofte aan de volgende generatie over, daarmee te kennen gevend dat geloof zelfs de dood kan overwinnen.
In ons vers ligt alle nadruk op: Eveneens met betrekking tot toekomstige dingen. Dat wil zeggen de zaken die in het tijdperk van de Masjiach actueel zouden worden. Al sinds de Aartsvaders convergeert nagenoeg alle Profetie naar één specifiek tijdperk: Dat van de Masjiach; met als climax de Laatste - 70ste - Jaarweek voor Israël.
Vergelijk
Hb 2:5; 6:5; 9:11; 10:1.

Wanneer we het relevante hoofdstuk van Genesis (27) nader beschouwen, kan men zich de vraag stellen wáár in het verslag het geloof van Isaäk in beeld komt. Tot en met vers 29 verstond hij zich, naar hij dacht, met zijn 'eerstgeborene' Esau en zegende hem (in werkelijkheid Jakob), terwijl hij geweten moet hebben dat:

1 YHWH al tijdens de zwangerschap van Rebekka had laten weten dat, kijkend naar de toekomst waarin de tweeling uitgegroeid zou zijn tot twee afzonderlijke natiën, de oudste (Esau) de jongste (Jakob) zou dienen omdat de laatste als nationale groep sterker zou zijn dan de eerste (
Gn 25:22-23)

2 Esau, in een totaal gebrek aan waardering voor heilige dingen, zijn eerstgeboorterecht aan zijn broer had verkwanseld voor een maaltijd brood en linzen. Ongeveer in de geest van "ik heb honger en van een belofte kan ik niet leven" (
Gn 25:29-34; Hb 12:16).

Waarom ging Isaäk zomaar aan die zwaar wegende zaken voorbij?

Kijkend naar het verslag heeft het er veel van weg dat hij zich vooral door zijn maag liet leiden, want Isaäk had Esau lief omdat dit wildbraad in zijn mond betekende (Gn 25:28; 27:1-3).
Eerst toen Esau, teruggekeerd van de jacht, met het wildbraad zijn vader benaderde, kwam Isaäk hevig ontsteld tot de erkenning dat God zijn bedoelingen had overruled:

Toen schrok Isaäk hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!'
(Gn 27:33)

Of: En gezegend zal hij ook zijn!
En in die woorden kwam het geloof van Isaäk alsnog tot uiting. Ook al drong Esau vervolgens onder tranen bij zijn vader aan, Isaäk weigerde terug te komen op zijn zegen die Jakob als de 'rechtmatige' eerstgeborene van hem had ontvangen:

Isaäk antwoordde hem: 'Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?'
(vers 37)

 

Ofschoon ook Esau uiteindelijk een 'zegen' ontving, verloor hij de Belofte (vv 39-40).
En toen Jakob voor zijn broer de wijk nam naar zijn familie in Charan in Mesopotamië - wederom op aanraden van Rebekka - bevestigde Isaäk zijn zegen aan Jakob en dat in bewoordingen die inhoudelijk veel meer recht deden aan degene aan wie de belofte van Abraham werd overgedragen (
Gn 28:1-4).

 

Πιστει Ιακωβ αποθνησκων εκαστον των υιων Ιωσηφ ευλογησεν, και προσεκυνησεν επι το ακρον της ραβδου αυτου.

21 In geloof zegende een stervende Jakob elk der zonen van Jozef en hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.

Strikt genomen wordt hier melding gemaakt van twee geloofsdaden van aartsvader Jakob en dat in omgekeerde volgorde. Het zegenen van Manasse en Efraïm vond namelijk plaats nádat Jakob zijn zoon Jozef had laten zweren dat deze het lijk van zijn vader naar Kanaän zou overbrengen en zou begraven bij de voorvaders Abraham en Isaäk, waarna wij lezen (in de Hebreeuwse Bijbel): En Israël boog zich neer op het hoofdeinde van het rustbed.

In Gn 47:29-31 lezen we dienaangaande:

Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zei tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, en zweer dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: Begraaf mij niet in Egypte, want ik wil bij mijn vaderen liggen. Vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zei: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zei hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neer aan het hoofdeinde van het bed.

De LXX, waaruit de apostel ook hier citeert, heeft echter: En hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.

Leunen op de staf is het gebaar van de vermoeide pelgrim die rust op zijn tocht, na een bepaald doel bereikt te hebben.
Wellicht wilde de apostel zijn lezers volgens dát beeld aan hun voorvader laten terugdenken: Israël, het pelgrimsvolk dat na veel omzwervingen toch haar bestemming bereikt.

Vergelijk de vv 13 en 14 van dit hoofdstuk.

 

En zoals Jakob alle eer aan God toekende - προσκυνεω; zich neerwerpen; hulde brengen; eer bewijzen - zal tenslotte ook Israël na haar terugkeer uit de Diaspora alle reden hebben God dankbaar te eren (Jesaja, hoofdstuk 12).

Hierna, in hoofdstuk 48, lezen wij over de wijze waarop Jakob de beide zonen van Jozef zegende, waarna tenslotte in hoofdstuk 49 de zogeheten 'sterfbedprofetie' volgt en we lezen dat Jakob zijn twaalf zonen laat weten wat hun in het laatst der dagen zal geschieden.


Waarom maakte de apostel daarvan geen melding, terwijl juist in die profetische uitspraken voor de natie Israël zulke belangrijke zaken werden aangekondigd?

Blijkbaar wilde hij vooral laten uitkomen dat Jakob aan Jozef het recht van de eerstgeborene toekende, daardoor in aanmerking komend voor het ontvangen van een dubbel deel (Dt 21:17).

Door Jozefs beide zonen te zegenen gaf Jakob uiting aan zijn geloof in Gods toekomstige beslissing dat Efraïm en Manasse bij het ten erfdeel geven van het land Kanaän op één lijn zouden worden gesteld met Jakobs eigen zonen:

Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zei: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zei tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn… Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zei: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaäk gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaäk voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land.
Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En Jozef zei tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te dien dage en zei:
Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse.
(Gn 48:1-5, 14-20)

Toen bij de dood van Salomo het Davidische koninkrijk werd verscheurd, werd Efraïm binnen het Noordelijk Tienstammenkoninkrijk Israël de voornaamste en sterkste stam, zelfs in die mate dat meermalen geheel het rijk Israël naar zijn naam werd genoemd.
Maar wanneer de pelgrimage van het oude Godsvolk tot een einde komt zullen alle stammen weer tot een verenigd koninkrijk worden gemaakt onder hun Masjiach Yeshua (mijn knecht David). Zie:
Ez 37:11-28.

 

f. Jozef

 

Πιστει Ιωσηφ τελευτων περι της εξοδου των υιων Iσραηλ εμνημονευσεν, και περι των οστεων αυτου ενετειλατο.

22 In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.

De verwijzing is gebaseerd op Gn 50:24-26

En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.

Uit
Ex 13:19 en Jz 24:32 weten wij dat bij de Exodus Jozefs gebeente inderdaad werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän.
Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd en waarover wij lezen in Gn 50:7-14 (nwv):

Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk.
Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: "Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!"
Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt. Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.


Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten. Jozef werd door een zelfde geloof gekenmerkt en het zou kunnen dat het, gelet op zijn positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, voor hem moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren als die welke voor Jakob was getroffen. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet.
Afgezien daarvan lijkt de Schrift aan te geven dat God met de dode Jozef andere bedoelingen had dan die met zijn vader Jakob. En dat hoeft ons niet te bevreemden, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat Jozef in veel opzichten een profetisch beeld was van de Masjiach, Yeshua.

 

Zie svp de studie: The Messiah typified by Joseph

Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat Hij die gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige Exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog doorheen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan. Vergelijk Rc 9:14-15.

In de Bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen. In
Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige Exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen daar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het Nieuwe Verbond alsnog verharden en tegen God in verzet komen.

Maar met Jozef had YHWH Elohim kennelijk iets anders voor. Zeker, het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Jozef na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd en bewaard te worden in een doodskist, zodat zijn gebeente later - bij de Exodus van Israël - door zijn broeders meegenomen kon worden en in het Land der Belofte begraven.

Op grond van Gn 15:13-16 had hij immers alle reden om zo’n Uittocht te verwachten. Bij de bevestiging van zijn Verbond met Abraham had God die Aartsvader het volgende toegezegd:

Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.

Achteraf bezien bleek Jozefs wilsbeschikking voor Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte grote geestelijke voordelen te hebben. Want daardoor konden zij - vooral later, toen zij door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt - gefocust blijven op een toekomstige Exodus van bevrijding uit die slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef - waarschijnlijk in het land Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden.

Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:

In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: 'God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren'. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis.
(Ex 13:18-20).

De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het Volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis.


Zie: Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.

Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van de Masjiach, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens veertig jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb 4:8).
Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 de sleutel verschaft:

Terwijl wij altijd het sterven van Yeshua in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in ons lichaam openbaar wordt.

Tot op heden gold die situatie de hemelse Gemeente van het Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls Heiligen van de Eindtijd, het Nieuwe Verbond wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren.

Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70ste Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Yeshua in hun lichaam ronddragen.

Maar uiteindelijk zullen zij óók, dankzij hem, leven: Het leven van hun Masjiach zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op 7:14; Gl 6:15-16).

Tijdens zijn turbulente leven gaf Aartsvader Jozef op veel manieren van zijn geloof blijk. Het is daarom des te opvallender dat de apostel juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
Minstens veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.

Maar dat werpt tevens een speciaal licht op hun rebellie en ongeloof ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders, waarover het uitgebreid ging in de hoofdstukken 3 en 4 van onze Brief.
Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden en Mozes als hoofd vervangen teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!

Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen? Wilden zij dan dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terugnemen naar Egypte? Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid zou een dergelijke daad neergekomen zijn op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens YHWH, hun Elohim (Nm 13:17 – 14:10).

Al eerder wezen wij op
Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van Israël in de Eindtijd - waarbij zij in de band van het (Nieuwe) Verbond zullen worden gebracht - vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat YHWH opnieuw gericht onder hen zal moeten houden.
Destijds vormde vrees voor de reuzen één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land (
Nm 13:33). Niettemin gaf YHWH veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-13).

De Hebreeën van de Eindtijd wachten soortgelijke dingen. Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: De demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (
Op 9:1-12).


Vergelijk Gn 6:1-4; Judas 1:5-7; 2Pt 2:4; Dn 2:43; 2Tm 3:1-6.


Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in (hun) lichaam openbaar wordt.

g. Mozes / Israël

 

Πιστει Μωυσης γεννηθεις εκρυβη τριμηνον υπο των πατερων αυτου, διοτι ειδον αστειον το παιδιον, και ουκ εφοβηθησαν το διαταγμα του βασιλεως.

23 In geloof werd Mozes ná zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kind mooi was; en zij vreesden het bevel van de koning niet.

Vanaf dit vers tot en met vers 31 schildert de auteur het geloof van Mozes en zijn volk ten tijde van de Exodus. Terwijl in de hoofdstukken 3 en 4 vooral de aandacht werd gevestigd op het ongeloof van het volk, wordt hier de andere zijde belicht.
Vanuit die optiek geldt de Uittocht als een aeon waarin sprake is van een innige verbondenheid tussen YHWH en zijn uitverkoren volk Israël.
Mozes, naast Abraham de andere grote figuur in Israëls gewijde geschiedenis, staat centraal. Hij treedt voortdurend op de voorgrond.

Op een enkel incident na stond geheel zijn leven in het teken van het in vers 1 geformuleerde geloof: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Met zijn verschijning springt van meet af - zelfs vanaf zijn vroegste begin als baby - een ander aspect van geloof als levenshouding in het oog: De tegenstelling waarin de gelovige komt te staan tegenover de bestaande orde der wereld: Het goddeloze aeon waarmee heel de mensheid ná de Vloed, in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring, te maken heeft gekregen (
Gl 1:4). 


Aangezien dat aeon in Satans macht ligt, ademt het een verderfelijke geestelijke invloed waaraan de meerderheid zich als bijna vanzelfsprekend overgeeft en zich vereenzelvigt met de levenswijze ervan. De uitwerking daarvan in de Adamitische mens laat zich raden; de apostel beschreef het in zijn Efezebrief: De geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.

De gelovige mens, vooral hij die leeft volgens de verwachting die de inhoud van de Belofte met zich meebrengt, komt vrijwel onvermijdelijk in conflict met de geest die binnen dat goddeloze aeon de overhand heeft.
Te beginnen met dit vers geeft de apostel daarvan een aantal voorbeelden: Situaties waarin personen van het ene kamp tegenover die van het andere kamp komen te staan:

- de ouders van Mozes tegenover de Farao met zijn edict tot genocide;
- Mozes zelf die zich identificeert met zijn verdrukte Volk tegenover de Farao die geen gehoor wenst te geven aan Israëls God;
- Israëls eerstgeborenen die door het vieren van het Pascha worden gered, tegenover die van Egypte welke door de verderver worden gedood;
- Rachab tegenover haar ongehoorzame omgeving.

Ook Amram en zijn vrouw Jochebed, Mozes' ouders, kwamen tegenover de machten van deze wereld te staan waarmee zij in geloof moesten worstelen (
Ex 6:[19] 20). Over hun geloof heeft Mozes naderhand zélf het volgende opgeschreven:

Toen gaf de Farao aan heel zijn volk het bevel om alle Hebreeuwse jongetjes die geboren werden in de Nijl te gooien; de meisjes mochten in leven blijven. Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl. De zuster van het kind [Mirjam] ging een eind verderop staan, om te zien wat er met hem zou gebeuren. Even later kwam de dochter van de Farao naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen langs de rivier heen en weer liepen. Zij ontdekte de mand tussen het riet en liet die door één van haar slavinnen halen. Ze maakte de mand open en zag daarin het kind. Het jongetje huilde, en vol medelijden zei ze: Dat moet een Hebreeuws kind zijn. Toen kwam de zuster van het kind haar vragen: Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken om het kind voor u te voeden? Ja, doe dat maar, antwoordde de dochter van de Farao, waarop het meisje de moeder van het kind ging halen. De dochter van de Farao zei tegen de vrouw: Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen. De vrouw nam het kind mee en voedde het. Toen het groot genoeg was, bracht ze het naar de dochter van de Farao. Deze nam het kind aan als haar eigen zoon. Ze noemde hem Mozes, want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken.
(Ex 1:22 - 2:10)

Volgens de Hebreeuwse grondtekst lijkt alleen Jochebed in geloof te handelen, maar de LXX die ook hier door de apostel wordt gevolgd, spreekt over het geloof van beide ouders. Als reden waarom zij het edict van Farao negeerden en de pasgeboren baby verborgen hielden, wordt genoemd: Zij zagen dat het kind mooi was.
Tegenover zijn religieuze tegenstanders bracht Stefanus de situatie aldus onder woorden:

In die tijd werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader.
(Hn 7:20)

Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Amram en Jochebed in de lieflijkheid van hun kind een wenk van God zagen dat Hij iets speciaals met hem voorhad. Dat sterkte hen nog meer in hun geloof om het bevel van de koning te trotseren. Zij gingen daardoor behoren tot die gelovigen die vroeg of laat tot het besef komen dat God meer gehoorzaamd moet worden dan mensen (
Hn 5:29).

 

Πιστει Μωυσης μεγας γενομενος ηρνησατο λεγεσθαι υιος θυγατρος Φαραω, μαλλον ελομενος συγκακουχεισθαι τω λαω του θεου η προσκαιρον εχειν αμαρτιας απολαυσιν, μειζονα πλουτον ηγησαμενος των αιγυπτου θησαυρων τον ονειδισμον του Χριστου, απεβλεπεν γαρ εις την μισθαποδοσιαν.

24-26 In geloof weigerde Mozes, volwassen geworden, een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, omdat hij er de voorkeur aan gaf samen met het volk van God slecht behandeld te worden dan een tijdelijk voordeel der zonde te hebben, de smaad van de Masjiach groter rijkdom achtend dan de schatten van Egypte. Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.

Toen Mozes eenmaal tot volwassenheid was opgegroeid, identificeerde hij zich moedig met het geloof van zijn ouders, Amram en Jochebed, die van dezelfde moedige houding hadden blijk gegeven. In zijn eigen verhaal heeft Mozes geen melding gemaakt van een specifieke weigering om nog langer door te gaan voor de zoon van Farao’s dochter, maar het feit dat hij zich op zeker moment vereenzelvigde met zijn mishandelde Volk en zich verzette tegen hun tirannieke behandeling door de Farao, kwam daar wel op neer.
Vergelijk
Ex 2:11-15.

Uit het verslag van Stefanus kan afgeleid worden dat Mozes tot op die tijd onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren en machtig was in zijn woorden en werken (Hn 7:22).

Het kan Mozes om die reden voordelig toegeschenen hebben dat het voor hem maar beter was zich van Farao’s staatszaken afzijdig te houden. Dat hij niettemin een glansrijke carrière aan het Hof van de toenmalige wereldmacht versmaadde en zich daarentegen loyaal betoonde tegenover zijn onderdrukte Volk, kan danook zeker als een daad van moedig geloof bestempeld worden.

Kennelijk heeft Mozes zich op zeker moment gerealiseerd dat hij het tegenover de God van zijn Volk - een Volk dat door YHWH zelf was verkozen om de Belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob gedaan verder te dragen - niet kon verantwoorden werkeloos toe te zien hoe zijn broeders zuchtten onder Farao’s meedogenloze tirannie. Zou hij in zijn begunstigde positie niet Gods antwoord kunnen zijn op het geroep tot God van zijn volk?
Zich afzijdig houden en de voordelen van het hofleven blijven genieten zou niet slechts een tijdelijk karakter dragen maar tevens een zondige daad betekenen tegenover God. Zou hij niet door Gods Voorzienigheid met een specifieke bedoeling in zijn begunstigde positie gemanoeuvreerd kunnen zijn?
Vergelijk dit met de houding van Esther:
Es 4:13-14.

Mozes had wellicht deel kunnen krijgen aan de schatten van Egypte, maar hij ontdekte dat er grotere rijkdommen bestaan, zoals de smaad van de Masjiach.
Wat bedoelde de apostel daarmee?
Merk op dat de vv 25 en 26 parallel zijn in gedachten:
De schatten van Egypte komt overeen met tijdelijk voordeel der zonde.
De smaad van de Masjiach beantwoordt aan met het volk van God slecht behandeld te worden.

Toen God in de hof van Eden zijn oordeel over de Slang uitsprak, maakte hij duidelijk dat er voortaan twee kampen op aarde zouden zijn die vijandig tegenover elkaar zouden staan:
En ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw en tussen uw zaad en haar zaad.
Pas veel later bleek dat God
- met de Vrouw het ware Israël Gods op het oog had;
- met haar zaad in de eerste plaats op zijn Zoon, de Masjiach doelde.

Het ware Israël Gods had haar begin in de natie Israël, het volk dat door God uit alle volken werd uitverkoren als zijn eigen volk; zijn erfdeel (
Dt 32:6-12).

En uit dat volk zou de Masjiach voortkomen, haar voornaamste zoon, en derhalve was het op grond van Gn 3:15 alleen maar te verwachten dat de vijandschap van de Slang vooral op die 'partij' gericht zou zijn, te meer omdat God in Eden tevens had aangekondigd dat het zaad van de Vrouw hem, de Slang, in de kop zou vermorzelen.

Vanaf toen heeft Satan zich meedogenloos gekeerd tegen allen die er blijk van gaven zich in het 'kamp' van God te bevinden, te beginnen met de eerste geloofsgetuige Abel. Het liefst zou hij hen allen van meet af geliquideerd hebben en zonder Gods beschermende hand over hen zou hem, de mensendoder, dat ook zeker gelukt zijn (
Jh 8:44). 


Daarom hanteert hij nog een ander wapen: hen die zich in Gods kamp bevinden zoveel als maar mogelijk is in diskrediet brengen, en daarmee arriveren we dan inhoudelijk bij de term de smaad van de Masjiach.

Omdat de Masjiach de grootste bedreiging vormt voor de Duivel, moet deze met zoveel mogelijk smaad overladen worden. In Rm 15:3, alwaar uit Psalm 69 wordt geciteerd, lezen we over de Masjiach:

 

Want ook de Masjiach behaagde niet zichzelf, maar gelijk geschreven staat: De smadingen van hen die u smaden vielen op mij.

Toen Mozes op 40-jarige leeftijd voor de meest ingrijpende beslissing van zijn leven tot dan toe kwam te staan, koos hij bewust voor het kamp van zijn herkomst: Liever tezamen met het Volk van de Masjiach, Gods Knecht, lijden en smaad verduren dan de zogenaamde 'voordelen' van een wereld te genieten die geheel in de macht van de Goddeloze ligt (1Jh 2:15-17; 5:18-19).

 

Vergelijk ook het boek Job, waarin het lijden en de smaad die Satan over Israël met zijn Masjiach brengt, tevoren in Gods knecht Job werd uitgebeeld.

Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.
In de strijd tussen de beide kampen komt een Dag van afrekening, van vergelding.
YHWH zal een ieder vergelden naar het standpunt dat men in de kwestie tussen God en Satan inneemt. Kiest men

* voor recht en rechtvaardigheid óf voor onrecht en goddeloosheid;  

* voor waarheid óf voor leugen;  

* voor de liefdevolle, barmhartige God die leven aan de wereld wil geven in zijn Zoon óf voor de meedogenloze, haatdragende mensendoder Satan;   

* voor het zegenrijke Koninkrijk van de Masjiach óf voor de doodaanbrengende, onderdrukkende wereldheerschappij door de goddeloze geestenkrachten?


Vroeg of laat komen wij allen voor die keuze te staan. Toen Mozes tot volwassenheid was opgegroeid, heeft ook hij zijn afweging moeten maken. Resoluut koos hij voor de smaad van de Masjiach, welke verdere consequenties die keuze ook mocht hebben.

 

Πιστει κατελιπεν Αιγυπτον, μη φοβηθεις τον θυμον του βασιλεως, τον γαρ αορατον ως ορων εκαρτερησεν.

27 In geloof verliet hij Egypte, zonder de toorn van de koning te vrezen. Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.

De auteur denkt nog steeds aan de dingen die plaats vonden toen Mozes op 40-jarige leeftijd er voor koos zijn lot te delen met zijn onderdrukte volk. Niet alleen dat de chronologische volgorde van vers 28 dit vereist, maar ook omdat er bij de Exodus geen sprake was van de toorn des konings, want de Uittocht werd juist op verzoek van de Farao ingezet (
Ex 12:31).
Maar toen het Farao ter ore kwam dat Mozes tegen hem had gerebelleerd door één van zijn knechten te doden, trachtte hij op zijn beurt Mozes te doden (
Ex 2:15).

Omdat Mozes het gevaar onderscheidde nam hij tijdig de vlucht. De apostel vertelt hier nog steeds Mozes' persoonlijke verhaal. Aangezien hij de kant van zijn onderdrukte Volk had gekozen was Mozes zich er terdege van bewust dat hij alleen iets voor hen zou kunnen betekenen wanneer hij de toorn van de Farao zou negeren en zich uit de voeten zou maken.

Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
Mozes zal zich ongetwijfeld teleurgesteld hebben gevoeld toen bleek dat hij zijn Volk niet tot hernieuwde hoop had kunnen inspireren, terwijl hij toch met het oog daarop alles in de waagschaal had gezet en persoonlijke ambities opzij geschoven. Dat hij de wijk nam voor Farao had daarom ook te maken met het feit dat zijn Volk zich ongevoelig had betoond ten aan zien van zijn bedoelingen. Eeuwen later herkende Stefanus in die houding symptomen van Israëls hardnekkig ongeloof (
Hn 7:23-29, 37-39, 51).

De volgende veertig jaar leerde Mozes in het land Midian dat hij in alles op God moest vertrouwen en niet op diens tijdschema kon vooruitlopen. De ervaringen met mensen kunnen ons teleurstellen, maar aan God kan men zich vasthouden [καρτερεω; standvastig, sterk zijn; volhouden].
Mozes deed dat. Hij richtte zich niet op persoonlijke ambities; niet op de zichtbare schatten van Egypte, maar op God. Ook al kon hij Deze met het letterlijke oog niet zien.

Πιστει πεποιηκεν το πασχα και την προσχυσιν του αιματος, ινα μη ο ολοθρευων τα πρωτοτοκα θιγη αυτων.

28 In geloof heeft hij het Pascha ingesteld en de besprenging van het bloed, opdat de Verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken.

Nu zijn we veertig jaar verder in de tijd. Tot dan toe hadden negen achtereenvolgende en verwoestende plagen Farao niet op de knieën kunnen krijgen teneinde ermee in te stemmen zijn slaven uit het land te laten vertrekken.

Op Gods aanwijzing riep Mozes de Oudsten van het Volk bijeen en gaf hun orders om het slachten van het Paschaoffer te organiseren en er op te zien dat het opgevangen bloed met een bosje hysop op de bovendorpel van de deuropening en op de twee deurposten werd gesprengd.

 

Het getrouw in acht nemen van die procedure zou redding betekenen voor Israëls eerstgeborenen. Terwijl Egypte op een beslissende wijze door de Tiende plaag zou worden getroffen, de dood van al hun eerstgeborenen, zou de Verderfengel aan hun deuren voorbijgaan.
Omdat Mozes dit alles organiseerde in het volle vertrouwen dat de zaken precies de wending zouden nemen die YHWH had aangegeven, werd hem ook dit als een speciale geloofsdaad aangerekend.

Te midden van de ene aorist na de andere verschijnt het perfectum van het werkwoord ποιεω [πεποιηκεν; letterlijk: heeft gemaakt]. Mozes’ daad gaf namelijk aanleiding tot een blijvende inzetting: de jaarlijkse viering van het Paschaoffer. In 1Ko 5:7 heeft de apostel een en ander in tegenbeeld op Yeshua toegepast: Want werkelijk, ons Pascha werd geslachtofferd, [de] Masjiach.

 

Πιστει διεβησαν την Ερυθραν θαλασσαν ως δια ξηρας γης, ης πειραν λαβοντες οι Αιγυπτιοι κατεποθησαν.

29 In geloof staken zij de Rode Zee over als over droog land, terwijl de Egyptenaren, toen zij het waagden, verzwolgen werden.

Mozes is niet meer onderwerp; er wordt een geloofsdaad van het Volk verhaald, waarbij Mozes echter als Leider optrad.

Hier, en ook in het volgende vers, worden expliciet twee feiten vermeld die tonen dat Israël op basis van geloof een vrij, onafhankelijk Volk werd en in het bezit kwam van eigen land.
Er was bij het Volk geloof nodig om de corridor binnen te gaan die zich door de macht van God had geopend:

Nu strekte Mozes zijn hand uit over de zee. En YHWH wierp de zee terug door een sterke Oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want de wateren waren in tweeën gespleten. En de zonen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan hun rechter(-) en hun linkerzij als een muur bleven staan.

De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters trokken achter hen aan naar het midden der zee. Maar in de morgenstond wierp YHWH in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, liet de wielen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want YHWH strijdt voor hen tegen Egypte!

Nu sprak YHWH tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. Mozes strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. Toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef YHWH ze terug naar het midden der zee; de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; niet één bleef er over. Maar Israëls zonen waren droogvoets midden door de zee getrokken, aangezien de wateren aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. Zo redde YHWH Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken van de Egyptenaren op het strand der zee. En toen het Volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat YHWH aan de Egyptenaren had verricht, kreeg het ontzag voor YHWH, en vertrouwde het op YHWH en op zijn dienaar Mozes.
(Ex 14:21-31)

Merk het verschil op tussen Israël en de Egyptenaren. Het gelovige voorbeeld van hun Leider Mozes zette ook het Volk ertoe aan om op YHWH Elohim te vertrouwen. Maar de Egyptenaren waagden het er slechts op [πειραν λαβοντες; letterlijk: een proef nemend]. Beide volken ondernamen hetzelfde waagstuk, maar met totaal verschillende uitkomst.
De gelovige mag rekenen op Gods hulp terwijl de ongelovige aan zijn onverantwoorde waaghalzerij ten onder gaat.

 

Wat die Egyptische waaghalzen ondervonden was ongetwijfeld Gods wijze waarop Hij vergelding bracht vanwege de genocide die Farao had gepleegd, door te bevelen dat alle pasgeboren jongetjes van Israël verdronken moesten worden in de Nijl. Dat decreet kon alleen maar ten uitvoer gelegd worden met de hulp van zijn onderdanen.  

 

In geloof staken zij de Rode Zee over…
Merk op dat de apostel niet schreef: In geloof staken de Israëlieten de Rode Zee over.
Door zich aldus uit te drukken hoeven wij ons niet het hoofd te breken over een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid. Over de Exodusgeneratie schreef hij immers eerder:

Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn Rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren?
(Hb 3:16-18)

Daardoor worden wij weer herinnerd aan het feit dat het merendeel der Israëlieten van een hardnekkig, een niet aflatend ongeloof blijk gaf. Dat dit ook het geval was bij de Rode Zee kunnen we vaststellen wanneer we nog eens nalezen hoe Israëls reactie was toen zij bemerkten dat zij in de val zaten bij Pi-Hachiroth:

De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren gelegerd bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij ineens de Egyptenaren achter zicaan. Nu werden de zonen van Israël zeer beangst, riepen YHWH aan, en zeiden tot Mozes: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen, om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de woestijn. Maar Mozes sprak tot het volk: Weest niet; blijft staan en ge zult de hulp van YHWH ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! YHWH zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen.
(Ex 14:9-14)

De zij die in geloof de Rode Zee overstaken, zal dus de bekende gelovige Minderheid zijn geweest, de Rest of het Overblijfsel, waaronder zulke mannen als Mozes, Aäron, Jozua, Kaleb. Vergelijk
Dt 32:20.
In de ongelovige meerderheid die samen met hen veilig ontkwam, zien we slechts een voorbeeld hoe ongelovigen soms delen in de zegeningen van het ware Gods Volk door hun verbondenheid met hen. Vergelijk
Hn 27:20-26.

 

Πιστει τα τειχη Ιεριχω επεσαν κυκλωθεντα επι επτα ημερας.

30 In geloof vielen de muren van Jericho nadat ze tijdens zeven dagen omsingeld werden.

Opnieuw zijn we hier veertig jaar verder in Israëls historie. Overeenkomstig Gods oordeel (van Nm 14:29-30) is de hele Wildernisgeneratie - al jullie ingeschrevenen, het gehele aantal van twintig jaar en daarboven - uitgestorven, met uitzondering van Jozua en Kaleb.

Hun lijken zijn gevallen in de woestijn en er is een nieuwe generatie opgegroeid die onder het leiderschap van Jozua, Mozes' opvolger, gelovig de Jordaan is overgestoken.
En nu bevindt Israël zich bij de grensstad Jericho, één der steden waarvan de tien angstige verspieders met grote overdrijving hadden verklaard: Steden groot met muren tot aan de hemel (
Dt 1:28).

Jericho was inderdaad, ook veertig jaar later, een krachtige vesting. Als grensstad vormde ze als het ware de toegang tot het land Kanaän. De stad moest beslist genomen worden, wilde Israël verdere voortgang kunnen maken met het in bezit nemen van het hun door God beloofde erfdeel. Maar met de bovennatuurlijke hulp van YHWH, Israëls God, was dat zeker mogelijk. En hij ontvouwde danook zijn krijgsplan aan Jozua:

Intussen had Jericho zijn poorten gesloten en zij bleven gesloten uit vrees voor de zonen van Israël. Niemand kon de stad in of uit. Toen sprak YHWH tot Jozua: 'Ik lever Jericho, zijn koning en zijn soldaten aan u over. Gij moet met alle weerbare mannen één keer om de stad trekken, zes dagen achtereen. Daarbij moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark uit gaan. Op de zevende dag moet gij zeven keer om de stad trekken, terwijl de priesters op de hoorns blazen. Als dan de ramshoorns geblazen worden en gij het signaal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen. Dan stort de stadsmuur in en moet het volk naar boven klimmen ieder recht voor zich uit'.
(Jz 6:1-5)

En aldus geschiedde. Het moet de ongelovigen van Jericho curieus hebben toegeschenen die dagelijkse optocht van gewapende strijders, vervolgens priesters die voortdurend op ramshoorns bliezen, met daarachter een grote menigte van volk.

Of Jericho’s bewoners zich echt veilig waanden binnen hun vesting, weten wij niet. In ieder geval wisten zij niet dat met de ark die de priesters op hun schouders de stad ronddroegen, de God des hemels op vertegenwoordigende wijze in Israëls midden was (Jz 6:11).
En wat zij zeker niet konden zien was dat de vorst van YHWHs leger, Yeshua in zijn pre-existentie, dit Volk terzijde stond (
Jz 5:13-15).

Door die bovennatuurlijke aanwezigheid, en doordat Israël nu wél in geloof handelde, viel Jericho danook en werd daarmee zinnebeeld voor de zekere verovering van heel het land dat YHWH aan zijn Volk als erfdeel had toegezegd.


Iets soortgelijks geldt voor een andere 'Stad' die tot op heden is blijven voortbestaan en voor de religieuze wereld door de eeuwen heen een onneembare vesting geweest lijkt te zijn: Gij grote stad, Babylon, gij sterke stad (Op 18:10).

Daarmee hebben we het over het wereldstelsel van georganiseerde religie, dat opkwam na de in Babel veroorzaakte Spraakverwarring. Geleidelijk ging ze in het leven van de mensen zoveel macht uitoefenen dat tot Johannes die haar in visioenen te zien kreeg, werd gezegd: En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een koninkrijk heeft op de koningen der aarde.

Via haar vele 'dochters', de talrijke afzonderlijke religieuze stelsels, slaagden de demonen erin de wereldse duisternis te beheersen (Op 17:18; Ef 6:12).


Wanneer die Stad ten val komt, doordat ze zich politiek en religieus verbindt met de demonische Antichrist, zal Gods volk Israël opgeroepen worden om haar met spoed te verlaten, aangezien zijn oordeel dan aanstaande is en haar volledige ondergang nabij (Op 14:6-8; 18:1-8).

 

Zie vooral Op 17:6b-7 om te ontdekken hoe die Hoerachtige Stad in de Eindtijd een grote geestelijke bedreiging voor het Joodse verblijfsel zal vormen.

 

h. Rachab

 

Πιστει Ρααβ η πορνη ου συναπωλετο τοις απειθησασιν, δεξαμενη τους κατασκοπους μετ ειρηνης.

31
In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de Verspieders met vrede ontving.

 

Rachab werd gespaard bij de val van Jericho. Niet alleen zij maar ook haar familieleden die erin geloof op vertrouwden dat zij in haar huis veilig zouden zijn. Zij kwamen niet om tegelijkertijd met hen die ongehoorzaam waren.

Het werkwoord απειθεω heeft hier de betekenis van in ongeloof gehoorzaamheid weigeren.
Wij moeten dit wel afleiden uit wat Rachab tot de Verspieders zei toen ze hen op het dak van haar huis tijdelijk verborgen hield:

Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: 'Ik weet dat YHWH jullie het land heeft gegeven: De angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat YHWH bij de Uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dát hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, YHWH jullie God, is God in de hemel boven en op de aarde beneden.

Zweert dan bij YHWH, dat jullie je over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over jullie heb ontfermd. Dan heb ik een bewijs dat ik jullie kan vertrouwen en dat je mijn vader en moeder, mijn broers en zusters en al hun verwanten in leven zult laten en ons van de dood zult redden'.

De mannen antwoordden: 'Wij staan met ons leven borg voor jullie. Als jij onze plannen niet verraadt, zullen wij jullie onze dankbaarheid en trouw bewijzen, wanneer YHWH ons het land heeft overgeleverd'.

Toen liet zij hen aan een touw door het raam naar beneden; haar huis stond namelijk tegen de stadsmuur, zodat ze in de muur woonde. Ze zei nog tegen hen: 'Jullie moeten de bergen ingaan, dan zullen de achtervolgers je niet vinden. Houdt je daar drie dagen schuil tot zij terug zijn; dan kun je verder gaan'. Daarop zeiden de mannen: 'Wij zullen ons houden aan de eed, die je van ons gevraagd hebt. Als wij het land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het raam binden, waardoor je ons naar beneden hebt gelaten, en je vader en moeder, je broers met heel je familie bij je in huis brengen. Als iemand uit je huis de straat opgaat, komt zijn bloed op zijn eigen hoofd: Wij dragen dan geen verantwoordelijkheid. Wij zijn wel verantwoordelijk als men de hand slaat aan iemand die bij je in huis is. Maar als je onze plannen verraadt, zijn wij ontslagen van de eed, die je van ons gevraagd hebt'. Zij antwoordde: 'Dat is afgesproken'.

Ze liet hen gaan en bond het rode koord aan het raam. De mannen trokken de bergen in en bleven daar drie dagen, tot de achtervolgers teruggekeerd waren: Die achtervolgers hadden op alle wegen gezocht en niets gevonden. Toen kwamen de beide mannen uit de bergen naar beneden, staken de Jordaan over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden wat hun was overkomen en zeiden: 'YHWH heeft ons het land in handen gegeven; de bewoners zijn nu al doodsbang voor ons' (Jz 2:8-24).

Op treffende wijze zien we hier in voorafbeelding hoe, ten tijde van het oordeel bij de overgang naar het Millennium, de wereld der natiën zich eveneens in twee groepen zal onderscheiden:

* Zij die de Joodse broeders van de Masjiach ter zijde zullen staan (de 'schapen') en * zij die alle aanwijzingen dat God met hen is ongelovig zullen negeren (de 'bokken') en die bijgevolg alle gehoorzaamheid aan God en zijn Zoon, de Messiaanse koning, zullen weigeren.

Zie: Mt 25:31-46 << Schapen Bokken.

en Zc 8:23; 2:10-11; Js 8:9-10.


Niets kan die mensen ertoe bewegen de voor hen gebruikelijke weg van ongehoorzaamheid binnen Satans wereldaeon de rug toe te keren. Toen de apostel Christenen herinnerde aan hun vroegere situatie te midden van zulke personen, schreef hij daarover:

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig het aeon van deze wereld, overeenkomstig de Overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.
(Ef 2:1-3)

Het is daarom niet zonder betekenis dat het eerste deel van de lijst der Geloofsgetuigen hier wordt afgesloten door de vermelding van het opmerkelijke geloof van een Heidin die bovendien kennelijk leefde van de opbrengst uit prostitutie. Onder ons, Adamitische mensen, bestaat er voor God in principe geen enkel speciaal onderscheid; allen zijn wij van nature kinderen des toorns:

Wat dan? Zijn wij uitnemender? Helemaal niet. Wij hebben immers tevoren zowel Joden als Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven staat: 'Er is geen rechtvaardige, ook niet één; er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; samen zijn zij nutteloos geworden; er is niemand die goed doet, er is er zelfs niet één'.
(Rm 3:9-12; telos)

In geloof gaf Rachab er blijk van dat zij de God van Israël meer toegewijd was dan haar eigen veroordeelde volk (
Jz 2:2-7). Toen zij de verspieders verborg, stelde zij haar eigen leven in de waagschaal. Door werken gaf zij blijk van haar geloof en stelde zij zich op aan de zijde van Gods uitverkoren volk: Maar werd ook Rachab de hoer niet evenzo uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers heimelijk had binnengelaten en via een andere weg heenzond? (Jk 2:25). 


Ook volgde zij nauwgezet de instructies op die tot haar overleving moesten leiden. Toen dan ook de inwoners, die aanbidders waren van de natuurgod Baäl, ten onder gingen, werd niet alleen zijzelf gespaard, maar ook haar familie voor wie zij liefdevolle bezorgdheid had getoond en die zich kennelijk naar haar voorbeeld eveneens hadden vereenzelvigd met het Israël van God.

 

i. Rechters / Profeten

 

Kαι τι ετι λεγω; επιλειψει με γαρ διηγουμενον ο χρονος περι Γεδεων, Bαρακ, Σαμψων, Ιεφθαε, Δαυιδ τε και Σαμουηλ και των προφητων,


32  
En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken als ik uitweid over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, alsook Samuël en de Profeten,


Wanneer de apostel zou willen voortgaan om op de wijze van de vv 4-31 al de mannen en vrouwen op te sommen die in Israël ná de dagen van Jozua eveneens opmerkelijke geloofsdaden stelden, dan zou hem daartoe werkelijk de tijd ontbreken. Het zou er vrijwel op neerkomen een inhoudelijke toelichting te geven op het grootste gedeelte van de Bijbel. Hij zal zich daarom beperken tot het noemen van enkele namen, en aangezien de lezers bekend zijn met hun geschiedenis hoeft hij niet in details te treden.

Eerst vermeldt hij, zonder zich overigens om chronologische volgorde te bekommeren, enkele figuren uit de tijd der Rechters. Hoewel zij om hun geloof hier een ereplaats hebben gekregen, weten wij uit hun geschiedenissen óók dat zij allen van tekortkomingen blijk gaven:

 

Toen YHWHs engel aan Gideon verscheen en hem zei dat hij was uitgekozen om Israël uit de handpalm van Midian te bevrijden, had deze aanvankelijk nederige man zijn bedenkingen (Rc 6:12-15).

Nadat hij in Gods kracht en geheel met diens hulp de overwinning had behaald, gaf hij toe aan een vaak voorkomende menselijke zwakheid: Het verlangen om eervol door zijn omgeving herinnerd te worden (Rc 8:24-27).

Ook Barak schrok terug voor zijn opdracht; niettemin werd óók hij voor Israël een redder van vreemde overheersing, hoewel dat geschiedde met de steun en aanmoediging van de profetes Debora.

Een andere vrouw, de hier niet genoemde Jaël, kreeg daarom in de zaak van Sisera de eervolle plaats (Rc 4:8-22).


Jefta deed overhaast een gelofte en Simson had zijn eigen typerende menselijke zwakheden.

David en Samuël zijn door τε και [alsook] van de Rechters gescheiden omdat in hun dagen het tijdvak der koningen een aanvang nam en Samuël zowel de eerste koning (Saul) als naderhand ook David zalfde (
1Sm 10:1; 16:11-13).

Volgens Hn 13:20-22 was Samuël de laatste van de periode der Rechters.


Door ook nog de Profeten te vermelden wordt het getal zeven bereikt, waarmee te kennen wordt gegeven dat God door de geschiedenis van Israël heen zijn volk op een volledige wijze gunst betoonde. In zware tijden en moeilijke omstandigheden kwam hij hen te hulp, dikwijls door hen van onderdrukkende Heidense overheersing te verlossen.

 

οι δια πιστεως κατηγωνισαντο βασιλειας, ειργασαντο δικαιοσυνην, επετυχον επαγγελιων, εφραξαν στοματα λεοντων, εσβεσαν δυναμιν πυρος, εφυγον στοματα μαχαιρης, εδυναμωθησαν απο ασθενειας, εγενηθησαν ισχυροι εν πολεμω, παρεμβολας εκλιναν αλλοτριων∙

33-34  die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen, van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.


Er worden door de apostel 9 specifieke gebeurtenissen opgesomd waarin weliswaar het geloof van afzonderlijke Israëlieten een rol speelde, maar waarvan wij weten dat God er in de eerste plaats de hand in had. Herhaaldelijk lezen wij dat Gods geest ten aanzien van Israëls 'geloofshelden' werkzaam werd; dat die geest over hen kwam of hen omhulde, en dat daardoor geweldige dingen tot stand kwamen (Rc 6:34; 11:29; 13:25; 15:14; 1Sm 16:13).

Het lijkt dan ook helemaal geen toeval te zijn dat het getal 9 hier overeenkomt met het 9-voudige aspect van de vrucht der geest (
Gl 5:22-23).

De 9 situaties in ons Schriftdeel kunnen blijkbaar gerangschikt worden in drie groepen van drie.

Die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen…
YHWH had aan zijn volk Israël beloofd dat hun gebied zich uiteindelijk zou uitstrekken van de wildernis tot de Libanon, van de Rivier, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee. Niemand zal zich krachtig tegen u staande houden (Dt 11:24-25). Pas in de dagen van koning David werd die belofte werkelijkheid:

Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan YHWH, zoals hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op alle volken die hij onderworpen had, Arameeers, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba. David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan. In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf YHWH aan David de overwinning bij al zijn veldtochten. David was koning over heel Israël en hij was degene die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
(2Sm 8:11-15)

De Grotere David, Masjiach Yeshua, zal heel de Aarde aan zich onderwerpen, alle Rijken die tot in de Eindtijd blijven bestaan. De heerschappij daarover zal hij delegeren aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.

(Psalm 110; Dn 2:34-35, 43-44; 7:13-14, 27).


Als Rechters, Koningen en Priesters zal het ondermeer hun taak worden om als de aardse vertegenwoordigers van Gods Tent, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, recht en gerechtigheid op aarde te bewerken (Ps 15:1-2; Op 20:4, 6).
Jesaja schreef over die 1000-jarige Oordeelsdag:

Op die dag zal in Juda dit lied klinken:
'Wij hebben een sterke stad, YHWH biedt ons redding als een wal, als een muur.
Open de poorten, opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden, het volk van uw getrouwen.
De standvastige is veilig bij u, vrede is er voor wie op u vertrouwt.
Vertrouw altijd op YHWH, alleen op hem, want YHWH is een rots sinds mensenheugenis.
Hij haalt neer wie in de hoogte leven en veilig in hun onneembare vesting wonen. Hij brengt zelf hun stad ten val, hij maakt haar met de grond gelijk,
niets laat hij van haar heel. Dan wordt ze onder de voet gelopen, vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen'.
U effent het pad voor de rechtvaardige, u baant voor hem een rechte weg.
Ook wij verlaten ons op u, YHWH: Wij gaan de paden van uw recht.
Wij richten ons op uw naam, naar u gaat ons verlangen uit.
Reikhalzend kijk ik naar u uit, zelfs 's nachts verlang ik naar u.
Wanneer u een oordeel over de wereld velt, zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren.

(Js 26:1-9)

Die door geloof… muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen…
In deze tweede groep worden wonderbare uitreddingen gememoreerd die Israëls geloofshelden dankzij God ervoeren, waaronder Simson, David, Daniël en diens drie metgezellen (
Rc 14:5-6; 1Sm 17:34-37; Daniël 3 en 6).


De Hebreeën van de Eindtijd zullen vooral redding nodig hebben van hun tegenpartij, de Duivel, die rond gaat als een brullende leeuw, op zoek te verslinden, en die zich met het oog daarop vooral van het Antichristelijk duo, het Beest en de Valse Profeet, zal bedienen. Ook Yeshua zelf waarschuwde zijn leerlingen dienaangaande expliciet:

Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan te geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
(Lk 21:36)

De aanmoediging die de apostel volgens Ef 6:16 aan de leden van de Christelijke Gemeente gaf, kunnen de Eindtijdheiligen daarom eveneens ter harte nemen:

 

In alle omstandigheden opgenomen hebbend het grote schild des geloofs, waarmee jullie al de brandende pijlen van de Goddeloze zullen kunnen doven.

Wat betreft degenen die aan scherpten des zwaards ontkwamen, kunnen wij ondermeer denken aan Elia die op de vraag van YHWH waarom hij helemaal naar de berg Horeb bij de Sinaï was gekomen, het volgende antwoordde:

Ik heb vurig geijverd voor YHWH, de God van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven (1Kn 19:10).

Het Joodse Overblijfsel kan daaruit aanmoediging putten, aangezien zij volgens
Ml 4:4-6; Mt 17:1-13 en Op 11:3-6 in de aanloop naar de geduchte Dag van YHWH een met Elia overeenkomend werk zullen verrichten.

Die door geloof… van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
Simson was iemand die na een toestand van zwakheid sterk werd gemaakt om een laatste, allesovertreffende geloofsdaad te stellen (
Rc 16:23-30).

David werd door Gods geest sterk in de oorlog met de Filistijnen zodat hij met slechts een slinger en een uitgezochte, gladde steen de reus Goliath ter dood kon brengen (1Sm 17:40, 48-49).
Ook was het David die, nadat hij tot koning over heel Israël was gezalfd, door de bovennatuurlijke hulp van God in staat werd gesteld om het kamp van de Filistijnen terug te dringen (κλινω; ook: op de vlucht jagen; doen wijken).

Zie 2Sm 5:17-25.

De levensweg van gelovige Joodse mensen is vrijwel altijd gekenmerkt geweest door grote moeilijkheden. Het Jobslijden van Israël is overbekend. Voor degenen onder hen die in de Eindtijd alsnog tot de erkentenis komen dat YHWH toch werkelijk zijn eigen Zoon, Yeshua, hun als Masjiach gaf en niemand anders, zullen de moeilijkheden gigantisch toenemen.

Van alle zijden zullen er verdrukkingen over hen komen, niet in de laatste plaats van de zijde van hun eigen 'vlees'. Maar God zal voor grote uitreddingen zorgdragen (Mc 7:5-10, 15-20).
In het volgende hoofdstuk zal de apostel daarom verwijzen naar de aanmoediging van Jesaja 35:

Zeg tegen het moedeloze volk: 'Wees sterk en vrees niet, want jullie God komt met zijn wraak.
Gods vergelding zal komen, hijzelf zal jullie bevrijden'.
Dan worden blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten.
Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen:
waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden.
Het verzengde land wordt een waterplas, dorstige grond wordt waterrijk gebied; waar eenmaal jakhalzen huisden, maakt dor gras plaats voor riet en biezen.
Daar zal een gebaande weg lopen, 'Heilige weg' genaamd, geen onreine zal die betreden. Over die weg zullen zij gaan, maar dwazen zijn er niet te vinden.
Geen leeuw of roofdier zal daar komen, geen enkel wild dier dwaalt er rond,
ze blijven er allemaal weg, alleen zij die verlost zijn zullen daar gaan.
Zij die YHWH heeft bevrijd, keren terug.
Jubelend komen zij naar Sion, gekroond met eeuwige vreugde.
Gejuich en vreugde trekken de stad binnen, gejammer en verdriet vluchten eruit weg.

(Js 35:4-10)

ελαβον γυναικες εξ αναστασεως τους νεκρους αυτων∙ αλλοι δε ετυμπανισθησαν, ου προσδεξαμενοι την απολυτρωσιν, ινα κρειττονος αναστασεως τυχωσιν∙

 

35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding. Anderen echter werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen.

De apostel verwijst naar de wonderen van Elia en Elisa die respectievelijk de zoon van de weduwe te Sarfath (1Kn 17:17-24) en de zoon van een voorname vrouw te Sunem (2Kn 4:8-37) opwekten. Dat wil zeggen: Die kinderen werden hersteld tot hun Adamitische natuur, zodat zij naderhand alsnog overleden, precies zoals met alle andere mensen het geval is.

Zie: Elia, een mens van dezelfde gevoelens als wij 

 


De apostel zet dat gebeuren af tegen zekere Israëlieten die in geloof weigerden een compromis aan te gaan waardoor zij van een wisse dood gered hadden kunnen worden. Zij hielden liever vast aan hun rechtschapenheid dan ontrouw te worden jegens YHWH. En waarom? Om een betere opstanding deelachtig te worden.

Opnieuw hanteert de auteur de term beter, die in het boek Hebreeën opvallend geregeld verschijnt in verband met de betere zaken die in Masjiach Yeshua - vooral door zijn plaatsvervangend sterven - mogelijk zijn geworden.
Met een betere opstanding wordt danook hier gedoeld op de opstanding van leven die door Yeshua zelf werd aangekondigd:

Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen deden tot een opstanding van leven, zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel.
(Jh 5:28-29)

Blijkbaar zei de apostel in Hn 24:15 iets soortgelijks: Er zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, een verwachting overigens die algemeen door zijn Joodse tijdgenoten werd gedeeld. En het is niet onwaarschijnlijk dat men bij de opstanding der rechtvaardigen dacht aan gestorven voorouders die YHWH, de God van Israël, tijdens hun leven getrouw hadden gediend.
Onder hen ook degenen van onze tekst die geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen, d.i. een opstanding waar de Adamitische natuur niet wordt hersteld, maar een opstanding in het kader van de herschepping, waardoor men tot kind (zoon) van God wordt gemaakt en bijgevolg ook niet meer hoeft te sterven:

 

Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden…kunnen ook niet meer sterven. Want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn. Zie: Lk 20:27-40.

Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die zin uitgelaten: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).
Daniël bleek trouwens ook een dergelijke aanbidder van YHWH Elohim te zijn, die ondanks dreigementen met de dood zijn rechtschapenheid handhaafde (
Dn 6:1-17). 


En ook zijn drie metgezellen gaven geen gehoor aan het bevel van koning Nebukadnezar om het gouden beeld dat hij had opgericht te aanbidden, ondanks de dreiging van een dood in de vuuroven (Dn 3:17-18).
Opnieuw mogen wij aannemen dat de apostel door zulke verwijzingen de Hebreeën van de Eindtijd wil aanmoedigen tot het aan de dag leggen van een zelfde, standvastig geloofsvertrouwen, gezien de soort dreiging waarmee die Eindtijdheiligen geconfronteerd zullen worden:


En hij [de Valse Profeet] misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven waren te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en tot leven kwam. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.
(Op 13:14-15)

Volgens
Op 13:18 blijkt 'het getal van het Beest' 666 te zijn, een gegeven dat krachtig herinnert aan de afmetingen van Nebukadnezars gouden beeld (Dn 3:1).

Daniël echter en ook diens drie metgezellen overleefden hun beproevingen; zij behoorden niet tot die anderen die werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden. Het werkwoord τυμπανιζω betekent doodranselen.
Beproevingen als deze hingen samen met de Heidense overheersing.

Daniël, Hananja, Misaël en Azarja ondervonden dit in het Neobabylonische wereldrijk van Nebukadnezar, waarheen zij als ballingen waren weggevoerd (Dn 1). 


Na de val van Babylon zouden nog andere Heidense wereldrijken volgen: Medo-Perzië, Hellas en Rome, van tevoren profetisch aangekondigd in de hoofdstukken 2 en 7 van het boek Daniël. Vanuit het Romeinse Rijk zou in de tijd van het einde de Antichristelijke wereldmacht voortspruiten, in Dn 7:8, 20, 24 aangeduid als de Kleine horen, en in Openbaring 13 verschijnend als het Beest, dat opstijgt uit de zee (afgrond). Zie Op 11:7.

Die Kleine horen komen we ook tegen in Daniël, hoofdstuk 8, maar dáár heeft ze een Hellenistische achtergrond (
Dn 8:8-9).

In de Eindtijd ontpopt die horen zich als de koning met bars gelaat die raadselachtige gezegden verstaat.

Hij is als de Valse Profeet de geslepen metgezel van het Beest, samen het Antichristelijk duo vormend.


Die Hellenistische Kleine horen vinden we ook terug in Daniël, hoofdstuk 11, waarin profetisch en gedetailleerd een langdurige strijd wordt beschreven die tussen 'Noord en Zuid' gevoerd zou worden. Dat wil zeggen tussen twee generaals van Alexander de Grote - Seleucus en Ptolemaeus - en hun opvolgers: De Seleucidische koning van het Noorden en de dynastie der Ptolemeeën, de koning van het Zuiden (Dn 11:3-5).

Vanaf
Dn 11:21 wordt nog over één specifieke koning uitgeweid, namelijk Antiochus IV, de achtste koning in de lijn der Seleuciden, ook wel Antiochus Epiphanès genoemd, maar die in vers 36 profetisch 'samensmelt' met de Mens der Wetteloosheid van 2Th 2:3-4, hoewel die laatste al vanaf vers 21 door Antiochus wordt afgebeeld, één die te verachten is.

In een poging de Joden te helleniseren liet Antiochus een beeld voor Zeus in het voorhof van de tempel oprichten. Door die daad in het bijzonder maakte hij zich tot een prototype van de Antichrist. In het jaar 167 v.Chr. beval hij dat de Joodse offerdienst moest worden beëindigd. Vervolgens, op 8 december van dat jaar, liet hij op het voetstuk van het brandofferaltaar een Heidens altaar oprichten om daarmee de tempel toe te wijden aan Zeus: Het plaatsen van de verwoestende gruwel, een daad die door de Antichrist van de Eindtijd zal worden herhaald.
Zie
Dn 9:27; 11:31; 12:11; Mt 24:15; 2Th 2:4.

In het apocriefe boek 2 Makkabeeën vernemen wij daarover de bijzonderheden en ook dat onder het schrikbewind van Antiochus Joden werden doodgemarteld omdat zij vastbesloten waren aan hun rechtschapenheid jegens God vast te houden, zoals Eleazar, één van de belangrijkste schriftgeleerden, een man van hoge leeftijd met een voornaam uiterlijk, kreeg met geweld varkensvlees in zijn mond gestopt. Hij spuwde het uit… Hij verkoos een eervolle dood boven een onrein leven en ging vrijwillig naar het schavot [of: pijnbank; volgens het Griekse τυμπανον waarvan het werkwoord τυμπανιζω is afgeleid].  

De mannen die erop moesten toezien dat hij het onreine vlees at, kenden hem nog van vroeger. Daarom namen ze hem apart en raadden hem in vertrouwen aan om vlees te halen dat hij wel mocht gebruiken, het zelf te bereiden en net te doen alsof hij het door de koning verordende offervlees at. Als hij dat deed, zou hij gevrijwaard zijn van de doodstraf en vanwege zijn oude vriendschap met hen lankmoedig behandeld worden. Maar Eleazar nam een nobel besluit, passend bij zijn hoge ouderdom en zijn eerbiedwaardige grijze haren en geheel in de lijn van zijn van jongs af aan onberispelijke gedrag, en vooral ook in overeenstemming met de heilige, goddelijke wetgeving. Hij verklaarde dat men hem maar meteen naar het dodenrijk [Hades; vlgs Griekse tekst] moest sturen (2Mk 6:18-23).

In 2 Makkabeeën 7 wordt verhaald hoe eveneens zeven Makkabese broeders met hun moeder de dood verkozen boven geloofsafval.

 

ετεροι δε εμπαιγμων και μαστιγων πειραν ελαβον, ετι δε δεσμων και φυλακης∙

36
Weer anderen kregen te maken met beproeving van bespottingen en geselingen; alsook van boeien en gevangenschap.

De Profeten maakten dit door, zoals Jeremia.

Zie 2Kr 30:10; 36:16; Jr 20:1, 7-8; 37:15; 38:6.

Ελιθασθησαν, επρισθησαν, εν φονω μαχαιρης απεθανον, περιηλθον εν μηλωταις, εν αιγειοις δερμασιν, υστερουμενοι, θλιβομενοι, κακουχουμενοι, ων ουκ ην αξιος ο κοσμος, επι ερημιαις πλανωμενοι και ορεσιν και σπηλαιοις και ταις οπαις της γης.

37-38
Zij werden gestenigd; zij werden doormidden gezaagd; zij stierven door een moordend zwaard; zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld - de wereld was hen niet waardig - in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde.

Volgens een Joodse overlevering, waarvan wij niet weten of die betrouwbaar is, werd de profeet Jesaja op bevel van koning Manasse in stukken gezaagd. Of de apostel hier daarnaar verwijst is trouwens ook niet zeker.
Zeker is wél dat Zacharia, de zoon van de priester Jojada, tijdens de regering van koning Joas werd gestenigd (
2Kr 24:20-22; Mt 23:35). 

 

Oók Naboth, die weigerde om zijn erfelijke bezitting aan de goddeloze koning Achab te verkopen, werd door steniging vermoord (1Kr 21:1-16). In die periode werden bovendien collega-profeten van Elia door het zwaard ter dood gebracht (1Kn 19:10). Eeuwen later liet de goddeloze koning Jojakim de profeet Uria met het zwaard neerslaan (Jr 26:20-23).

Het ellendige leven van die getrouwen die aldus door het slechte deel van Israël werden vervolgd, wordt door de apostel treffend getekend:

- zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen ['kleding' gedragen door mensen die onder barre omstandigheden rondzwerven];
- gebrek lijdend, verdrukt, in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde [Vergelijk
1Kn 18:4, 13; 2 Makkabeeën 6:11].

Kαι ουτοι παντες μαρτυρηθεντες δια της πιστεως ουκ εκομισαντο την επαγγελιαν, του θεου περι ημων κρειττον τι προβλεψαμενου, ινα μη χωρις ημων τελειωθωσιν.

39-40
En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet, daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.

Hoewel sommigen der genoemde Geloofsgetuigen individueel de vervulling van een specifieke belofte meemaakten (vers 33), ervoer niemand van hen bij zijn/haar leven de verwezenlijking van de Belofte die het eerst aan Abraham werd gedaan en waarop die Aartsvader zijn hoop vestigde: De stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Hij, en anderen na hem zagen en begroetten die belofte van verre. Intussen bleven zij in deze wereld vreemdelingen en bijwoners, op zoek naar een tot de hemel behorend [vaderland].

Eerst moest de Masjiach verschijnen en door zijn verzoenend offer de grondslag verschaffen waarop al het beloofde van de toekomst überhaupt kan worden gerealiseerd. Toen Yeshua dan ook als de Hogepriester van de Nieuwe orde - naar de wijze van Melchizedek - de waarde van zijn offer in het ware heiligdom van God in de hemel had gebracht - in de meest heilige plaats - en aan zijn Vader had aangeboden, kon er een begin gemaakt worden met het in gereedheid brengen van de stad, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

Daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
Het betere moet ook hier in verband worden gebracht met het Verbond dat beter is, d.i. het Nieuwe Verbond, omdat het berust op Yeshua’s vergoten bloed en daarom véél betere kenmerken heeft. Zelfs in die mate dat een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (
Mt 26:27-28; Hb 7:18, 22; 8:6). 


Dit Verbond zal volgens Jr 31:31-34 met het herstelde Israël van de Eindtijd worden gesloten. Het brengt het volle aantal der uitverkorenen voort die met elkaar het nieuwe Israël Gods, de Koninklijke priesterschap, zullen vormen: De hemelse (Christelijke) Gemeente samen met de aardse (Joodse) Gemeente (Gl 6:15-16; 1Pt 2:9).

Hoewel dit Verbond niet met de Christelijke Gemeente is gesloten en ook niet gesloten zal worden, ontvangen de leden daarvan sinds Pinksteren 33 AD wél de voordelen van dat Verbond, doordat zij reeds in voorlopige zin tot een nieuwe schepping zijn gemaakt. Tot aan de Opname wordt hun namelijk het onderpand van wat komen zal gegeven: De geest.

Zie: 2Ko 3:4-6; 5:5, 17.

Vergelijk ook Rm 9:1-6; 11:17 om vast te stellen dat de Christelijke Gemeente (door enting) deel heeft gekregen aan de wortel der vetheid van de Olijfboom, de boom die in zinnebeeld het ware Israël Gods vertegenwoordigt.

In de Openbaring, de hoofdstukken 5 en 20, wordt ons een idee gegeven welke uitverkorenen onder de Hebreeën tijdens het Millenniumrijk van de Masjiach de Koninklijke priesterschap op aarde zullen vertegenwoordigen:

Waardig zijt gij [het Lam] de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.
(Op 5:9-10)

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die onthoofd waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Masjiach duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
(Op 20:4, 6)

Gelezen in samenhang met onze tekst, moeten wij blijkbaar tot de conclusie komen dat óók de getrouwen van vroeger, al degenen die bij hun leven door hun geloof getuigenis van God ontvingen, de diensten van die Koninklijke priesterschap nodig zullen hebben. Zonder hén zullen zij niet tot volmaaktheid worden gebracht.
Niettemin mogen wij op goede gronden verwachten dat God toch ook voor hén een bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft.


We noemden immers al Daniël tot wie God sprak over een speciale bestemming voor hem ná zijn opstanding. En ook herinneren wij ons de belofte die in Psalm 45, vers 16 (17), profetisch aan de Masjiach is gedaan betreffende zijn voorvaderen: In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten (sarim) in heel het land (of: op heel de aarde).

Zo wordt er ook in het boek Jesaja aangekondigd dat de Masjiach in zijn Rijk vorsten (sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het volk. Precies zoals het geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf David en Salomo als ‘Gezalfden’ regeerden in Israël (later Juda):

Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land.
(Js 32:1-2)

Vergelijk
1Kr 23:1-2; 2Kr 12:5-6; 17:7-9; 30:2, 12, 23-27.

 

Hoofdstuk 12

 

5. Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)

 

Tοιγαρουν και ημεις, τοσουτον εχοντες περικειμενον ημιν νεφος μαρτυρων, ογκον αποθεμενοι παντα και την ευπεριστατον αμαρτιαν, δι υπομονης τρεχωμεν τον προκειμενον ημιν αγωνα,

1
Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,

Hoofdstuk 11, met de uitvoerige opsomming van de getrouwe mannen en vrouwen die wegens hun geloof op eervolle wijze in Gods woord worden vermeld, is voor de apostel aanleiding om zijn lezers krachtig aan te moedigen ook zelf standvastig te zijn in het geloof, tot het einde toe. Of: Vol te houden tot de finish van de wedloop is bereikt.

De auteur stelt zich de Hebreeën voor als lopend in een renbaan, omringd door een menigte (wolk) van belangstellende toeschouwers die zelf de wedloop al hebben volbracht en nu de laatste generatie met hun kreten aanvuren om te volharden en het tijdens de Grote Verdrukking niet op te geven (
Mt 24:13, 15, 21-22).

Bovendien pakt hij het kernpunt op waarmee de gedachtegang van hoofdstuk 10 eindigde:

Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen. Want nog een zeer korte tijd: 'Hij die komt zal komen en niet uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt heeft mijn ziel geen behagen in hem'. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
(Hb 10:36-39)

Zoals hij al schreef in Hb 6:9, is de apostel wat de Hebreeën betreft ook nu overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Zij hebben zich reeds afgewend van de grove dwaling welke de meerderheid van hun Joodse broeders vanaf het begin van het Messiaanse tijdperk tot nu toe heeft gevolgd: De afwijzing van Yeshua als de hun door God gegeven Masjiach.

Die zonde die [de Joden] zo gemakkelijk insluit, hebben zij, tezamen met alle andere belemmerende zaken, reeds afgelegd.
Zij behoren tot de Joodse minderheid die in de Eindtijd beantwoordt aan het primaire doel van de 70ste Jaarweek: Ondermeer om een einde te maken aan DE overtreding, de eerste van de zes punten die in
Dn 9:24 worden vermeld.

Maar dat zal niet zonder slag of stoot gebeuren. Hun Joodse 'broeders' die in grote euforie voor de valse Antimasjiach zullen kiezen, zullen het de leden van het Overblijfsel bijzonder moeilijk maken. En naast die druk zal de Antimasjiach, alias 'de verwoestende gruwel', ook zelf zéér dreigend tegen hen optreden, ja, hen ten dode toe vervolgen.
Geen wonder danook dat zij in die kritiekste periode van hun leven de aanmoediging van de grote 'wolk' bijzonder goed zullen kunnen gebruiken. De geloofsmoed van de vroegere Getrouwen is in hoofdstuk 11 kennelijk specifiek beschreven om als een bron van geloofskracht te dienen voor de Eindtijdgeneratie.

 

αφορωντες εις τον της πιστεως αρχηγον και τελειωτην Ιησουν, ος αντι της προκειμενης αυτω χαρας υπεμεινεν σταυρον αισχυνης καταφρονησας, εν δεξια τε του θρονου του θεου κεκαθικεν.

2
het oog gericht houdend op Yeshua, de Bewerker en Voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.

Hoewel de 'Ouden' van vroeger voorbeelden van geloof waren en daardoor een bron van inspiratie en aanmoediging, moeten de gelovigen van het Messiaanse tijdperk toch bovenal het oog gevestigd houden op Yeshua. Hij is niet alleen de αρχηγος [stichter; grondlegger; bewerker], maar ook de τελειωτης [Voleinder; Voltooier] van het geloof van elk lid van het Israël Gods.

 

Na een eerste blik gericht te hebben op de 'meelevende' toeschouwers in de arena, moeten zij vervolgens slechts Yeshua in het oog houden, hij die hen vooruit is gegaan op deze weg, de Voorloper (Hb 6:20; 10:20).

Hijzelf begon en voltooide de hele loopbaan van geloof waardoor hij, thans gezeten aan Gods rechterzijde, voor de Hebreeën het toonbeeld van geloof is geworden. Voor het Overblijfsel van de 70ste Jaarweek is danook speciaal de aanmoediging van Op 3:21 bedoeld:

Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.

Hun Masjiach heeft het meest inspirerende voorbeeld van geloof tot hun baat achtergelaten. Hij behaalde zijn persoonlijke geloofsoverwinning, niet alleen door de zeer pijnlijke dood aan een martelpaal te ondergaan, maar ook door de schande die daarmee gepaard ging voor lief te nemen. Volgens de Wet was immers een ieder die aan een paal was gehangen, een vervloekte door God (
Dt 21:23; Gl 3:13).

En waarom verduurde de Masjiach dat alles? Wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde. Waarop doelt de apostel?
Verschillende interpretaties zijn geopperd. Met een verwijzing naar Jh 17:5 menen sommigen dat Yeshua de martelpaal verduurde om zich opnieuw in de heerlijkheid te kunnen verheugen die hij ook al in zijn pre-existentie naast de Vader bezat.

 

Of zelfs meer dan dat, zoals volgens Fp 2:8-11 hem ook werkelijk ten deel is gevallen:

 

Gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal. Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Zelf zijn we van mening dat we vooral moeten denken aan de betekenis, de waarde, van de martelpaal zélf. Dat Yeshua het lijden van dat martelwerktuig verduurde zal een ongekend grootse uitwerking op de zieke, Adamitische mensheid hebben. De effecten zullen groots zijn, de mensheid zal daardoor genezing en andere grote zegeningen ten deel vallen.
Yeshua had voor ogen dat door zijn offerdood Jesaja 9 in hem vervuld zal worden:

Een kind is ons geboren,
een zoon is ons gegeven;
de heerschappij rust op zijn schouders.
Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman,
Goddelijke held,
Eeuwige vader, Vredevorst.

Als vader van het mensdom schoot de oorspronkelijke Adam schromelijk tekort. In plaats van blijvend leven erfden wij allen een dodelijk oordeel van hem. Door het verduren van de martelpaal wordt Yeshua een betere vader voor de mensheid, een ware Adam (
1Ko 15:45; Rm 5:12, 18-19).

Bovendien moeten we de context in gedachte houden.

Na erop gewezen te hebben dat Yeshua wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, laat de apostel ons onmiddellijk daarop weten dat de Heer aan de rechterzijde van de troon Gods is gaan zitten.

 

En die uitspraak herinnert ons opniuew - zoals vaker het geval was in deze Brief - aan Psalm 110, en dan vooral aan vers 4: Masjiach de Heer zal op grond van Gods eedzwering in zijn Millenniumrijk als Koning-priester dienen naar de orde van Melchizedek. 

 

In die hoedanigheid zal het hem ongetwijfeld grote vreugde schenken om de zieke mensheid op te heffen uit haar huidige deplorabele situatie. Haar te bevrijden van haar slavernij aan het verderf, zodat zij zich kan verheugen in de glorierijke vrijheid die voor kinderen Gods passend is (Rm 8:19-22).
Daarmee zal tevens de naam van zijn Vader God die door de Vijand met veel smaad is overladen, volkomen gezuiverd zijn. Nóg een grote reden tot vreugde (
Sp 27:11).

 

αναλογισασθε γαρ τον τοιαυτην υπομεμενηκοτα υπο των αμαρτωλων εις εαυτον αντιλογιαν, ινα μη καμητε ταις ψυχαις υμων εκλυομενοι.

3
Want let scherp op hem die zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf heeft verduurd, opdat jullie niet moe worden, in jullie zielen bezwijkend.

Het werkwoord αναλογιζομαι, dat alleen hier in het NT voorkomt, schijnt door de apostel zorgvuldig gekozen te zijn.

Het duidt op overdenken; vergelijkend overwegen van een zaak.

Scherp opletten daarom.

Waarom doen de Hebreeën er goed aan om stil te staan bij en op de juiste waarde te schatten van alles wat Yeshua aan tegenstand van zijn eigen volksgenoten heeft ondervonden? Omdat zij van die zijde precies dezelfde dingen kunnen verwachten, speciaal in de Eindfase van het goddeloze aeon.

Yeshua werd niet alleen voortdurend tegengesproken in de leringen die hij zijn broeders voorhield. De vijandige tegenstand die de Joden hem boden, met name hun religieuze Elite, ging veel verder dan zijn onderwijs.

Hun hardnekkig verzet was vooral gericht tegen de persoon die hij was, specifiek tegen datgene wat hij beleed te zijn en wat ook andere, nederige en leergierige mensen over hem beweerden: De langverwachte zoon van David, de van Godswege verschafte Masjiach.

 

Om die reden is tegen hemzelf, ná reeds tegenspraak vermeld te hebben, niet overbodig.

Yeshua ervoer in persoon precies datgene wat de bejaarde Simeon over hem had gezegd tot Jozef en Maria bij de aanbieding in de tempel: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt…, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden (Lk 2:34-35).

Zie: Simeon

 

De 'tegenspraak' verwijst naar de volledige afwijzing van Yeshua's persoon en prediking als gezondene Gods. Niet slechts naar de momenten van spot en hoon zoals hij bijvoorbeeld ervoer voor de Hogepriester Kajafas (Mt 26:59-68).

De weerstand die zijn religieuze vijanden hem boden wordt aangeduid als zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf omdat ze zulk een boosaardig karakter droeg en tenslotte zelfs uitliep op moord. Zij wilden hem beslist niet als hun Masjiach; over de toekomstige zoon van David hadden zij geheel andere ideeën en verwachtingen.

Maar hij moest ook uit de weg geruimd worden omdat hij onomwonden hun slechte praktijken aan de kaak stelde en hun religieuze huichelarij ontmaskerde (Jh 19:15).

Precies als hun Masjiach zullen ook de leden van het Joodse Overblijfsel in persoon van de zijde der 'vrome' Joden bittere vijandschap ondervinden. Die zogenaamde broeders zullen het tot het einde toe volkomen verwerpelijk achten dat ook maar iemand van hun ras zich vereenzelvigt met Jeshua. Zij haten niet alleen hem maar ook elke rasgenoot die hem als de ware Masjiach, Gods Zoon, erkent en openlijk belijdt (Js 66:5).

Zie: De 70ste Week


Juist daarom moet het Overblijfsel Yeshua voor de geest houden en overwegen hoe zijn reactie was op alle vijandschap en tegenstand, anders zullen zij moe worden en in hun zielen, het centrale punt waar de kracht zetelt, bezwijken.

 

Oυπω μεχρις αιματος αντικατεστητε προς την αμαρτιαν ανταγωνιζομενοι,

4
Jullie boden nog niet tot bloedens toe weerstand in de strijd tegen de zonde,

In het vorige vers (3) was sprake van de tegenspraak der zondaren tegen hun Masjiach als uitdrukking van hun vijandschap tegen hem persoonlijk, iets wat de Joodse Rest van de Eindtijd evenzo van de kant van hun 'broeders' kunnen verwachten.

In verband daarmee hebben zij een strijd te voeren tegen de zonde, hier aangeduid als een worsteling. Het beeld van de wedloop maakt daardoor plaats voor dat van het worstelstrijdperk, de vuistkamp. Vergelijk 1Ko 9:26.

De
zonde heeft hier, evenals in vers 1, geen betrekking op zonde in algemene zin.
Het gebruik van het lidwoord duidt op een specifieke zonde; de apostel zinspeelt daarom geenszins op de leer der erfzonde. Hij richt zich veeleer in pastorale zin tot zijn Joodse broeders met wie het Nieuwe Verbond zal worden gesloten en die vanwege de grote druk die op hen zal worden uitgeoefend, gevaar lopen om mee te gaan met de vele Joden die hardnekkig zullen (blijven) ontkennen dat 


a.
Yeshua de Middelaar is van dat Verbond;
b.
het Verbond gesloten wordt op basis van zijn vergoten bloed;
c.
hij de Messiaanse Koning-hogepriester is die toeziet op de toediening van de effecten van het Verbond.

De zozeer gekenmerkte zonde houdt daarom voor het uitverkoren volk van God niets meer en niets minder dan afval in. Als dragers van de Belofte die YHWH Elohim aan hun voorvader Abraham heeft gedaan, komt de afvalligheid tot uitdrukking in het blijk geven van ongeloof in hun voornaamste broeder, Yeshua de Masjiach, in wie de Belofte in de eerste plaats in vervulling gaat. Zoals de apostel ook in Gl 3:16 schreef:

 

Tot Abraham nu werden de beloften gesproken en tot zijn zaad. Er staat niet: 'En tot de zaden', als betrekking hebbend op velen; maar als op één: 'En tot jouw zaad'; dat is Masjiach.


Eerder in onze Brief waarschuwde hij voor de zeer ernstige gevolgen van die afvalligheid: De specifieke, moedwillige zonde van een ongelovig afwijzen van al die grootse dingen die God zijn volk in MasjiachYeshua, onder het Nieuwe Verbond, aanbiedt (Hb 6:4-8; 10:26-31).

Hoewel de lezers volgens
Hb 10:32-34 al vormen van lijden te verduren kregen, hebben zij blijkbaar nog geen bloedige vervolging ervaren en dus nog niet tot bloedens toe weerstand hoeven te bieden.

De vermelding van bloed herinnert vanzelfsprekend aan het vergoten bloed van de Bewerker en Voltooier van het geloof, Yeshua, op wie zij scherp het oog gericht moeten houden.
Maar het nog niet duidt ontegenzeggelijk op naderend gevaar; er kan niet verwacht worden dat de betrekkelijk rustige toestand zal voortduren.


Zoals reeds meerdere malen aangegeven, weten we uit de Openbaring dat de levens van het Overblijfsel ernstig bedreigd zullen worden door de Antichrist en zijn (vooral Joodse) aanhang. De Joodse Rest kan echter moed putten uit het feit dat Yeshua heeft aangegeven dat God grenzen heeft gesteld aan de uitingen van demonische en menselijke woede:

Ik nu zeg jullie, mijn vrienden: Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets méér kunnen doen. Maar ik zal jullie duidelijk maken wie jullie moeten vrezen: Wordt bevreesd voor Hem die, na gedood te hebben, macht heeft om in de Gehenna te werpen. Ja, ik zeg jullie, wordt bevreesd voor Deze.

Worden niet vijf mussen verkocht voor twee muntjes? En niet één van hen is vergeten voor Gods gezicht. Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; jullie gaan vele mussen te boven.
(Lk 12:4-7)

In het uiterste geval kunnen de Antichristelijke vijanden het lichaam doden. Maar zij zullen niet kunnen verhinderen dat YHWH Elohim Op 20:4, 6 aan hen vervult:

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. Alsook de zielen van hen die onthoofd waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Masjiach duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding.

Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding.

Over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.

 

και εκλελησθε της παρακλησεως ητις υμιν ως υιοις διαλεγεται,

Υιε μου, μη ολιγωρει παιδειας κυριου,
μηδε εκλυου υπ αυτου ελεγχομενος∙
ον γαρ αγαπα κυριος παιδευει,
μαστιγοι δε παντα υιον ον παραδεχεται.

5-6
en zijn jullie [soms] de vermaning vergeten die met jullie als zonen redeneert:
Mijn zoon, acht strenge vorming van de Heer niet gering;
bezwijk ook niet wanneer jullie door hem worden terechtgewezen;
want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng;
ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt
.

Vanaf hier verklaart de auteur uitvoerig waarom de Hebreeën niet om lijden en ontberingen heen kunnen. Dat zij die zeker te verduren krijgen dient namelijk een doel: Ze hebben waarde en betekenis in Gods opvoedende vorming van hen.

De apostel bedient zich van de term παιδεια en het verwante werkwoord παιδευω in verband met YHWH Elohim, Die - als een liefhebbende Vader - iedere zoon van hem zodanig opleidt dat hij binnen zijn voornemen om de mensheid door het zaad van Abraham te zegenen, doeltreffend en tot Gods eer kan functioneren.

Zijn jullie de vermaning vergeten…
Wij geven er de voorkeur aan de frase in vragende vorm weer te geven en niet in de vorm van beschuldiging. Het laatste vond immers in zekere zin al eerder plaats toen de apostel in Hb 5:11-12 vaststelde waarom het moeilijk was om aan de Hebreeën de bijzonderheden van Yeshua’s hogepriesterschap te verklaren, de nieuwe Hogepriester die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek:

Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.

Tot nu toe heeft etnisch Israël nauwelijks gehoor gegeven aan haar oorspronkelijke roeping zoals die bij de Sinaï werd geformuleerd. Israël werd toen door YHWH tot een uitverkoren Volk gemaakt.

Zeker! Maar wel met een uitgesproken doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenvolken. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden in een geest van grote tegemoetkoming grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde.

 

Juist met het oog daarop sprak God in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten.

Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 1:1; Ps 147:19-20; Rm 3:1-4).

Door eigen nalatigheid zijn zij echter van die heilige uitspraken Gods vervreemd geraakt. Door eeuwenlange overdreven aandacht voor de niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen is het nu zo ver met hen gekomen dat zij opnieuw vertrouwd gemaakt moeten worden met de eerste beginselen van de uitspraken Gods (
Mt 15:7-14).


Gezien die situatie hoeft het ons niet te bevreemden dat de apostel er vanuit gaat dat zijn lezers niet stilstaan bij de opwekkende vermaning van Sp 3:11. Bijgevolg ontgaat hen ook de diepe betekenis welke dat Schriftdeel voor juist hen bevat. En dat is wat hen betreft beslist een kwalijke zaak. Waarom?
Yeshua wist waarom hij leed. Hij verduurde een smadelijke dood omdat hem helder voor de geest stond hoe daardoor Gods voornemen op vele manieren gediend zou worden. Hij wist hoe de Schriften op hem betrekking hadden, zoals bijvoorbeeld in het tevoren opgetekende 'Lijdensevangelie' van Jesaja, hoofdstuk 53.


Uit verdrukking en gericht werd hij weggenomen. Wie zal zich ook maar met zijn geslacht bezighouden? Want hij werd afgesneden uit het land der levenden. Wegens de overtreding van mijn Volk was de plaag op hem. Men stelde zijn graf zelfs bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood,  ondanks het feit dat hij geen onrecht had gedaan en er geen bedrog in zijn mond was. Maar het behaagde YHWH hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneet hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nageslacht zien. Hij zal zijn dagen verlengen, en het welbehagen van YHWH zal door zijn hand voortgang hebben.
 (Js 53:8-10).

Maar wanneer de Hebreeën onbekend blijven met datgene wat de Schrift over het doel van het voor hén bestemde lijden zegt, kunnen zij er gemakkelijk voor terugschrikken om ook zelf tot bloedens toe weerstand te bieden.
Het citaat uit Spreuken is weer ontleend aan de Septuagint. De vermanende opwekking welke daarin is vervat richt zich tot hen als zonen. Ja, de Vader, God, spreekt elk van zijn zonen afzonderlijk toe. Volgens de M-tekst:

De terechtwijzing van YHWH, mijn zoon, moet gij niet versmaden en gij moet om zijn kastijding niet neerslachtig worden, want YHWH kastijdt die Hij liefheeft, zoals een vader doet met zijn geliefde zoon (Sp 3:11-12).

Uit een vergelijking met de boodschap aan Laodicea in Openbaring 3, wordt ons duidelijk dat YHWHs zonen, de Hebreeën, die strenge vorming door tussenkomst van zijn voornaamste Zoon zullen ontvangen, en wel in de Dag die hem toebehoort (
Op 1:9-11). Tot hen sprekend in de trant van zijn Vader, wekt ook de Zoon hen op gehoor te geven aan zijn opvoedende correctie:

Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en onderricht ik streng; wees daarom ijverig en kom tot inkeer.

Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem dineren en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
(Op 3:19-22)

De Zoon die uit genegenheid zijn Joodse broeders in de Eindtijd streng onderricht zodat zij door alle verdrukkingen heen geschikt worden gemaakt voor hun dienende taak in het Millennium, werd in het Bijbelboek Job voorschaduwd door het optreden van Elihu, de zoon van Baracheël.
Nadat hij geduldig had toegehoord hoe Job zich in zijn intens lijden verdedigde tegen de misplaatste beschuldigingen van de drie 'vrienden', Elifaz, Bildad en Zofar - zij die in het tegenbeeld binnen de christenheid beschuldigend de vinger opheffen tegen het lijdende Israël - ging Elihu ertoe over Job te corrigeren aangezien hij zijn eigen ziel meer rechtvaardigde dan God (
Jb 32:1-2).


Zie ook de vermanende woorden die hij liefdevol tot de gekwelde Job richtte in Job 33:1-14.

Nadat hij ten aanhoren van Job Gods gerechtigheid en diens wegen had gerechtvaardigd, toonde Elihu voorts aan dat het Gods knecht Job [lees: Gods uitverkoren volk Israël] op jammerlijke wijze aan de juiste kennis omtrent God ontbrak, reden waarom hij zo onevenwichtig handelde en sprak. Vervolgens liet ook YHWH zelf, sprekend vanuit de storm, krachtig uitkomen hoe onwetend Job wel was, waarop deze nederig beleed dat hij voor zijn beurt had gesproken:

Job antwoordde: Ik weet dat u alles vermag, geen plan is voor u onmogelijk.
[U vroeg]: Wie durft er zonder kennis van zaken te spreken?  Ik sprak over zaken waar ik geen verstand van heb, wonderbaarlijke dingen die ik niet kan begrijpen (Job 42).

 

Want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt…
De apostel gebruikt de werkwoorden streng onderrichten [παιδευω] en geselen [μαστιγοω; met de zweep slaan] nagenoeg als synoniemen, zodat de zin wordt opvoeden door tucht.

In de gehele beschouwing die hierna volgt vormt die dubbele betekenis de kern van het betoog. De tuchtiging die van God afkomstig is door tussenkomst van zijn Zoon, is bedoeld als opvoeding tot heiligheid (vers 10) en rechtvaardigheid (vers 11).

 

Gezien dat wenselijke einddoel moet deze vorm van 'opvoeding' eigenlijk zeer gewaardeerd worden door de Hebreeën; zij moeten er zeker niet onder bezwijken. Ze is afkomstig van de liefdevolle Vader God en zó handelt hij ten aanzien van hen die Hij als zijn zonen erkent, of aanvaardt; aanneemt; verwelkomt [manieren waarop het werkwoord παραδεχομαι kan worden weergegeven].


In dit opzicht pakt God zaken aan zoals elke goede menselijke vader: Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg (Sp 13:24). Doch vergelijk ook Js 28:23-29 om na te gaan hoe God een maat stelt aan tuchtiging.       
 

εις παιδειαν υπομενετε∙ ως υιοις υμιν προσφερεται ο θεος∙ τις γαρ υιος ον ου παιδευει πατηρ; ει δε χωρις εστε παιδειας ης μετοχοι γεγονασιν παντες, αρα νοθοι και ουχ υιοι εστε.

7-8
Met het oog op strenge vorming moeten jullie verduren. God gaat met jullie om als zonen, want welke zoon wordt niet door een vader streng onderricht? Maar indien jullie zonder [de] strenge vorming zijn waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijn jullie in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen.

God neemt zijn vaderschap serieus en daarom vormt hij zijn zonen volgens een bij hem tevoren bekend patroon en doel. Het is een wijze van opvoeding welke hen die er deel aan krijgen, geschikt maakt om de voor hen bestemde taken binnen de Koninklijke priesterschap naar Gods wensen te vervullen. Bepaalde vormen van lijden en het ondergaan van vervolgingen zullen bijna onvermijdelijk deel uit maken van die opleiding.

 

In de Eerste Petrus' Brief – een Bijbelboek dat eveneens gericht is op de Joodse situatie in de Eindtijd - zijn die verbanden onmiskenbaar. Vandaar dat wij hieronder cruciale gedeelten uit die Brief laten volgen:

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Yeshua Masjiach uit [de] doden, tot een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkbare erfenis, bewaard in de hemelen voor jullie, die in Gods kracht behoed worden door geloof, tot een redding gereedgemaakt om in [de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. Daarin verheugen jullie je zeer, hoewel jullie thans voor een korte tijd, indien nodig, bedroefd worden door allerlei beproevingen, opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in de openbaring van Yeshua Masjiach (1:3-7)...

Bedroefd worden door allerlei beproevingen wordt door de apostel Petrus gesitueerd in de context van de laatste tijdsperiode.

De korte tijd wijst daarom op de 'Grote Verdrukking' die niet langer dan 3½ tijd, of 1260 dagen, mag duren daar anders geen vlees gered zou worden. Daarom zullen die dagen ter wille van de uitverkorenen worden verkort (Dn 7:25; 12:1, 7; Mt 24:21-22; Op 7:13-14).

 

Want hiertoe werden jullie geroepen, daar ook [de] Masjiach voor jullie geleden heeft, jullie een voorbeeld nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen; die geen zonde heeft begaan; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. Die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt (2:21-23)…

De Hebreeën die de Masjiach belijden, zijn evenals hij tot lijden geroepen.
Het lijden van het Joodse volk - een zaak die voor velen van hen moeilijk te accepteren is gebleken - is om die reden helemaal niet iets toevalligs.

Integendeel, Israëls lijden werd in het leven van de man Job te voren verbeeld; precies zoals hij fungeert ook het gelovige Israël als Elohims Knecht (Ebed YHWH). Van die Knechtnatie is de Masjiach het voornaamste lid en niet slechts hij maar ook de gehele natie is tot lijden geroepen; in de termen van Leviticus 16: Om de zondebok voor de gehele wereld te zijn. 

Zie: Mijn knecht Job

Deel 1; Deel 2 en Deel 3.


Vergelijk ook Hb 2:10 en 5:8-9 als men zich een idee wil vormen betreffende het doel dat YHWH voorheeft met dat lijden. Zoals met hun Koning-hogepriester het geval was, worden ook alle andere leden van de Koninklijke priesterschap door lijden voor hun bijzondere taak geschikt gemaakt (Hb 2:17).
Het getrouwe deel van Israël dat alsnog tot berouw en geloof in de Masjiach zal komen, zal het vergaan als de berouwvolle Job. Nadat hij tot inkeer was gekomen in stof en as werd Job in zijn vroegere waardigheid hersteld en kreeg hij van YHWH de toewijzing om als priester op te treden voor zijn drie metgezellen die God verkeerd hadden voorgesteld. Zie
Job 42:6-10 en Zf 3:20


Langs die moeilijke en pijnlijke Jobsweg kan Israël in het Millennium niet alleen tot zegen voor de natiën worden, maar ook tot een toets. Zullen de mensen der natiën die in de loop van het Millennium worden opgewekt om voor de Grote Witte Troon van oordeel te verschijnen de leiding van die koningen en priesters gewillig volgen, óf zullen zij zich in opstand tegen hen keren en hen misschien wel verachten?

Uit onder meer Gn 12:1-3; Js 65:20; 66:22-24; Op 20:11-15 en Op 20:7-10 kan afgeleid worden dat dit belangrijke criteria zijn die bepalend zullen zijn voor de wijze waarop het oordeel uitvalt. 

 

Al bij zijn roeping van Abraham liet God die patriarch weten dat zijn zaad de toetssteen zou worden waarop mensen geoordeeld zouden worden. Hun reactie op Abraham en diens zaad zou bepalend zijn of hun in de toekomst, maar vooral in het Millennium, werkelijk zegen ten deel zou vallen: Ik zal zegenen die u zegent, vervloeken die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.

 

Maar mochten jullie ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijn jullie]. Maar hún vrees moeten jullie niet vrezen noch in beroering geraken, maar heiligt [de] Heer, de Masjiach, in jullie harten, altijd bereid tot verdediging tegenover een ieder die jullie rekenschap vraagt van de hoop die in jullie is, maar met zachtmoedigheid en achting, een goed geweten behoudend, opdat zij, waarin zij kwaad van jullie spreken - zij die jullie goede levenswandel in [de] Masjiach smaden - beschaamd mogen worden.

Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen.

Daar ook [de] Masjiach eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden. Weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest (3:14-18)…

Daar [de] Masjiach dan in [het] vlees heeft geleden, moeten ook jullie je met dezelfde gezindheid wapenen; want wie in [het] vlees heeft geleden, is gestopt met zonde, om de overgebleven tijd in [het] vlees niet meer te besteden aan begeerten der mensen, maar aan [de] wil van God (4:1-2)…

Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds overkomt; maar naarmate jullie deel hebben aan het lijden van de Masjiach, verheugt je, opdat jullie je ook jubelend mogen verheugen bij de openbaring van zijn heerlijkheid. Indien jullie in de naam van [de] Masjiach worden gesmaad, gelukkig, omdat de geest der heerlijkheid, ja, die van God op jullie rust.

 

Want laat niemand van jullie lijden als moordenaar of dief of kwaaddoener of als iemand die zich in andermans zaken mengt. Indien echter als volgeling van de Masjiach, [dan] moet hij zich niet schamen, maar God verheerlijken in deze naam. Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods Evangelie ongehoorzaam zijn? En indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?

Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden, de zielen toevertrouwen aan een getrouwe Schepper door het goede te doen (4:12-19)…

Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Masjiach, hijzelf zal jullie - nadat jullie een korte tijd hebben geleden - volledig maken, bevestigen, sterken (5:8-10).

Zoals in onze Brief het geval is komt dus ook in de Brief van Petrus krachtig tot uitdrukking dat

 

● Bepaalde vormen van lijden en het ondergaan van vervolgingen onvermijdelijk deel uit maken van de opleiding van de Koninklijke priesterschap.

 

● Dit lijden geschiedt in navolging van de Masjiach zelf, de Koning-hogepriester en de voornaamste onder Gods zonen. Door zich gewillig aan die vormende opleiding van zijn Vader te onderwerpen, gaf hij zijn Joodse broeders een uitstekend voorbeeld om zichzelf niet te beklagen: Die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt.

Door het feit dat zij in dit alles de voetstappen van hun Masjiach mogen drukken, krijgen zij van Godswege het bewijs dat zij ware zonen zijn. Bastaards worden niet getuchtigd omdat hun vaders óf onbekend zijn óf zich niets aan hen gelegen laten liggen. Maar zulke onwettige kinderen hebben dan ook geen enkel deel aan de erfenis: 

 

Opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven… Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de Belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed… En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaats vond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de Belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen (Hb 6:12, 17; 9:15).

 

ειτα τους μεν της σαρκος ημων πατερας ειχομεν παιδευτας και ενετρεπομεθα∙ ου πολυ [δε] μαλλον υποταγησομεθα τω πατρι των πνευματων και ζησομεν;

9
Daar komt dan nog bij dat wij de vaders van ons vlees als opvoeders plachten te hebben en wij eerbiedigden [hen] steeds. Zullen wij ons dan niet veel meer aan de Vader der geesten onderwerpen en leven?

De tegenstelling spreekt voor zich: Aan onze aardse vaders danken wij ons lichamelijk bestaan, maar aan God ons innerlijk levensbeginsel.
In de uitdrukking
de Vader der geesten, doelt de apostel met geest in de eerste plaats op het natuurlijke levensbeginsel dat alleen God kon geven.

 

Toen Hij de eerste mens schiep vormde hij hem uit het stof van de aardbodem en blies in zijn neusgaten de adem des levens, waardoor hij de mens zijn geest, het levensbeginsel, meedeelde.

Bijgevolg werd de mens tot een levende ziel (Gn 2:7). 

Vandaar dat wij ook het volgende lezen: Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit… Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen (Ps 104:29-30). Dan keert het stof terug tot de aarde… en de geest keert terug tot God die hem gegeven heeft (Pr 12:7).

De apostel heeft de term de vader der geesten kennelijk aan Nm 16:22 en 27:16 ontleend, alwaar over YHWH wordt gesproken als God der geesten van alle vlees. De LXX onderscheidt zich door: God der geesten en van alle vlees, waardoor het idee wordt gewekt dat God Degene is die aan alle hemelse en aardse wezens bestaan geeft.


En inderdaad, óók de dieren hebben van God de geest als levensbeginsel ontvangen: Want het lot der mensenzonen is gelijk het lot der dieren, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander. Zij allen hebben slechts één geest, zodat de mens niets voor heeft boven het dier (Pr 3:19).


Maar in tegenstelling tot het dier kan de mens een geestelijk leven leiden. Hij is begiftigd met spiritualiteit en daardoor in staat een werkelijke (geestelijke) relatie te hebben met zijn Schepper. God [is] geest en zij die hem aanbidden moeten in geest en waarheid aanbidden (Jh 4:24).

Zullen wij ons dan niet veel meer aan de vader der geesten onderwerpen en leven?
Met de frase veel meer brengt de auteur het contrast tot uitdrukking dat bestaat tussen de aardse vaders en God wat betreft het gewillig gehoor geven aan beider leiding en opvoeding.

Tussen die twee is een diepgaand verschil: De ene opvoeder is de vader van ons vlees, de andere de Vader der geesten. De eerste is tijdelijk, een betrekkelijk korte periode zolang wij kinderen zijn. De tweede geeft blijvende leiding met het oog op ons geestelijke en eeuwig welzijn.

En als de Hebreeën hun aardse vader al achting betoonden en zich steeds weer gehoorzaam voegden - volgens het imperfectum van het werkwoord - hoeveel te meer reden hebben zij dan om zich te onderwerpen aan de opvoeding van hun hemelse Vader met blijvend leven in het vooruitzicht. In het bijzonder wanneer de tijd aanbreekt van Israëls herstel en zij de bovennatuurlijke effecten van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond zullen ervaren.

De bevestiging daarvan kunnen wij voor onszelf verifiëren in Ez 36:24-28.

 

οι μεν γαρ προς ολιγας ημερας κατα το δοκουν αυτοις επαιδευον, ο δε επι το συμφερον εις το μεταλαβειν της αγιοτητος αυτου.

10
Die plachten weliswaar naar eigen goeddunken voor weinig dagen streng te onderrichten, maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.

Een nadere toelichting op het verschil in beide wijzen van strenge vorming.
Aardse vaders die hun kinderen tijdens de korte periode van hun jeugd tot aan de volwassenheid opvoeden, volgen daarbij hun gebrekkig menselijk oordeel, om maar niet te spreken van de volkomen willekeur waarvan dikwijls sprake is en/of het aanwenden van methoden die naderhand voor de kinderen schadelijk bleken te zijn.
Het is waar dat ook God te werk gaat naar Hem goeddunkt, maar hij heeft zowel het geestelijk welzijn van de leden van het ware Israël op het oog als het specifieke doel dat hij met zijn strenge vorming - dat ook lijden kan omvatten - wil bereiken, namelijk dat zij deelachtig worden aan zijn heiligheid. Terwijl de opvoeding door de aardse vaders beperkt en tijdelijk is, heeft de strenge vorming van God eeuwigheidswaarde.

Maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.
God is in absolute zin heilig. Zowel in
Jesaja 6 als in Openbaring 4 horen wij hemelse wezens uitroepen dat God tot in de derde of hoogste graad heilig is.

Hij is daarom de Allerheiligste die alle anderen in heiligheid overtreft (Sp 30:3).

In Mozes' overwinningslied bij de Rode Zee zongen de Israëlieten: Wie onder de goden is als gij, o YHWH? Wie is als gij, die u machtig betoont in heiligheid? (Ex 15:11).

Aangezien hij de Bron is van alle heiligheid kunnen personen slechts heilig worden in relatie tot hem. Dat geldt zelfs voor zijn Eniggeboren Zoon, Yeshua Masjiach. Ook diens heiligheid vond zijn oorsprong bij de Vader, toen deze hem schiep als het Beeld van de onzichtbare God (
Ks 1:15).

Als degene die met heerlijkheid naast de Vader bestond eer de wereld was, bewaarde hij zijn heiligheid (Jh 17:5). 

 

Toen Gabriël zijn geboorte als mens aankondigde, onthulde deze aan Maria: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35). 

Yeshua kwam danook bekend te staan als 'de Heilige Gods'. Zelfs de onreine geesten erkenden dat feit (Lk 4:34; Hn 3:14).


Hij is de enige die als mens vrij van zonden was en een volmaakte heiligheid behield. Aan het einde van zijn aardse leven was hij nog steeds loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
Door die omschrijving - in Hb 7:26 - krijgen wij een indruk wat onder heiligheid moet worden verstaan. De woorden heilig en heiligheid zoals we die in het Woord tegenkomen, zijn weergaven van Hebreeuwse termen waarvan de grondbetekenis duidt op rein zijn, nieuw, fris, onbezoedeld, en dit niet alleen in een fysieke betekenis, maar vooral ook in een geestelijke of morele betekenis. De woorden hebben dus voornamelijk betrekking op morele reinheid, heiligheid, zuiverheid. In de Hebreeuwse woorden ligt tevens de gedachte opgesloten van afgescheiden, exclusief of geheiligd zijn voor God.

Ook in het NT hebben de termen heilig en heiligheid betrekking op een afgescheiden zijn voor God, en verwijzen ze voorts naar zuiverheid of volmaaktheid in het persoonlijke gedrag van een persoon. Met dit in gedachten krijgen wij een idee waarop de apostel Petrus doelde toen hij schreef:

Wordt als kinderen der gehoorzaamheid niet gelijkvormig aan de begeerten van vroeger in jullie onwetendheid, maar wordt ook gij, naar de Heilige die jullie geroepen heeft, zelf heilig in [de] gehele levenswijze; omdat er geschreven staat: "Weest heilig, omdat ik heilig [ben]".
(1Pt 1:14-16)

Hiermee roept Petrus zijn broeders, de Hebreeën, op om een kinderlijke gehoorzaamheid aan de dag te leggen teneinde ook zelf heilig te worden, zelfs in hun gehele levenswijze. Maar gehoorzaam waaraan? Merk op, in de vv 22 en 23, hoe Petrus die vragen beantwoordt:

Jullie zielen gezuiverd hebbend in de gehoorzaamheid der waarheid tot ongeveinsde broederliefde, moet gij elkaar vanuit [het] hart bestendig liefhebben. Wederverwekt zijnde, niet uit vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend Woord.

Door in hun situatie van wederverwekt zijn volledig gehoor te geven aan Gods Woord der waarheid, en dat vooral onder zulke moeilijke omstandigheden als vervolging en lijden, zijn zij op weg om aan Gods eigen heiligheid deelachtig te worden.
Yeshua erkende het aandeel dat waarheid heeft in het verwerven van een heilige positie bij God. Want toen hij zich op de avond voorafgaand aan zijn dood in het 'hogepriesterlijk gebed' tot zijn Hemelse Vader richtte, deed hij ten behoeve van zijn leerlingen dit verzoek: Heilig hen in de waarheid; uw Woord is waarheid (Jh 17:17).

 

Maar van doorslaggevend belang is het feit van hun wederverwekking of nieuwe geboorte, waarvan Petrus al in de aanhef van zijn Eerste Brief gewag maakt:

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Yeshua Masjiach uit [de] doden.
(1Pt 1:3)

Ook Jakobus, Yeshua's halfbroer, maakt in zijn Brief, gericht aan de twaalf stammen in de Diaspora, melding van de nieuwe geboorte die door de kracht der waarheid wordt ervaren:

Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met [het] Woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelingsgave van zijn schepselen zouden zijn.
(Jk 1:1, 18)

Maar in werkelijkheid is het de Masjiach zelf geweest die in zijn onderhoud met Nikodemus als eerste op de noodzaak van de wedergeboorte [wederverwekking] heeft gewezen. Want slechts dan is het voor het ware Israël Gods mogelijk het koninkrijk te zien, d.i. binnen te gaan:

Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand vanboven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zegt tot hem: Hoe kan een mens verwekt worden, als hij oud is? Hij kan toch niet voor een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?

Yeshua zei ten antwoord: Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand verwekt wordt uit water en geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat verwekt is uit het vlees, is vlees, en wat verwekt is uit de geest, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten vanboven verwekt worden. De wind blaast waarheen hij wil, en je hoort zijn geluid, maar je weet niet vanwaar hij komt of waarheen hij gaat. Zo is een ieder die uit de geest verwekt is.
(Jh 3:3-8)

In onze Brief lezen we niet over wedergeboorte of wederverwekking, maar met de aanduiding van God als de Vader der geesten in het vorige vers (9), zinspeelde de apostel wel degelijk op een soortgelijke gedachte. Want let nogmaals op de tegenstelling waarvan in dat vers sprake is: De vaders van ons vlees verwekten ons tot een natuurlijke geboorte (verwekt uit het vlees). De Vader der geesten echter verwekt uit de geest.

Met het oog op haar bestemming is het altijd Gods wens geweest dat Israël heilig zou zijn en steeds meer op hem zou gaan gelijken (
Ex 19:4-6).

Onder de Mozaïsche Wet richtte hij zich aldus tot zijn uitverkoren volk:

Jullie moeten je heilig betonen, want ik, YHWH, jullie God, ben heilig (Lv 19:2). 

 

Met die woorden verwees hij niet eenvoudig naar de religieuze activiteiten van het leven. De context, de resterende vijfendertig verzen van hoofdstuk 19, onthult veeleer dat God over activiteiten sprak die op elk aspect van het leven van een Israëliet betrekking hadden. Zulke dingen als stelen, onpartijdigheid in het oordeel, het gebruik van maten en gewichten, de behandeling van belemmeringen zoals doofheid en blindheid, en vele andere geregeld terugkerende bezigheden, werden specifiek vermeld.


Heiligheid moest daarom in alle activiteiten van het leven ten toon worden gespreid. Door zich aan die destijds geldende goddelijke maatstaven voor heiligheid te houden, konden zij een heilig, rein volk zijn, exclusief toegewijd aan YHWH, afgezonderd voor zijn dienst.

Met de komst van de Masjiach, waardoor zij veel meer begrip kregen van Gods wonderbaarlijke eigenschappen van rechtvaardigheid, zuiverheid en heiligheid, werden zij nog verder geholpen op de Weg der Heiligheid (
Js 35:8-10). 

De onderwijzingen van hun Masjiach bereikten het hart van hen die gunstig op de boodschap van God reageerden. Daardoor werden zij geholpen om meer in overeenstemming met het beeld van God en zijn Zoon gevormd te worden (Jh 1:17-18).


Voordat Yeshua naar de aarde kwam, had Maleachi, een man Gods, al geprofeteerd dat YHWH Elohim in de Eindtijd eveneens een reinigingswerk zou verrichten. Hij beschreef dit werk als volgt:

Maar wie kan de dag van zijn komst verdragen?

Wie houdt het uit, als hij verschijnt?

Want hij zal zijn als het vuur van de smelter, als het loog van de blekers.

Hij zet zich neer om het zilver te smelten en te louteren!

Dan zal hij de zonen van Levi reinigen, hen louteren als goud en zilver.

Dan offeren zij YHWH weer in gerechtigheid, en het offer van Juda en Jeruzalem zal YHWH behagen als in de dagen van ouds, als in vroegere jaren.
(Ml 3:2-4)

In de getrouwe Rest van Israël zal deze profetie werkelijkheid worden.

In hen -  Israël als natie hersteld - zal dan het beeld van de 'zonen van Levi' vervuld worden.

Dat zij aan YHWH weer offers zullen brengen in gerechtigheid, een dienst die Hem behaagt, zal een aanwijzing zijn dat zij inderdaad aan Gods heiligheid deel hebben gekregen. 

 

πασα δε παιδεια προς μεν το παρον ου δοκει χαρας ειναι αλλα λυπης, υστερον δε καρπον ειρηνικον τοις δι αυτης γεγυμνασμενοις αποδιδωσιν δικαιοσυνης.

11
Geen enkele strenge vorming nu schijnt op het ogenblik zelf een vreugde te zijn maar droefheid. Naderhand echter vergoedt ze aan hen die erdoor geoefend zijn [de] vreedzame vrucht van rechtvaardigheid.

De apostel anticipeert op de gevoelens van zijn lezers. Wanneer zij door lijden getroffen worden zal dat op het moment zelf door weinigen ervaren worden als een verborgen doel dat God nastreeft voor hun bestwil. Daarom geldt vooral hier de waarheid van Hb 11:1 > Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien.

 

Gods leiding en zijn Vaderhand ontbreken niet in moeilijke tijden.

Petrus schreef dienaangaande: Want dat [is] liefderijke gunst, indien iemand terwille van het geweten tegenover God droefheid verdraagt terwijl hij onrechtvaardig lijdt (1Pt 2:19).
Merk ook de tegenstelling op tussen naderhand en op het ogenblik zelf.

Of: het hier en nu geplaatst tegenover de toekomst; dat wat aanstaande is.

En op het laatste komt het immers aan in het leven van de gelovige.

Toegegeven, het lijden van het nu is allerminst een zaak van vreugde, maar het bepaalt wel het straks. Wanneer de Hebreeën zich bereid tonen om door Gods strenge vorming een geestelijke training te ontvangen - gewillig haar opvoedende invloed ondergaan - zal het resultaat gunstig zijn en uitlopen op grote vrucht: rechtvaardigheid; een 'vrucht' die synoniem is met de heiligheid van vers 10.
Die vrucht wordt vreedzaam genoemd, gezien de grote tegenstelling met de strenge vorming die in haar aard verre van vreedzaam is maar eerder door strijd en pijn wordt gekenmerkt.

Er is dus alle reden voor de Hebreeën zich gewillig te onderwerpen aan Gods strenge behandeling. Dat stemt trouwens overeen met de vermaning van de apostel Petrus die, zoals we al eerder zagen, dit thema diep heeft uitgewerkt:

Vernedert je dus onder de machtige hand van God, opdat Hij jullie te zijner tijd moge verhogen, terwijl je al je bezorgdheid op hem werpt, want hij draagt zorg voor jullie.

Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Masjiach, hijzelf zal jullie, na een korte tijd geleden te hebben, volledig maken, bevestigen, sterken.
(1Pt 5:6-10)

Het is dus alleen maar juist wanneer zij deze strenge vorming aanvaarden zonder er tegen in opstand te komen en zonder te trachten onder de hand van God vandaan te komen. In tegenstelling tot de vaders van ons vlees maakt Hij nooit een fout, en als de Vader der geesten neemt hij de verantwoordelijkheid op zich voor het geestelijke leven der Hebreeën, alsook voor hun eeuwige leven.


Als zij dan al reden hebben om respect te tonen voor onvolmaakte aardse vaders, hebben zij beslist een nog krachtiger reden om zich aan de strenge vorming van de hemelse Vader te onderwerpen. Ze zal een louterende uitwerking op hen hebben en eventuele gebreken in de persoonlijkheid aan het licht brengen.

 

Daartoe zou trots kunnen behoren, koppigheid, ongeduld, zelfzucht, of liefde voor gemak en genoegens.

Door zich bereid te tonen correctie te aanvaarden, zullen zij zuiverder of heiliger in hun gedrag worden en aldus deel krijgen aan Gods eigen heiligheid. Het doel van zijn strenge opvoeding wordt daarmee verwezenlijkt.

 

Διο τας παρειμενας χειρας και τα παραλελυμενα γονατα ανορθωσατε, και τροχιας ορθας ποιειτε τοις ποσιν υμων, ινα μη το χωλον εκτραπη, ιαθη δε μαλλον.

12-13
Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op! En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.

Zoals gebruikelijk volgt nu een vermanend gedeelte ná een beredeneerde uiteenzetting. De apostel grijpt daarvoor terug op vers 3 van de bekende herstelprofetie die in Jesaja, hoofdstuk 35, wordt aangetroffen. Nu niet zozeer naar de LXX, maar eerder volgens de M-tekst. De eerste vier verzen van deze profetie luiden:

 

De wildernis en het dorre land zullen zich zeer verheugen, en de steppe zal blij zijn en bloeien als de saffraan. Ze zal welig bloeien, en blij zijn met blijdschap en met vreugdegeroep. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van de Saron. Zij zullen de heerlijkheid van YHWH aanschouwen, de luister van onze God.

Sterkt de slappe handen en verstevigt de wankelende knieën.

Zegt tot de angstigen van hart: “Weest sterk. Weest niet bevreesd. Ziet! Jullie God zal komen met wraak; met de vergelding van God.

Hijzelf zal komen en jullie redden”.

Doordat in het vorige hoofdstuk van Jesaja (34) Gods komend kosmisch gericht wordt aangekondigd, is het werkelijk een verademing om in hoofdstuk 35 profetisch te vernemen dat na het 'inferno' paradijsachtige situaties voor Israël aan de horizon opdoemen. YHWH is voor de Hebreeën geen God van de dood maar van redding en leven. In heerlijke beelden schildert de profeet hoe God zijn macht aanwendt om, in samenhang met hun terugkeer uit de Diaspora, aan zijn volk verlossing te brengen.

Met zijn verwijzing naar de slappe handen, en de wankelende knieën voorziet de apostel echter dat Gods strenge vorming zelfs de gelovigen mogelijk zwaar zou kunnen ontmoedigen. In het bijzonder tijdens het lijden gedurende de niet te vermijden Grote Verdrukking, door Jeremia (in
30:7) aangeduid als De tijd van benauwdheid voor Jakob.

Zoals ook uit Job 4:3-5 kan worden afgeleid, wijzen de bevende handen en de knikkende knieën op schrik, ontsteltenis en moedeloosheid


De Hebreeën moeten daarin echter niet blijven steken. Zij zijn dan op weg naar Sion, over de Weg der heiligheid, en hun God YHWH brengt de Antichristelijke vijand voorgoed tot zwijgen. Het zal hun voorrecht zijn de vervulling te ervaren van de voorzegging die hun gerespecteerde leider Mozes lang geleden deed in Dt 30:1-5.

Wanneer nu al deze woorden, de zegen en de vloek die ik jullie heb voorgelegd, over jullie komen; jullie ze ter harte nemen onder al de volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verdreven heeft. Jullie terugkeren tot YHWH, jullie God, en jullie naar hem luisteren met heel je hart en met heel je ziel - in overeenstemming met alles wat ik jullie heden gebied - zowel jullie als jullie kinderen, dan zal YHWH, jullie God, jullie lot wenden, jullie genadig zijn en jullie weer verzamelen uit al de volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verstrooide.

Ook al waren jullie verdreven aan de einden van de hemel, vandaar zal YHWH, jullie God, jullie bijeenbrengen en terughalen, en YHWH, jullie God, zal jullie brengen in het land dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie het weer zullen bezitten.

En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt.
Een gedeeltelijke verwijzing naar Sp 4:26 volgens de LXX: ορθας τροχιας ποιει σοις ποσι: Maak rechte sporen voor je voeten.
Zie ook
Sp 4:20-27, waar YHWH Elohim zich eveneens tot de Joodse lezer richt als zijnde Zijn zoon: Mijn zoon, sla acht op mijn woorden…

In tegenstelling tot de kwaaddoeners, wier paden krom zijn en die slinks zijn in hun gangen, moeten de Hebreeën rechte sporen voor hun voeten maken (
Sp 2:15).
Met de doelaangevende bijzin - opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt - suggereert de apostel blijkbaar opnieuw dat het kiezen van het rechte spoor tijdens de komende Tijd van benauwdheid voor Jakob, velen van de Joodse Rest moeilijk zal vallen. In de profetie van Zefanja lijkt die situatie zelfs voorzegd te zijn:

In die tijd zal ik afrekenen met je verdrukkers, de kreupelen zal ik redden,
de verstrooiden bijeenbrengen. En hen die in de hele wereld werden veracht
zal ik met eer en roem overladen
(Zf 3:19).

Hiermee wordt te kennen gegeven dat God zélf er voor zal zorgen dat het geestelijk kreupel gaan van zijn uitverkorenen tijdig wordt hersteld en voor betrokkenen niet zal leiden tot erger: Geestelijke ontwrichting.

Zie ook de aanmoediging dienaangaande in Mc 4:6-7.

 

Eιρηνην διωκετε μετα παντων, και τον αγιασμον, ου χωρις ουδεις οψεται τον κυριον,

14
Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien,

Het nastreven - of meer letterlijk: najagen - van vrede met allen, moet blijkbaar weer in samenhang met de context gelezen worden.

Zoals we al vaststelden zijn de Hebreeën tot lijden geroepen met het oog op hun bestemming in het Millenniumrijk: Tot zegen worden van de mensen der natiën.

De vraag is echter: Hoe zullen zij zich opstellen ten aanzien van al die mensen voor wie zij in de toekomst dienstbaar moeten zijn als een Koninklijke priesterschap?

 

Zullen zij dan de meelevende personen zijn die werkelijk iets voor anderen betekenen?

Te oordelen naar de wijze waarop de gemiddelde Jood zich tot dusverre ten aanzien van de Gojim heeft opgesteld, kan er vrijmoedig gezegd worden dat bij het merendeel van hen nog een grote ommekeer in houding zal moeten plaats vinden.
Mede daarom moeten zij zoals in vers 3 tot hen gezegd werd het oog gericht houden op Yeshua, de bewerker en voltooier van het geloof.

Als hun Hogepriester doorstond hij lijden en beproevingen met als resultaat dat hij nog beter in staat was anderen in hun beproevingen te hulp te komen (Hb 2:18; 4:15-16).


Zo zullen ook zij - als zijn onderpriesters - als resultaat van Gods gerichte, opvoedend programma tot precies die personen worden getransformeerd die in staat zijn tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden (Hb 5:2).
Vandaar de vermaning: Streeft vrede na met allen.

Het is de hoogste tijd dat zij ermee stoppen om de mensen buiten hun gelederen als vijanden te bezien. In al hun betrekkingen, onderling en daarbuiten, moeten zij op vrede uit zijn, zoals ook de apostel Petrus, met een citaat uit Psalm 34, schrijft aan zijn Joodse broeders:

Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude de tong van kwaad en [de] lippen van het spreken van bedrog. Maar laat hij zich afkeren van kwaad en [het] goede doen, vrede zoeken en die najagen.

Want [de] ogen van de Heer [zijn] op rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking. Maar [het] aangezicht van de Heer is [ook] op hen die slechte dingen doen.
(1Pt 3:10-12)

Bij Petrus krijgen de termen een eschatologische lading, met een blik vooruit naar het eeuwige leven. De Hebreeën moeten dat leven willen liefhebben, wat impliceert vastbesloten zijn, het hele hart er op richten, teneinde het met Gods hulp ook te verwerven.

Daarvoor is een radicale ommekeer in denken nodig: vrede zoeken en die najagen. Maar merk op dat Petrus hen eerst vermaant om zich af te keren van het kwaad en het goede te gaan doen. In zijn Bergrede drong de Masjiach er bij zijn Joods gehoor op aan nog een stapje verder te gaan en zelf een vredemaker te worden: Gelukkig de vredemakers, want zij zullen zonen van God genoemd worden (Mt 5:9).

En de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien.
Heiligheid was volgens vers 10 het doel van Gods opvoedend programma, nauw verwant met de vreedzame vrucht daarvan: Rechtvaardigheid (vers 11).
Het is een Oudtestamentische gedachte dat alleen heilige mensen voor Gods aangezicht mogen verschijnen: De oprechten zullen zijn aangezicht aanschouwen (Ps 11:7).


Voor de Hebreeën die de hoop koesteren als koninklijke priesters te dienen in de tegenbeeldige Tabernakel Nieuw Jeruzalem, geldt dat zij hetzelfde positieve antwoord moeten kunnen gegeven op de vraag die in Psalm 24 wordt opgeworpen: Wie mag de berg van YHWH bestijgen; wie mag staan in zijn heilige plaats? Die rein van handen is en zuiver van hart.
Dat stemt overeen met wat de Masjiach dienaangaande in de Bergrede zei: Gelukkig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien (Mt 5:8).

Aan de hand van verwante Joods-christelijke Geschriften in het NT wordt echter bij voorbaat aangekondigd dat de Joodse mensen van de Eindtijd zich veel moeite zullen moeten geven om voor Gods aangezicht heilig te zijn. Zoals het geval is met vrede, zal ook de heiliging werkelijk nagejaagd moeten worden door hen.
Want merk maar eens op wat Yeshua's halfbroer Jakobus constateert ten aanzien van zijn Joodse broeders:

Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: Uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden? Jullie begeren en [toch] bezitten jullie niet.

Jullie moorden en zijn naijverig, en [toch] kunnen jullie niet verkrijgen.

Jullie vechten en voeren oorlog.

Jullie bezitten niet, omdat jullie niet vragen.

Jullie vragen en [toch] ontvangen jullie niet. Jullie vragen namelijk met een verkeerde bedoeling, om het aan jullie zinnelijke genoegens te besteden.

Overspeelsters, weten jullie niet dat de vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God.
(Jk 4:1-4)

Mede door deze passage zullen de Masjiach-(Yeshua) belijdende Joden van de 70e Jaarweek tot het inzicht moeten komen dat het huidige Zionistische ideaal, waarbij de in 1948 eigenmachtig gestichte staat Israël zich slechts met veel bloedig geweld wist te handhaven, alsmaar meer rampspoed heeft opgeleverd en niet Gods ondersteuning genoot. Maar onder inspiratie van de geest geeft Jakobus ook aan wat de manier is om tot herstel te geraken:

Onderwerpt je daarom aan God; maar weerstaat de Duivel en hij zal van jullie wegvluchten. Nadert tot God en hij zal tot jullie naderen. Reinigt jullie handen, zondaars, en zuivert jullie harten, [mensen] van tweeërlei gevoelen.

Beseft jullie ellende en treurt en weent. Laat jullie lachen in treuren verkeren en de 'vreugde' in verslagenheid. Verneder je voor het gezicht van de Heer en hij zal jullie verheffen.
(Jk 4:7-10)

In de zinnebeelden van het Bijbelboek Openbaring 'wandelt' de Messiaanse Hogepriester rond te midden van de Zeven Lampenstandaarden, die de zeven gemeenten vertegenwoordigen, een beeld van de gehele Joodse gemeenschap in de Eindtijd (
Op 1:1, 10-13).

Wat hij onder hen waarneemt is tevoren vastgelegd in boodschappen die aan die Zeven gemeenten gericht worden. Over de morele situatie bij degenen die die tot Thyatira-gemeente behoren, constateert hij het volgende:

Ik ben bekend met je werken en je liefde, trouw, dienstbetoon en volharding; ook zijn je laatste werken meer dan de eerste. Maar ik heb tegen je dat je de vrouw Izebel laat begaan, zij die van zichzelf zegt een profetes te zijn, en mijn slaven leert en misleidt zij om hoererij te bedrijven en afgodenoffers te eten.

Nergens in de Zeven boodschappen is de tegenstelling tussen de twee Joodse partijen die in de Eindtijd tegenover elkaar zullen staan zo opvallend als hier. Aan de ene kant de getrouwe Heiligen met wie de Masjiach door en door bekend is, zoals hun liefde, trouw, dienstbetoon en standvastigheid. Zij houden zich verre van de diepe dingen van de Satan, waaraan de tegenpartij zich volledig overgeeft.
Die volgen daarin de leiding van de vrouw Izebel.

 

Door haar invloed worden seksuele immoraliteit, afgodische dienst en ontaarde praktijken van allerlei aard in de 70ste Week tot een climax opgevoerd. Deze "vrouw" draagt niet voor niets de naam Izebel. Zij evenaart of overtreft misschien wel haar prototype, Izebel, de dochter van Ethbaäl, die door de goddeloze koning Achab tot gemalin werd genomen (1Kn 16:30-33).

 

Vergelijk ook wat er over die gevaarvolle tijden in 2Tm 3:1-9 staat geprofeteerd.

 

Kortom, de Eindtijd zal voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen. De wereld die hen omringt is dan bezig uiteen te vallen doordat ze een absolute climax in onheiligheid bereikt. Ze is dan namelijk onder de heerschappij gekomen van Israëls Valse Masjiach die de onheiligheid in persoon zelf is. Toen Ezechiël zijn val aankondigde tekende de profeet hem als volgt:

En gij verontreinigde, goddeloze vorst van Israël, wiens dag komt in de tijd van het onrecht van het einde; zo zegt de Heer YHWH: Verwijder de mijter en neemt weg de kroon! Zo zal het niet zijn. Verhoog de lage en verlaag de hoge.
(
Ez 21:25-28).

De onheilige Antichrist zal plaats moeten maken voor de ware Masjiach Yeshua die in de ogen van het halsstarrige Israël van geen betekenis is (
Js 53:3). Maar zolang de Valse Masjiach zijn schrikbewind uitoefent zal het Overblijfsel het in het najagen van heiligheid zwaar te verduren hebben.


Hierbij moet nog opgemerkt worden dat God zijn eigen deel zal doen door op de Helft van de Week met zijn Volk het Nieuwe Verbond te sluiten. Op grond daarvan zullen zij een nieuwe geboorte ervaren, een wederverwekking.

Zie: Een nieuw Huwelijksverbond.

 

Maar uit het gebruik van de term najagen – in verband met de aansporing om vrede na te jagen met allen - kan immers afgeleid worden dat Gods Uitverkorenen ook zelf hun eigen aandeel aan inspanningen moeten leveren.

 

επισκοπουντες μη τις υστερων απο της χαριτος του θεου, μη τις ριζα πικριας ανω φυουσα ενοχλη και δι αυτης μιανθωσιν πολλοι,

15
er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God; dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden;

De apostel citeert uit Dt 29:18 volgens de LXX, in een context waarbij Israël ernstig gewaarschuwd wordt om niet de afgoden van de natiën te gaan dienen.

Volgens de M-versie:

Laat dan niemand van u, geen man of vrouw, geen familie of stam, zijn hart heden afkeren van YHWH onze God om de goden van die volken te gaan vereren. Er mag bij u geen wortel zijn, die gif en alsem voortbrengt.

Blijkbaar waarschuwt de apostel zijn Joodse broeders voor een religieuze ontwikkeling die een afschuwelijke, valse parodie zou zijn op wat Jesaja profeteerde over de Masjiach:

Een twijg ontspruit aan de stronk van Isai, een telg ontbloeit aan zijn wortel. De geest van YHWH rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor YHWH... Op die dag staat de wortel van Isai als een banier voor de volken opgericht: de volken zoeken hem op, en zijn woonplaats zal luisterrijk zijn (Js 11:1-2, 10).

Een dergelijke ontwikkeling in de Eindtijd is zeker niet denkbeeldig, maar zou opnieuw een uiting zijn van de gebruikelijke Satanische parodie; een vals proces van nabootsing. In dit geval de Antichrist aan het Joodse volk voorstellen als de ware Masjiach van God; degene die de Joden al zo lang verwachten.

Al eerder, maar in enigszins bedekte termen, had de apostel de verschijning van dat hoogst gevaarlijke personage aangegeven: De Namaakmasjiach - hier voorgesteld als een giftige wortel - die de meerderheid van de Joodse Eindtijdgemeenschap zal aantasten en verderven. Misleid als zij worden zullen zij hem namelijk als hun langverwachte Masjiach inhalen.

Door die wortel van bitterheid besmet worden is daarom weer een andere manier om de zonde van complete afvalligheid te beschrijven, waarvan de auteur al in het begind van dit hoofdstuk melding maakte: De zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit. De zonde waaraan zij tot dusverre nog niet tot bloedens toe weerstand boden (
vv 1 en 4).
Besmet worden met de opschietende giftige wortel betekent voor een Hebreeër derhalve dat hij zwicht voor de druk van zijn vermeende broeders en alsnog zijn voornaamste broeder Yeshua als Israëls Masjiach verloochent.

Maar opnieuw, zoals ook al het geval was in
Hb 3:12-13 en 10:24-25, doet de apostel een beroep op de saamhorigheid van zijn lezers. Laten zij er toch vooral op toezien dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God.
Gods liefderijke gunst jegens zijn volk en trouwens ten aanzien van de gehele mensheid is nergens zó tot uitdrukking gekomen als in de gave aan de wereld van zijn eniggeboren Zoon: Opdat een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd wordt maar eeuwig leven heeft (
Jh 3:16-17).

En in onze Brief schreef de apostel eerder dat Yeshua in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt… om verzoening te doen voor de zonden van het volk (Hb 2:17).
Maar gezien de druk uit de gelederen van hun eigen ras lopen zij het reële gevaar de redding die in de Masjiach beschikbaar is gekomen te verspelen. Geen wonder daarom dat de apostel in dit hoogst belangrijke leerpunt er bij zijn broeders op aandringt gemeenschapszin ten opzichte van elkaar te betonen en elkaar te steunen in het volledig ontvangen van Gods liefderijke gunst [Grieks χαρις dat in de Nederlandse versies gewoonlijk met genade wordt weergegeven; in de Engelse meestal met grace, soms met favour].

 

μη τις πορνος η βεβηλος ως Ησαυ, ος αντι βρωσεως μιας απεδετο τα πρωτοτοκια εαυτου. ιστε γαρ οτι και μετεπειτα θελων κληρονομησαι την ευλογιαν απεδοκιμασθη, μετανοιας γαρ τοπον ουχ ευρεν, καιπερ μετα δακρυων εκζητησας αυτην.

16-17
geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als Eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.


De dreiging van een mogelijke afval door de verschijning van de Antimasjiach, is voor de apostel aanleiding de figuur Esau in beeld te brengen. Voor de Hebreeën een welbekend personage, de tweelingbroer van hun stamvader Jakob, maar die wegens zijn slechte voorbeeld slechts afschuw bij hen wekt. En dat is kennelijk ook de bedoeling van onze auteur. Waarom? Omdat er sprake is van zekere overeenkomsten tussen hem en de Antichrist van de Eindtijd.
Philo zag Esau als een tuchteloos, aan de hartstochten overgegeven mens. Ook de Talmoed stelt hem voor als een moreel diep gezonken persoon.

Van Esau wordt in
Gn 26:34-35 vermeld dat hij eigenzinnig, tegen de wens van zijn ouders in, Heidense vrouwen nam. Dit doet denken aan de gevallen engelen die zich tijdens de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging materialiseerden tot manlijke gestalten en zich vrouwen namen, allen die zij verkozen (Gn 6:1-4). Volgens Judas 1:6-7 bedreven zij daarmee grove ontucht. Zij gingen ander vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik.

Voordien had Esau zich al de door-en-door vleselijke mens betoond die het ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft:

Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. "Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe", zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.)
"Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt", antwoordde Jakob.
"Man, ik sterf van de honger", zei Esau, "wat moet ik met dat eerstgeboorterecht"? "Zweer het me nu meteen", zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg. Hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht.
(Gn 25:29-34; geparafraseerd)

De nakomelingen van Esau kwamen bekend te staan als de Edomieten, het volk van Edom. In het Bijbelboek Maleachi vinden wij een opmerkelijke profetische uitspraak over dat volk in een context van Gods liefde voor Jakob en zijn haat ten opzichte van Esau:

Een godsspraak: Het woord van YHWH tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt YHWH. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van YHWH. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht Edom zeggen: 'Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en
[de] verwoeste plaatsen opbouwen', dan antwoordt YHWH der legerscharen: 'Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen. Men zal hen noemen het gebied der goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is'".
(Ml 1:1-4)

Merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee YHWH zijn eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakt en dat in een profetische setting die het lot van het letterlijke volk Edom verre overstijgt, te meer daar de Edomieten als volk sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn.

Tegen de Vierde eeuw voor Chr. hadden de Nabateeën zich in het gebied van de Edomieten gevestigd, en Esau's nakomelingen zijn er nooit in geslaagd terug te keren. In plaats daarvan woonden zij in de Negeb en trokken Noordwaarts naar Hebron.

Uiteindelijk kwam het zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea bekend te staan. Volgens Josephus onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten tussen 130 en 120 voor Chr. en dwong hij hen de Joodse religie aan te nemen. Daarna werden zij geleidelijk door de Joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in 70 AD hielden zij als volk op te bestaan.

Achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaan daarom blijkbaar de onreine geesten schuil, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten en zich ophouden in het gebied der goddeloosheid, en daarom aangeduid worden als het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is. Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in het Bijbelboek Obadja is aangekondigd, in het bijzonder in de
vv 18 en 21.

Gods verbolgenheid ten opzichte van zijn ongehoorzame geestenzonen kwam voor het eerst tot uitdrukking in de dagen van Noach. Toen de Vloed de aarde overstroomde en alle mensen buiten de ark verdelgde, werden de demonen gedwongen zich van hun gematerialiseerde manlijke gestalten te ontdoen. Maar uit
1Pt 3:19-20 - te midden van de context van het lijden voor Israël en haar Masjiach - vernemen wij dat hun situatie voortaan niet meer dezelfde was. God onderwierp hen namelijk aan beperkingen door hen op te sluiten in een 'gevangenis' of 'kerker'. Volgens 2Pt 2:4 zijn zij in die situatie overgeleverd aan ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus, en in die toestand kunnen zij zich blijkbaar niet materialiseren.

In de Eindtijd komt daarin kennelijk opnieuw (tijdelijk) verandering, want dit vers onthult tevens dat God hen tot op heden heeft bewaard met een bepaald oogmerk: Om nog een rol te spelen in de wijze waarop hij in het oordelen van de mensheid tewerk gaat.
In Tartarus worden de onreine geesten namelijk niet slechts bewaard in afwachting van hun definitieve ondergang bij het laatste oordeel, zoals velen menen. In dat geval had God hen immers beter meteen kunnen vernietigen toen de Vloed kwam en zij zich moesten dematerialiseren. Nog meer dan de mensen die in de Vloed omkwamen hadden die Nefilim een dergelijke straf volkomen verdiend.

Zie: De Vloed en de gevangenis (1Pt 3)

Het is zeker niet vreemd dat God de demonen 'achter de hand houdt' om alsnog zijn doeleinden te dienen, want de spreuk luidt: Alles heeft YHWH gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag (Sp 16:4).
In Openbaring,
hoofdstuk 20, vinden wij een met de demonen overeenkomende situatie, want daar vernemen wij dat de Duivel zelf voor de duur van het Millennium in de afgrond zal verblijven en daar 'achter de hand wordt gehouden' om na afloop van de duizend jaar gedurende een korte tijd te worden losgelaten.

Ook dán met het oogmerk om Gods doeleinden in het (eind)oordeel te dienen.
In 2Th 2:8-12 heeft de apostel samengevat hoe God de demonen voor zijn doeleinden in de Eindtijd zal gebruiken. Hun definitieve einde staat beschreven in Op 19:19-20.

Zie ook:
De rol der demonen in de Eindtijd

Volgens Maleachi blijft dat 'Edom' zeggen: Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen.
Het letterlijke Edom was naar het voorbeeld van hun stamvader haar broedervolk Israël vijandig gezind. Israëls eerste koning Saul voerde met succes oorlog tegen de Edomieten; niettemin had hij de vijandige Edomiet Doëg als opperherder in zijn gelederen opgenomen. Deze Doëg deed zich eerst als een verrader kennen door David bij zijn heer Saul aan te brengen, en vervolgens, toen Sauls eigen manschappen de priesters van Nob niet wilden aanvallen, gaf Saul aan Doëg het bevel hen af te slachten, wat deze zonder enige scrupules deed (
1Sm 14:47; 21:7; 22:9-19).

Toen David zelf koning was geworden behaalde hij een geweldige overwinning op de Edomieten in het Zoutdal, waarna hij in heel Edom Israëlitische garnizoenen vestigde, waardoor het juk van Jakob zwaar kwam te rusten op Edoms (Esau's) nek. Maar zoals Isaäk al had voorspeld zou Edom (Esau), wanneer hij in opstand kwam, erin slagen het juk van zijn hals te verbreken, en dat geschiedde inderdaad onder de regering van Joram, de zoon van Josafat (
2Sm 8:13-14; Gn 27:40; 2Kn 8:20-22).

Wat het 'Edom' der demonen betreft, Davids grotere tegenhanger, Masjiach Yeshua, kwam tijdens zijn 3½-jarige bediening op aarde voortdurend in conflict met die onreine geesten. Geregeld toonde hij dat hij met de hulp van Gods geest hun meerdere was. Keer op keer verdreef hij hen uit hun menselijke slachtoffers van wie zij bezit hadden genomen. Zelf zei hij daarover dat het demonenrijk met zijn komst geheel op instorten was komen te staan:

Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: "Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit"… "Indien ik echter door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen. Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit".
(Lk 11:14-22)

Met de vinger van God doelde de Masjiach op de heilige geest, de geest Gods (
Mt 12:28).

En met die korte parabel gaf hij precies aan wat er in zijn dagen gaande was: Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, stond met Yeshua’s komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenondergaan bij de definitieve vestiging van het Masjiachrijk, maar principieel heeft Yeshua al de overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31).

Als de Masjiach blijkt Yeshua in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Yeshua was al begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Eerder had Yeshua al gezinspeeld op de volledige instorting van het demonenrijk, namelijk toen zijn leerlingen vreugdevol terugkeerden van een missietocht om het Masjiachrijk aan te kondigen:

De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: "Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen". Hij nu zei tot hen: "Ik aanschouwde
[bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen".
(Lk 10:17-20)

Met de definitieve vestiging van het Masjiachrijk zal het Rijk der demonen volledig tenondergaan, en als bewijs daarvan aanschouwde Yeshua bij voorbaat Satans uitwerping.
In
Op 12:5-12 wordt aangekondigd dat we die gebeurtenis mogen verwachten bij de 'geboorte' van het koninkrijk op de helft van de laatste [70ste] Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods Heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2.

En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen, en hij bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden. En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd [neer]geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem neer]geworpen. En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd [neer]geworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft.
(Op 12:7-12)

Het demonenrijk geef zich dus niet zomaar gewonnen, zoals ook telkens is gebleken en opnieuw zal blijken nadat Satan en zijn demonenhorde uit de heilige hemelen zijn geworpen. In het verdere gedeelte van dit hoofdstuk en ook in hoofdstuk 13 wordt dat maar al te duidelijk. Het is alsof we 'Edom' horen zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen". Maar op zijn beurt zegt YHWH, de God van Israël: Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen.


In Dn 2:43-44 komt dat goed tot uitdrukking. Weliswaar krijgen de demonen opnieuw de gelegenheid om zich te materialiseren, d.i. zich te bekleden met menselijk vlees, zodat zij als de Tien koningen van Op 17:12-14 met het Beest, de Antimasjiach, kunnen dienen:

En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid, daarom zullen zij hun kracht en macht aan het Beest geven. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen.

En precies dát wordt ook door Daniël voorzegd over de demonen die zich in de tijd van het einde (opnieuw) vermengen met het zaad der mensen (materialisatie):

Zoals gij aanschouwd hebt ijzer vermengd met vochtig leem: Zij zullen zich vermengen met het zaad der mensen; maar zij zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, precies zoals ijzer zich niet met leem vermengt. Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan en ook niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en er een einde aan maken, maar zelf zal het blijven bestaan tot in eeuwigheid.

 

Zie ook: Jakob had ik lief maar Esau haatte ik

            Deel 1 en Deel 2

Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
De apostel refereert aan Genesis, hoofdstuk 27. De oude Isaäk die niet goed meer kon onderscheiden en meende dat er nog maar weinig gelegenheid was om de zegen van Abraham over te brengen op de drager van de belofte, riep zijn oudste zoon Esau bij zich met de bedoeling hém te zegenen, terwijl deze daarop in het geheel geen aanspraak kon maken omdat hij zijn rechten als eerstgeborene had veracht door ze aan zijn jongere tweelingbroer Jakob over te dragen in ruil voor één enkele maaltijd.
Blijkbaar had hij spijt gekregen van die transactie, echter niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zich slechts uit eigenbelang.


Vergelijk 2Ko 7:10, waar de apostel schreef dat godvruchtige droefheid waar berouw bewerkt. Maar er is ook een andere droefheid, die van de wereld, welke slechts treurt over gelegenheden die verloren zijn gegaan, en dat laatste was ongetwijfeld bij Esau het geval. Maar wanneer hij alsnog aan zijn vader een zegen zou kunnen ontlokken kon hij zich bevestigd voelen in zijn loopbaan welke bij hem typerend bleek voor de aardse, vleselijke mens die op jacht is, alsmaar uit op verdere ontwikkeling, maar dan niet volgens de weg van God maar volgens een weg, of ontwikkeling, die juist van God afvoert (Gn 25:27-28).

Die ontwikkeling begon al in Gan Eden toen het eerste mensenpaar at van de vrucht der ontwikkeling, van de boom der kennis van goed en kwaad. Die daad, het opeisen van de eigen onafhankelijkheid, veroorzaakte een breuk tussen de mensheid en haar God. Ze raakte 'los van God' en ontwikkelde zich voortaan onafhankelijk van zijn volmaakte leiding.
Aangezien de mens naar Gods beeld was geschapen, bezat hij in potentie grote mogelijkheden, en het is gebleken dat de mens er - bijna instinctief - op uit is die mogelijkheden tot het uiterste te benutten door tot steeds grotere (eigen) prestaties te komen.

Vanuit Gods standpunt bezien was (en is) dat echter een desastreuze weg. Bijgevolg zag hij zich genoodzaakt om enkele malen krachtig in te grijpen om de mens in zijn waanzinnig handelen te beteugelen (
Pr 9:3).

Dat begon al direct na de zondeval doordat God de mens buiten de Hof plaatste, in een stervende toestand, daarbij de weg naar de boom des levens afschermend.
In
Rm 8:20 heeft de apostel aangegeven dat de schepping toen door God aan de ijdelheid werd onderworpen. Het daar gebruikte Griekse woord ματαιοτης duidt op vergeefsheid, vruchteloosheid, nutteloosheid.


In het boek Prediker wordt dat thema breed uitgewerkt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid (Pr 1:2; in de LXX ματαιοτης). De Nieuwe Bijbelvertaling heeft getracht die term inhoud te geven door te vertalen: Lucht en leegte, alles is leegte.

En de Herziene Statenvertaling doet het volgense een eigen manier: Een en al vluchtigheid, alles is even vluchtig.

De tweede grote ingreep van God kwam in de dagen van Noach, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht (2Pt 2:5) en de levensduur van de wereldbevolking, de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth, drastisch inperkte.
Het was alsof God tot Satan en zijn demonen, die zich tot manlijke personen hadden gematerialiseerd, zei: Jullie kunnen wel bouwen, maar ik haal omver.
Had God dit niet gedaan dan zou de Duivel al in een vroeg stadium een monsterlijke wereldheerschappij gevestigd hebben. De met vlees beklede geestelijk zonen Gods beschikten namelijk over superieure, bovenmenselijke krachten, waarvan het natuurlijke gevolg was dat hun nakomelingen die zij bij de dochters der mensen verwekten abnormaal, bastaards, ja, eigenlijk gedrochten waren. De Bijbel noemt hen gibborim (sterke mannen; machtigen) die er in grote mate toe bijdroegen dat de aarde met gewelddaad en verdorvenheid werd vervuld (
Gn 6:1-7; 2Pt 2:11).

Maar al vlug, ongeveer 170 jaar na die catastrofe, greep God opnieuw in door de taal van de ambitieuze bouwers van de toren te Babel te verwarren. Merk Gods motivatie op. Die opstandige mensen onder aanvoering van Nimrod, een jager zoals later ook Esau zou zijn, hadden gezegd: Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een beroemde naam maken, opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid.
Maar God onderscheidde onmiddellijk dat dit geen ongevaarlijk project was:

Toen daalde YHWH neer om de stad en de toren die de mensenzonen hadden gebouwd, te zien. Daarna zei YHWH: "Zie! Zij zijn één volk en er is één taal voor hen allen, en dit beginnen zij te doen. Wel, nu zal niets van wat zij wellicht van plan zijn te doen, onbereikbaar voor hen zijn. Kom dan! Laten wij afdalen en daar hun taal verwarren, opdat zij niet naar elkaars taal luisteren".

Bijgevolg verstrooide YHWH hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde, en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat YHWH daar de taal van de gehele aarde had verward, en vandaar had YHWH hen over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid.

(Gn 11:4-9)

De etnische groepen die door dit optreden tot bestaan kwamen, werd een grote mate van vrij handelen toegestaan. God was niet langer hun Soevereine Regeerder (
Lk 4:5-6; Dn 4:13-17). Hij gaf hun de gelegenheid hun eigen onafhankelijke, politieke weg te gaan, zodat de apostel Paulus rond het jaar 47 AD kon zeggen: In de voorbijgegane geslachten heeft hij alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven (Hn 14:16-17).

Haar instinctieve geneigdheid volgend, heeft de mensheid niet stilgezeten, maar haar prestatiedwang botgevierd. En iedereen kan zien dat dit in de huidige tijd tot een fenomenale ontwikkeling heeft geleid. Nog nooit is de mens in zijn ontwikkeling van God vandaan, zó ver gekomen en er mag gerust gesteld worden dat knappe Joodse kopstukken daarin geen onbelangrijk aandeel hebben gehad. Velen van hen zijn voor zichzelf daarover heel tevreden, zoals ook blijkt uit datgene waarop de 'Laodicese' leden van de Joodse Eindtijdgemeenschap zich zullen beroemen: Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek (Op 3:17).

Maar hun Masjiach kijkt daar geheel anders tegenaan. Dus zegt hij tot hen iets wat samengevat ongeveer op het volgende neerkomt:
"Gij, zijn uitverkoren volk, hebt je begunstigde status verkeerd benut. Onder allen ben juist jij de ellendige, deerniswekkende, de arme, blinde en naakte".

In zijn voornemen is het altijd Gods plan geweest de ontwikkeling die van hem vandaan voert, tot een uiterste punt te laten komen en die dan om te buigen in een weg naar hem terug. In zijn volk Israël heeft hij dat voornemen al eens op typologische wijze ten uitvoer gelegd door dat volk uit de wereldmacht Egypte - het land van de Farao’s en de piramiden en daardoor in die periode het gebied der ontwikkeling - weg te voeren en tot Hemzelf te leiden, met de ultieme bedoeling die uitverkoren natie in een toestand van Rust te brengen (
Ex 19:4; Dt 12:4-10).

Uit onze Brief, het gedeelte
Hb 4:8-10, concludeerden we echter dat ook Kanaän, het Beloofde Land van de Rust, typologisch was en nog niet de echte Rust. De ombuiging en bijgevolg de weg terug tot God kon namelijk pas eerst werkelijk aanvangen met de verschijning van de Masjiach.
In zijn Dag, de Dag van de Heer, wanneer de 70ste Jaarweek aanbreekt en YHWH God zich weer exclusief met zijn Naamvolk zal bezighouden, komt ook het moment dat de rampzalige weg van Israël en de natiën van de wereld definitief wordt omgebogen tot de weg terug naar God (
Op 1:10).


Meer dan ooit tevoren zal dan voor de hele kosmos helder worden dat koning Salomo, geheel in de trant van Prediker, diepgaande waarheden lanceerde toen hij in Psalm 127 schreef: Indien YHWH het huis niet bouwt, sloven de bouwlieden er zich tevergeefs voor af. Indien YHWH niet waakt over de stad, is de wachter tevergeefs wakker gebleven. Het is tevergeefs dat gij vroeg opstaat, laat opzit, het zuur verworven brood eet; terwijl hij het zijn geliefde in de slaap geeft.

Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
We zagen al dat de mens van nature geneigd is volop van de wereld gebruik te maken, ook al ontwikkelt die wereld zich steeds verder van God vandaan. De mens is immers voortgebracht met de potentie zich te ontplooien en de wereld te vullen met een veelheid aan verschijningsvormen. Het was voor Isaäk daarom niet eens zo vreemd om hém te willen zegenen die de krachten der (negatieve) ontwikkeling vertegenwoordigde, zijn zoon Esau, die bovendien zijn eerstgeborene was.

 

Zoals bijna iedereen in de wereld onderscheidde Isaäk als Adamitisch mens niet goed en zag hij slechts het uiterlijke. Het wezenlijke, de kern der zaak, dat die zoon de verkeerde richting der ontwikkeling vertegenwoordigde, ontging hem, gefocust als hij was op het 'wildbraad' van de wereldse ontwikkeling.
Vergelijk
1Ko 7:31 en 1Jh 2:15-17.

Doordat het vrouwelijke deel van zijn wezen, Rebekka, echter tijdig reageerde zorgde God ervoor dat de zegen van Abraham terecht kwam bij de juiste persoon: Degene die de stamvader zou worden van het volk dat onder de heerschappij van de Masjiach door God als het aardse deel van het Israël Gods gebruikt zal worden om de weg der schadelijke ontwikkeling definitief een halt toe te roepen en de wereld vanuit haar verste punt van ontwikkeling terug te voeren tot haar Schepper. Dat de hemelse Gemeente van het Israël Gods in de uitwerking van dat goddelijk plan een zeer belangrijk aandeel zal hebben, moge blijken uit
Rm 8:19-22.

Opmerkelijk is dat de goddelijke zegen Jakob bereikte terwijl hij doorging voor Esau, als het ware gehuld in het lichaam van de mens der (negatieve) ontwikkeling. Maar dat is eenvoudigweg de situatie in deze wereld waarin zelfs de mensen die God zoeken verkeren. Zij kunnen nu eenmaal niet uit deze wereld stappen hoe negatief die zich ook ontwikkelt en hoe verder ze ook van God verwijderd raakt (1Ko 5:9-10).
Maar dat wil niet zeggen dat zij verplicht zijn met de wereld 'op jacht te gaan'. Ook dat aspect wordt ons aangereikt in deze geschiedenis. Isaäk toonde zich namelijk verwonderd dat zijn zoon het wild zo snel had gevonden:

Maar Isaäk zei tot zijn zoon: "Hoe heb je dat wild zo gauw kunnen vinden, mijn zoon"? Jakob gaf ten antwoord: "YHWH, uw God, heeft het op mijn weg gebracht" (Gn 27:20).

Het wild dat YHWH op Jakobs weg bracht, of: hem tegemoet liet komen, waren betekenisvol twee geitebokjes (vers 9). Betekenisvol omdat later, op Israëls jaarlijkse Verzoendag, op de tiende dag van de zevende maand, naast de stier voor Aäron en zijn 'huis' ook twee geitebokjes voor het volk ten zondoffer moesten worden gebracht:

En van de vergadering der zonen van Israël zal hij twee geitebokjes nemen voor een zondoffer… Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van YHWH stellen bij de ingang van de Tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; een lot voor YHWH, en een lot voor Azazel. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor YHWH is gevallen, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van YHWH stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden.
(Lv 16:5-10)

 

Alweer betekenisvol is het feit dat Israël de jaarlijkse verzoening zou ervaren door het ten offer aanbieden van twee geitebokjes, in het Hebreeuws aangeduid met een zelfde term waaronder Esau en ook zijn nakomelingen bekend zijn komen te staan: Seïr [de zelfde schrijfwijze dus maar in het Hebreeuws anders gevocaliseerd of van klinkers voorzien], verwijzend naar het bergachtig land dat eerst door de Horieten werd bewoond, maar waar later Esau zich vestigde (Gn 14:4-6; 36:6-9; Dt 2:1, 8).

Wanneer dan ook op Jom Kippoer de Hogepriester (volgens Lv 16:21-22) zijn beide handen op de kop van de levende bok, die voor Azazel, legde om over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden te belijden en ze op de kop van de bok te leggen, teneinde al die dwalingen weg te dragen naar een woest land, werden die zonden als het ware op Esau’s hoofd geplaatst. Aldus bezien zou (volgens de Midrasj) de verantwoordelijkheid voor Jakobs (Israëls) zonden eigenlijk door Esau gedragen worden.

In Leviticus 16 wordt de bok die de zonde, dwaling en overtredingen naar de wildernis moest wegdragen, de bok voor Azazel genoemd. Over de betekenis van Azazel is men verdeeld, maar volgens zijn oorspronkelijke afleiding zou het woord hetzij sterkte Gods óf sterk tegen God betekenen. De laatste betekenis lijkt het meest waarschijnlijk aangezien de term in verband moet worden gebracht met een geestelijk schepsel dat geen goede bedoelingen heeft. In
Lv 16:9-10 staat de bok voor Azazel immers tegenover de bok voor YHWH.

In die visie krijgt de bok voor Azazel bovendien nog meer zinvolle betekenis. Terwijl de bok voor YHWH letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn Huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug!

Wanneer we de zaak nog steeds vanuit het bovenstaande betoog bezien, krijgt ook Rebekka’s opdracht aan haar zoon Jakob, dat de twee geitebokjes die hij voor haar moest halen goede exemplaren moesten zijn, eveneens een diepere zin. Want die zouden niet alleen goed zijn voor Jakobs doel maar ook voor zijn nakomelingen, omdat de verzoening met YHWH hun God die Israël jaarlijks zou worden geschonken, berustte op het aanbieden van juist zulke bokjes.


Overigens kan men zich verwonderd afvragen waarom er twee bokjes voor Isaäk bereid moesten worden. Was één niet al meer dan voldoende voor zelfs een goede 'eter'? Maar wellicht werd ook in die zaak al een schaduw vooruit geworpen naar de wijze waarop Jom kippoer zou verlopen; het ceremonieel rond beide bokjes verschilde immers aanmerkelijk.

Op de tegenbeeldige Verzoendag heeft Masjiach Yeshua, zoals we al zagen bij
Hb 4:14 en 7:26-27, dit beeld vervuld door zichzelf ten offer te brengen. Op grond daarvan is de wereldse 'jacht' - zich op eigen, menselijke kracht steeds verder ontwikkelen - geheel achterhaald. Het ware leven in al zijn (God welgevallige) verschijningsvormen zal in de Masjiach worden genoten. En YHWH Elohim heeft zijn Zoon reeds op zowel Israëls weg gebracht als op die van de gehele wereld (Gl 4:4; 1Jh 2:1-2).


Maar intussen staan de leden van het ware Israël Gods wel steeds voor de uitdaging de wereld met zijn slechte ontwikkeling te overwinnen, zoals ook de Masjiach heeft gedaan.
Op grond van al het voorgaande kan echter gesteld worden dat zij die in hem zijn gaan geloven ook zelf begonnen zijn de wereld te overwinnen:

Omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Yeshua de Zoon van God is?
(1Jh 5:4-5)

Toen Isaäk zag dat zijn bedoelingen door God waren overruled, kwam hij met een schok tot bezinning. Ontzet concludeerde hij dat zijn oordeel berustte op een verkeerde waarneming. Bijgevolg liet hij zich niet vermurwen door zijn oudste zoon die heftig bij hem aandrong toch ook hém te zegenen.
Isaäk maakte Esau slechts diens profetische 'plaatje' bekend. Hij slaagde er niet in zijn vader tot andere gedachten te brengen: Hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
Isaäk bleek uiteindelijk een man van geloof te zijn, zelfs in deze zaak (
Gn 27:1-40).

Zie ook het commentaar bij Hb 11:20.

 

6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)


Oυ γαρ προσεληλυθατε ψηλαφωμενω και κεκαυμενω πυρι και γνοφω και ζοφω και θυελλη και σαλπιγγος ηχω και φωνη ρηματων, ης οι ακουσαντες παρητησαντο μη προστεθηναι αυτοις λογον∙ ουκ εφερον γαρ το διαστελλομενον, Kαν θηριον θιγη του ορους, λιθοβοληθησεται∙ και, ουτω φοβερον ην το φανταζομενον, Mωυσης ειπεν, Eκφοβος ειμι και εντρομος.         

   

18-21 Want jullie zijn niet genaderd tot wat wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand is gezet en tot donkerte en tot duisternis en tot stormwind, en tot bazuingeschal en tot een geluid van woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten dat geen woord tot hen gericht zou worden; want zij konden niet verdragen wat geboden werd:

Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd.

En zó vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei: Ik ben verschrikt en sidderend.

De apostel vindt het wenselijk nog een laatste maal de Oude ordening te contrasteren met de Nieuwe opdat zijn lezers toch vooral zullen beseffen hoe groot hun voorrechten zijn.

In felle aardse contouren schildert hij de gebeurtenissen toen YHWH Elohim 'neerdaalde' op de Sinaï om met zijn Volk dat hij zo pas uit Egypte had geleid, een Verbond aan te gaan. Zoals blijkt uit de zeven datieven openbaarde God toen zijn heerlijkheid op zevenvoudige wijze, in onze weergave aangeduid met 7x tot.

Het getal 7 staat in de getallensymboliek voor geestelijke, hemelse volledigheid.


Hoewel het woord 'berg' daarbij niet wordt gebruikt moeten we, gezien de tegenstelling met een berg Sion in vers 22, denken aan de berg Sinaï.

Bij de Sinaï-wetgeving trad men toe tot een berg die tastbaar was en door vuur in vlam was gezet. Voor de beschrijving benut de apostel de gegevens van de beide Sinaï-verhalen. Als de Middelaar tussen hem en het volk gebood God Mozes:

"Geef aan tot waar het volk mag komen, en waarschuw hen dat ze de berg niet op gaan; zelfs de voet daarvan mogen ze niet betreden. Wie zich op de berg waagt, moet ter dood gebracht worden. Zo iemand mag met geen vinger aangeraakt worden; hij moet worden gestenigd of met pijlen doorboord. Of het nu mensen of dieren betreft, ze mogen niet in leven blijven. Pas als het geluid van een ramshoorn weerklinkt, mogen ze de berg op gaan"…
Op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, begon het te donderen en te bliksemen, er hing een dreigende wolk boven de berg, en zeer luid weerklonk het geschal van een ramshoorn.
Iedereen in het kamp beefde. Mozes leidde het volk het kamp uit, God tegemoet. Aan de voet van de berg bleven ze staan. De Sinaï was volledig in rook gehuld, want YHWH was daarop neergedaald in vuur. De rook steeg op als de rook uit een smeltoven, en de berg trilde hevig. Het geschal van de ramshoorn werd luider en luider. Mozes sprak, en God antwoordde met geweldig stemgeluid. YHWH was op de top van de Sinaï neergedaald. Hij vroeg Mozes naar hem toe te komen, en Mozes ging naar boven.
(Ex 19:12-20 geparafraseerd)

In
Dt 4:11-12 en 5:23-27 herinnerde Mozes veertig jaar later het volk eraan wat zij toen bij de Sinaï hadden meegemaakt:

Op die dag kwam u schoorvoetend naar de voet van de berg, waaruit vuur hemelhoog opvlamde, te midden van duisternis en dreigende, donkere wolken. Toen sprak YHWH tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem…
Met een geweldig stemgeluid kondigde hij op de berg zijn geboden af, vanuit vuur en dreigende, donkere wolken, en hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij. Toen u die stem had gehoord vanuit de duisternis, terwijl de berg in vuur en vlam stond, zijn uw stamhoofden en oudsten bij mij gekomen met de woorden: "Zojuist heeft YHWH, onze God, ons zijn luister en zijn grootheid laten zien en hebben we zijn stem uit het vuur gehoord. We hebben vandaag ondervonden dat God met mensen spreekt zonder dat het hun het leven hoeft te kosten. Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? Dit enorme vuur zal ons levend verbranden! Als we de stem van YHWH, onze God, nogmaals horen, zullen we zeker sterven. Want er is toch geen mens die net als wij de stem van de levende God vanuit het vuur heeft horen spreken en het heeft kunnen navertellen? Kunt u niet gaan om te horen wat YHWH zeggen wil? Als u zijn woorden dan aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen".

(Parafrase)

Het is duidelijk dat er sprake was van een door God ingestelde distantie tot het Volk, maar ook het Volk zelf deinsde terug van het naderen tot God wegens een algemene verschrikking. Zij oordeelden het niet onterecht als een levensgevaarlijke zaak om in de nabijheid daarvan te verkeren. Vooral toen zij de afkondiging van de Tien Woorden hadden gehoord, meenden zij te moeten sterven als God nog verder tot hen sprak.
Ja, zelfs Mozes, de Middelaar, was een en al vrees en siddering, tenminste volgens de apostel die voor die constatering blijkbaar heeft geput uit een Rabbijnse traditie, aangezien we in Mozes’ eigen verslag daarover niet worden geïnformeerd.

 
Wél vinden we de door de apostel gebruikte adjectieven - eκφοβος [verschrikt] en εντρομος [sidderend, bevend] - in verband met Mozes terug in resp
Dt 9:19 (LXX) en Hn 7:32, maar daar onder andere omstandigheden.

In die vreeswekkende manifestatie van destijds bleef God niet alleen de Afstandelijke maar ook de Verborgene. Hij maakte slechts zijn Wil aan het Volk bekend. In zijn houding en wezen distantieerde hij zich volledig van hun onheilige status.

Weliswaar waren de attributen van zijn zevenvoudige openbaring zintuiglijk tastbaar en waarneembaar, maar God zelf was onbenaderbaar en niet te aanschouwen: Jullie hoorden een stem spreken, maar een gedaante zagen jullie niet; er was alleen die stem…

Wat moeten de Hebreeën uit dat alles concluderen:

Precies dezelfde dingen die al eerder - vooral in de kern van onze Brief - aan de orde waren: Alles in verband met de oude regeling was aards en ontoereikend: Een tot de wereld behorend heiligdom, van deze schepping, waarin slechts dierlijke slachtoffers werden opgedragen die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen (Hb 9:1-12).


Vergelijk ook Hb 7:11, 18-19.

Er moest daarom te zijner tijd een terzijdestelling plaats vinden van een voorafgaand gebod wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan.   

 

αλλα προσεληλυθατε Σιων ορει και πολει θεου ζωντος, Ιερουσαλημ επουρανιω, και μυριασιν αγγελων, πανηγυρει και εκκλησια πρωτοτοκων απογεγραμμενων εν ουρανοις, και κριτη θεω παντων, και πνευμασι δικαιων τετελειωμενων, και διαθηκης νεας μεσιτη Ιησου, και αιματι ραντισμου κρειττον λαλουντι παρα τον Aβελ.

22-24
Maar jullie zijn genaderd tot

> Sionsberg; en

> Stad van [de] levende God, Jeruzalem dat tot de hemelsferen behoort; en

> myriaden van engelen, in vergadering; en

> Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen; en

> Rechter God van allen; en

> geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gekomen; en

> Yeshua, Middelaar van [een] Nieuw Verbond; en

> bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.

Eerst nu wordt goed duidelijk waarom vers 18 opende met want: Want jullie zijn niet genaderd tot…, hier voortgezet met: Maar jullie zijn genaderd tot…
De Masjiach Yeshua belijdende Joden (Hebreeën) zijn genaderd of toegetreden tot zulke grootse, geestelijke werkelijkheden dat zij veel meer te verliezen hebben dan hun voorvaders, zij die getuige waren van de inauguratie van de vroegere regeling.

 

En dat zou kunnen gebeuren wanneer zij de weg van Esau zouden gaan, door in gebreke te blijven de heiliging na te jagen, en ook in andere opzichten achter te blijven bij Gods liefderijke gunst. Maar vooral óók wanneer zij besmet zouden raken met de giftige, antichristelijke opschietende wortel van bitterheid.

Vandaar dat we hierboven zo diep zijn ingegaan op Esau’s situatie.

In tegenstelling tot hun voorvaders bij de Sinaï hoeft er in hun geval in het geheel geen sprake te zijn van afstandelijkheid en gevoelens van vrees en angst, maar eerder van een grote vrijmoedigheid om tot YHWH, hun God, te naderen.

Te meer, omdat er iemand is, hun Masjiach, die altijd leeft om voor hen ten beste te spreken. Wiens slachtoffer zo’n reinigende kracht heeft dat hun harten gesprenkeld zijn van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water (Hb 4:16; 7:25; 10:22).

Maar jullie zijn genaderd tot Sionsberg; en stad van [de] levende God, Jeruzalem dat tot de hemelsferen behoort
Sion wordt geplaatst tegenover Sinaï, zoals de apostel ook al deed in
De Allegorie van Gl 4:24-31, waar hij het Jeruzalem dat boven is - de 'moeder' Sarafiguur van de vrije zonen der Christelijke Gemeente - contrasteerde met het Jeruzalem van nu, de Joden (Hebreeën) die zich nog altijd zien als verblijvend onder de Oude, Mozaïsche regeling, maar waarvan de 'kinderen' in slavernij verkeren, zoals ook het geval was met hún 'moeder' Hagar.


Genoemde vrouwen vertegenwoordigen volgens de apostel namelijk twee Verbonden. Het ene, afkomstig van de berg Sinaï… en dat is Hagar, het Wetsverbond. Sara echter representeert het andere, Gods Verbond dat hij sloot met Abraham. Op grond van dat Verbond - zo kenmerkend voor de Belofte die het bevat, worden de twee Gemeentes van het ene Israël Gods voortgebracht.


Vergelijk: Gl 3:29; 6:16; Hb 6:11-17; 9:15; 10:36; 11:13, 39-40.

In Gods voornemen en openbaring gaat het dus van Sinaï, de berg van de Wet en het oordeel, naar Sion, de berg van liefderijke gunst, licht en leven in Masjiach Yeshua:

Want de Wet werd door Mozes gegeven; de liefderijke gunst en de waarheid kwamen door Yeshua Masjiach (Jh 1:4, 17).


Eens troonde op de aardse berg Sion koning David als voorafbeelding van zijn blijvende erfgenaam: Yeshua in zijn Messiaans Rijk.

Tijdens de heerschappij van Davids zoon Salomo verrees in Sion - de latere aanduiding van geheel Jeruzalem, inclusief de berg Moria - ook de Tempel, waardoor YHWH EloHim zelf als het ware op Sion als koning zetelde (Ex 15:17-18).

 

Langs die weg werd Sion voor het oude Godsvolk het symbool van alle luister, schoonheid en redding onder het Millenniumrijk van de Masjiach: Een uitbundige vreugde voor heel de aarde (Ps 48:1-4; 50:1-2).

 

Over dat Sion wordt in Js 2:2-5 profetisch gezegd:

Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels; en alle volken stromen naar hem toe, naties gaan op weg en zeggen: Komt, laat ons gaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, uit Sion komt Gods onderricht, uit Jeruzalem het woord van YHWH. Hij zal recht doen tussen de vele volken, en machtige naties tuchtigen. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren ze niet meer. Huis van Jakob, komt, laat ons wandelen in het licht van YHWH.

Dat deze hemelse stad [επουρανιος; tot de sfeer der hemel behorend] verband houdt met de Abrahamitische Belofte, bleek al uit Hb 11:9-10. Het geloof van de patriarch bracht hem er immers toe zich te vestigen in [het] land van de Belofte als een vreemd [land], terwijl hij in tenten woonde met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde Belofte; want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.


In de Openbaring wordt die stad getekend als de heilige Tempelstad Nieuw Jeruzalem, tegenbeeld van de Tabernakel, het Heiligdom dat op Gods aanwijzing onder de leiding van Mozes in de wildernis werd opgericht.

Johannes zag in visioenen die Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdalen, waarna hij een stem hoorde die zei:

 

Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er nog zijn. De eerste dingen zijn heengegaan (Op 21:1-4).

En myriaden van engelen, in vergadering; en Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen…
Hemels Jeruzalem op de Sionsberg, de stad van de God die leeft, herbergt binnen haar 'muren' een unieke 'populatie'. Allereerst wordt melding gemaakt van de engelen die in aantallen van tienduizenden aanwezig zijn.

Vergelijk Op 5:11-12, waar ons in tekenen een hemels tafereel wordt getoond dat zich vroeg in de 70ste Week zal ontvouwen:

 

En ik zag en ik hoorde een geluid van vele engelen rondom de troon en de Levende wezens en de Oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en duizenden van duizenden, zeggend met luide stem: Het Lam dat geslacht is, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging te ontvangen.

De in vers 22 gebruikte Griekse term πανηγυρις, doelend op een samenkomst van het volk, is door ons weergegeven met vergadering. In de LXX treffen we πανηγυρις aan in Ez 46:11; Hs 2:11; 9:5 en Am 5:21, waar telkens een verband blijkt te zijn met de Israëlitische feesten (feesttijden).

In de LXX, in Js 66:10, wordt bovendien het verwante werkwoord πανηγυριζω [een volksfeest houden] aangetroffen en wel in een context van Vrouwe Sion (Jeruzalem) die onverwacht haar zonen baart waardoor een land op één dag met weeën wordt voortgebracht; een natie in één keer wordt geboren (de vv 7-9).

Vers 10 luidt volgens de LXX >

Verheug je, Jeruzalem, en laten allen die haar liefhebben een volksfeest houden in haar Weest uitermate blij tezamen met haar, allen die over haar treuren!

Met het oog daarop mogen we er misschien van uitgaan dat onze tekst aangeeft dat binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem de vroegere, typologische Feesttijden zullen herleven, maar dan in tegenbeeldige zin, als de ware realiteiten.

Het voltallige Israël Gods - de Christelijke Gemeente in de hemel en de Joodse op aarde, met elkaar vormend de ene Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen - zal delen in de feestelijke samenkomst. God kent terdege hen die hem toebehoren (Lk 10:20; Fp 4:3; 2Tm 2:19).


Maar vanzelfsprekend zullen ook allen die tijdens het Millennium opgaan naar Jeruzalem zich in de tegenbeeldige feesttijden verheugen.
Vergelijk in het bijzonder
Zc 14:16-19, waar profetisch voor het Millennium een tegenbeeldig Loofhuttenfeest, het Feest der inzameling, wordt aangekondigd.
Maar zie ook:

Psalm 122; Js 2:3; 65:17-19; 66:22-23.

En tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht…
Hoewel voor het Millenniumrijk geldt dat God heel het oordeel aan de Zoon heeft toevertrouwd, zal deze uiteindelijk toch het Recht van zijn Vader God ten uitvoer leggen: Ik kan niet handelen vanuit mijzelf; gelijk ik hoor, oordeel ik; en mijn oordeel is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond (Jh 5:22, 30).

 
Door zijn rechterlijke tussenkomst zullen de leden van de beide Gemeenten van het Israël Gods - de Koninklijke priesterschap - hun 'kroon' ontvangen.

Vergelijk respectievelijk:
1Ko 9:25; 2Tm 4:8; Op 4:4, 10

en
Jk 1:12; 1Pt 5:4; Op 2:10; Op 3:11-12.

Eerder, in hoofdstuk 10, zagen we dat 'de Heer zijn volk zal oordelen'. Hem die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte, wacht wraak, maar voor de 'rechtvaardigen' is de Rechter God zowel een helper als redder (
Hb 10:26-31; Lk 18:7-8; Ps 68:6).

 
Terwijl voor hen die Gods liefderijke gunst verachten, zoals Esau, het strafgericht onverminderd geldt, kan de gelovige Rest der Hebreeën vol vertrouwen zijn dat de Rechter God hen door tussenkomst van zijn Zoon tot hun bestemming zal leiden, precies zoals hij deed bij de Opname van de Christelijke Gemeente.

De Hebreeën van de Eindtijd zijn eveneens genaderd tot de geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gekomen.

Wie worden bedoeld?

Het lijkt ons aannemelijk dat de auteur terugverwijst naar hoofdstuk 11, waar de geloofsgetuigen van de Oudheid eervol werden vermeld. Hoewel zij nog altijd in het graf verblijven, zijn zij bij God niettemin voortdurend in gedachtenis. Denk aan wat Lukas schreef over de patriarchen:

 

Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen.

Eerder in dit hoofdstuk, in vers 9, noemde de auteur YHWH Elohim de Vader der geesten.

Aan hem dankt ieder mens het innerlijk levensbeginsel.

Vandaar dat we in Psalm 104 lezen: Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit… Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen. 

 

Zonder de Getrouwen van het Verleden zou het schitterende ‘plaatje’ van de toekomst onder het Gods Rijk niet compleet zijn.

Denk als voorbeeld aan Daniël aan wie God beloofde: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).

 

Uit de bekende Messiaanse Psalm 45:13-16 kan afgeleid worden dat buiten de Gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in de hemelen, het voltallige Israël Gods, ook Yeshua’s getrouwe Voorvaderen een plaats en bestemming zullen hebben binnen die glorierijke toekomst:

 

Stralend wacht de koningsdochter binnen, van goudbrokaat is haar mantel. Een kleurige stoet brengt haar naar de koning; in haar gevolg de meisjes [maagden], haar vriendinnen. Zij worden naar hem toe gebracht; begeleid door gejuich en vreugdezang gaan zij het paleis van de koning binnen.

In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn. Jij zult hen maken tot vorsten in heel het land (of: de aarde).

 

Zie: 1)  Het commentaar op Genesis 24:62-65.

       2)  De Opstanding.

Dat de Hebreeën tenslotte ook genaderd zijn tot de Middelaar van een Nieuw Verbond Yeshua; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel, is op zich geen nieuwe gedachte van de apostel, want daarmee vat hij feitelijk de hoofdmotieven van onze Brief nog eens samen.
Over het Nieuwe Verbond van Jeremia 31, dat in de 70ste Week door God met hersteld Israël wordt gesloten - met Yeshua als de Middelaar - weidde hij al uit in de hoofdstukken 8 en 10, terwijl hij in hoofdstuk 9 diep inging op de verzoenende kracht van Yeshua’s vergoten bloed dat aan de basis ligt van het Nieuwe Verbond. Terwijl Abel wegens zijn onschuldig vergoten bloed vanaf de aardbodem riep om wraak, roept Yeshua's slachtofferlijk bloed om verzoening, wegneming van de zonde en schuld. Kortom, het aanwenden van Gods genade (liefderijke gunst) voor hen die in geloof berouwvol tot hem komen.


In de vv 18 tm 21 telden we zeven datieven in verband met de Joodse voorvaders die destijds naderden tot de vreeswekkende gebeurtenissen bij de Sinaï.
In dit schriftdeel tellen we er 10 en dat is beslist opmerkelijk. Waarom?
In de getallensymboliek van de Bijbel staat ook het getal 10 voor volledigheid maar dan in aardse zin. De tien datieven die betrekking hebben op de Nieuwe orde, verwijzen echter overwegend naar zaken en personen die hemels zijn. De nieuwe regeling zal werkzaam zijn binnen een hemelse sfeer [επουρανιος], maar qua uitwerking geheel gericht op de aarde. De bedoeling is immers dat de Belofte wordt verwezenlijkt: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken der aarde gezegend worden.

 

Opmerking: Tellen we in ons Schriftdeel de onderdelen zoals ze verbonden worden door het voegwoord και, dan komen we niet verder dan 8, het getal dat staat voor een nieuw begin. Vanuit dat gezichtspunt ligt de nadruk op het feit dat God met het sluiten van het Nieuwe Verbond een nieuw begin maakt met zijn volk.
Vergelijk
1Pt 3:20. Met de 8 zielen die veilig door de wateren van de Vloed werden gevoerd, werd een nieuw begin gemaakt op aarde.   


Bλεπετε μη παραιτησησθε τον λαλουντα∙ ει γαρ εκεινοι ουκ εξεφυγον επι γης παραιτησαμενοι τον χρηματιζοντα, πολυ μαλλον ημεις οι τον απ ουρανων αποστρεφομενοι∙

25
Let op dat jullie hem die spreekt niet afwijzen. Want indien zij niet ontkwamen die hém afwezen die op aarde spreekbuis was van goddelijke openbaring, dan veel minder wij, als wij ons afkeren van hém van hemelse herkomst,

De vermaning betreft nu niet slechts het gedeelte dat direct voorafging, maar heeft feitelijk betrekking op de inhoud van de gehele Brief tot nu toe. De auteur grijpt immers terug op zijn proloog; God die met het aanbreken van de Messiaanse tijd spreekt door zijn Zoon:

 

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde. Door wie hij ook de aeonen maakte.

Achteloos reageren op de dingen die Gods Zoon tot Israël sprak, of sterker nog: Hardnekkig weigeren er gehoor aan te geven, zal voor de Hebreeën fatale gevolgen hebben.
Eigenlijk heeft de auteur dat al eerder aangetoond, bijvoorbeeld in de hoofdstukken 3 en 4, toen hij zijn lezers herinnerde aan hun opstandige Voorvaders die nooit de Rust van het Land der Belofte ingingen omdat zij zich tegen Gods spreekbuis Mozes keerden:

 

Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn Rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof. Laten wij dan vrezen, aangezien er een Belofte overblijft om in te gaan in zijn Rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.

Daarmee liet de apostel al uitkomen dat het voor de Hebreeën die de Masjiach (Yeshua) afwijzen, absoluut onmogelijk is de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Hun verzet dat uit ongeloof voortkomt, maakt dat ten ene male onmogelijk.

 
Oók in hoofdstuk 10 attendeerde de apostel zijn lezers op zulke consequenties door opnieuw hun situatie vanuit de oude, Mozaïsche regeling te bezien:

 

Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen. Hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?

In het Messiaanse tijdperk wordt het vergoten, offerandelijke bloed van Yeshua dus tot een toetssteen. Dat bloed als profaan behandelen, van doodgewone waarde achten, betekent voor een Hebreeër dat hij door die houding ook het Nieuwe Verbond met alle daaraan verbonden zegen afwijst.

Het is dus niet toevallig dat de vermaning in ons vers onmiddellijk aansluit op het laatste zinsdeel van het vorige vers (24): Maar jullie zijn genaderd… tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
Aangezien αιμα [bloed] onzijdig is kan met τον λαλουντα in ons vers echter niet gedoeld zijn op Yeshua's 'sprekende' bloed.

 

ου η φωνη την γην εσαλευσεν τοτε, νυν δε επηγγελται λεγων, Eτι απαξ εγω σεισω ου μονον την γην αλλα και τον ουρανον, το δε, Eτι απαξ δηλοι [την] των σαλευομενων μεταθεσιν ως πεποιημενων, ινα μεινη τα μη σαλευομενα.

26-27
wiens stem toen de aarde schudde. Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend:

Nog éénmaal zal ik

niet alleen

de aarde schokken,

maar ook

de hemel.

Welnu, het

nog eenmaal

wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven.

Het spreken van de Rechter God van allen valt samen met dat van hém van hemelse herkomst, zijn Zoon Masjiach Yeshua. Een noodzakelijke constatering op grond van: Wiens stem toen de aarde schudde, waarmee het vorige vers feitelijk werd afgesloten. Het verband met dat vers (25) wijst immers op Yeshua als subject. Overigens in het geheel geen vreemde zaak, want de Zoon is niet alleen de handelende persoon voor God, zijn Vader, maar ook zijn Logos, het Woord dat voor hem spreekt en wel dusdanig dat een en ander overkomt alsof God zelf spreekt (Jh 1:1-3).

Hoewel onze Brief begint met: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon, is het alleszins aannemelijk dat YHWH Elohim ook voorafgaand aan de Messiaanse tijd geregeld sprak door tussenkomst van die Zoon, maar dan uiteraard in diens pre-existente situatie.

De proloog vervolgt immers aldus: die [de Zoon] hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Dat de Zoon afstraling is van Gods heerlijkheid en een precieze weergave van diens wezen, verklaart waarom YHWH kon verschijnen in de persoon van de engel van YHWH, die tot mensen sprak op een wijze alsof zij met YHWH persoonlijk te doen hadden.

Dat wordt goed duidelijk in Genesis 16, waar de Bijbel voor de eerste maal zo’n gelegenheid beschrijft, en wel in verband met Hagar, de slavin van Abrahams vrouw Sarai, maar die van haar was weggelopen:

De engel van YHWH vond haar bij een waterbron in de wildernis, de bron die aan de weg naar Sur ligt. Hij zei: "Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen"? Zij zei: "Ik ben weggelopen van mijn meesteres Sarai". De engel van YHWH zei tot haar: "Ga naar je meesteres terug en verneder je onder haar hand". De engel van YHWH zei ook nog tot haar: "Jouw zaad zal ik zeer vermenigvuldigen, zo talrijk dat het niet geteld zal worden". De engel van YHWH verzekerde haar: "Zie, je bent nu zwanger; je zult een zoon baren en hem Ismaël noemen; want YHWH heeft van je ellende gehoord. Een wilde ezel in de steppe wordt hij, zijn hand gaat omhoog tegen allen, en de hand van allen zal tegen hem zijn; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broeders". Toen gaf zij YHWH, die tot haar gesproken had een naam: "Gij zijt een God die ziet". Want, zei zij, "Heb ik hier werkelijk hem gezien die mij ziet"?
(Gn 16:7-13)

Wanneer we in Genesis 18 lezen dat YHWH verscheen aan Abraham en tot hem sprak, volgt een beschrijving van drie engelen die zich tot manlijke gestalten hadden gematerialiseerd en van wie één tot de patriarch sprak op een wijze alsof hij YHWH zelf was. En wanneer we later lezen dat Abraham op het punt staat zijn zoon Isaäk te offeren, gebeurt het volgende:

 

Daar riep de engel van YHWH uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zei: Hier ben ik. Hij sprak: Sla je hand niet aan de knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat je God vreest; want je hebt Mij je enige zoon niet onthouden (Gn 22:11-12).

Eeuwen later, bij Israëls Exodus, vernemen wij dat de engel van YHWH voor hen zal uittrekken:

 

Zie, Ik zend mijn engel voor u uit om u onderweg te beschermen en u naar de plaats te brengen die Ik heb vastgesteld. Heb aandacht voor hem en luister naar zijn woord. Kom niet tegen hem in opstand, want hij zou u uw verzet niet vergeven. Want in hem is mijn naam aanwezig. Als u zijn woord gehoorzaamt en doet wat Ik u zeg, dan ben Ik de vijand van uw vijanden, de onderdrukker van uw onderdrukkers (Ex 23:20-22).


Bijzonder aan die belofte is dat YHWH laat weten dat zijn naam in de engel is. De engel handelt dus met een autoriteit als die van YHWH Elohim zelf, wat we ook terugvinden in Rechters 2:1

De engel van YHWH ging van Gilgal naar Bochim en sprak: "Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie naar het land gebracht dat ik aan jullie vaderen onder ede beloofde. Ik heb gezegd: Nooit zal Ik mijn verbond met jullie verbreken".


Het zal duidelijk zijn dat de engel van YHWH spreekt alsof God zelf het woord tot Israël richt: Hij beloofde aan de voorvaders het land; hij leidde hen uit Egypte; hij sloot zijn Verbond met hen. Geen wonder dus dat deze zelfde engel van YHWH, in werkelijkheid niemand minder dan de Masjiach, de Zoon van God in zijn pre-existentie, door zijn spreken bij de Sinaï de aarde deed schudden.

Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend: "Nog éénmaal zal ik niet alleen de aarde schokken, maar ook de hemel".
De quote steunt in principe op Hg 2:7. Maar óók Hg 2:22 is in beeld; beide volgens de LXX. In vers 7 lezen we: Nog éénmaal zal ik de hemel en de aarde schudden, de zee en het vaste land.

De apostel laat echter de twee laatste termen (de zee en het vaste land) weg en last in: niet alleen, maar ook, waardoor het citaat een pregnante zin krijgt: Niet alleen de aarde - zoals plaats vond in de directe omgeving van de Sinaï, hoewel in Psalm 68 wordt gesproken van het beven der aarde (vers 9) - maar óók de hemel zal God schokken of doen beven.
Daarbij is de toon om verschillende redenen eschatologisch:

(1) Op grond van de context. Volgens de M-tekst lezen we in Hg 2:7-11:

Aldus spreekt YHWH der legerscharen: Nog éénmaal - het is een korte tijd - en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle Gojim [de Heidenvolken; natiën], en de begeerte van al de Gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt YHWH der legerscharen. Mij behoort het zilver en mij behoort het goud, spreekt YHWH der legerscharen. De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal de vroegere overtreffen, spreekt YHWH der legerscharen. En in deze plaats zal ik vrede geven, spreekt YHWH der legerscharen.

Die profetische woorden zijn tot op heden nooit volledig vervuld, hoewel de Tweede tempel - opgetrokken onder het bestuur van Zerubbabel en verfraaid en uitgebreid op initiatief van Herodes - in de jaren 29-33 AD enkele malen werd vereerd met een bezoek van Masjiach Yeshua.

Niettemin ontbrak in het Allerheiligste van die tempel de Ark van het Verbond; derhalve was ook YHWH Elohim niet meer op vertegenwoordigende wijze aanwezig boven het Verzoendeksel door middel van de Sjekina, een bovennatuurlijk licht (Ex 25:21-22).
De herbouwde tempel bleef qua luister daarom ver achter bij die welke door Salomo werd gebouwd.

Met een toekomstig Huis dat de heerlijkheid en glans van Salomo’s tempel verre gaat overtreffen, moet de profeet daarom gedoeld hebben op de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, waarover we in Openbaring 21 lezen dat ze vanaf God uit de hem neerdaalt en (om die reden) gekenmerkt zal zijn door een buitengewoon grote luister:

En hij voerde mij in de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls... 

 

En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam... En haar muur is gebouwd van jaspis, en de Stad zuiver goud gelijk zuiver glas. De fundamenten van de muur der Stad versierd met allerlei kostbaar gesteente... En de twaalf poorten twaalf parels; iedere poort afzonderlijk één parel. En de brede straat der Stad zuiver goud, als doorzichtig glas. En ik zag geen tempel in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp het Lam. En de Heidenen zullen door haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid in haar brengen. En haar poorten zullen des daags beslist niet gesloten worden, want nacht zal daar niet bestaan. En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de Heidenvolken in haar brengen.
(Op 21:10-26)

Dat Huis zal echter volledig vorm aannemen - door het 'leggen' van alle betrokken levende stenen - in een tijd van grote beroering, waarin God het Oude wereldstelsel zo zal 'schudden' dat het in vernietiging ten onder zal gaan.

Precies zoals we verder lezen in Haggaï 2:21-22 >>

Spreek tot Zerubbabel, de landvoogd van Juda, zeggend: Ik schud de hemelen en de aarde. En ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten; een man [valt] door het zwaard van zijn broeder.

(2) Wegens het gebruik van ετι απαξ [nog éénmaal].

De auteur heeft een voorliefde voor het eschatologische απαξ om de éénmaligheid van Gods handelen aan te geven. Dat wat de volmaaktheid brengt - hier op grond van het Nieuwe Verbond dat met Israël wordt gesloten - geschiedt slechts éénmaal.

Hb 6:4; 7:27; 9:12, 26, 28; 10:2, 10.

 

Samengevat: Omdat Gods stem, gehoord in zijn Zoon, het Sinaïgebied deed beven toen het vroegere Verbond met Israël werd ingewijd, kon de vraag opgeworpen worden wat dan wel verwacht mocht worden bij de inauguratie van het veel betere Verbond, het Nieuwe Verbond, op basis waarvan Israël tot een natie van wederverwekte personen zou worden gemaakt en daardoor werkelijk in staat om in het Millennium tot een zegenende Koninklijke priesterschap te worden. Vergelijk: 2Ko 3:7-11.

De auteur van onze Brief vond - uiteraard onder de leiding van de geest van inspiratie - het antwoord op die vraag in het boek Haggaï. Niet vreemd overigens, want in Haggaï gaat het in de eerste plaats om het oprichten van een Tempelheiligdom dat die van Salomo in heerlijkheid zou overtreffen. En in die context wordt

1.) het Volk aangemoedigd ijverig met het werk door te gaan;
2.) een vergelijking gemaakt met de vroegere situatie, toen YHWH zijn Volk uit Egypte leidde en bij de Sinaï met hen een Verbond sneed [aanging]:

Weest sterk, gij allen, volk van het land, spreekt YHWH, en werkt door want ik ben met jullie, spreekt YHWH der legerscharen! Het woord dat ik met jullie in een Verbond overeenkwam toen jullie uit Egypte kwamen en mijn geest in jullie midden stond; weest niet bevreesd. Aldus spreekt YHWH der legerscharen: Nog éénmaal - het is een korte tijd - en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle Gojim, en de begeerte van al de Gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt YHWH der legerscharen.
(Hg 2:4-7)

Het schudden, niet alleen van de aarde maar ook van de hemelen, kan dus terecht met het Nieuwe Verbond in verband worden gebracht. In een periode van grote wereldberoering sluit YHWH dat Verbond met zijn volk dat, wegens zijn veel betere grondslag - Yeshua’s vergoten bloed - Israël in staat stelt het zegenende zaad van Abraham te worden.
Dat ook de hemelen in die beslissende tijd geschud zullen worden, hebben we al in ons commentaar op Esau ('Edom') in de vv 16 en 17 behandeld, door naar
Op 12:7-12 te verwijzen: Het demonenrijk dat zich niet zomaar gewonnen geeft.

 

In de Openbaring, 11:19, wordt ons eveneens getoond, maar dan in zinnebeelden, dat het sluiten van het Nieuwe Verbond met enorme kosmische effecten gepaard zal gaan:

En het Heiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de Ark van zijn Verbond werd gezien in zijn heiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel

Gods paleisachtige Heiligdom, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, zal zich uitstrekken van de hemel naar de aarde (
Js 66:1). In het Allerheiligste van de Tabernakel bevond zich destijds de Verbondsark met het gouden verzoendeksel waarboven God werd gedacht te tronen, tussen de cherubim (Hb 9:3-5).
Dat het hemelse deel van de 'naos' geopend werd en de Verbondsark zichtbaar werd, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat God met de leden van Israëls Overblijfsel het Nieuwe Verbond heeft gesloten en dat Hij in Persoon in het heiligdom aanwezig is. Vergelijk
Op 21:22.

De bliksemstralen, stemmen en donderslagen herinneren ook hier aan de ontzagwekkende godsopenbaring bij de berg Sinaï, toen met het Volk het Wetsverbond werd ingewijd. Nu het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die Voorvaders in werking komt, is er dus wederom sprake van een theofanie. Dat er ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de Joodse tegenstanders die zich tegen Masjiach Yeshua blijven verzetten, geconfronteerd zullen worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond.

 

Welnu, het nog eenmaal wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven.
Van de dingen die ten tijde van de aanstaande kosmische beroering geschud zullen worden, weten we dus bij voorbaat dat ze daardoor verwijderd worden, voorgoed.

Met andere woorden: Ze zullen geschud worden tot vernietiging toe.
En aangezien het dingen betreft die gemaakt zijn, moeten we kennelijk denken aan al het schadelijke dat de mensheid tot nu toe heeft voortgebracht.

 

In ons commentaar op de vv 16 en 17 zijn we ook daarop al uitvoerig ingegaan door te wijzen op de weg van (Esau ('Edom'), een weg die de mensheid ver van God vandaan heeft gevoerd, en dat allemaal als resultaat van het feit dat onze eerste ouders aten van de 'vrucht der ontwikkeling'.
In 2Pt 3:10-12 wordt treffend aangegeven hoe al dat schadelijke ontbonden zal worden:

Maar komen zál de Dag van de Heer, als een dief, waarin de hemelen met gedruis voorbij zullen gaan; elementen brandend ontbonden zullen worden, en
[de] aarde en de werken daarin gevonden zullen worden. Aangezien al deze dingen aldus ontbonden worden, hoedanig behoort gij [dan] te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht, met verlangen verwachtend de paroesie van de Dag Gods, waardoor [de] hemelen in vuur-en-vlam ontbonden zullen worden, en [de] elementen brandend wegsmelten.

Satans hele wereldsysteem, dat hij samen met zijn demonenengelen en ambitieuze mensen op aarde heeft opgebouwd, in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring, zal de vergetelheid ingaan. Het hemelse deel, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, de wereldheersers van deze duisternis, zal in een snelle actie met een gedruis voorbij gaan (Ef 6:12).

De elementen
, dat wil zeggen alle denkrichtingen die in de loop der eeuwen door de mensen aangehangen en gepropageerd zijn, zullen als pseudo- kennis en wijsheid ontmaskerd worden en als het ware op vernietigende wijze worden ontbonden; als door vuur verwoest.
Zo ook de instituties die zij op grond van hun verkeerd gerichte ideeën op aarde hebben opgebouwd. Als tot de wereld behorend, ademen die wereldse instituties uiteraard de geest van de wereld, dat wil zeggen een onheilige geestelijke invloed die in strijd is met Gods heilige geest (
1Ko 2:6-12; Ef 2:1-4).

Maar die wereld heeft op het gebied van 'werken' niet stil gezeten. Er is heel wat opgebouwd en geproduceerd. Niet zelden zijn die werken zeer schadelijk gebleken, maar gewoonlijk gaven ze ook blijk van de aardse, hebzuchtige aard der mensen.
Welnu, dit alles zal op Gods Grote Dag 'gevonden', of 'ontdekt' worden, d.i. ontmaskerd als schadelijk en geheel in strijd met Gods liefde en zijn heilzame bedoelingen.

 

Διο βασιλειαν ασαλευτον παραλαμβανοντες εχωμεν χαριν, δι ης λατρευωμεν ευαρεστως τω θεω μετα ευλαβειας και δεους∙ και γαρ ο θεος ημων πυρ καταναλισκον.

28-29
Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag. Want onze God is ook een verterend vuur.

Met deze afsluitende aansporing wordt nog verder duidelijk wat bedoeld wordt met de gemaakte dingen die zodanig geschud worden dat ze voorgoed verdwijnen. Het moeten ook en vooral alle vormen van heerschappij zijn die onder leiding van de goddeloze geestenkrachten door mensen in het leven zijn geroepen en waarvoor het koninkrijk Gods blijvend in de plaats komt.

 

In het boek Daniël wordt ons dat op diverse plaatsen onmiskenbaar getoond. Zo zien we in hoofdstuk 2 dat de wereldheerschappijen die opeenvolgend hebben gefunctioneerd, vanaf het Neobabylonische Rijk tot en met de (nog komende) Antichristelijke heerschappij, door het Messiaanse koninkrijk Gods - de 'Steen' niet door mensenhanden uitgehouwen - verbrijzeld zullen worden.

En merk dan op, in Dn 2:34-35, wat met de restanten daarvan gebeurt:

Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde.

Terwijl van die politieke Rijken geen spoortje overblijft, zo grondig zullen ze worden geschud, gaat de Steen, het koninkrijk voor Israël, de hele aarde met haar heerschappij 'vullen'.

Want in Dn 7:23-27 wordt ons immers getoond dat ná de ondergang van de Kleine Horen - de achtste wereldmacht, die van het Antichristelijke Beest als een laatste scheut van het Romeinse Rijk - het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel gegeven worden aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.
Daarom ook kan de apostel tot zijn lezers zeggen dat zij bezig zijn
[het participium van παραλαμβανω heeft het praesens] een niet te schudden koninkrijk in bezit te nemen.

Maar ook in Haggaï zagen we dat het vernietigend schudden betrekking heeft op de politieke Rijken die tot in de Eindtijd blijven bestaan, inclusief al hun militair materieel:

Ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten (Hg 2:21-22).


En zeer betekenisvol wordt dan ook in die context aangekondigd dat alle macht komt aan het Rijk van de Masjiach, Gods knecht bij uitstek (Js 42:1), in type verzinnebeeld door de bestuurder en tempelbouwer Zerubbabel, mijn knecht:

Op die dag, luidt het woord van YHWH der legerscharen, zal ik u nemen, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, mijn knecht, luidt het woord van YHWH; en ik zal u maken als een zegelring, want u heb ik verkozen, luidt het woord van YHWH der legerscharen.

Want onze God is ook een verterend vuur.
De apostel verwijst naar Dt 4:24 waar Mozes zijn broeders waarschuwt om niet ontrouw te zijn aan het Verbond dat God met hen bij de Sinaï had gesloten, in het bijzonder door afgoderij te bedrijven. YHWH is namelijk een naijverig God; hij eist de toewijding van zijn volk exclusief voor zichzelf op.

Hiermee laat de apostel zijn lezers dus weten dat onder het Nieuwe Verbond de situatie van Israël in dát opzicht niet wezenlijk anders is dan voorheen. Voor afgodendienaren, dus ook voor hen die de Antichrist zullen vereren, zal YHWH tonen een verterend vuur te zijn.
Het want slaat dus terug op het vorige vers. Zij moeten niet gemakkelijk denken over het genieten van Gods liefderijke gunst. Alleen op basis daarvan wil God immers hun dienst voor hem aanvaarden, een dienst die gekenmerkt wordt door een eerbiedige vrees voor hem.

 

Hebreeën 13

 

D. Naschrift (13:1-25)

 

1. Vermaningen (13:1-9)


Η φιλαδελφια μενετω. της φιλοξενιας μη επιλανθανεσθε, δια ταυτης γαρ ελαθον τινες ξενισαντες αγγελους. μιμνησκεσθε των δεσμιων ως συνδεδεμενοι, των κακουχουμενων ως και αυτοι οντες εν σωματι.

 

1-3 Laat de broederliefde blijven. Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor ontging het sommigen dat zij engelen gastvrij onthaalden. Denkt aan hen die in boeien zijn als geboeid zijnde met hen; aan hen die slecht behandeld worden als ook zelf zijnde in een lichaam.

De apostel toont opnieuw zijn bezorgdheid voor de situatie van sommigen der Hebreeën. Hij realiseert zich maar al te goed dat zijn Joodse broeders het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen. Al in de Eerste helft van de 70ste Week zullen zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de Tweede helft, nadat de demonische Valse masjiach zich heeft geopenbaard als de verwoestende gruwel (Mt 24:4-22).

In
Hb 10:32-34 prees hij zijn lezers om hun medegevoel dat zij eerder hadden getoond jegens hun broeders die het slecht verging. Welnu, zij moeten aan die broederlijke liefde vasthouden, onder meer door hen die wellicht ontheemd zijn geraakt gastvrij op te vangen, zelfs als het vreemden betreft.
Om hen daarin aan te moedigen verwijst hij weer naar sommigen van hun voorvaders, zoals Abraham, Sara, Lot, Manoah en zijn vrouw, die eveneens vreemdelingen gastvrij onthaalden zonder dat zij wisten dat het om [gematerialiseerde] engelen ging.

Als ook zelf zijnde in een lichaam.
De verdrukkingen die een mens van (gewoonlijk) vijandige zijde ondervindt, heeft alles te maken met het feit dat wij allen tot de stoffelijke schepping behoren, ons bevindend in een lichaam van vlees en bloed dat door mensen met slechte bedoelingen geschaad kan worden en op vele manieren pijn gedaan. Dit betekent voor de Hebreeën praktisch

(1) dat zij zich maar al te goed een denkbeeld kunnen vormen van het lijden van hun broeders, wat hen in staat stelt het leed van de ander als eigen leed te zien; en

(2) dat ook zij elk moment in een vergelijkbare situatie kunnen geraken.


In zijn Tweede Korinthebrief schreef de apostel eerder over de grootste kwaaddoener aller tijden: Wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen (2Ko 2:11).
Wat de apostel eerder schreef, in Hb 2:14-16, kunnen we daarom nog meer naar waarde schatten:

Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees des doods hun leven lang aan slavernij onderworpen waren. Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.

Zie ons commentaar daar, in het bijzonder het lijden dat Satan over Gods volk Israël heeft gebracht, zoals dat te voren zichtbaar was in Gods knecht Job.

 

Tιμιος ο γαμος εν πασιν και η κοιτη αμιαντος, πορνους γαρ και μοιχους κρινει ο θεος.

4 Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen en het huwelijksbed onbevlekt, want hoereerders en overspelers zal God oordelen.

Blijkbaar doet het gegeven dat de Hebreeën, precies als alle anderen in een [kwetsbaar] lichaam verkeren, de apostel aan de algemeen menselijke situatie denken die vanaf Adam en Eva heeft bestaan: Het (eveneens kwetsbare) huwelijk, Gods instelling waarin de lichamelijkheid in de eenwording van man en vrouw prominent is.

 

Zoals bekend mag worden verondersteld wordt in het laatste gedeelte van Genesis 2 het voortbrengen van manlijk en vrouwelijk uit de mens Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden.

Door die aanvullende scheppingsdaad van God werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen.

Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om - sprekend in theologische termen - tot een volheid te worden.

 

Klaarblijkelijk vinden we in deze wijze waarop de menselijke schepping verliep tevens de verklaring waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts dit: Toen gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.

De Satan, zich bedienend van een slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde' (1Tm 2:14).

 

Maar schrijvend over het huwelijk, keren de gedachten van de apostel ook terug naar wat hij in het vorige hoofdstuk had geschreven over de noodzaak van heiliging:

Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien, er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God. Dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden. Geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf.
(Hb 12:14-16)

Die vermaning, waarvan we eerder vaststelden dat ze vooral vanuit het eschatologische aspect moet worden bezien, wordt hier praktisch uitgewerkt, vooral met het oog op het huwelijksleven: Alle geslachtelijke afdwalingen, zowel binnen als buiten het huwelijk vallen onder Gods (ongunstig) oordeel. En de Hebreeën moet dit niet vreemd in de oren klinken; het zevende Gebod voor Israël luidde: Gij moogt geen overspel plegen.

Vanuit de demonenwereld zijn er niet aflatende pogingen in het werk gesteld om het menselijk huwelijk te ontwrichten en tot volkomen ontaarding te brengen. In de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging probeerden de gematerialiseerde zonen Gods het huwelijksleven tot een afzichtelijke karikatuur te maken (
Gn 6:1-4; Judas 1:5-7).


Hoewel God die seksueel verdorven maatschappij in de Vloed ten onder liet gaan, hebben de goddeloze geestenkrachten, de wereldregeerders van deze duisternis, ook in de postdiluviale wereld er alles aan gedaan om de maatschappij juist op dit terrein wederom volkomen te laten ontsporen en tot ontaarding te brengen (Ef 2:1-3; 6:10-13).

Paulus heeft die ontaarding in
Romeinen, hoofdstuk 1, uitvoerig geschilderd, en in zijn Eerste Korinthebrief liet hij Christenen weten dat het zeer gewenst is dat met het oog op het algemeen voorkomen van hoererij elke man zijn eigen vrouw en elke vrouw haar eigen man heeft (1Ko 7:2).


Maar met betrekking tot de Laatste dagen waarschuwde hij voor zware tijden. En waarom? Omdat in de korte tijdsperiode ná de uitwerping van Satan en zijn demonen uit de heilige hemelen, de afzichtelijke situatie van vóór de Vloed zich zal herhalen:

Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken. Want de mensen zullen… respectloos zijn, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede…, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God, die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten.


(Zie: Het commentaar op 2Tm 3).

Zoals we al in ons commentaar bij Hb 12:14 aangaven zal de Eindtijd met het oog op die ontwikkeling voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen.

De wereld die hen omringt is dan onder de heerschappij gekomen van Israëls Valse Masjiach die de onheiligheid in persoon zelf is. Het gevolg zal zijn dat er een absolute climax in onheiligheid bereikt zal worden.

Reeds nu is er sprake van een wereldomvattende 'seksindustrie' waarin miljarden omgaan. Hoe eenvoudig zal het dan voor de demonen zijn om de samenleving in de grootste ontaarding aller tijden te dompelen!

 

Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen…
De vermaning doelt tevens op een zeer belangrijk leerpunt dat als een rode draad door heel de Bijbel loopt.

De apostel gebruikt in verband met Gods inzetting van het huwelijk het woord τιμιος: kostbaar; van grote waarde; waardevol.

Vergelijk 1Pt 1:18-19 ≥ Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen werdt vrijgekocht… maar door kostbaar [τιμιος] bloed,.. het bloed van Masjiach.  

De huwelijksverbintenis heeft in Gods voornemen een zeer belangrijke plaats gekregen. Kostbare, zeer waardevolle aspecten zijn daarmee verbonden, zoals ook de apostel toelichtte in zijn Efezebrief (hoofdstuk 5), toen hij Christenen raad gaf over het huwelijksleven, daarbij terugverwijzend naar de situatie van de eerste man en vrouw:

Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Want niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, gelijk ook de Masjiach de Gemeente; omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn. Daarom zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op
Masjiach en de Gemeente.
(Ef 5:28-32)

Wanneer een echtgenoot zijn vrouw liefheeft, heeft hij dus zichzelf lief. Waarom? Omdat zij als het ware zijn eigen lichaam is. De apostel legt uit dat een Christelijke man aldus zou handelen naar analogie van de Masjiach die zijn Gemeente liefheeft. Oók de Masjiach heeft zijn Gemeente lief omdat die zijn Lichaam is. Christenen zijn immers ledematen van zijn Lichaam.


De apostel steunt verder op het tweede hoofdstuk van Genesis, waar verhaald wordt hoe de vrouw werd voortgebracht uit de zijde van de mens. Door die 'ingreep' werd de mens, die tot dan toe in harmonie met zichzelf verkeerde, getransformeerd tot (uitsluitend) manlijk en verscheen er een tweede persoon die (uitsluitend) vrouwelijk was. Daarover zegt hij echter: Daarin nu ligt een groot geheim opgesloten…


Waarop doelde hij? Hij licht het zelf toe met de woorden: Ik spreek echter met het oog op Masjiach en de Gemeente.
Of anders gezegd: Het geheimenis van de één-vlees vereniging binnen het menselijk huwelijk is een beeld van de vereniging van de Masjiach met zijn Gemeente.

Hoe kostbaar is dus het huwelijk. Al vanaf het prilste begin droeg het een groot geheimenis in zich: Het mysterie van Yeshua en zijn Vrouwgemeente die samen tot één-geest worden (1Ko 6:16-17).
Die Bruidgemeente zal waarschijnijk vlug na het aanbreken van de 70ste Week worden opgenomen doordat de leden ervan de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en vervolgens voor altijd bij hem zullen zijn (
1Th 4:13-17).

 

Mettertijd zal dan, zoals in Op 19:1-7 wordt geformuleerd, de bruiloft van het Lam plaats vinden, namelijk als de ondergang van het vals religieuze wereldrijk Babylon een feit is en de Vrouw van het Lam zich gereed heeft gemaakt.
Uit Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, wordt duidelijk wanneer het Bruiloftsfeest werkelijk gevierd zal gaan worden, namelijk wanneer de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot - vanaf God uit de hemel neerdaalt.

Gelet op de vreugdevolle kenmerken van die gebeurtenis - geen tranen, dood, pijn; noch geschreeuw door verdriet - moeten we blijkbaar denken aan de vervulling van Js 25:6-9, waar wordt voorzegd dat op de 'Berg' van Gods koninkrijk een feestmaal voor alle volken wordt aangerecht.

De Bruid doet dan haar intrede, geheel toebereid om in het Millennium haar taak aan de zijde van haar echtgenoot, het Lam Yeshua Masjiach, te vervullen.

Vergelijk bijvoorbeeld Op 22:17.


Tot in de 70ste Jaarweek blijft het menselijk huwelijk kennelijk nog 'gewoon' doorfunctioneren, zeker tijdens de Eerste helft van die Week. Maar de Joodse Eindtijdheiligen worden hier wél ernstig vermaaand om, te midden van het morele verval van een wereld die op haar 'laatste benen loopt', toch vooral het huwelijk kostbaar te achten, wetend welk groot mysterie erin ligt opgesloten.

 

Aφιλαργυρος ο τροπος∙ αρκουμενοι τοις παρουσιν∙ αυτος γαρ ειρηκεν, Oυ μη σε ανω ουδ ου μη σε εγκαταλιπω∙ ωστε θαρρουντας ημας λεγειν,
Kυριος εμοι βοηθος,
[και] ου φοβηθησομαι∙
τι ποιησει μοι ανθρωπος;

5-6
Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want hijzelf zei:

Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten;

zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
[De] Heer is mij een helper
[en] ik zal niet vrezen;
wat zal een mens mij doen?

De gedachte aan het zevende Gebod roept bij de apostel kennelijk ook het achtste in de herinnering terug: Gij moogt niet stelen (Ex 20:15).
Mensen kunnen gaan stelen als ze gebrek hebben, maar ook als ze méér willen hebben en dus hebzuchtig worden.
Voor de laatste dagen is voorzegd dat de mensen geldzuchtig zullen zijn (
2Tm 3:1-2).
Daarom moedigt de apostel zijn lezers aan tot autarkie, het Griekse ideaal der (zelf)genoegzaamheid, d.i. voorzien in de eigen behoeften en daarmee tevreden zijn (
1Tm 6:6).

Zeker in de Eindtijd, wanneer het Oude systeem de verdwijning nabij is, zou het dwaas zijn zich aan bezit te binden. Bovendien kan het gelovig Overblijfsel in vol vertrouwen opzien naar de hemel, want naar het woord in
Dt 31:6, 8 kunnen zij zich van dezelfde hulp verzekerd weten als hun Voorvaders toen die op het punt stonden het hun door God beloofde erfdeel binnen te gaan, maar nog het hoofd zouden moeten bieden aan veel oppositie:

Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor hen, want YHWH uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs, Hij laat u niet in de steek. Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel Israël zei hij tot hem: "Wees sterk en vol moed! U zult dit volk in het land brengen, dat YHWH aan hun vaderen onder ede beloofd heeft: u zult hun dat land in bezit geven. YHWH gaat voor u uit, Hij zal met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus niet bang of bevreesd".

Wat kunnen mensen tenslotte hén aandoen die een hemelse Helper hebben naar wie zij in geloof opzien?

Daarom citeert de auteur ook Ps 118:6 > YHWH staat aan mijn zijde; ik zal niet vrezen. Wat kan een mens mij aandoen?

Ook hier is de context weer Eindtijdgericht. Het vers dat direct voorafgaat (5) zinspeelt namelijk op de Grote Verdrukking: In benauwdheid riep ik YHWH aan. YHWH antwoordde mij en gaf me verademing.


In die moeilijke tijd zal het gebed van Israëls Rest gehoord worden; en dat gebed zal beantwoord worden met verademing. Letterlijk: In de ruimte geplaatst worden.
Zie ook de vv 10 tm 12 van Psalm 118, waar we een parallel zien met de aankondiging in
Zc 14:2-3, dat in de Eindtijd alle natiën door YHWH tegen Jeruzalem ten oorlog vergaderd zullen worden. Maar die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig opflikkerend en knetterend, maar spoedig uitgebrand. Zie: Psalm 118.

 

Mνημονευετε των ηγουμενων υμων, οιτινες ελαλησαν υμιν τον λογον του θεου, ων αναθεωρουντες την εκβασιν της αναστροφης μιμεισθε την πιστιν. Ιησους Χριστος εχθες και σημερον ο αυτος, και εις τους αιωνας.

7-8
Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. Volgt, terugblikkend op de uitkomst van hun levenswandel, het geloof na. Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.

Met hun leiders [ηγουμενοι; leidslieden; aanvoerders] doelt de apostel op degenen onder hun Joodse broeders die in het Messiaanse tijdperk het Evangelie aan de Hebreeën verkondigden.
Doordat hij spreekt over de uitkomst [εκβασις; afloop; resultaat] van hun levensloop, volgt daaruit dat die leidslieden inmiddels gestorven zijn. Aan wie moeten wij denken?


Wellicht dat de sleutel te vinden is in de Galatenbrief. In hoofdstuk 2 van die Brief blikt de apostel terug op zijn bezoek aan Jeruzalem omstreeks het jaar 46 AD, in het gezelschap van Barnabas en Titus; het zogeheten ‘hongersnoodbezoek’.

Bij die gelegenheid maakte hij en Barnabas afspraken met Jakobus (Yeshua’s halfbroer), Petrus (ook Kèfas genoemd) en Johannes (de apostel) aangaande de prediking van het Evangelie. De eersten zouden zich speciaal op de niet-Joden richten, de laatsten voornamelijk op hun Joodse broeders:

Toen Jakobus en Kefas en Johannes, die pilaren schenen te zijn, de liefderijke gunst die mij was verleend, onderkenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap: Wij naar de Heidenen, maar zij naar de Besnijdenis.
(Gl 2:9)

Blijkbaar is het met het oog daarop in het geheel niet toevallig dat Paulus zijn Brieven schreef aan gemeentes van overwegend Heidense samenstelling, en dat Jakobus, Petrus en Johannes zich in hun Geschriften richtten op de Joodse gemeenschap.

De Joods-christelijke Geschriften, vanaf Jakobus tot en met de Openbaring - een substantieel deel derhalve van het gehele NT - zijn van hun hand zodat tot op heden tot de Hebreeën gezegd kan worden: Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken.

Ook al werden zulke Leidslieden door de dood weggenomen, de inhoud van het door hen gepredikte woord is onveranderd gebleven. De Masjiach is niet alleen gisteren en in het heden dezelfde, maar voor altijd. Het Evangelie is qua inhoud dus onveranderd gebleven. Om die reden is niet alleen de Masjiach zelf een aansporend voorbeeld maar ook allen onder hun broeders die volgens de inhoud van het Evangelie leefden, d.i. een levenswijze die steunt op de eeuwige en onwankelbare grondslag: Yeshua Masjiach.

Opmerking: Het enige boek der Joods-christelijke Geschriften dat niet aan genoemd drietal wordt toegeschreven, is van de hand van Judas, de broer van Jakobus.
Deze noemt zichzelf in de inleiding van zijn Brief: Slaaf van Yeshua Masjiach, maar broer van Jakobus. Dat Judas zich op deze wijze expliciet bekend maakt, is aanleiding om te veronderstellen dat Jakobus zelf inmiddels gestorven was [62 AD] en dat Judas’ Brief bedoeld is geweest als een soort deel II van de Jakobus’ Brief.

Zie: De Brief van Judas

 

Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
Er is een onmiddellijke relatie met Hb 1:11-12

Zij [de aarde en de hemelen] zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.

Ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen zijn toch onderhevig aan verval, slijt, veroudering. God echter, de Schepper ervan, is onsterfelijk. Zijn bestaan zal geen einde nemen.


Maar wat voor God geldt, is eveneens op de Zoon toepasselijk. Bijgevolg kan de apostel, zoals hij eerder deed, ook hier de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen. En wat is het verschil?

De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt.

De Zoon Gods echter blijft, en dat voor altijd.

 

Het praesens van διαμενω drukt het absoluut blijvende uit: Maar gij blijft steeds. Vandaar ook: Uw jaren zullen geen einde nemen.

We zien daarom in onze tekst het belangrijke leerpunt dat door de Masjiach, de Zoon Gods, verleden en toekomst betrekking op elkaar hebben.

De gehele Brief door speelt dit thema: In de Masjiach heeft het verleden zin omdat het belofte inhoudt voor de toekomst. Een toekomst daarom die geen ijle fantasie, noch nevelachtige speculatie is, maar die zeker is op grond van het wachtend gisteren (verleden) en het toebereide heden.

διδαχαις ποικιλαις και ξεναις μη παραφερεσθε∙ καλον γαρ χαριτι βεβαιουσθαι την καρδιαν, ου βρωμασιν, εν οις ουκ ωφεληθησαν οι περιπατουντες.

9
Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen door veelsoortige en vreemde leringen. Want het is voortreffelijk dat het hart standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst. Niet door spijzen, waarbij zij die daarin wandelden, geen baat hadden.  

 

De heilzame boodschap van het onveranderlijke Evangelie - als resultaat van de vastheid in de Masjiach, de Zoon Gods in wie verleden, heden en toekomst met elkaar verbonden zijn - doet de apostel kennelijk denken aan de grote tegenstelling welke er dienaangaande bestaat met het Judaïsme.

Reeds in zijn dagen werd het Jodendom gekenmerkt door een bont scala van veelsoortige en vreemde leringen die geen vastheid boden noch enige zekerheid voor de toekomst.

In zijn Brief aan Titus schreef hij daarom dat de Kretenzers vermaand moesten worden zich niet in te laten met Joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden (
Tt 1:14). En ook in zijn Eerste Brief aan Timotheüs liet hij dergelijke waarschuwende geluiden horen:

Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen, als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben dichtgeschroeid…
O Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de profane holle klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis. Sommigen zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof afgedwaald.
(
1Tm 4:1-2; 6:20-21)

In het begin van de Brief attendeerde de apostel zijn lezers al om vooral aandacht te schenken aan de dingen die er werkelijk toe dienen: Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven (Hb 2:1).
Ook toen doelde hij op wat de Hebreeën hadden vernomen over hun Masjiach door het Evangelie. Gehoor geven aan de aanmoediging om echt acht te geven op die goede tijdingen, is bij uitstek de manier om Gods liefderijke gunst en zegen te ontvangen, wat resulteert in een standvastig hart: Het voorrecht een innerlijk geloofsleven te bezitten dat vrij is van twijfel en dwaling.

Met nadruk stelt de apostel dat door Gods liefderijke gunst - die hij in zijn Masjiach betoont - zo’n standvastig hart wordt bewerkt, en niet door het onderhouden van de Joodse spijswetten. Want daarop doelt hij kennelijk wanneer hij schrijft: niet door spijzen.
In het volgende vers (10) zal hij namelijk verwijzen naar de Mozaïsche voorschriften, in het bijzonder naar de offermalen die in verband met de vrede- of gemeenschapsoffers werden gehouden.


Gemeenschapsoffers die voor YHWH Elohim aanvaardbaar waren, duidden op vrede met hem. Vandaar dat zij bekend kwamen te staan als 'vredeoffers'.
De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan in het voorhof van de Tabernakel.
Volgens de traditie werden er langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof omgaf, hutten opgezet om het offer te eten. Later, in de tempel, waren er eetzalen.


De priester die het offer aanbood, ontving een deel daarvan, en de dienstdoende priesters kregen een ander deel. YHWH ontving in feite de welriekende geur van het verbrande vet, alsook het bloed dat het leven vertegenwoordigde en aan God toebehoorde. De priesters, de aanbidders en YHWH zaten daarom als het ware gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde (Lv 7:11-21).

Toen het voor de Hebreeën in de Diaspora wegens de grote afstand bezwaarlijk werd om jaarlijks te Jeruzalem het Pascha bij te wonen, ging men er steeds meer toe over zulke cultusmaaltijden te houden ter vervanging van de offerdienst in de tempel. Die 'spijzen' kregen daardoor een waardering die hun oorspronkelijke waarde verre overtrof.
Niettemin laat de apostel ons hier weten dat zij die daarin wandelden, er geen baat bij hadden.
Waarom niet?

Allereerst natuurlijk omdat die oude offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek; het grote thema in dit Bijbelboek (
Hb 7:11).
Om die reden zal het de Joden die in de Eindtijd opteren voor de Valse (Joodse) Masjiach en die zelfs een verbond met die Pseudomasjiach zullen aangaan - dat hij overigens al vlug zal ‘verbreken’ - evenmin enige baat brengen wanneer de Mozaïsche offercultus na de lange periode dat er geen tempel was, uiteindelijk toch weer hervat zal worden.
Vergelijk
Dn 9:27; Js 33:7-8; 66:1-6.

Maar ook herinneren we ons nog de persoon Esau, de door-en-door vleselijke mens die het ogenblik grijpt en die in ruil voor één spijs zijn rechten als eerstgeborene verkwanselde [βρωμα in ons vers en βρωσις in
Hb 12:16 zijn nagenoeg synoniem].
Esau gaf daarmee te kennen dat hij Gods grootse beloften als van geen betekenis achtte. Feitelijk verwierp hij ze om, in plaats daarvan, het 'nu' van deze wereld aan te grijpen.
Geen wonder (nogmaals) dat we lezen dat God Jakob liefhad, maar Esau haatte (
Ml 1:2).

Om die reden lijkt het ons alleszins aannemelijk dat de apostel met niet door spijzen doelt op alle instituties, hetzij Joods, Heidens of Pseudo-christelijk, die weliswaar door hun aanhang als heilig of gewijd worden bezien, maar in werkelijkheid niets anders dan een vleselijk karakter dragen.
Ook binnen de Oude, Joodse ordening was het priesterschap geregeld volgens een wet van een vleselijk gebod, maar die regeling had een tijdelijk en slechts typologisch karakter:

Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
(Hb 7:16-19)

Binnen het Judaïsme is men daaraan voortdurend voorbijgegaan en heeft men zelfs het uiterlijke, vleselijke voorschrift tot absolute institutie verheven. Maar daarmee is zij, samen met haar aanhang, wel volkomen vastgelopen in iets wat ook Esau aanhing: Een sarkische (vleselijke) cultus, waarbij men in een wereld die voorbijgaat, een blijvende stad zoekt, met een blijvende tempel en offercultus. In het verdere verloop van dit hoofdstuk zal de apostel daarop nog terugkomen en er over uitweiden.

Vergelijk 1Jh 2:15-17

 

2. Het Christelijk altaar (13:10-16)


εχομεν θυσιαστηριον εξ ου φαγειν ουκ εχουσιν εξουσιαν οι τη σκηνη λατρευοντες. ων γαρ εισφερεται ζωων το αιμα περι αμαρτιας εις τα αγια δια του αρχιερεως, τουτων τα σωματα κατακαιεται εξω της παρεμβολης.

10-11 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten. Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.

 

Wij hebben een altaar komt ook hier niet uit de lucht vallen; de opmerking sluit op geheel logische wijze aan op niet door spijzen in het vorige vers (9).

Zoals we hierboven al schreven hadden binnen de Oude ordening priesters en offeraars - bij het brengen van de vredeoffers - een gemeenschappelijke maaltijd. Daarbij zaten zij als het ware samen met YHWH Elohim 'aan tafel'. Dat wil zeggen dat zij gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.

De gedachte dat in zulke situaties het offeraltaar tot een 'tafel' wordt, had de apostel al eerder toegelicht in zijn Eerste Korinthebrief, toen hij uitlegde dat de leden van Yeshua's Gemeentelichaam bij het gebruiken van het brood en de wijn van het Avondmaal van de Heer, een gemeenschapsmaal houden naar analogie van het Israël naar het vlees.

In die situatie hebben zij dan samen deel aan de tafel van de Heer [YHWH].

Zie 1Ko 10:14-22.

Ook poneert de apostel met Wij hebben een altaar geen nieuwe gedachte in onze Brief.
In de hoofdstukken 9 en 10 was hij immers al uitvoerig ingegaan op de tegenbeeldige betekenis van de offerprocedures onder de Mozaïsche regeling, in het bijzonder die van de jaarlijkse Verzoendag.

Toen hij dus schreef: Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, zinspeelde de apostel al op het bestaan van tegenbeeldige zaken, waaronder het tegenbeeldige altaar.

 

En inderdaad werd volgens Gods wil het voor Yeshua bereide lichaam - als het volkomen toereikende offer - aan God opgedragen op dat tegenbeeldige altaar. En daardoor werd de zonde eens voor altijd weggenomen.

Bijgevolg werden door die nieuwe, tegenbeeldige regeling alle slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers volkomen overbodig, ook al waren ze volgens de Wet opgedragen.

 
Zie ons commentaar bij
Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer in Hb 10:1-10.

Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.
Zoals we zagen in vers 9 biedt alleen het altaar van Gods wil, waarop het volmaakte offer van Yeshua’s eigen leven werd opgedragen, de ware spijs.

En ook alleen daardoor, op basis van Gods liefderijke gunst, betoond in de Masjiach, kunnen de Hebreeën zich in een standvastig hart verheugen. Een hart waarin zich waar geloof nestelt en dat daardoor vrij is van dwaling en twijfel.
Andere offerspijzen zijn niet alleen nutteloos, maar sluiten voor hen die erin volharden - in de instituties die geen baat hebben - zelfs de toegang tot het ware altaar af.

Letterlijk zegt de apostel dat zij geen εξουσια [recht, bevoegdheid, volmacht] hebben ervan te eten. Allen die hun heil blijven zoeken in de Oude, Joodse offerdienst, versmaden met die houding immers het altaar des geloofs, het ‘altaar’ waarop de leden van het ware Israël Gods hun 'offergaven' brengen.

 

Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.
De apostel geeft een verklaring voor zijn stelling dat Joden (Hebreeën) die volharden in de Oude offercultus niet gerechtigd zijn om van het ‘altaar te eten’, waarop volgens Gods wil de Masjiach werd geofferd. En wederom vindt hij die visie terug in de typologie van de procedures op de Verzoendag.


Bij sommige gelegenheden ontvingen de priesters namelijk geen deel van de gebrachte offers. Met name was dat het geval bij de zondoffers van de stier en de bok, waarvan het bloed op de jaarlijkse Verzoendag door de Hogepriester in het Allerheiligste werd gebracht. Offers dus die bij uitstek het ene zondenverzoenend offer van de Masjiach afbeeldden.

In Lv 16:27 werd daaromtrent het volgende geboden:

De stier en de bok voor het reinigingsoffer, waarvan het bloed het heiligdom is binnengebracht voor de verzoeningsrite, worden buiten het kamp gebracht, waar de huid en het vlees en de ingewanden moeten worden verbrand.

Het privilege van de priesters om hun deel van het offervlees te eten was juist op de jaarlijkse Verzoendag opgeheven. Dat 'veto' blijkt dus typologisch te zijn voor de tegenbeeldige 'Grote Verzoendag', en waarom?

Die oude Tabernakelregeling ontbeerde de fundamenten.

En precies ook om die reden lazen we in 11:10 over Abraham dat hij de stad verwachtte die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. Uiteraard de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

 

διο και Ιησους, ινα αγιαση δια του ιδιου αιματος τον λαον, εξω της πυλης επαθεν.

12
Daarom leed ook Yeshua, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort.

Het vernietigen van de offerdieren op Jom Kipoer buiten de legerplaats had nog verdere typologische betekenis, namelijk Yeshua’s lijden en sterven buiten de muren van de Davidsstad, Jeruzalem, het centrum van het Joodse systeem.

Dat het ware zondoffer buiten het Jodendom werd gebracht, tekent de volkomen breuk met de Oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving.

Reden te meer waarom zij die per se aan die Oude regeling willen vasthouden, de zegenrijke effecten van het volmaakte offer niet kunnen ontvangen.

Opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen…
Evenals in alle vorige plaatsen, met uitzondering van Hb 4:9, waar in onze Brief λαος [volk] verschijnt, heeft het woord consequent betrekking op het Volk Israël:

2:17  Als Hogepriester doet Yeshua werkelijk verzoening voor de zonden van het volk.
4:9  Voor het volk van God blijft een sabbatsrust over.

Binnen de context van hoofdstuk 4 heeft het volk van God een veel ruimere betekenis, namelijk alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. Het ware Godsvolk in wie de Schepping haar voltooiing vindt.

5:3  Zoals voor het volk moest Aäron ook voor de eigen zonden offeren.
7:5  Van het volk werden tienden geheven ten behoeve van de priesterschap.
7:11   De wetten die het volk kreeg hielden vooral verband met de priesterschap.
7:27   Zelfde betekenis als 5:3.
8:10   Binnen het Nieuwe Verbond wordt Israël tot Gods volk.
9:7     Zelfde betekenis als 5:3 en 7:27.
9:19   Mozes sprak elk gebod volgens de Wet tot heel het volk.

10:30 De Heer zal zijn volk oordelen.

Het Joodse volk (de Hebreeën) kan slechts op basis van Yeshua’s vergoten bloed de ware heiliging ervaren en aldus deel krijgen aan de gemeenschap met Hem die de God is van het ware Israël. Nergens anders zal die heiliging voor hen te vinden zijn; noch in spijzen, noch in offers.

En al helemaal niet in de Derde tempel die op grond van een verbond met de Antichrist (eventueel) in de oude Davidsstad zal worden opgericht.

 

Zichzelf een stad en heiligdom bouwen, zal door YHWH Elohim slechts beschouwd worden als een burcht van eigen (vermeende) gerechtigheid en vroomheid.

Buiten het Nieuwe Verbond, op basis van Yeshua’s vergoten bloed gesloten, is er voor geen enkele Hebreeër redding:

Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte? Want wij kennen hem die zei: 'Aan mij [de] wraak, ik zal vergelden'. En wederom: 'De Heer zal zijn volk oordelen'.
(Hb 10:28-30)

 

τοινυν εξερχωμεθα προς αυτον εξω της παρεμβολης, τον ονειδισμον αυτου φεροντες∙ ου γαρ εχομεν ωδε μενουσαν πολιν, αλλα την μελλουσαν επιζητουμεν.

13-14
Welnu, laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.

Een uitnodiging aan de Hebreeën om nu ook persoonlijk volledig te breken met de Oude cultus en de smaad die daardoor hun deel wordt, voor lief te nemen. Vanwege die stap-  gesmaad worden door hun 'broeders' - is volgens Jesaja’s profetie nu eenmaal niet te vermijden:

 

Hoort YHWHs woord, gij die voor zijn woord beeft. Jullie eigen broeders, die jullie haten, die jullie verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Mag YHWH zijn glorie tonen. Maar hij zal verschijnen tot jullie vreugde, en zij zullen beschaamd worden (Js 66:5).

Het Hebreeuwse werkwoord NaaDaaH dat hier met verstoten is weergegeven, werd later de technische term voor excommunicatie.

Wanneer in dit vers sprake is van een verwante betekenis, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat de hatende broeders vooral onder de Joodse leidinggevenden gezocht zullen moeten worden.


Yeshua gaf al te kennen dat Joodse leiders dergelijke acties zouden ondernemen. Na gezegd te hebben dat die 'broeders' hemzelf zonder reden haatten - waarmee zij zulke voorzeggingen als Ps 35:19 en 69:5 vervulden - waarschuwde hij zijn leerlingen met de woorden:

 

Zij zullen jullie uit de synagoge geworpen personen maken. Maar er komt een uur dat ieder die jullie doodde zal menen een godsdienstige daad verricht te hebben (Jh 15:25; 16:2).

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
In plaats van de legerplaats is de oude Davidsstad weer in beeld, precies zoals in vers 12.
De halsstarrige Joden die tot het einde toe zullen vasthouden aan de Oude, ceremoniële offercultus, willen niets liever dan aan het oude Jeruzalem de status van 'heilige stad' teruggeven, compleet met de grandeur van een herrezen Derde tempel.
Daarmee treden zij niet in de voetsporen van hun voorvader Abraham en de andere Patriarchen. Als tentbewoners zwierven zij rond, op zoek naar de stad met de fundamenten, en naar een tot de hemel behorend vaderland.

Voor die mannen des geloofs, en voor alle andere gelovige Hebreeën, heeft YHWH Elohim iets veel beters in gereedheid gebracht: De blijvende Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Hb 11:9-10, 13-16).

 

δι αυτου [ουν] αναφερωμεν θυσιαν αινεσεως δια παντος τω θεω, τουτ εστιν καρπον χειλεων ομολογουντων τω ονοματι αυτου. της δε ευποιιας και κοινωνιας μη επιλανθανεσθε, τοιαυταις γαρ θυσιαις ευαρεστειται ο θεος.

15-16 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.

Aangezien de Hebreeën hun heiliging danken aan Yeshua's vergoten bloed, past het hun dat zij door hem God voortdurend danken en loven.

Geheel in de trant van de nieuwe tempeldienst, ziet de apostel in het vroegere Lof- of Dankoffer een type van iets wat van grotere, vooral geestelijke waarde is. Namelijk de lippen gebruiken om de naam van God lof toe te zwaaien en dat specifiek voor alle liefderijke gunst die in de Masjiach, zijn Zoon, beschikbaar is gekomen.

De dankbare gelovige offert dus niet langer de vrucht van de kudde of akker, maar de vrucht van zijn lippen.


Vergelijk Lv 7:12; Ps 50:14, 23; 54:8; Hs 14:2(3).

Terwijl in de Oude offercultus het opdragen van offers een specifiek priesterlijke taak was, zijn binnen de Nieuwe orde alle leden van het Israël Gods priesters. Tezamen dienen zij als een Koninklijke priesterschap onder hun Messiaanse Hogepriester Yeshua:

Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar, wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach... Gij echter [zijt] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat gij wijd en zijd de grote daden zoudt verkondigen van hem die jullie uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.
(1Pt 2:4-9)

Als de nieuwe priesterschap binnen het Masjiachrijk - als de ultieme vervulling van Ex 19:5-6 - hebben de leden van het ware Israël Gods, naast het lof brengen aan Gods naam, nog andere verantwoordelijkheden: Het brengen van offers in de vorm van menslievende daden.
Zij moeten dus niet het weldoen en de onderlinge solidariteit vergeten.


Kοινωνια betekent letterlijk gemeenschap. Elders in zijn Brieven - die welke hij richtte tot de leden van de hemelse Gemeente van het Israël Gods - gebruikte de apostel die term in het kader van het bijeenbrengen van geldelijke middelen voor de behoeftige Joodse broeders in Judea, teneinde daarmee uiting te geven aan hun saamhorigheid, solidariteit.


Vergelijk 2Ko 8:4; 9:13; Rm 15:26.

Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen…
Een terechte aanmoediging, zeker met het oog op de onvermijdelijke smaad en verdrukkingen die het deel zal zijn van alle Hebreeën die gehoor geven aan de oproep van de apostel (in vers 13): Laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend.

Wederzijdse steun in dit opzicht zal in die moeilijke periode van de Eindtijd ongetwijfeld meer dan welkom zijn.


Aan de hand van Mt 25:31-46, waar we bij voorbaat vernemen hoe de Messiaanse Koning de mensen der natiën zal (be)oordelen naar hun reactie op alles wat zijn Joodse broeders tijdens de Grote Verdrukking gaan meemaken, worden wij niet alleen in deze zienswijze bevestigd, maar wordt ons ook te voren bekendgemaakt welke vormen de verdrukkingen zullen aannemen.

In die cruciale Eindtijd zullen echtvaardig gezinde mensen uit de natiën – de Gojim - leden van de Joodse Rest hulp bieden. En dat zelfs zonder het besef dat zij door dat te doen de broeders van de koning bijstaan.

Zij reageren slechts op de wijze die Zacharia profetisch heeft vastgelegd:

in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een jood, en zeggen: “Wij willen met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is”.

(Zc 8:23)

Elke Hebreeër die zich vastberaden buiten de poort (legerplaats) begeeft om zich met de ware Joodse Masjiach te vereenzelvigen, kan uit dit alles veel moed putten. Gods ogen en die van zijn Zoon zijn op hem/haar.

In de vv 5 en 6 van dit hoofdtsuk (13) zagen we al dat dit geen loze beloften zijn:

 

Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want Hijzelf zei: Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten. Zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
YHWH is mij een Helper, ik zal niet vrezen. Wat zal een mens mij doen?

Zie ook de commentaren bij Hb 2:17-18 en 11:7, 31.

 

3. Slot (13:17-25)


Πειθεσθε τοις ηγουμενοις υμων και υπεικετε, αυτοι γαρ αγρυπνουσιν υπερ των ψυχων υμων ως λογον αποδωσοντες, ινα μετα χαρας τουτο ποιωσιν και μη στεναζοντες, αλυσιτελες γαρ υμιν τουτο.

17 Geeft gehoor aan jullie Leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen als zij die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde mogen doen en niet zuchtend, want dat is schadelijk voor jullie.  

 

In vers 7 had de apostel met Leiders de Joodse broeders van de lezers voor ogen, zij die hun het Evangelie hadden verkondigd, met name Jakobus, Petrus en Johannes die, hoewel reeds lang geleden gestorven, nog altijd 'spreken' via de bladzijden van hun (geïnspireerde) Geschriften.

Uit de Openbaring kunnen wij afleiden dat zich in de 70ste Week, in de Dag die de Heer toebehoort, eveneens leiders binnen de Joodse gemeenschap zullen bevinden.

De zeven boodschappen bijvoorbeeld die Johannes moest schrijven, werden op aanwijzing van de Heer zélf weliswaar gericht tot de engel van elk van die gemeenten, maar ongetwijfeld zullen de Oudsten [πρεσβυτεροι] die binnen de plaatselijke synagoge leiding hebben, de inhoud aan hun broeders verduidelijken.
Zie voor die zeven boodschappen
Openbaring 2 en 3.


Wij kunnen ons voorstellen dat de Leiders in de Joodse gemeenschappen hun verantwoordelijkheid zullen beseffen en boodschappen als deze gewetensvol aan hun broeders zullen voorhouden.

Van die laatsten mag weer verwacht worden dat zij gewillig gehoor zullen geven aan de vermaningen die daarin worden gegeven en zich naar de gegeven raad zullen voegen. Tot hun eigen geestelijk voordeel, en tot vreugde van hun leraren die blijkbaar tegenover YHWH en hun Masjiach verantwoording verschuldigd zijn voor de wijze waarop zij de hun toevertrouwde 'zielzorg' behartigen.


Maar het omgekeerde is ook waar. Zich tegen de goddelijke raad verzetten zal niemand vreugde verschaffen en voor de halsstarrigen bovendien geestelijke schipbreuk tot gevolg zal hebben.
In Jesaja is overigens voorzegd dat ten tijde van Israëls herstel YHWH er op zal toezien dat het Volk leiding krijgt van haar onderwijzers (leraren).

Dezen zullen erop aandringen dat het Sionvolk een rechte weg volgt:

Daarom zal YHWH er naar uitzien om zich over jullie te ontfermen, daarom zich verheffen om jullie genadig te zijn; want YHWH is een God van recht. Gelukkig allen die naar hem uitzien! Want jullie, volk op de Sion, inwoners van Jeruzalem, jullie zullen niet wenen; hij zal jullie zeker genadig zijn op jullie geschreeuw, zodra Hij hoort, zal Hij jullie antwoorden. Wanneer de Heer jullie brood der benauwdheid en water der verdrukking geeft, dan zullen jullie leraren niet langer verborgen blijven. Met eigen ogen zullen jullie je leraren zien, en met eigen oren zullen jullie het woord achter jullie horen: Dit is de weg; wandelt daarop! --Wanneer jullie rechts of links zouden willen gaan.
(Js 30:18-21)

Dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël Oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, zou op zich geen vreemde zaak zijn. Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten hun Oudsten die als leiders onder het volk werden erkend en daarom ten behoeve van hen konden optreden en beslissingen nemen. Toen Mozes dan ook volgens YHWHs opdracht naar Egypte terugkeerde, werd hem gelast de toen functionerende Oudsten te informeren over zijn opdracht. Bijgevolg werd hij door de voornaamsten onder hen vergezeld toen hij naar Farao ging (
Ex 3:16-18).

Later, toen Mozes het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de Oudsten die het volk vertegenwoordigden bij het aangaan van de verbondsverhouding met YHWH (
Ex 19:3-8).

Toen de Israëlieten enige tijd later klaagden over de omstandigheden in de wildernis, gebood God Mozes: Vergader mij zeventig mannen uit de Oudsten van Israël, van wie gij weet dat zij Oudsten en opzieners van het volk zijn… en ik zal wat van de geest die op u is nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen.
Voortaan gebruikte God hen om samen met Mozes de verantwoordelijkheid te dragen het volk te leiden en te besturen (
Nm 11:16-17, 24-25).

Na de intocht in het Beloofde Land gingen de Israëlieten weer in huizen wonen en vestigden zij zich in steden en dorpen, en de Oudsten traden in hun respectieve gemeenschappen op als Raden van Oudsten. Uit hun midden kwamen rechters en beambten die rechtspraken, de vrede en de goede orde handhaafden en op het geestelijke welzijn van de gemeenschap toezagen.


Vergelijk Dt 16:18; Jz 20:1-4; Rt 4:1-12.

Het verbaast ons dan ook niet dat uit 1Pt 5:1-4 kan worden afgeleid dat in de Eindtijd binnen hersteld Israël wederom zulke Oudsten binnen gemeenschappen van hun broeders zullen functioneren om in herderlijke zorg en leiding te voorzien:

Oudsten [πρεσβυτεροι] onder jullie moedig ik daarom aan, de Medeoudste en getuige van het lijden van [de] Masjiach, ook de deelgenoot van de heerlijkheid die op het punt staat geopenbaard te worden: Weidt de kudde Gods die bij jullie is, niet gedwongen maar vrijwillig naar God[s wil], noch om schandelijk gewin, maar bereidwillig; noch als heersers der toegewezen delen, maar voorbeelden van de kudde wordend. En wanneer de Opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.  

 

De hier genoemde Opperherder is Dezelfde als die van Ez 34:24, waar hij als Gods dienaar David hun vorst wordt geïdentificeerd.

In dat hoofdstuk wordt voorzegd dat YHWH Elohim de schapen van het Huis Israël zal terugeisen van hun ontrouwe herders die de aan hun toevertrouwde schapen niet werkelijk hebben geweid, maar veeleer misbruikten voor eigen zelfzuchtig gewin. Zie Ez 34:1-4, 30-31.

Dat YHWH Elohim - in de hoedanigheid van Herder - zelf leiding zal geven aan het bijeenbrengen van de 'schapen' wanneer Israëls herstel aanbreekt, is een terugkerend thema binnen de herstelprofetieën.
Zie bijvoorbeeld
Js 40:9-11; Jr 23:1-8; Mc 2:12-13; Zf 2:5-7.

 

Προσευχεσθε περι ημων, πειθομεθα γαρ οτι καλην συνειδησιν εχομεν, εν πασιν καλως θελοντες αναστρεφεσθαι. περισσοτερως δε παρακαλω τουτο ποιησαι ινα ταχιον αποκατασταθω υμιν.

18-19
Bidt voor ons, want wij vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben, aangezien wij ons in alle dingen juist willen gedragen. Maar ik moedig aan dit overvloediger te doen, opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.

Tenslotte ook een persoonlijke noot van de apostel: Bidt voor ons!
Uit het ons kan wellicht definitief afgeleid worden dat Paulus bij het schrijven van onze Brief terzijde werd gestaan door een andere broeder, waarschijnlijk Apollos. Zoals we al in
de inleiding suggereerden waren beiden kennelijk betrokken bij het opstellen van de inhoud, de eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte vastlegde.


Zijn aansporing aan de lezers om voor hen beiden te bidden komt voort uit hun vertrouwen dat zij tegenover God een goed geweten bezitten, en in het bijzonder wijst hij dan op hun beider verlangen om in alles volkomen correct te zijn. Het bijwoord καλως duidt op ethisch goed: Voortreffelijk, fatsoenlijk, keurig, juist, eervol, etc.

Opmerkelijk is dan dat hij, wanneer hij aanmoedigt tot intensivering van het gebed der lezers ten behoeve van hen, overgaat van wij naar ik: Opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
Het werkwoord αποκαθιστημι heeft de waarde van weer in zijn oude toestand brengen; herstellen.

Yeshua zei over Elia dat hij inderdaad komt en alle dingen zal herstellen, of: in de vroegere toestand terugbrengen (Mt 17:11).


Vlak voor zijn terugkeer naar de Vader, vroegen de leerlingen aan Yeshua: Heer, herstelt gij in deze tijdsperiode het koninkrijk aan Israël?

Dus rijst de vraag wat de apostel in gedachten had toen hij uitdrukking gaf aan zijn verlangen om spoedig tot zijn Hebreeuwse broeders hersteld te mogen worden. Tot welke oude (vroegere) toestand wilde hij terugkeren?
Wij opperen (voorzichtig) het volgende:
Bij zijn bekering werd Paulus, toen nog Saulus, door de Heer zelf geroepen tot het apostelambt, in het bijzonder ten behoeve van de Heidenen (
Hn 9:15; 26:15-18; Gl 2:7-9).


In de Romeinenbrief, in het hoofdstuk waarin hij wijst op zijn toewijzing als apostel der Heidenen [natiën], laat hij ons weten dat hij door die goddelijke dienst heel graag - indien mogelijk - ook sommige van zijn Joodse broeders zou willen helpen zich te bevrijden uit de verharding waarin het overgrote deel van Israël toen, door het afwijzen van hun Masjiach Yeshua, was terechtgekomen:

Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard… Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk, of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden. Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?

(Rm 11:7, 13-15)

De apostel begreep dat de resultaten om Hebreeën tot hun Masjiach te leiden, toen beperkt zouden blijven. God zou de periode van hun (tijdelijke) verwerping benutten om de volheid der Heidenvolken te laten ingaan.

Paulus zag daarom tevens vooruit naar Israëls herstel, dat zijn Joodse broeders zouden 'opstaan' uit hun verharding zodra de hemelse Gemeente bijeengebracht zou zijn (Rm 11:25). Wanneer die tijd zou aanbreken, zou hij niets liever willen dan opnieuw ten volle voor hen van betekenis zijn. Door hún herstel zou zijn verhouding tot hen, die door de Masjiachkwestie ernstig verstoord was geraakt, eveneens hersteld kunnen worden.


Vergelijk Hn 21:27-28; 22:22; 24:5.

 

Ο δε θεος της ειρηνης, ο αναγαγων εκ νεκρων τον ποιμενα των προβατων τον μεγαν εν αιματι διαθηκης αιωνιου, τον κυριον ημων Ιησουν, καταρτισαι υμας εν παντι αγαθω εις το ποιησαι το θελημα αυτου, ποιων εν ημιν το ευαρεστον ενωπιον αυτου δια Ιησου Χριστου, ω η δοξα εις τους αιωνας [των αιωνων]∙ αμην.

20-21
Moge nu de God van de vrede, die de grote Herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Yeshua, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

De beide auteurs hadden, schrijvend over respectievelijk

de God van vrede;

de Herder van de schapen; en

het [Nieuwe] Verbond,

blijkbaar Ez 34:22-26 geopend naast zich liggen.


In ons commentaar op jullie leiders van vers 17 stelden we vast dat binnen de Herstelprofetieën voor Israël, het bijeenbrengen van de 'schapen' door betrouwbare herders een telkens terugkerend thema is. Maar die herders zullen slechts onderherders zijn van de Masjiach, in onze tekst aangeduid als de Grote herder van de schapen.
De apostel citeerde vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:

Kαι εμνησθη ημερων αιωνιων∙ που ο αναβιβασας εκ της θαλασσης τον ποιμενα των προβατων; που εστιν ο θεις εν αυτοις το πνευμα το αγιον;
Toen herinnerde hij zich de dagen der oudheid: Waar is hij die uit de zee de herder der schapen deed opstijgen? Waar is hij die de heilige geest in hen legde?

Terwijl YHWH Elohim Mozes uit de zee deed opkomen, zodat onder zijn herderlijke leiding de kudde Israël een grote redding ten deel viel, heeft Hij nog iets veel groters gedaan voor zijn Zoon, de Grote Herder der schapen: Die voerde Hij op uit de doden.

Mozes werd uit de zee gered; zijn grote Tegenhanger, de Masjiach, uit de doden.


Bovendien gebeurde dat in bloed van een eeuwig Verbond, Yeshua’s eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent. Opnieuw beroept de apostel zich op een OT tekst:

En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft.
(Zc 9:11; LXX).

Om die reden is Gods Zoon de enige Grote herder der schapen, groter dan wie ook binnen het Jodendom. Dus ook groter dan Mozes. Hij functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed. Het taalgebruik herinnert aan bepaalde uitspraken van Yeshua zelf:


- Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (Lk 22:20).
- Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen (Jh 10:11).

Terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach…
Na eerst te hebben gesproken over jullie (Moge nu de God van de vrede… jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen), vervolgt de apostel nu met ons. Waarom?
Omdat hij het nu heeft over Gods welbehagen, dat wil zeggen wat hem aangenaam, welgevallig is.

 

En dat brengt ons in de sfeer van zijn voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).
In die Efezebrief had de apostel eerder over dat voornemen uitgeweid:

Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Masjiach; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
(Ef 1:9-11)

Met het Huishoudelijk bestuur [oikonomia] van de volheid der tijden doelt de apostel op een heilsorde, dat wil zeggen een Bestuur over de mensheid van Godswege.

Ongetwijfeld wordt daarmee gedoeld op het Koninkrijk Gods dat op de helft van de 70ste Jaarweek zal worden opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus aangeeft van die oikonomia: Er moet weer orde komen in het universum.

 

Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
De apostel gebruikte daarvoor de infinitief van een werkwoord dat duidt op samenvatten. Alle hemelse en aardse dingen moeten samengevat worden in de Masjiach, of: onder één Hoofd gebracht worden.

Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.

Voor de Gemeente welke Yeshua's Lichaam is, houdt dit het grootse vooruitzicht in om daarin samen met de Masjiach werkzaam te zijn. Dát wordt bedoeld met: In hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt.
Omdat zij van de Masjiach zijn, zijn zij in hem óók zaad van Abraham (
Gl 3:26-29). 

Bijgevolg omvat dat zaad méér dan slechts de aardse, Joodse Gemeente. Ook de hemelse Gemeente, het Lichaam van de Masjiach, behoort tot dat zaad. Beide Gemeenten - samen vormend het ene Israel Gods - zullen binnen het Koninkrijk Gods functioneren met het doel de orde in het universum terug te brengen, tot grote zegen van de mensheid op aarde. Aldus zal Gods welbehagen volkomen verwezenlijkt worden.

 

Παρακαλω δε υμας, αδελφοι, ανεχεσθε του λογου της παρακλησεως, και γαρ δια βραχεων επεστειλα υμιν.

22
Maar ik roep jullie op, broeders, verdraagt het woord der vermaning. Want ik schreef jullie slechts in het kort.

Eigenlijk is de Brief met het Amen van vers 21 ten einde gekomen. Het laatste gedeelte, de vv 22 tm 25, dient blijkbaar als een kort begeleidend schrijven om enkele zaken van meer persoonlijke aard aan de (onbekende) geadresseerden over te brengen.

Het begint met een oproep aan zijn lezers om de inhoud van de Brief niet bij voorbaat af te wijzen, maar te verdragen wat hij hun schreef. Ook daarin proeven we opnieuw de spanning betreffende de Masjiachkwestie: De apostel beseft terdege hoe gevoelig dit strijdpunt bij zijn Joodse broeders ligt.

Want ik schreef jullie slechts in het kort moeten we in dit verband waarschijnlijk niet opvatten als een verontschuldiging, maar eerder om aan te geven dat hij de zaken die voortvloeien uit het Nieuwe Verbond - een geheel nieuwe Priesterlijke orde waarin Yeshua's offer en zijn hogepriesterschap centraal staan - beknopt heeft behandeld.

Hij heeft zijn lezers doorlopend attent gemaakt op kernachtige passages uit de Wet, de Profeten en de Psalmen die zijn betoog ondersteunen, maar het is aan de lezers om de argumenten die hij daaraan ontleent, voor zichzelf  'uit te diepen' en op grond daarvan persoonlijk tot conclusies te komen.

Γινωσκετε τον αδελφον ημων Tιμοθεον απολελυμενον, μεθ ου εαν ταχιον ερχηται οψομαι υμας.

23 Jullie kennen onze broeder Timotheüs, vrijgelatene; met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.

Gewoonlijk wordt dit vers ongeveer als volgt weergegeven: 

Weet dat onze broeder Timotheüs is vrijgelaten, met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.


Die weergave impliceert dat Timotheüs eens gevangen werd gezet, maar nu - bij het schrijven van onze Brief - in vrijheid gesteld zou zijn.

Maar voor die gang van zaken zijn in de Bijbel geen verdere aanwijzingen te vinden. Hoewel Timotheüs bij Paulus te Rome verbleef tijdens diens eerste gevangenschap - zoals blijkt uit de aanhef van zijn Brieven aan de Kolossenzen, Filippenzen en Filémon - vinden we daarin geen aanwijzing dat Timotheüs zelf ook gevangen zat.

Mede om die reden moeten we blijkbaar óók dit vers lezen in samenhang met het vorige (22), waarin de apostel zijn (Joodse) lezers opriep: Verdraagt het woord der vermaning. Slechts wanneer zij gehoor geven aan die oproep ligt er ook voor hen vrijheid in het verschiet, een vrijheid van geestelijke aard zoals ook Timotheüs eens had ervaren.

Hierbij kunnen zij de betekenis van Timotheüs' naam in aanmerking nemen: Kostbaar voor God.
En ook dat hij vanaf zijn vroegste jeugd werd opgeleid in de heilige Geschriften, zoals de apostel zelf memoreerde in zijn Tweede Brief aan hem:

Jij echter, blijf in de dingen die je hebt geleerd en waarin je, volkomen overtuigd, bent gaan geloven, wetend van wie je ze hebt geleerd, en omdat je van kindsbeen af heilige Geschriften hebt gekend die in staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Masjiach Yeshua.
(2Tm 3:14-15)

Die opleiding had de jeugdige Timotheüs ontvangen van zijn Joodse moeder en grootmoeder: Mij komt voor de geest het ongeveinsde geloof in jou, dat eerst woonde in je grootmoeder Loïs en in je moeder Eunice, maar - daarvan ben ik overtuigd - ook in jou [woont] (2Tm 1:5).

Bij Paulus' bezoek aan Lystra, tijdens zijn Eerste zendingsreis, aanvaardden Eunice en Loïs, samen met Timotheüs, de leer omtrent Masjiach Yeshua.
Bij die gelegenheid echter werd de apostel op instigatie van vijandige Joden zo goed als dood gestenigd. Maar God herstelde zijn leven dusdanig dat hij opstond en in het gezelschap van de nieuwe discipelen, onder wie waarschijnlijk ook Timotheüs, de stad weer binnenging (
Hn 14:19-22; 2Tm 3:10-11).
Kan elke Hebreeër die eventueel twijfelt aan de Messianiteit van Yeshua daaruit niet concluderen dat

a. Gods zegen rustte op Paulus’ prediking van het christendom, en

b. Joden die het van harte aanvaarden in Gods ogen kostbaar zijn?

 

 Aσπασασθε παντας τους ηγουμενους υμων και παντας τους αγιους. ασπαζονται υμας οι απο της Ιταλιας. η χαρις μετα παντων υμων.

24-25
Groet al de Leiders en al de Heiligen. Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie. De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.

In de Inleiding schreven we reeds dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld tot welke Joden onze Brief oorspronkelijk gericht was. Wél concludeerden we dat het soort Judaïsme waarop in de Brief wordt gezinspeeld, eerder Hellenistisch dan Judees lijkt te zijn. We verwezen ondermeer naar
Hb 6:10, waar melding wordt gemaakt van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden. Kennelijk een verwijzing naar de Joden in de Diaspora (1Ko 16:1-3; Rm 15:25-26). 


Oók het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) lijkt in die richting te wijzen. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse geschriften op grote schaal gebruikt, wat niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Deze en andere omstandigheden leidden ons tot de conclusie dat de Brief van meet af bedoeld moet zijn geweest voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven, met een accent echter op de Eindtijd, de wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek, wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (
Dn 9:24-27).

Welnu, een en ander lijkt ook door de slotwoorden bevestigd te worden, in het bijzonder in de frase: Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie.

Daarmee wordt immers de aandacht gevestigd op het Romeinse Rijk, dat niet alleen het toenmalige (Zesde) wereldrijk was in de gewijde geschiedenis, maar dat ook in de Eindtijd opnieuw de prominente macht op aarde zal zijn (de Achtste) door de heerschappij van de Antichrist.
Vergelijk
Dn 7:17-27, maar ook Op 17:9-11, waar we over het Antichristelijke Beest het volgende lezen:

Hier [is] het verstand dat van wijsheid blijk geeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waar de Vrouw op hen zit. Ook zijn zij zeven koningen; de vijf zijn gevallen, de één is, de andere is nog niet gekomen, maar wanneer hij komt moet hij een korte tijd blijven. En het Beest dat was en niet is, is ook zelf een achtste, maar is uit de zeven, en het gaat heen in de vernietiging.

Vergelijk eveneens de manier waarop Petrus de verwante Brief Eén Petrus inleidde:

Petrus, apostel van Yeshua Masjiach, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der Diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië.


Oók hij richt zich tot zijn Joodse broeders in de Diaspora, met name tot hen die zich bevinden in die gebieden welke in de profetische context van Daniël, hoofdstuk 11, behoren tot het Rijk van de Koning van het Noorden, een profetische figuur die heersers in de lijn der Seleuciden representeert. De laatste in die dynastie neemt (weer) de gestalte aan van de Antichrist, en in die context krijgen de Joden van de Eindtijd het zwaar, één der themalijnen in Petrus' Brief (Dn 11:40-45).

Groet al de Leiders en al de Heiligen…
De apostel heeft de personen op het oog van vers 17: Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen. Wij concludeerden daar - aan de hand van 1Pt 5:1-4, de Openbaring en de OT herstelprofetieën - dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, hier aangeduid als de Heiligen.


In de profetie van Daniël, in het bijzonder in het hierboven genoemde Schriftdeel 7:17-27, komen zij prominent in beeld als de Heiligen van de Allerhoogste die het Messiaanse koninkrijk in bezit zullen nemen, maar niet nadat zij het gedurende 3½ tijd(en) zwaar te verduren hebben gekregen van de zijde van de Kleine Horen, de Antichrist, alias het Beest die oorlog tegen hen zal voeren.

Vergelijk Op 13:5-7.


De slotzegenwens is dus beslist op z’n plaats: De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.    

-.-.-.-.-

De Brief aan de Hebreeën

 

Klik hier voor ‘smal’ lezen

Inhoud

Opschrift  >> Wie is de Auteur en wie zijn de Geadresseerden?

A.  Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)

B.  
Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)

1.  Als Zoon Gods Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a.  Superieur aan de engelen (1:5-14)
b.  Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c.  Het Joodse voorrecht (2:5-18)

2.  
De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a.  Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b.  Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c.  Gods rust (4:1-11)
d.  Kracht van het woord Gods (4:12-13)

3.  
Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a.  Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b.  Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
c.  Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)

       c1  Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)
d.  Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e.  Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f.   Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)

4.
Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a.  Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b.  Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)

       b1  De voleinding der eeuwen (9:24-28)
c.  Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d.  De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)

C.  
Praktisch deel (10:19 – 12:29)

1.  God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2.  Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3.  Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4.  De geloofsgetuigen (11:1-40)

     a. Abel  b. Henoch  c. Noach  d. Abraham / Sara  e. Isaäk / Jakob

     f.  Jozef  g. Mozes / Israël  h. Rachab  i. Rechters / Profeten

5.  Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6.  Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)

D.  
Naschrift (13:1-25)

1.  Vermaningen (13:1-9)
2.  Het Christelijk altaar (13:10-16)
3.  Slot (13:17-25)

Opschrift

ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ


Het opschrift - Aan Hebreeën - ten spijt weten wij niet met zekerheid wie de afzender(s) en wie de geadresseerden waren van deze Brief, indien het document al als een Brief moet worden opgevat. Onzekerheid derhalve alom.
Het voert te ver om alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor en/of redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren. Zelf gaan wij er vanuit - omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt - dat het om een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos hebben samengewerkt. De eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.

Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en theologie, in vergelijking met zijn andere Brieven. De stijl van Hebreeën is namelijk die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst, sterk afstekend tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon was.

Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken tot een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem geplaatst waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:

a De moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse Christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium vanuitging dat Paulus de auteur was.

b In de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een papyrusmanuscript dat de Brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd wordt einde Eerste eeuw, komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk gerangschikt na het boek Romeinen, wat als een bijna ongekende plaats wordt gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt dat erop dat er op dat vroege tijdstip geen twijfel bestond ten aanzien van het Paulinische auteurschap.

De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos de scriptor (redacteur) van de Brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele zeer krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:


Intussen arriveerde er in Efeze een uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man, die goed onderlegd was in de Schriften. Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig de leer over Yeshua, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen bekend met de doop zoals Johannes die had verricht.

In de synagoge begon hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem terzijde en legden hem de Weg van God juister uit. Toen hij naar Achaje wilde afreizen, moedigden de broeders hem daartoe aan en gaven hem een brief mee voor de discipelen met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen, want hij slaagde erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
(Hn 18:24-28)

De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:

Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.

(1Ko 3:4-8)

Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12 blijkt dat er toen sprake was van een nauwe band van samenwerking:

Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.

Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.

Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.

Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:

1:3
απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Masjiach die afstraling en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.

4:12
τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.

5:9
αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.

6:16
βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.

7:11
τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.

8:1
κεφαλαιον; hoofdzaak.

11:10
τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.

Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:

2:10; 7:26;
wat passend is.

2:1-3; 10:28-29; 12:9;
des te meer reden.

5:11 – 6:3;
pedagogisch.

7:2;
etymologie.

7:3;
waarover de Schrift zwijgt.

Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van
τελειωσις in Hb 7:11-12

Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.

Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?


Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk Heidens gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun Joodse broeders te overtuigen van de waarheid dat Yeshua de door God gezonden Masjiach is.
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin
de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
En Paulus schrijft over zichzelf:


Ik zeg waarheid in [de] Masjiach, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Masjiach, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren], van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Masjiach [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!

(Rm 9:1-5)

Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin beide mannen door YHWH werden gebruikt om hun Joodse broeders, van oorsprong Hebreeën -afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen voor de eigen Joodse Masjiach.

Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.

Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb 6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke Schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.

Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken.  Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).

Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot YHWH, haar God. 

En dán ook zal het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de helft van die Laatste Jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het hogepriesterschap van de Masjiach, dat naar de orde van Melchizedek is - een gecombineerd koning-priesterschap- binnen het koninkrijk voor Israël in werking kan komen. Alweer een hoofdthema in Hebreeën (Psalm 110; Dn 2:44; Hn 1:6).

Zie:

De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?  


Tot slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de opstellers van Hebreeën het aanpakten om hun broeders - eveneens Hebreeërs als zijzelf - voor de zaak van hun eigen (Joodse) Masjiach te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die waardoor de Paulinische Geschriften worden gekenmerkt:

- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn in Masjiach Yeshua, maar - weliswaar ook op basis van het verzoenend offer - het op aanvaardbare wijze naderen tot God (4:16; 7:25; 10:19-22; 11:6; 12:18-22).

- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats van door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om de profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken, t.w.:

de dienst bij de Tabernakel en de cultus van [dierlijke] offers;
de dienst van de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.

Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Masjiach Yeshua te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.

 

Hebreeën 1

 

A. Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)


Πολυμερως και πολυτροπως παλαι ο θεος λαλησας τοις πατρασιν εν τοις προφηταις επ εσχατου των ημερων τουτων ελαλησεν ημιν εν υιω, ον εθηκεν κληρονομον παντων, δι ου και εποιησεν τους αιωνας∙ 


1-2 God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.

Zoals het geval is met het Boek Genesis, en ook met het Johannes’ Evangelie, begint onze Brief met de vermelding van God, Degene die zowel de Auteur is van de Oude als de Nieuwe openbaring. In de communicatie met zijn uitverkoren volk is er sprake van continuïteit.
In Voorchristelijke tijden trad YHWH Elohim met de (voor)vaderen van de Joden - zij die volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid worden als Hebreeën - met een zekere regelmaat in contact.
Hij deed dat πολυμερως και πολυτροπως, letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring in delen; telkens kwam er een deel bij dat aan het voorafgaande werd toegevoegd.

En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: Patriarchen, priesters, koningen en profeten in eigenlijke zin, spraken namens God of legden zijn woorden in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde Woord principieel een profetisch Woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte verschilden; óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen overbracht was niet steeds dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke verlichting, maar ook door middel van dromen en visioenen.

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon…
De apostel zinspeelt op de regeling die YHWH, Israëls God, vanaf Mozes' tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd, rees namelijk de vraag hoe YHWH Elohim voortaan met zijn volk zou communiceren.

De Heidenvolken gaven zich af met waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en toverij. Ook lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en orakels, en het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide YHWH:

Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft YHWH uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet YHWH uw God onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat YHWH dat niet toe. Uit uw eigen broeders zal YHWH uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.

Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan YHWH uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van YHWH mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". YHWH heeft mij toen gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag. En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19)

In dit Schriftdeel onthult Mozes dat YHWH op de Horeb, een top van het Sinaï gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling in het leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich zou voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een algemene regeling zou gelden:

Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in mijn naam te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat YHWH niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de naam van YHWH spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat YHWH niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.

(vv 20-22)

Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (Christelijke) Gemeente YHWHs woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de Profeet opstaan, iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de Masjiach.
Kort na de stichting van de (Christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:

Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Masjiach moge uitzenden, Yeshua, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.

Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)

Met de komst van de Masjiach werd het Profetentijdperk daarom niet alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Masjiach, Yeshua, onze Heer. 

 

In zijn pre-existentie had die Zoon altijd naast God, zijn Vader, in de hemel bestaan als diens evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt om de aeonen [τους αιωνας; de eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In Paulus’ Brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: Alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem, hij die oorsprong is…, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)

Omdat
alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).

De leden van het Christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de Christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de specifieke kring van geadresseerden behoren. 

 

De schrijver richt zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich volledig met hen die zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is waarschijnlijk ook de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name bekendmaakt. Zeer bewust vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de Christelijke Gemeente, welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder de Hebreeën, zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat volk voor heeft (Ex 19:5-6; Fp 3:5).

Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn veel hogere waardigheid boven de Profeten, trouwens boven al het andere geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders namens God tot het Joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot op heden waar is gebleken. 


Hetzelfde geldt voor de 70ste Jaarweek.

In die wereldperiode, welke tot de overgang naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het Messiaanse koninkrijk opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de gehoorzamen onder het volk verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan de Zoon en naar alles wat hij naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de Profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’ - mochten ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken - zullen als vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit daarom al nu gezegd worden van de Pseudomasjiach die in de Eindtijd zal opstaan. In de Openbaring is hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek.

 

Zie 2Th 2:9-11; Hb 10:37; Op 13:11-15; 16:13.

Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen terugkeren. 

 

Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de Eindtijd - wanneer het Joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond deelachtig zal worden - de meerderheid zich nog steeds zal verzetten tegen Yeshua als hun rechtmatige Masjiach. Slechts een Overblijfsel zal hem gehoor geven (Hb 6:4-8; Js 10:22-23).


Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de vervulling van alles waarop de Joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Masjiach Yeshua kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn.

Vergelijk Mt 5:1-5 als sprekend voorbeeld om vast te stellen hoe hij al die zaken kan aanwenden ten gunste van hen die hem gehoor geven.

Met het bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking hebben op de onthulling van
het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met de Christelijke Gemeente:

dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Masjiach Yeshua (in de Efezebrief; 3:6)

dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Masjiach in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)

De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief slechts het culminerende karakter van Gods openbaring
in [de] Zoon, in vergelijking met de Oudtestamentische openbaring in de Profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de Joodse Gemeente op het oog had en niet tevens ook de Christelijke Gemeente.        

Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets meer is dan weer een ander instrument door wie God
op het laatst van deze dagen tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als Co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.

Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:


ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,

Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van
ειμι [zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de Gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is in de Zoon:

Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der Ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van de Masjiach, die beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief aorist van het werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)

Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan het firmament bevindt.


Ongeveer zo is het eveneens gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd met het merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking tot God in geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele, waarvan bij veel Masjiach belijdende Joden sprake is, dan blijft het kennen van God op z’n minst gebrekkig.

Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn Gevangenisbrieven
: Alle dingen bestaan tezamen in hem; hierboven reeds geciteerd vanuit Ks 1:17.

Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere) scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet worden toegekend.


In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op beweging. Aldus bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand, maar draagt hij het ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene voortgebracht (Ks 1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk gemaakt.

Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5) heeft slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij tijdelijk als mens op aarde verbleef, hier veelzeggend omschreven als de periode waarin
reiniging van de zonden door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon. Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend…, in uiterlijk als mens bevonden (Fp 2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar (Jh 12:45; 14:9).


Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien - God in het aangezicht zien - en toch in leven te blijven (Ex 33:20). Maar tijdens het transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes en Jakobus een voorglimp daarvan in de heerlijkheid die Yeshua toen uitstraalde:
Zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht (Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk 9:29).

Dat hij in die nederige gestalte
reiniging van de zonden bewerkte, hield concreet in dat hij de mensheid in beginsel van de Zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zonde werd betaald (2Ko 5:14-15; Rm 6:23).
Als zodanig overwon hij de Zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte gelegd (Mt 19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm 8:20-22) voor de tweede fase in het scheppingsproces:
Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert.  

 

Zie ook: Lukas 17:11-19 / De Tien Melaatsen

Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op dogmatische wijze geleerd dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn menselijk lichaam terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit te leggen) ‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Yeshua’s eigen woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseerde en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in hun midden bevond, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-40; Jh 20:19):

Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.

In het ‘Christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de conclusie dat Yeshua was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had
gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte Masjiach te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn. Want ook na zijn opstanding was Yeshua
afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.

Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze Brief wordt gedoeld: De Masjiach die als de Hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke Heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen. 


Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon,
plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wederom om de lezers attent te maken op de grote voortreffelijkheden van de Zoon in vergelijking met zijn voorgangers, de Profeten. Plaats nemen in die positie betekent niet alleen het genieten van goddelijke eer maar tevens de mogelijkheid tot uitoefening van universele macht (Mt 28:18).

Daarmee wordt voor het eerst in de Brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende Messiaanse Psalm waarover Yeshua tijdens zijn bediening met zijn religieuze vijanden in discussie raakte (Mt 22:41-46).
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de positie toe te lichten die de Zoon als de Koning-hogepriester in het toekomstig
koninkrijk voor Israël zal innemen.

τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


4
zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.

De Zoon verkeerde als de Enigverwekte en Co-schepper van de Vader altijd al in een verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen kwam vanaf het begin tot uitdrukking in het feit dat ook zij in hem bestaan, en tot hem [of: voor hem] zijn geschapen (Ks 1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en bepaalde hij hun toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn terugkeer in de hemel.

Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben,
beter werd dan de engelen. Met name is hem een uitnemender naam ten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in aanmerking nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden:
Yeshua, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was. Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op aarde levende Masjiach (Lk 22:43, 2Pt 2:11).

Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf reeds op een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de engelen verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging innemen. Die verheven positie - in het Bijbelse spraakgebruik aangeduid met
naam - wordt nergens beter verwoord dan in Fp 2:9-11.

Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Beter geworden…
De comparatief κρειττων [beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x gebruikt, hier voor de eerste maal; telkens om de Masjiach en de nieuwe Messiaanse regeling tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:

- Betere vooruitzichten voor hen die op de verdiensten van Masjiach Yeshua steunen, zij die de ware Messianisten zijn (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Yeshua Borg van een beter Verbond (7:22).
- Yeshua Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer behoren (9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Yeshua spreekt beter dat Abels bloed (12:24).

Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het gebruik van comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan: uitnemender; meer; lager; groter; overvloediger; minder; hoger; volmaakter; erger. En dat allemaal om zijn argument dat de Christelijke regeling superieur is aan de oude, Joodse ordening, kracht bij te zetten.

 

a. Superieur aan de engelen (1:5-14)


Τινι γαρ ειπεν ποτε των αγγελων,
Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε;
και παλιν,
Εγω εσομαι αυτω εις πατερα, και αυτος εσται μοι εις υιον


5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ?
En wederom:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?

Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de Septuagintversie van het OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude Christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon voortbracht als zijn evenbeeld -
het beeld van de onzichtbare God - waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (Ks 1:15; Hb 1:3).

Raadplegen we ook Hn 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de Masjiach.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd leven.

Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit Schriftgedeelten als Mt 19:28; Gl 6:15-16; 2Ko 5:17; Tt 3:5, dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm 8:22-23). Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (1Ko 15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18


Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben

In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook
zonen Gods worden genoemd (Jb 2:1; 38:7), kent God alleen aan de Masjiach het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene, want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op 3:14; Ks 2:12).
Voor alle anderen is de Zoon
oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces. Zie onze eerdere verwijzing naar Ks 1:15-19.

Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm 7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David Gods belofte overbrengt van een blijvend koninklijk Huis in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam YHWH een Huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt getekend met de woorden:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
In ons vers wordt dit in typologische zin op de Masjiach toegepast. Begrijpelijk, aangezien heel de context in 2Sm 7 messiaans van karakter is: Gods verbond met David zal uitmonden in de Messiaanse heerschappij van Yeshua, aan wiens koningschap geen einde zal zijn (Lk 1:32-33).

οταν δε παλιν εισαγαγη τον πρωτοτοκον εις την οικουμενην, λεγει,
Kαι προσκυνησατωσαν αυτω παντες αγγελοι θεου


6
Maar wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij:
En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.

Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.

Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):


Verheugt u hemelen met hem,
en
laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en
laten al Gods engelen sterk worden in hem,
want Hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en Hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal Hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.

Door het citaat in te leiden met wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de tijd van de wederkomst van de Masjiach. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη; een substantief dat eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω is, namelijk het vrouwelijke participium praesens passivum, waardoor het primair de betekenis heeft van wat bewoond is, derhalve de bewoonde aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur omdat γη in het Grieks eveneens vrouwelijk is).

Volgens Mt 24:3 (
Wat zal het teken zijn van je paroesie en van de voleinding der eeuw?) en 25:31 (waar één van de vele onderdelen der paroesie wordt besproken) zal de Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid komen in gezelschap van al zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen Gods een speciale gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω; als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν] wijst op Gods uitdrukkelijke wens daartoe.

 

και προς μεν τους αγγελους λεγει, 

Ο ποιων τους αγγελους αυτου πνευματα, και τους λειτουργους αυτου πυρος φλογα∙
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν∙
δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου∙ 


7-9
Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.


Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de
Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één), voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.

Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend.

De toekomstige Masjiach wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Masjiachrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5). Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.


In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige Bruidegom die zijn Bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv 10-16).

Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-12.

Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen
de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.

Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Yeshua als hun rechtmatige Masjiach, dat zijzelf - aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat de Masjiach in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Enigverwekte.

Johannes zou in zijn Evangelie schrijven:

 

Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] Enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).

 

Maar niet alleen de wijze van aanspreken als 'god', ook de rest van het citaat toont de superieure waardigheid van de Zoon boven de engelen:
● Zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit
tot in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
● Hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js 11:4; 32:1).
● YHWH Elohim zelf heeft hem gezalfd omdat hij
rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte (Lk 4:16-21; Hn 10:38).

 

Altijd, in zijn pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van haat ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde voor rechtvaardigheid (Fp 2:5-6).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).

Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen:
Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze Brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij
loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: Die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).

 

Meer dan je deelgenoten(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om Hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).


Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Yeshua in zich niet alleen het Masjiachschap, maar ook het Hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde, namelijk die van Melchizedek, Koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).

Meer dan je deelgenoten(2)
Hoewel de Christelijke Gemeente in onze Brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we niet voorbijgaan aan Rm 8:29

Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.

Als leden - en daarom deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben ook geroepen Christenen een zalving met heilige geest ontvangen, maar hun Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die allen van nature zijn, konden ook zij slechts op grond van zijn verdienste, en dankzij Gods liefderijke gunst, een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef 1:13-14).  

 

και,

Συ κατ αρχας, κυριε, την γην εθεμελιωσας,
και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι∙
αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις∙
και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται,
και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους,
ως ιματιον και αλλαγησονται∙
συ δε ο αυτος ει
και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν. 


10-12
En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en werken van jouw handen zijn de hemelen.
Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds;
en als een kleed zullen alle verouderen,
en als een mantel zult gij ze oprollen;
als een kleed ook zullen ze verwisseld worden.
Maar gij bent dezelfde

en jouw jaren zullen geen einde nemen.

Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij de 104e Psalm in vers 7 toepaste op de Zoon - terwijl niettemin het thema ervan Gods heerschappij over de schepping is - gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht natuurlijk, want als Co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de Eindtijd aangekondigd, wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een Overblijfsel -
het volk dat geschapen zal worden - en dat zijn messiaanse perspectieven (de vv 14 en 19).

Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen.

En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van
διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de Zoon.

 

προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε,

Καθου εκ δεξιων μου εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου;
ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν; 


13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?

Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6

1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.


Door de Masjiach uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin
totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis verwezenlijkt moet worden:

 

De volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimasjiach van de Eindtijd.


Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.

Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn Zoon dienstbaar in een positie van
λειτουργια, een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden, gereed voor dienst:
Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).

En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium van
αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de Masjiach, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft - welke als het ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd - zonder mankeren zal worden gerealiseerd.

Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Yeshua] gingen dienen na zijn overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één zijn met hun Heer (Ps 34:8).

 

 

 

Wanneer we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur gebruikt om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we tot de verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat ze precies in de juiste numerieke volgorde verschenen.

1
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9;
YHWH zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam één).

Alléén de Zoon is rechtstreeks door de Vader verwekt en wederverwekt.

2
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.

3
Wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het getal
drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16).

De paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt. De eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).

4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op aarde te volbrengen.

5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal
vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Masjiach van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het Overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf verstandige maagden, in de 70ste jaarweek de Bruidegom zal vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16 zien we bij voorbaat hoe zij, als de maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes) van de Bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.

6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij bent dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: Zes dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.

7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een volbracht werk (Gn 2:3).
Yeshua nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

 

Hebreeën 2

 

b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)


Δια τουτο δει περισσοτερως προσεχειν ημας τοις ακουσθεισιν, μηποτε παραρυωμεν. ει γαρ ο δι αγγελων λαληθεις λογος εγενετο βεβαιος, και πασα παραβασις και παρακοη ελαβεν ενδικον μισθαποδοσιαν, πως ημεις εκφευξομεθα τηλικαυτης αμελησαντες σωτηριας; ητις, αρχην λαβουσα λαλεισθαι δια του κυριου, υπο των ακουσαντων εις ημας εβεβαιωθη, συνεπιμαρτυρουντος του θεου σημειοις τε και τερασιν και ποικιλαις δυναμεσιν και πνευματος αγιου μερισμοις κατα την αυτου θελησιν. 


1-4 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?

De auteur heeft in onze Brief de gewoonte om na elke uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning gebaseerd op heel hoofdstuk 1.
Omdat God
op het laatst van deze dagen tot ons [Hebreeën] sprak bij monde van zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met name de Mozaïsche wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd ontvangen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19). Die openbaring bleek een vast woord te zijn, gelet op de sancties die verbonden waren met elke overtreding (daad) en ongehoorzaamheid (een met God strijdige gezindheid).

Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon worden, hoeveel temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de Joden is gekomen door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de engelen!
Uit de bewoordingen blijkt al hoe het met de lezers gesteld is; zij schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde. 

 

Er is een neiging om eraan voorbij te glijden, wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω. Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier gebruikte metafoor afdrijven, iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet vastgelegd is aan het anker. Vergelijk Hb 6:19.

Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl 3:10, 19).


De
σωτηρια [redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere denkbaar is: zo’n grote redding.

In de Eerste eeuw, met de komst van de Masjiach, heeft de verkondiging van die redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke verkondiging. Het partcipium van
συνεπιμαρτυρεω [meegetuigen] staat in het praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid voortduurt: De inbreng van een bovennatuurlijk element.

In de vroege periode van het Christendom omvatte Gods bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata (geestesuitingen).

Zie 1 Korinthiërs, hoofdstuk 12.
De eerste drie termen -
tekenen, wonderen, krachten - werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Yeshua hun Masjiach is:

Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)

Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen (Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.

Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van
overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn - dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring - hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische leringen. 

 

Bij die beschouwingen hebben zij zich zelfs nog meer verlaten op de (discutabele) mondeling overgeleverde wet en de commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op het (werkelijk) door God geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tanakh.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste  Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.

Vergelijk Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf 3:12-20; Rm 11:7, 25-36.

 

c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)


Ου γαρ αγγελοις υπεταξεν την οικουμενην την μελλουσαν περι ης λαλουμεν.

5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie van de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake van een wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de vraag: Aan wie onderwierp YHWH Elohim in zijn voornemen
de toekomstige bewoonde aarde?

De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de theologische vraagstukken die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de komende wereld" is welbekend in het Rabbijnendom en ze wordt gebruikt om het onderscheid aan te geven met de wereld van nu. Thans nog de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Masjiach, in "de wereld die komt".

Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door Joods georiënteerd is en zeker niet gericht tot de Christelijke Gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers veeleer op een algemeen onder Joden heersende verwachting: De wereld die nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd. Aan de 'Gemeente-eeuw' van thans wordt geheel voorbijgegaan; de toekomstblik wordt gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, waarvan de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn 1:6-7).

Welnu, die oikoumenè van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen worden geplaatst: Want niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van het vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is, waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen in deze zaak hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd: Op geregelde basis worden zij uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven.

 

Niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons blijkbaar een sleutel:

Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!

Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2Jh 12:31; 14:30Ef 2:2.

Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:

En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.

Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.

Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).

 

Zie de Studie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk


Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:

Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid uitoefent, zei hij tot Yeshua: Ze is aan mij overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:

11 De HEER richtte zich tot mij:
12 ‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid.
13 Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar.
14 Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
15 Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.
16 Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen.
17 Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen.
18 Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien.
19 Alle volken die je kenden staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”
(nbv)

De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning van Tyrus ver te overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote schoonheid die deze zoon van God ooit had; maar ook over de hoge positie die hij kennelijk van God had ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot vertrouwen en grote verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubim wordt hij voorgesteld met zijn
vleugels beschermend uitgespreid.
En hoewel er wordt gezegd dat YHWH Elohim na zijn opstand tegen hem optrad, staat er niet met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht ontnam.

Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar valide redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van "de komende wereld" toevertrouwd?

 

διεμαρτυρατο δε που τις λεγων,
Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου,
η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους,
δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον,
παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.

6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.


De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt - dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk moet leiden:

Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".

We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het Messiaanse koninkrijk.

De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die gebeurtenis:

Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en immer!
(Ex 15:17-18)

Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè; vandaar de tegenstelling:
Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.

Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.

Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:


Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!


In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie bevindt dan de engelen:
Een weinig minder dan goddelijken gemaakt.

Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: De enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16

Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.

Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20. 

Dat de mens bij zijn schepping slechts een weinig minder dan engelen werd, verklaart hij uit het feit dat YHWH hem met heerlijkheid en pracht kroonde en hem doet heersen over zijn aardse werken, ja, alles [in de dierenwereld] onder zijn voeten legde.
Vergelijk Gn 1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst aannemelijk maakt.

Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid:
Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden. Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).

Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:

"Wat is de Mensenzoon Yeshua dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder zijn heerschappij gebracht".

εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα∙

8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

 

Niettemin benadrukt de Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd gekroond teneinde heerschappij uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods handen. Maar de Hebreeënbrief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.

Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.

 

τον δε βραχυ τι παρ αγγελους ηλαττωμενον βλεπομεν Ιησουν δια το παθημα του θανατου δοξη και τιμη εστεφανωμενον, οπως χαριτι θεου υπερ παντος γευσηται θανατου.

9 Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.

Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde verbleef - in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen - als mens droeg.

Degenen die destijds niet in hem geloofden - met name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.


Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of Leraar (Jh 13:13). Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als
Yeshua de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin hun geloof wankelde (Lk 24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Yeshua bij zijn Joodse broeders een mate van weerstand opriep die overwonnen moest worden:

Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Yeshua de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte, zoals jullie zelf weten… Deze Yeshua heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem zowel tot Heer als Masjiach maakte; deze Yeshua die jullie aan een paal hingen. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen.
(Handelingen 2)

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Masjiach Yeshua toepassen en daarmee krijgen de in die Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel niet met zoveel woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven dat de bewoonde aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn. 


Ook is hij, als de Mensenzoon in de Psalm, door God tot een hoge positie verheven, maar in zijn geval wegens een zeer speciale reden:
het lijden des doods.
Bijgevolg zien wij - de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs waarnemen - de Masjiach thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Yeshua in een visioen aan Gods rechterhand staan, maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met de ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56; Fp 2:9).

Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het plaatsvervangend lijden en sterven van de Masjiach, een allerbelangrijkst leerstuk dat hij ook bij de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam inprentte, en waarover eigenlijk alle mensen geïnformeerd zouden moeten zijn (2Ko 5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën - de eigenlijke lezerskring van onze Brief - krijgt deze gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van Psalm 8. Hoe dan wel?

Welnu, de mensheid in Adam verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die daarvan het gevolg was, niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in het vooruitzicht stelde. Maar door geloof te stellen in Yeshua’s plaatsvervangend lijden en sterven, kan ieder van de Hebreeën in Yeshua, hun voornaamste broeder en Masjiach, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe geboorte van de geest ontvangen welke hem geschikt maakt om in het
koninkrijk van priesters zijn plaats in te nemen:

Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Yeshua tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Yeshua antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)

Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk 1 in de Hebreeënbrief zijn volle betekenis: Met hen die redding gaan beërven wordt gedoeld op de Hebreeën die in Yeshua de nieuwe geboorte van de geest ervaren en daardoor in de positie komen om tezamen met hem Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20). Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der Heidenvolken toe dienen en vertegenwoordigen. Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de gojim [Heidenen; de mensen der natiën] kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.

 

Επρεπεν γαρ αυτω, δι ον τα παντα και δι ου τα παντα, πολλους υιους εις δοξαν αγαγοντα τον αρχηγον της σωτηριας αυτων δια παθηματων τελειωσαι.

10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:

Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de Enigverwekte Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)

En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex 21:23 (ziel voor ziel); Mt 20:28 (om zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm 2:3-6.

Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.

Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies worden geformuleerd:

Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.

 

ο τε γαρ αγιαζων και οι αγιαζομενοι εξ ενος παντες∙ δι ην αιτιαν ουκ επαισχυνεται αδελφους αυτους καλειν, λεγων,
Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου,
εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε∙
και παλιν,
Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω∙
και παλιν,
Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.

11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:

Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen

En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

Merk op dat Yeshua van object - de bewerker van hun redding - subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse) broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd worden.
Heiliging
is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).

Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.

Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de (overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven, maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb 10:36-39).

 

Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist


Dit laat wederom uitkomen dat het 'plaatje' in Hebreeën Joods georiënteerd is.

Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Yeshua bron geworden van de heiliging van zijn Joodse broeders, want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door zijn vermelding dat zij allen uit één [stammen].
Hoewel het waar is dat de Masjiach en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong in God hebben (
Dt 14:1), is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen terugvoeren op één gemeenschappelijke voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:

a De citaten die volgen.
b Omdat in het voorafgaande is aangetoond dat de Joodse Heiligen in verbondenheid met hun Masjiach leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen, in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams nageslacht (zaad) in het vlees, het Joodse volk.

De apostel lijkt Js 51:1-2 in gedachten te hebben gehad:

Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die YHWH zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van de put waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u baarde. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te zegenen en hem tot velen te maken.

 

Abraham was één toen God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij zou door Gods zegen talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [één] in de LXX wordt bij Paulus in de genitief (vanwege εξ) ενος [één].

Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 >
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).

Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen verandering was gekomen.

Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee Gemeenten verschijnen teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de priesters [de hemelse, Christelijke Gemeente] en de Levieten [de aardse, Joodse Gemeente] te verschaffen.

 

Zie: Nieuw Jeruzalem - De Heilige Stad

Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Jesaja 8 komen, respectievelijk
de verzen 17 en 18, worden zij hier door και παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie van elk afzonderlijk goed te laten uitkomen.

In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd die de Assyriër, de Antichrist van de Eindtijd, op touw zet. Van de zijde van die "machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid", zal het Joodse Overblijfsel het zwaar te verduren krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen (nbg):

Deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen,
binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja,
zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.

Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):

Ik blijf op YHWH vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die YHWH mij gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door YHWH der heirscharen, die woont op de Sion.

In de 70ste Jaarweek zullen Yeshua en zijn Joodse broeders die woorden vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een gelovige Rest, tot het einde zal voortgaan in haar verharding jegens de ware Masjiach, tot tekenen en wonderen gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven, hun volle profetische betekenis krijgen:

Schear-Jaschub [ Rest terug ]; zie
Js 7:3; 10:21-22.

Immanuël [ Met ons God ];
Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.

Maher-Schalal-Chaz-Baz [ Haastig buit spoedig roof ];
Js 8:1, 3.

De Rest van Israël die tot geloof in de Masjiach komt en bijgevolg terugkeert tot hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. In hen zullen mensen der Heidenvolken onderscheiden met wie precies God in gunst zal zijn. Door zich om die reden bij een man die een Jood is aan te sluiten, zullen zij de gelegenheid ontvangen om Yeshua’s (Joodse) broeders van de Eindtijd goed te doen en hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukking die de Antichrist met zijn aanhang over hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.

Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden (
Js 8:19-22).
Dat Yeshua zich in die cruciale wereldperiode met zijn Joodse broeders zal identificeren, blijkt uit
Mt 25:40, 45, en komt overeen met het feit dat de apostel in onze Brief de woorden van Jesaja op de lippen van de Masjiach legt.

 

επει ουν τα παιδια κεκοινωνηκεν αιματος και σαρκος, και αυτος παραπλησιως μετεσχεν των αυτων, ινα δια του θανατου καταργηση τον το κρατος εχοντα του θανατου. τουτ εστιν τον διαβολον, και απαλλαξη τουτους, οσοι φοβω θανατου δια παντος του ζην ενοχοι ησαν δουλειας.

14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.

De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen' schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.

Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.

Direct bij het begin van het Boek Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat tussen God en de Satan welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods soevereine heerschappij rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw blijven en aan Gods recht vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.

Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job. 
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel,
het geweld des doods:

Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)

Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt.
Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk
Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.

Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij ontving
dubbel terug (Jb 42:6, 10).

Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van
mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel oprichten en tot God terugbrengen (
Js 49:6).

Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in
Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd gedood; zoals God al had voorzien:
in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:

Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont (Sp 27:11).

Yeshua gaf volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog
Ex 19:5-6 vervuld worden: In het Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle macht aan Satan ontnomen en gegeven aan
het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):

En het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
       

Opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert,
het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:

De strijdvraag werd definitief beslecht:

Gods heerschappij werd gerechtvaardigd. De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin hij de hele mensheid en met name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken worden.

● De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood:

Zij die in geloof daarop reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood voor alle mensen inhoudt.

 

De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van hen weerspiegeld wordt in hun ijverige Wetbetrachting.

In lichtende tegenstelling daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de Joodse Rest van de Eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke bevrijding eveneens een antwoord aan Satan zal kunnen geven, daarmee tonend dat zij Masjiach Yeshua in geloof hebben omarmd:

En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.

● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.

● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van Abraham. Zie:
De schepping in barensnood

 

ου γαρ δηπου αγγελων επιλαμβανεται, αλλα σπερματος Αβρααμ επιλαμβανεται.

16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.

Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als


- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de Gemeente in welks midden de Masjiach verbleef (v 12);
- de kinderen die God Yeshua schonk (v 13);


had de apostel steeds Abrahams zaad naar het vlees in gedachten.
En hén komt Yeshua, de Hogepriester, te hulp.

Het werkwoord επιλαμβανομαι, dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin van hulp bieden; bijstand verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren om. Ook in
8:9 zal het door de apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31, Yeshua die de angstige Petrus vastgreep.

Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde
niet aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad: Yeshua en, in verbondenheid met hem, zijn (Joodse) broeders. Want hun geldt de belofte dat in het zaad van de patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5:
Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Zoals we zagen hebben de Joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams afstammelingen, in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij - weer precies als alle anderen - het bevrijdende effect van het plaatsvervangend sterven van hun Masjiach nodig. Eerst dan kunnen zij verder geleid worden op de weg naar de heerlijkheid van het zoonschap en de heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend als een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:

Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle Heidenvolken en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.

Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk afzonderlijk, bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie daarom dan de zondige mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid - de slavernij van het verderf - werd overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de gelegenheid zich het verzoenend offer van de Masjiach ten nutte te maken en uiteindelijk de glorierijke vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen
tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart (Judas 6).

 

οθεν ωφειλεν κατα παντα τοις αδελφοις ομοιωθηναι, ινα ελεημων γενηται και πιστος αρχιερευς τα προς τον θεον, εις το ιλασκεσθαι τας αμαρτιας του λαου∙ εν ω γαρ πεπονθεν αυτος πειρασθεις, δυναται τοις πειραζομενοις βοηθησαι.

17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd. Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief - komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.

Overigens moeten we de frase - in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel. 


Bij de incarnatie nam Yeshua de menselijke natuur aan. Zeker!

Maar…, hij kreeg geen deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig en niet onderhevig aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze 'slavernij aan het verderf'.
Vergelijk dit met
Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven:
Voor ieder de dood smaken (vers 9).


Maar ofschoon Yeshua voor ieder de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze Brief tot het Joodse volk; hij gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij zich op het oude standpunt dat de wereld tot op de komst van de Masjiach verdeeld was in twee groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld anderzijds. En tot op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe Jood dat in die situatie geen verandering is gekomen.

Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat sinds de Eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden: Joden, Heidenen, Christenen.

 

Dat bij de Opname de oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt onder meer duidelijk in de parabel der schapen en bokken in Mt 25. De Heidenschapen worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en de Heidenbokken aan zijn linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat juist nalieten, jegens de Joodse broeders van de Masjiach, degenen op wie in de Eindtijd duidelijk Gods gunst zal rusten (Zc 8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het brandpunt zal staan.


Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op de vermelding in vers 16 dat Yeshua uitsluitend Abrahams zaad te hulp komt, het zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (Joodse) broeders [allen stammen uit één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie
verzoening te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn eigen, Joodse volk. Want een primaire vereiste die in de Wet aan een Losser, of Terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde familie behoorde van degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een bloedverwant zijn.


Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen 'bij toeval' in nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers" (
Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).

Zie: Ruth en de Antichrist

Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke context:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
En waarom?

Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:

Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen waren. Meer dwalingen van mij hebben mij achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is, is de uitspraak van YHWH der legerscharen. Sla de herder, en laten de [schapen] van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn (Zacharia 13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).

Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van zijn volk met wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods zwaard tegen de Zoon, zijn metgezel! Want in diens verbondenheid met zijn volk werd hij schuldig verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft gemaakt:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt. Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.

Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Yeshua Masjiach voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Masjiach Yeshua [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Yeshua [is].


Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de toekomstige bewoonde aarde in zijn voornemen niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Yeshua voorop.

Zowel Yeshua als zijn broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder beproevingen; om zowel fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben dergelijke zaken nimmer ervaren.
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon zullen verschijnen (
Op 20:6, 11-15)

 

Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe Hogepriester in Gods regeling richten.  

 

Hebreeën 3

 

2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)

 

a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)


Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν,

 1
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.

Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεω; waarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

 
Dezen zijn
deelgenoten ener hemelse roeping.

Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de
επουρανιος [hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:

Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:11; 11:29; Hb 5:4; 11:8).

In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:

En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. 

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en Hogepriester. Aποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-24; 17:3, 18). 


In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:1; 8:6).

De genitief
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

 

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου.

 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.

Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.

De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden.
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)

In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huis, waarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebed; knecht] Mozes; hij is getrouw in heel mijn huis

De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 

Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).

De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5


Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: 
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.  

Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

 

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.


Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit
Ks 1:15-19 kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40,
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34; Ps 40:9; Hb 10:7-9).


Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.


πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος.

3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.

De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.

Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).

In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis -
toebereid, of: in gereedheid gebracht, en wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.

Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.


Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. Alles bestond van meet af in zijn voornemen.

 

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν.

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.


Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.

Vergelijk Hb 8:5-6; 10:1; Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:

Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)

De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:

Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)

Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a
Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.

Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!

b
Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven,
t.w. Romeinen tm Filemon.

Zie ook: Geen werkelijk dilemma

 

b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω,
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω,
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙
ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt:
Heden, als jullie zijn stem horen,
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 


In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):

YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)

In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

 

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).

Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:

Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?

De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot Verbittering, Uitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13; Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].

Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.


Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):

Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

 

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙

12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.

Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:


"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".

De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken -
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zie: Ezechiël 20:35


Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk
Hb 2:3; 6:4-6; 10:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:

Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.

 


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)

Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

 

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δε προσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;


14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt:
Heden, als jullie zijn stem horen,

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid.
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?

Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.

De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.


En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".

Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

 

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν.

18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.

Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.


Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:

De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.

Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!

Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:

Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is].
(Rm 2:28-29)

Vergelijk
Ez 36:22-28; Jh 3:1-8.

 

Hebreeën 4

 

c. Gods rust (4:1-11)


Φοβηθωμεν ουν μηποτε καταλειπομενης επαγγελιας εισελθειν εις την καταπαυσιν αυτου δοκη τις εξ υμων υστερηκεναι∙

 1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.

Ουν [dan; dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het ongeloof als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de Wildernisgeneratie onmogelijk de Kanaänrust kon binnengaan.

In 3:13 werden de Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het ‘Heden’ voortduurt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde. In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.
En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat iemand uit hun midden was achtergebleven.

Dit alles wijst er op dat het gelovige Overblijfsel der Hebreeën in de Eindtijd, met name tijdens de 70e Jaarweek, een Geloofsgemeenschap zullen vormen waarvan de leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten. Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47, waarin Yeshua in zijn Eindtijdrede de vervulling van de Ebed YHWH taak voorzag waarop in Deuterojesaja voortdurend in profetische zin gedoeld wordt:

Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.

Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van YHWH" betrekking hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15; 61:6-7.

 

In de Studie:

De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf

wordt daarop dieper ingegaan om het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht] van de Eindtijd, volgens Mt 24:45-47.

Aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het Messiaanse tijdperk, nog altijd een belofte dat het Joodse volk Gods rust kan ingaan. Daaruit moet geconcludeerd worden dat

 

a de Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk niet de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons bevestigd worden.
b
er sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad, vanaf vers 4 zal die rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.


Hier constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat; de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon. Ze had van meet af een eschatologisch aspect!

 

Dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord υστερεω [te laat komen; achterblijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het gunstige ‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Yeshua’s parabel van de maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal waar de bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet! bleken zij namelijk niet in het bezit te zijn van olie om hun lampen te ontsteken. 


Toen zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom en alleen de maagden die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna de deur werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze maagden alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open! Zijn antwoord? Waarlijk, ik zeg jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).

Ik ken jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Masjiach de Heer, dat die maagden nooit in een intieme verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen Joodse Masjiach erkenden. Zij hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op het cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.


Uiteindelijk breekt het hun op dat zij Yeshua verwierpen, maar ook dat zij ten langen leste zelfs de voorkeur gaven aan een Masjiach van eigen keuze, de Antimasjiach, terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten dat die Pseudomasjiach hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de 70e Jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn Jaarwekenprofetie aangekondigd: 

En naar velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een verwoester.
(Dn 9:27)

In zijn Eindtijdrede verwees Masjiach Yeshua zelf naar die door Gabriël tot de profeet gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd moesten worden: De Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk stappen doen om te verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot volkomen herstel terugkeert in haar verhouding tot haar Elohim YHWH. Hoe?
Onder meer door zich op te werpen als de Masjiach die de Joden al zo lang verwachtten, en waarschijnlijk zal hij zich geliefd bij hen trachten te maken door er voor te zorgen dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de Derde tempel op de Tempelberg te Jeruzalem, vervuld wordt.

Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Of beter: Hij zal het Oude Wetsverbond kracht bijzetten, d.i. nieuw leven inblazen.

Als resultaat daarvan zal de offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij YHWH, wiens gedachten over die ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in
Js 66:1-4


Maar, zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt in eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling? De apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij uitweidde over een mysterie dat nog ontsloten moet worden (2Th 2:3-4; Mt 24:15-21)

In die tijd - de tweede helft van de Jaarweek - werpt de Antimasjiach zich dus zelf op als god, de ultieme gruwel (Ezechiël,
hoofdstuk 8), maar geen god die zijn Joodse aanhang verlossing kan brengen.

Als de voorzegde Pseudomasjiach vervult hij namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth, die tegenover de oudsten in de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen (Rt 4:1-6).
Waarom kan die Peloni Almoni niet lossen?

Deze figuur komt niet om te redden, maar uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Masjiach zelf aan te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11). 

 

Maar er is meer aan de hand. Dat blijkt wanneer op de morgen na de 'nacht op de dorsvloer' de Oudsten van Bethlehem door Boaz worden bijeengeroepen om in de poort getuige te zijn van de onderhandelingen die tussen hem en Peloni Almoni zullen worden gevoerd voor het lossen van het veld van Elimelech, waarin het leviraatbeginsel aan de orde is.
Het familielid dat niet bij zijn eigen naam wordt genoemd, maar op verachtelijke wijze slechts wordt aangeduid als Peloni Almoni [zulk één], toont zich aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt namelijk dat het slechts gaat om het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de ouderdom van Naomi hoefde hij - naar hij meende - geen rekening te houden met de mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen, namelijk door het verwekken van een zoon in zijn plaats.
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (Rt 4:1-5):

Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel.


Waarom verklaart die Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -plaatsvervangend voor Naomi - omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten.
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden, zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige verwanten.

In het tegenbeeld laat de Antichrist, de Pseudomasjiach, zich ook slechts door goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat met de velen (Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het Joodse volk, is dan ook uit puur eigenbelang.
Om als hun langverwachte Masjiach geaccepteerd te worden, is hij bereid medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de Derde stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes.

Maar juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de oudste rechten, anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4).
Als de tegenbeeldige Boaz is Yeshua evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven (
Hb 9:12).
De Antichrist daarentegen, heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de Eindtijd ter wille te zijn (
Hb 7:19; Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!

Voor een uitgebreide bespreking van het thema lossing in het boek Ruth, zie de Studie: Ruth en de Antichrist
 

και γαρ εσμεν ευηγγελισμενοι καθαπερ κακεινοι, αλλ ουκ ωφελησεν ο λογος της ακοης εκεινους, μη συγκεκερασμενους τη πιστει τοις ακουσασιν.

2 Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.

Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de Belofte die ooit door YHWH aan de Aartsvaders was gedaan, te beginnen bij Abraham. Maar de belofte van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die - aan elkaar opvolgende geslachten - verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door tussenkomst van Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die goede tijdingen kwamen in de volgende vorm tot hen:

Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem:
"Ik ben YHWH. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als God Almachtig; mijn naam YHWH heb Ik hun niet geopenbaard.
Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben YHWH; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, YHWH uw God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal het u in bezit geven, Ik, YHWH".
Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden.

In deze uitspraak onthulde YHWH Elohim voor het eerst de diepe betekenis van die naam (YHWH): Hij ging nu tot handelen over in overeenstemming met zijn vroegere Belofte.
Overduidelijk is dan ook dat de belofte toentertijd niet nieuw was. Toen YHWH zijn Verbond met Abraham officieel bekrachtigde, werd de belofte in de volgende bewoordingen reeds aan die aartsvader medegedeeld:

En YHWH zei tot Abram:
"Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang.
Maar het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven worden. Het vierde geslacht zal hier terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol".
(Gn 15:13-16; WV78)

Interessant is overigens dat we al bij de eerste gelegenheid dat Mozes namens YHWH tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we begrip kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment, moeten we achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in dezelfde mate het geloof bezaten zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van ongeloof van de Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de huidige Hebreeën die vlak voor de gebeurtenissen van de Eindtijd staan.

εισερχομεθα γαρ εις [την] καταπαυσιν οι πιστευσαντες, καθως ειρηκεν, 

Ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου,
καιτοι των εργων απο καταβολης κοσμου γενηθεντων. ειρηκεν γαρ που περι της εβδομης ουτως,
Και κατεπαυσεν ο θεος εν τη ημερα τη εβδομη απο παντων των εργων αυτου∙
και εν τουτω παλιν,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

3-5 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, gelijk hij gezegd heeft:
Zodat ik zwoer in mijn toorn: Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
En toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied. Want hij heeft ergens over de Zevende [dag] aldus gezegd:
En God rustte op de Zevende [dag] van al zijn werken.
En daarom wederom:
Indien zij in mijn rust zullen ingaan.

Wat bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde citaat uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan de rust in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds ernstig voor hun voorouders, voor de Hebreeën van de Eindtijd ligt de zaak nog vele malen ernstiger. Waarom?


Omdat de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De Kanaänrust was slechts typologisch voor de ware rust die genoten kan worden binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld - nadat God zijn scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden - als een objectieve werkelijkheid bestond, was zij toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij door de Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware Rust, die van God zelf.

Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger karakter: Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan, met name de laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als een afzonderlijke sabbat zal fungeren en waarvan Masjiach Yeshua de Heer zal zijn. Tot Joden die aanmerkingen op Yeshua maakten dat hij er geen bezwaar tegen had dat zijn leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en ze met de handen stuk te wrijven, zei hij eens:

Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
(Lk 6:1-5)

De betekenis van Yeshua’s uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid, houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft gezucht.


Zie ook Mr 2:27-28 voor zijn aanvullende woorden: De sabbat is ter wille van de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de Mensenzoon Heer ook van de sabbat.

Hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in
Hb 2:6 het geval is, wordt daardoor ook hier alle nadruk gelegd op het gezag dat die tekst als het Woord van God heeft.
En door het Genesiscitaat te plaatsen tussen (wederom) twee verwijzingen naar Psalm 95, wil de apostel zijn lezers inprenten dat de eigenlijke Rust niet die is welke Hij goedgunstig verleent, maar veeleer die welke Hijzelf al sinds de voltooiing van zijn werken geniet.
Ze heeft dan ook geen betrekking meer op een beperkte tijd voor een bepaald volk (Israël), maar op alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. In de Studie:

De Evagemeente die Gods rust binnengaat

wordt daarom toegelicht waarom - te beginnen met Pinksteren 33 AD tot op heden - de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam reeds in voorlopige zin die Rust van God konden ingaan. Dat was mogelijk op grond van hun geloof in de verlossende kracht van Yeshua’s volmaakt, toereikend zoenoffer.

Wanneer met
de Opname van die tweede Gemeente in Gods voornemen het aeon der Gemeente - de wereldperiode tussen de 69e en de 70e Week - tot een einde komt en alle aandacht weer uitgaat naar uw volk en uw heilige stad, krijgen oprechte Hebreeën van Godswege de aanwijzing dat het stellen van een volledig vertrouwen in Yeshua als de ware Masjiach van Israël niet beschaamd wordt. Voor hen volop reden om niet mee te gaan met hun broeders die in onterechte euforie een Pseudomasjiach achterna zullen lopen, van wie tot hun rampspoed weldra zal blijken dat hij niet kan verlossen.

Aan het einde van het Millennium, wanneer de Zoon met succes de doeleinden van zijn Messiaans Rijk heeft verwezenlijkt, wordt ook het einde van de Zevende dag bereikt en zal God met grote tevredenheid kunnen terugzien op het volledige verlossingswerk dat Hij dan in zijn Enigverwekte tot stand zal hebben gebracht. En wederom, zoals bij het einde van alle voorgaande dagen, kan dan gesteld worden: En zie, [het was] zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.
 

επει ουν απολειπεται τινας εισελθειν εις αυτην, και οι προτερον ευαγγελισθεντες ουκ εισηλθον δι απειθειαν, παλιν τινα οριζει ημεραν, 

Σημερον,

εν Δαυιδ λεγων μετα τοσουτον χρονον, καθως προειρηται, 

Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε, μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων.

6-7 Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen wegens ongehoorzaamheid, bepaalt hij wederom een zekere dag:
Heden, 

in David, zeggend, na zulk een tijd, gelijk tevoren gezegd is:
Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet.

Dat sommigen in haar ingaan…
De terechte conclusie uit al het voorafgaande, gezien
a  het feit dat met vers 4 een veel grotere en verhevener Rust, die van de Zevende scheppingsdag, werd geïntroduceerd; en
b  al het verlossingswerk dat God in zijn Zoon nog tot stand zal brengen, helemaal tot en met het einde van het Millennium.

Dat verklaart ook het gebruik van het algemene sommigen. Sommigen, wie maar ook, allen die in geloof zullen steunen op de verlossende kracht van de losprijs die door de Masjiach met zijn eigen (menselijk) leven is betaald; al dezen zullen de ware Rust ingaan, d.i. de Rust die werkelijk bevredigt.

In het bijzonder voor zijn lezers, de Hebreeën, blijft in dit verband de waarschuwing gelden om het slechte voorbeeld van hun voorvaderen angstvallig te vermijden. En dan moeten we niet slechts denken aan de Exodusgeneratie, maar eigenlijk aan alle generaties die zijn gevolgd, helemaal tot nu toe. Want het ongeloof, respectievelijk de ongehoorzaamheid, van de Wildernisgeneratie bleek typerend te zijn voor alle volgende geslachten, tenslotte uitmondend in de climax van Israëls ongeloof/verharding/ongehoorzaamheid: de verwerping van hun Masjiach.

ει γαρ αυτους Ιησους κατεπαυσεν, ουκ αν περι αλλης ελαλει μετα ταυτα ημερας. αρα απολειπεται σαββατισμος τω λαω του θεου∙

8-9 Want indien Yeshua [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.

Hiermee toont de apostel aan dat ook het verblijf in het Beloofde land voor Israël niet de werkelijke vervulling van Gods belofte inhield. Want dan zou Hij in Psalm 95 David niet geïnspireerd hebben om over een rust van een latere, toekomstige dag, te spreken. De rust op welke David doelde kan daarom niets anders zijn dan de Rust van vers 4, de Rust die YHWH Elohim zelf inging op de Zevende scheppingsdag.


Naar de schrijfwijze van de LXX gebruikt de apostel voor Jozua de naam Ιησους [Yeshua]. Slechts een ander "Jozua"- een Persoon veel groter dan de opvolger van Mozes - d.i. de Verlosser van het ‘Heden’, is in staat het volk van God metterdaad in de beloofde rust te leiden.
Dat in dit verband ook de naam van David als de psalmist van Psalm 95 uitdrukkelijk wordt genoemd, moet evenmin aan toevalligheid worden toegeschreven, want dan had de apostel zich kunnen beperken tot wat de heilige geest zegt, zoals hij eerder deed in
3:7.


David was immers de eerste koning die volgens Jakobs sterfbedprofetie de Koninklijke scepter van de stam Juda moest hanteren, maar dan in een geslachtslijn die zou uitmonden in de komst van Silo, de Masjiach (Gn 49:10).
Reden te meer om aan te nemen dat de apostel het ‘Heden’ waarover David in Psalm 95 sprak, als het ‘Heden’ ziet waarin Yeshua de hoofdfiguur is, van wie David een voorafbeelding werd.

Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God…
Het resultaat van zijn vrij uitvoerig betoog formuleert de apostel thans in dit kernachtig woord: Een rust voor het ware Godsvolk.
Naar verluidt zou Paulus hier, om die ideale en zo begeerde toestand van in vrede zijn met God zo doeltreffend mogelijk te duiden, zélf het woord σαββατισμος hebben gevormd; een gehebraïseerd Grieks woord dat op de meest directe wijze de volmaakte rust Gods belooft aan hen die zijn ware volk zullen zijn en in wie zijn schepping haar voltooiing vindt.

Op basis van het werk dat door de Masjiach is volbracht wordt de breuk die in de schepping ontstond, hersteld (Rm 8:20-23).
Het woord, dat blijkbaar alleen nog gevonden wordt bij Plutarchus, kan weergegeven worden met sabbatisme of sabbatsrust.

 

ο γαρ εισελθων εις την καταπαυσιν αυτου και αυτος κατεπαυσεν απο των εργων αυτου ωσπερ απο των ιδιων ο θεος.

10 Want wie inging in zijn Rust, rustte ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne.

Toen YHWH Elohim met het aanbreken van de Zevende scheppingsdag er toe overging te rusten, kon hij dit doen in de zekerheid dat ook die 'Dag' afgesloten zou worden met dezelfde conclusie als bij het einde van de zes voorgaande 'Dagen': En zie, zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.


Uiteraard was Hem tevoren bekend dat er al spoedig een ernstige 'verstoring' zou optreden door de rebellie van Satan waardoor ook zijn menselijke schepping zou worden geïnfecteerd. Daarom 'kende' Hij eveneens tevoren zijn Zoon in de rol van degene in wie alle verstoring 'goed gemaakt zou worden'.


Zoals we bij vers 3 zagen waren zijn scheppingswerken voltooid met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden. Daarmee was de grondlegging der wereld een feit, maar ver daarvóór kende Hij zijn Zoon reeds als het Lam Gods, ja, zelfs al voorafgaand aan alle wereldperioden (aeonen).
Zie:
1Pt 1:19-20; 1Ko 2:7; Ef 1:3-5; 3:9-11.

Dat bleek wel onmiddellijk toen die ernstige verstoring zich ook werkelijk voordeed. Gods remedie bleek bij voorbaat 'klaar te liggen'. Het voornaamste lid van het zaad van de Vrouw (Israël), Yeshua, het eigenlijke Zelf van Israël, haar Masjiach, zou de Slang in de kop vermorzelen, nadat hijzelf eerst door diens 'zaad' in de hiel was vermorzeld (
Gn 3:15; Mt 27:50; Hn 3:13-15; Hb 2:14-17).

De gelijkstelling van de rust van de mens met die van God zelf vordert ook een zekere gelijkwaardigheid wat betreft de werken waarvan gerust wordt.
Zoals we zagen is de rust van God gelegen in de zekerheid dat de schepping voltooid zal worden in zijn Zoon, de Masjiach van Israël. Daarom moet de rust van de mens met betrekking tot diens werken eveneens in 'het werk' van de Zoon gezocht worden, in het bijzonder zijn volbrachte werk aan de martelpaal waardoor hij plaatsvervangend stierf om het oordeel te dragen van de schuld der zonde van alle mensen (
Lk 12:50; Jh 19:30). 


En aangezien een ieder slechts op basis van geloof kan ingaan in Gods Rust, vindt de mens die geloof oefent in Yeshua’s verzoenend offer zelf ook rust. Hij hoeft zich niet langer zorgen te maken of hij misschien niet te kort schiet bij zijn inspanningen, bij het doen van al zijn goede werken, om iets bij God te 'verdienen'.

σπουδασωμεν ουν εισελθειν εις εκεινην την καταπαυσιν, ινα μη εν τω αυτω τις υποδειγματι πεση της απειθειας.

11
Laten wij ons dan beijveren in die Rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de ongehoorzaamheid valt.

Na in het vorige vers (10) in algemene zin de grote Rust van God beschouwd te hebben [wie inging in zijn Rust…; wie maar ook], richt de apostel zich weer specifiek tot zijn lezers, de Hebreeën, wier voorvaders van de Exodus van een flagrant ongeloof c.q. ongehoorzaamheid blijk gaven en daarom volgens Gods eed de Kanaänrust niet konden binnengaan. Zij in het bijzonder moeten het slechte voorbeeld van de voorouders altijd goed voor ogen houden, omdat zij in de 70e Jaarweek in een overeenkomstige situatie zullen komen te verkeren.

 

Zie: Js 11:10-12, 16; Jr 23:7-8; Ez 11:17-20,

en met name Ez 20:34-38 << Let op! Herhaling van wat de opstandige Exodusgeneratie overkwam!

Na al het voorgaande moet het hun toch duidelijk zijn dat ook zij slechts dán Gods Rust kunnen binnengaan wanneer zij geloof oefenen in de Masjiach die werkelijk kan verlossen. Zij moeten zich dus niet laten bedriegen door Peloni Almoni die niet kan lossen. YHWH, "de Heilige Israëls, jullie loskoper" - zoals hij zo dikwijls in Jesaja wordt aangeduid - volbrengt alle loskoop in Zijn Zoon. YHWH Elohim heeft al het verlossingswerk aan hem toevertrouwd. In zekere zin 'steunt' Hij daarop immers ook Zelf tijdens zijn Rust van de Zevende dag!


Vergelijk Js 43:10-14; 44:6-8; 48:17-19; 53:8-12 - 54:1-5.

Over de lossing die plaats vindt op grond van geloof in het verzoenend offer van Israëls Masjiach en de rust die daarvan voor de Rest van Israël in de 70e Week het gevolg zal zijn, kreeg Johannes in de Openbaring van Yeshua Masjiach bij voorbaat het volgende te horen:

En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
(Op 14:13)

Uit de context blijkt dat hier wordt gedoeld op de Joodse Heiligen die het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen van de zijde van de Pseudomasjiach.

Door hun verlossing krachtens de losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij ervaren de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: De uitstorting van de heilige geest en worden bijgevolg tot een nieuwe schepping. De oude Adamitische mens in hen 'sterft' in verbondenheid met hun Heer. Zij zijn werkelijk overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24).

 

Zij kunnen eindelijk alle [tevergeefse] inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden, achter zich laten en in geestelijke zin rusten, tezamen met God. Die werken, nutteloos als zij waren, verdwijnen tegelijk met hun oude persoon. Dat is wat loskoop tot resultaat heeft!

 

d. Kracht van het Woord Gods (4:12-13)


Ζων γαρ ο λογος του θεου και ενεργης και τομωτερος υπερ πασαν μαχαιραν διστομον και διικνουμενος αχρι μερισμου ψυχης και πνευματος, αρμων τε και μυελων, και κριτικος ενθυμησεων και εννοιων καρδιας∙ και ουκ εστιν κτισις αφανης ενωπιον αυτου, παντα δε γυμνα και τετραχηλισμενα τοις οφθαλμοις αυτου, προς ον ημιν ο λογος.

12-13 Want levend is het Woord Gods; en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart. En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.

De apostel heeft zijn ernstige waarschuwing die hij richtte tot zijn broeders, de Hebreeën, om toch vooral door geloof de Rust van God binnen te gaan, hoofdzakelijk gebaseerd op Psalm 95. 

Het woord van die Psalm is nu voor hem aanleiding tot een geestdriftige beschouwing van het wezen en de eigenschappen van het Woord Gods.


Zoals de profeten in de Oude openbaring reeds deden (Js 55:11; Jr 23:29), verheerlijkt ook hij in de Nieuwe openbaring ο λογος του θεου, en dat op een wijze dat aan het Woord een mate van zelfstandigheid wordt toegekend. Het deelt in het wezen en de eigenschappen van God zelf.

Wanneer we ons nu in herinnering terugbrengen wat in de proloog (
Hb 1:3) over de verhevenheid van de Masjiach werd gezegd - Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen - kunnen we niet aan de indruk ontkomen dat Paulus, met Apollos als scriptor, hier de bedoeling heeft gehad de Logos te personifiëren in de persoon van Yeshua Masjiach. Op dezelfde wijze dus als ook de Evangelist Johannes deed in de proloog van zijn Evangelie.


Te meer omdat

(1) van het Woord wordt gezegd: Geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben; en

(2) direct daarop (in vers 14) naar Yeshua wordt verwezen als de grote Hogepriester: Daar wij dan een grote Hogepriester hebben…, etc.

Zoals we al bij onze behandeling van het 
Opschrift van onze Brief vaststelden, had Apollos, de mogelijke scriptor, een Alexandrijnse achtergrond en dat het ons om die reden niet hoefde te verbazen dat er in de Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was. Tομωτερος [scherper] bijvoorbeeld in onze tekst, gezegd van de Logos [scherper dan enig tweesnijdend zwaard], lijkt rechtstreeks bij Philo vandaan te komen. Bij hem is de Logos τομευς [die snijdt].

Vijf adjectieven bepalen de Logos van God nader:

- ζων; levend.
Mozes ontving levende woorden bij de Sinaï (
Hn 7:38).
Gods woord is levend en blijvend (
1Pt 1:23).
Yeshua’s woorden waren geest en leven (
Jh 6:63)
Paulus sprak van het woord des levens (
Fp 2:16)
Zo ook Psalm 95. Ondanks het ongeloof van de Exodusgeneratie is het woord geen dode letter gebleken; veeleer bezit hij een blijvende gelding.

- ενεργης; werkzaam.
Gods woord is naar buiten toe werkzaam (
Ps 147:15); het heef dynamische waarde:

Zo geldt dit ook voor het woord
dat voortkomt uit mijn mond:
het keert niet vruchteloos naar mij terug,
niet zonder eerst te doen wat ik wil
en te volbrengen wat ik gebied.
(Js 55:11; NBV)

- τομωτερος; scherper dan elk tweesnijdend zwaard.
Een zwaard met dubbele mond [letterlijk naar het Grieks] is een uiterst gevaarlijk wapen.
Het is beter om het niet te trotseren, zoals de Exodusgeneratie tot haar eigen ondergang deed: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".

- διικνουμενος; doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg.
Het woord Gods dringt zó diep door dat het zelfs scheiding brengt tussen de meest eng verbonden wezenselementen der mens, zowel op lichamelijk als geestelijk gebied. Het dringt tot de kern van de zaak door; wat de mens betreft, tot zijn diepste innerlijk. Het brengt zijn ware innerlijke geest aan het licht en wat hij werkelijk in zijn levenswijze is. Het openbaart het verschil tussen datgene wat hij misschien ogenschijnlijk is en de overheersende houding die hem ertoe beweegt op een bepaalde manier te spreken en te handelen.

- κριτικος; oordelend, of: tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.
Het hart is in de Bijbel de zetel van denken, voelen en willen. Welnu, Gods Woord bezit het vermogen om haar zedelijke waarde te beoordelen.

En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben…
De apostel spreekt nog altijd over de grote vermogens van Gods Woord, maar het is duidelijk dat ο λογος [het Woord] nu wordt gepersonifieerd. De Logos heeft de wezenskenmerken van God zelf, precies zoals Paulus uiteenzet in Ks 1:15-19

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem… hij die oorsprong is… omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.

Maar hier gaat het om Gods Enigverwekte, zijn Zoon, die bij Johannes de Logos heet: En de Logos werd vlees en hield onder ons verblijf… Niemand zag ooit God, [de] enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem].

Zie Jh 1:1, 14, 18.


Precies zoals bij de Vader, God, zelf het geval is, geldt ook voor de Zoon, de Logos, dat niemand voor hem niet openbaar is. Men kan zich niet voor hen verbergen; beide doorgronden harten en nieren, het diepste innerlijk derhalve (Ps 139:13-16; Op 2:23).

Interessant is hier het (unieke) gebruik van het werkwoord τραχηλιζω dat oorspronkelijk de betekenis heeft: de hals [van het offerdier] achterover buigen en aldus ontbloten voor het zwaard.

Met het participium blootgelegd wordt hier dus de absolute weerloosheid van elk schepsel getekend. Niemand kan zich tegenover God verbergen of verzetten. Hetzelfde geldt voor de Zoon, degene met wie wij te doen hebben, of [letterlijk]: "tegenover wie ons het woord is".

Aangezien elk schepsel, met inbegrip van al zijn dingen, zich naakt en bloot bevindt voor de Vader en de Zoon, dus ook de Hebreeën, kunnen zij er zeker van zijn dat zij zich tegenover hen moeten verantwoorden, maar in het bijzonder tegenover de Logos, hun Masjiach, aangezien de Vader heel het oordeel aan de Zoon heeft gegeven (Jh 5:22).


Vergelijk Js 11:3-5.

 

3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 - 8:13)

 

a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)


Εχοντες ουν αρχιερεα μεγαν διεληλυθοτα τους ουρανους, Ιησουν τον υιον του θεου, κρατωμεν της ομολογιας∙

14 Daar wij dan een grote Hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Yeshua, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden.

Het spreken over de Masjiach als hem met wie wij te doen hebben, doet de apostel weer denken aan het centrale thema van zijn Brief: Yeshua, de nieuwe Hogepriester, functionerend binnen een Nieuw Verbond. Doordat hij zijn broeders uitvoerig vermaande om niet - naar het slechte voorbeeld van hun voorvaders - eveneens tot verharding en ongeloof te vervallen, leek hij dat thema tijdelijk uit het oog verloren te hebben. Hier haakt hij echter weer aan, met name aan de passage waarin hij Yeshua voor de eerste maal als de nieuwe Hogepriester ten tonele had gevoerd. Ter herinnering:

Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.
(Hb 2:16 - 3:1)

Wat betreft het zaad van Abraham beperkt de apostel in Hebreeën zich tot diens natuurlijke nakomelingen. Dat blijkt ook uit deze passage. Want verwijzend naar de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij als enig tegenbeeld de aanwending van het zondeoffer voor het volk. Binnen die benadering past ook het concept dat Yeshua’s hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. Daarover zal Paulus in het vervolg nog uitgebreid te spreken komen. In zijn geval oefent Yeshua zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de orde van Melchizedek. Niettemin zal ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht zijn.

Een grote Hogepriester die de hemelen is doorgegaan…
De apostel vermeldt stap voor stap aspecten van Yeshua’s hogepriesterlijke dienst die in beginsel overeenkomen met die van Aäron, maar die in werkelijkheid toch zodanig verschillen dat hij daardoor tot een veel grotere figuur gemaakt wordt.
Zo moest Aäron op de jaarlijkse Verzoendag door de afdelingen van het Tabernakelcomplex gaan - het Voorhof en het Heilige (de eerste tent) - om het Allerheiligste binnen te gaan, de Tentafdeling achter het tweede gordijn en die daarom de tweede (tent) genoemd, waar God zelf werd geacht te wonen boven het verzoendeksel van de ark des Verbonds.


En hoewel hij zich zowel in de eerste als in de tweede tentafdeling van het Heiligdom in zekere zin in een hemelse sfeer bevond - omringd als hij was door de cherubim die op de binnenzijde van de tempelkleden waren geborduurd - verbleef hij op dat moment niettemin in een tot de wereld behorend heiligdom (Ex 36:8, 35; Hb 9:1-7). 


Maar Yeshua is na zijn opstanding en hemelvaart de werkelijke hemelen doorgegaan teneinde binnen te treden in de plaats waar God zelf troont, kennelijk de hemel der hemelen, of wellicht de derde hemel - ook paradijs genoemd - waarheen de apostel Paulus in een bovennatuurlijk visioen werd weggerukt (1Kn 8:27; 2Ko 12:1-4; Hb 9:24).

ου γαρ εχομεν αρχιερεα μη δυναμενον συμπαθησαι ταις ασθενειαις ημων, πεπειρασμενον δε κατα παντα καθ ομοιοτητα χωρις αμαρτιας.

15 Want wij hebben geen Hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.


Hoewel de Hebreeën een veel grotere Hogepriester hebben dan hun voorvaders, één die de hemelen doorschreed en werkelijk in de tegenwoordigheid van God is verschenen, teneinde binnen het ware Heiligdom de waarde van zijn eigen offer aan God aan te bieden, is hij toch niet zo hoog verheven dat er een onoverkomelijke barrière tussen hem en hen zou bestaan. Integendeel, voor Yeshua geldt nu juist datgene waardoor elke ware priester gekenmerkt moet worden: Volkomen solidair zijn met de mensen ten behoeve van wie hij optreedt. 


Zeker, hij is de hoog verheven Zoon Gods die - nadat hij reiniging der zonden bewerkte - plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen (Hb 1:3). Maar hier op aarde was hij eens werkelijk mens, deelachtig aan bloed en vlees, om welke reden hij volkomen kan meevoelen met de zwakheden die inherent zijn aan de Adamitische mens (Hb 2:14). Ook hij is door persoonlijke ondervinding te weten gekomen wat het betekent dorst te hebben, hongerig te zijn, uitgeput raken door vermoeidheid, en meer in het bijzonder: Grote lichamelijke pijnen ondergaan.

De Hogepriester Yeshua weet dus zelf ook heel goed wat het betekent beproevingen te ondergaan, in elk opzicht zelfs: Niets wat de mens tot zonde kan brengen bleef hem bespaard. Maar er was één verschil, wat ook al in Hb 2:14 tot uitdrukking kwam. Weliswaar werd Yeshua aan bloed en vlees deelachtig, maar dat geschiedde op bijna gelijke wijze. Bij de incarnatie ontving hij de menselijke natuur, maar aangezien God zijn Vader was kreeg hij geen deel aan de erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig, en bijgevolg ook niet onderhevig aan de ziektes die het gevolg zijn van de 'slavernij aan het verderf'.

Tot Maria zei Gabriël immers: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).

Yeshua was de heilige, zondeloze Zoon van God, óók als mens; zoals Petrus zei tot de Joden van zijn dagen: "Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend" (Hn 3:14).
Vandaar dat de apostel hier schrijft: "die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde". Er was niets zondigs in Yeshua waardoor hij beproefd kon worden (
Hb 7:26). Bij hem was geen zonde aanwezig waarop Satan kon inspelen; geen aangeboren geneigdheid daartoe.

προσερχωμεθα ουν μετα παρρησιας τω θρονω της χαριτος, ινα λαβωμεν ελεος και χαριν ευρωμεν εις ευκαιρον βοηθειαν.

16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.

Na elke explicatie is het voor de apostel gebruikelijk om met een warme aanmoediging te komen; zó ook hier: 'Als jullie, Hebreeën, zo’n Hogepriester hebben, dan is er voor jullie toch alle reden de troon van de liefderijke gunst te naderen. Jullie Hogepriester is solidair met jullie; hij wil jullie maar al te graag helpen'.
Paulus gebruikt het werkwoord προσερχομαι, komen tot; naderen, of ook wel weer te geven met toetreden, dat wil zeggen in een cultisch karakter; bijvoorbeeld tot het altaar Gods.

In onze Brief wordt de term vooral gebruikt in de betekenis van naderen tot God. Op basis van het volbrachte werk van de Hogepriester Yeshua, is het voor de Hebreeën mogelijk geworden om door zijn tussenkomst vrijmoedig tot God te komen (Hb 7:25; 10:1, 22; 11:6; 12:18, 22).

Van oudsher is het Joodse volk bekend met Gods 'troon', het symbool van zijn majesteit en macht (
Js 6:1). De hemel is zijn troon en de aarde zijn voetbank (Js 66:1). Ook weten zij van Gods 'troon des gerichts', zoals die vertegenwoordigd werd door de koningen in Davids geslachtslijn (Sp 20:8). In Dn 7:9-10 kreeg Daniël Gods troon, Het Gerecht, voor de Eindtijd te zien.


Maar de Hebreeën moeten er zich van bewust worden dat in het Messiaanse tijdperk een troon genaderd mag worden die genade of liefderijke gunst vertegenwoordigt. Wanneer die troon in geloof wordt genaderd, met een volledig vertrouwen in de gunstige effecten van de verdiensten van hun Masjiach, zullen ook zijzelf liefderijke gunst ervaren en met barmhartigheid bejegend worden.

Gods stemming ten opzichte van hen is er één van gunst; hij wil hen hulp bieden. Als van nature zwakke mensen zullen zij die hulp bovendien nog hard nodig hebben, bijvoorbeeld in hun confrontatie met hun Joodse broeders die zich geheel zullen overgeven aan de dan te verschijnen Pseudomasjiach (Js 66:5). Maar juist op zulke cruciale momenten zal er hulp beschikbaar zijn voor hen, van de zijde der troon van liefderijke gunst.

 

Hebreeën 5

 

b. Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)


Πας γαρ αρχιερευς εξ ανθρωπων λαμβανομενος υπερ ανθρωπων καθισταται τα προς τον θεον, ινα προσφερη δωρα τε και θυσιας υπερ αμαρτιων, μετριοπαθειν δυναμενος τοις αγνοουσιν και πλανωμενοις, επει και αυτος περικειται ασθενειαν, και δι αυτην οφειλει καθως περι του λαου ουτως και περι αυτου προσφερειν περι αμαρτιων. και ουχ εαυτω τις λαμβανει την τιμην, αλλα καλουμενος υπο του θεου, καθωσπερ και Ααρων.

1-4 Want elke Hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is. En daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.

Dat de Masjiach inderdaad ten volle beantwoordt aan de voorwaarden welke aan het hogepriesterschap gesteld worden, gaat de apostel nu aantonen: De Hogepriester moet volkomen solidair kunnen zijn met zijn medemens.
Zoals in de twee voorafgaande verzen al werd aangegeven, is Yeshua in staat mee te voelen met de zwakheden der Hebreeën, aangezien ook hijzelf
in alle opzichten op gelijke wijze is beproefd.   


Daarin beantwoordt hij aan Aäron die
tegemoetkomend kon zijn jegens de onwetenden en dwalenden, maar in het geval van Aäron had dat vooral te maken met het feit dat ook hijzelf aan zonden en zwakheden onderhevig was. Dat geldt uiteraard niet voor Yeshua, maar wél is hij, precies zoals Aäron - type voor alle Hogepriesters die in de Aaronische geslachtslijn binnen het Oude Verbond dienden - uit mensen genomen en kan hij door God ten behoeve van mensen worden aangesteld.
Hoewel Aäron, en na hem zijn zonen, plaatsvervangend voor mensen konden optreden naar God toe, konden zij geen volmaakte middelaars zijn. Ook zijzelf waren verplicht voor de eigen zonden slachtoffers op te dragen; zij waren niet meer dan alle andere Hebreeën.


 Op de jaarlijkse Verzoendag kwam dat speciaal tot uitdrukking wanneer door het brengen van offers het gehele volk ceremonieel van alle zonden werd gereinigd en opnieuw aan YHWH werd toegewijd. Maar als eerste moest Aäron de stier opdragen om verzoening te doen
voor zichzelf en zijn huis (Lv 16:6).

Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen…
Vanzelfsprekend kan alleen God zelf degene aanwijzen die het volk bij Hem mag vertegenwoordigen en die ten behoeve van hen offers mag opdragen.
Daaruit blijkt al op zich dat aan het ambt veel eer was verbonden. De apostel gebruikt het lidwoord (de eer). Het was het ereambt bij uitstek, te meer daar het berustte op roeping. Het is geen ambt dat iemand zich kon toeëigenen; het werd slechts verkregen op grond van roeping door God. Een hemelse roeping derhalve en geheel in lijn met de hemelse roeping van heel Israël om binnen het Millennium, in Gods voornemen, als een koninklijke priesterschap tot zegen te worden voor de overige mensheid (
Hb 3:1; zie commentaar aldaar).

Dit wordt weer aangetoond door het voorbeeld van Aäron; in de Schrift wordt naar zijn roeping verwezen. Aan Mozes gebood YHWH: Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden (Ex 28:1)

Vergelijk ook 
Lv 16:2; Nm 3:10; 16:5-11; 17:1-11; 1Kr 23:13, en merk daarbij op dat YHWH Elohim streng optrad tegen allen die het Aäronische hogepriesterschap betwistten. De wijze waarop God Aärons ambt kracht bijzette is opmerkelijk. Alléén zijn staf botte uit en bracht rijpe amandelen voort: Een bovennatuurlijke vrucht. Daarmee werd het bewijs geleverd dat slechts hij door YHWH Elohim tot het ambt was geroepen (Nm 17:8-11).

De les die wij daaruit overigens ter harte kunnen nemen is deze:

 

Een ieder die door God voor een taak in zijn voornemen wordt geroepen, zal met zijn hulp vrucht dragen.

 

Ουτως και ο Χριστος ουχ εαυτον εδοξασεν γενηθηναι αρχιερεα, αλλ ο λαλησας προς αυτον,

Υιος μου ει συ,
εγω σημερον γεγεννηκα σε∙
καθως και εν ετερω λεγει,
Συ ιερευς εις τον αιωνα
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

5-6 Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak:
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.
Gelijk hij ook op een andere plaats zegt:
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.


Deze perikoop wordt gekenmerkt door de stijlfiguur chiasma, de verbinding van woordparen die in spiegelbeeld tegenover elkaar staan.
Zo beantwoorden deze verzen (5 en 6) aan het voorafgaande vers (4) en de verzen 7 tot en met 10 aan de verzen 1 tot en met 3.


Niemand kan zich de eer van Hogepriester zelf toeëigenen. Dat gold voor Aäron; het geldt ook voor Yeshua Masjiach: Niemand neemt voor zichzelf de eer.
Of, zoals nu hier enigszins anders wordt geformuleerd: Niemand kan zichzelf in dit opzicht verheerlijken. De verheerlijking hangt samen met de roeping door God; in het geval van de Masjiach, op grond van twee zeer bekende Messiaanse Psalmen (2 en 110).
Beide Psalmen zijn we al eerder in hoofdstuk 1, tegengekomen.

Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt…
Tegen de verwachting in - het citaat hangt in Psalm 2 samen met koningschap, niet met priesterschap - stelt de apostel dat YHWH Elohim met die uitspraak zijn Zoon tevens bekleedde met de heerlijkheid van het ultieme priesterschap. Op welke gronden kon hij zich dat veroorloven?
Welnu, niet alleen zal in het volgende vers met een citaat uit Psalm 110 het Priesterschap van de Masjiach bevestigd worden, maar reeds het feit op zich dat hij krachtens zijn diepste wezen Zoon Gods is, doet hem daarvoor in aanmerking komen.  


Terwijl Aäron het hogepriesterschap ontving als een ambt, is het bij de Masjiach een wezenlijk deel van zijn persoonlijkheid. Waarom?
Omdat het in Gods voornemen besloten lag dat hij door de incarnatie Mensenzoon zou worden die op grond daarvan

a
  zijn ziel zou kunnen geven als losprijs in plaats van velen.

Reeds de aard van die taak - het helen van de breuk die door de zonde tussen mens en God was ontstaan - bestempelde hem als priester (Mt 20:28); en
b
  uit mensen genomen zou kunnen worden om Hogepriester te zijn, ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen.

Dus als ook maar iemand tot het hogepriesterschap geroepen en bestemd was, dan wel de Masjiach, de Zoon van God!
Yeshua stamde niet af van Aäron en bijgevolg zou er twijfel kunnen rijzen omtrent de authenticiteit van zijn roeping, uiteraard vooral bij Hebreeën die strikt Thorahgetrouw zijn in denken en handelen. 


Om hen daarin tegemoet te komen en uiteindelijk te kunnen overtuigen, legt de apostel juist zoveel nadruk op het feit dat niet afstamming het voornaamste vereiste is, maar 

(1) de goddelijke roeping, en

(2) het feit dat de bewuste persoon de Masjiach van God is, degene die van oudsher de hoop van de voorvaders is geweest, en dat mede op grond van Psalm 110.

Ter herinnering:

1-2
Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".

De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester tot in de eeuw, naar de orde van Melchizedek".

De Masjiach daarom, en geen ander, zal voor altijd Priester zijn. Tot in de eeuw zou opgevat kunnen worden als het hele Messiaanse tijdperk, inclusief het Millennium, de eeuw van de toekomstige bewoonde aarde.
De Masjiach wordt weliswaar in Psalm 110 niet Hogepriester genoemd, maar het feit dat hij op geheel enige wijze het priesterschap bezit, maakt hem tot de Hogepriester bij uitstek.

Naar de orde van Melchizedek…
Aangezien Aäron als Hogepriester een beeld was van hem die blijvend Hogepriester zal zijn, zal Yeshua beslist alle kenmerken waarmee het Levitische priesterschap vergezeld ging, in tegenbeeld vervullen, maar binnen de blijvende en werkelijk reddende regeling (oikonomia) zal de Masjiach het priesterschap uitoefenen naar de orde (ταξις) van Melchizedek. Of, volgens Hb 7:15, naar de gelijkheid (ομοιοτης) van Melchizedek. 


Waarin die gelijkheid of overeenkomst bestaat, zal de apostel in hoofdstuk 7 nog uitvoerig aangeven. Blijkbaar heeft David, de Psalmist, onder inspiratie de voornaamste overeenkomst gezien in het feit dat de Masjiach Priester/koning zal zijn zoals ook Melchizedek, die koning van Salem was, maar tegelijkertijd ook priester van de Allerhoogste God, terwijl het Aäronische priesterschap streng gescheiden bestond naast het koningschap (Gn 14:18).

 

Hier zien we een treffende voorkennis van God die er bij de inspiratie van het Boek Genesis voor zorgde dat het unieke verslag over Melchizedek een plaats kreeg in hoofdstuk 14, helemaal in lijn met Spaak 14 van het Bijbelwiel, waartoe het Boek Hebreeën behoort: 2 Kronieken – Zefanja – Hebreeën.

 

ος εν ταις ημεραις της σαρκος αυτου, δεησεις τε και ικετηριας προς τον δυναμενον σωζειν αυτον εκ θανατου μετα κραυγης ισχυρας και δακρυων προσενεγκας και εισακουσθεις απο της ευλαβειας, καιπερ ων υιος εμαθεν αφ ων επαθεν την υπακοην∙ και τελειωθεις εγενετο πασιν τοις υπακουουσιν αυτω αιτιος σωτηριας αιωνιου, προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.

7-9 Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees, leerde - hoewel hij Zoon was - de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed, en tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van eeuwige redding,

En tot volmaaktheid gebracht…
De centrale gedachte in dit Schriftdeel.
Reeds bij
Hb 2:10 werd het werkwoord waar het hier om gaat, τελειοω, door de apostel in verband gebracht met de Masjiach. God achtte het passend om bij het tot heerlijkheid leiden van vele zonen de bewerker van hun redding [de Masjiach] door lijden tot volmaaktheid te brengen.
Zoals we zagen had God daarmee de Hebreeën op het oog die in verbondenheid met Yeshua de nieuwe geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om op de toekomstige bewoonde aarde het Koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe te dienen en te vertegenwoordigen. Als de voorzegde Koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden.

En in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing - in feite een hogepriesterlijke taak - met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal.

En hier wordt vervolgens getoond dat de Masjiach stap voor stap de geschiktheid voor het hogepriesterlijk ambt verwierf. Hij leerde de gehoorzaamheid, de complete onderwerping aan Gods wil, uit de dingen die hij leed.
En dat gebeurde in de dagen van zijn vlees, waarmee niet slechts herinnerd wordt aan zijn aardse bestaan maar vooral gedoeld wordt op de zwakheid die nu eenmaal samengaat met het hebben van de menselijke natuur. Zelfs een 'gaaf' mens die niet geschonden is door de Adamitische erfenis, is slechts kwetsbaar stof (Een ziel; nefesj
Gn 2:7).

Hierin zien we - waarop wij al eerder attendeerden - de stijlfiguur chiasma terug; de verzen onder beschouwing corresponderen met de vv 1-3.
Daar werd gezegd dat de Joodse Hogepriester die ten behoeve van zijn broeders optrad, tegemoetkomend kon zijn jegens de dwalenden en onwetenden, aangezien hij ook zelf met de Adamitische zwakheden behept is, en daarom ook voor zichzelf - zelfs in de eerste plaats - offers aan God moest opdragen. In dat opzicht gaat het parallellisme met de Masjiach uiteraard niet op. Niettemin vinden we de gedachten die met de vv 1-3 corresponderen hier in hoofdzaak terug:

∙ Door de Mensenzoon te worden, kon hij uit mensen genomen worden om ten behoeve van mensen op te treden.
∙ Hij hoefde weliswaar niet te offeren voor eigen zonden, maar hij droeg wel voortdurend gebeden en smeekbeden aan God op. Het werkwoord, προσφερω, offeren; ten offer opdragen; als in de vv 1 en 3, wordt ook hier gebruikt.


De aorist, προσενεγκας, duidt op een bepaald feit in het leven van de Masjiach. Gelezen in samenhang met sterk geroep en tranen, moeten we dan wel denken aan zijn gebedsstrijd in Gethsémané. In die situatie leerde Yeshua het lijden in zijn volle betekenis kennen, waartegen zijn menselijke natuur zich op een natuurlijke wijze verzette. Zoals hij zelf tot zijn leerlingen zei: Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe (Mt 26:38).

Wat betreft zijn sterk geroep en tranen, waarover wij niet direct bij de synoptici lezen, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel zich gebaseerd heeft op bepaalde Messiaanse Psalmen, zoals geheel
Psalm 88 en Psalm 116, en de verzen 3 en 25 van Psalm 22.
In die Psalmen wordt ook geregeld gezinspeeld op de verpletterende last van zonde en oordeel, en Gods toorn ten aanzien daarvan, die de Masjiach plaatsvervangend voor de hele zondige mensheid zou dragen. Bijvoorbeeld:

Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; luister toch naar mijn klagen. Want mijn ziel is zat van ellende, mijn leven het rijk der doden nabij; men telt mij bij hen, die ten grave dalen, ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. Ik ben als de doden verstoten, als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, en die aan uw hand zijn onttrokken. Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, in duisternis en in de schaduw des doods; Uw toorn drukt zwaar op mij neer, al uw golven slaan over mij heen… Daarom, YHWH, roep ik U aan, treedt iedere morgen mijn bede U tegen. Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o YHWH, en mij uw aanschijn verbergen? Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, ik ben radeloos onder de last van uw plagen. Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. Als water omringen ze mij iedere dag, en sluiten mij helemaal in.
(Ps 88:2-7, 13-17; PC)

In Gethsémané zag Yeshua Masjiach de dood wegens de vloek der zonde op zich afkomen. Hij wist dat hij nu op het punt stond het offer van zijn eigen leven te brengen voor de zonde der wereld. Zelf tot vloek gemaakt kon het niet anders of smart en verschrikking moesten wel over zijn ziel komen.

Hij die… zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees…
Hier lezen we niet alleen over Yeshua’s gebedsoffer, enigszins overeenkomend met het offeren voor zichzelf van de Joodse Hogepriester, maar komt ook het inherent 'zwakke' van de menselijke natuur sterk onder onze aandacht: Lijden en dood.

Het tekent de toestand van zwakheid en vernedering waarin de Masjiach zich toen bevond. Maar ook begrijpen we dat op grond daarvan hij, evenals de Joodse Hogepriester, meevoelend kan zijn met menselijke ellende en tegemoetkomend jegens dwalenden en onwetenden.


Over de wijze waarop de Vader zijn Zoon verhoorde, lezen we in Lukas het volgende:

Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: "Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede". Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen. En hij stond op van het gebed.
(Lk 22:40-45)

Dat hij opstond van het gebed geeft te kennen dat er rust over zijn ziel was gekomen. De 'beker' werd weliswaar niet van hem weggenomen, maar wel de menselijke schrik ervoor. De Masjiach werd werkelijk verhoord vanwege de godvruchtige vrees, welke bestond in de volkomen eerbiediging van de wil van de Vader. Vergelijk
Hb 12:28, de enige andere plaats waar ευλαβεια verschijnt.

προσαγορευθεις υπο του θεου αρχιερευς κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.


10
door God begroet als Hogepriester naar de orde van Melchizedek.

Dit is niet zondermeer een verwijzing naar het citaat uit Psalm 110, vers 4, om het hogepriesterschap van de Masjiach nogmaals te bevestigen. Veeleer betreft het een mededeling - en zeker geen onbelangrijke - die chronologisch volgt op de in vv 7 tot en met 9 vermelde feiten. Bovendien wordt niet, zoals in de Psalm, van priester gesproken, maar van Hogepriester. Om die reden moeten wij denken aan wat God tot zijn Zoon zou zeggen wanneer hij hem volgens Ps 110:1 ná zijn dood, opstanding en hemelvaart zou uitnodigen om aan Zijn rechterhand plaats te nemen.

En inderdaad werd de Masjiach - volgens de unieke mededeling van onze auteur - bij die gelegenheid door de Vader God welkom geheten, begroet, of toegesproken [mogelijke weergaven van het werkwoord προσαγορευω] als degene die zich het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek volkomen waardig had betoond. Die door de gehoorzaamheid en door de godvruchtige vrees tot volmaaktheid voor die taak was gebracht. Als glorierijk overwinnaar van de zonde en de dood heette de Vader zijn Zoon in die hoedanigheid welkom. De noodzakelijke tweede fase in de scheppingsvolgorde was zeker gesteld.

Want er was nu redding beschikbaar gekomen in de zin van Rm 8:21 voor allen, die op hun beurt, de Zoon zullen gehoorzamen (vers 9); dat wil zeggen: Allen die zich in alle opzichten in geloof op hem verlaten, als
- de Loskoper van het oordeel op de zonde;
- de Hogepriester, de enige Middelaar tussen God en de mensen;
- de Koning van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, die gehoorzaam gediend moet worden in nederige onderwerping aan de leiding waarin hij door tussenkomst van de aardse Koninklijke priesterschap zal voorzien.              

    

c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)


Περι ου πολυς ημιν ο λογος και δυσερμηνευτος λεγειν, επει νωθροι γεγονατε ταις ακοαις. και γαρ οφειλοντες ειναι διδασκαλοι δια τον χρονον, παλιν χρειαν εχετε του διδασκειν υμας τινα τα στοιχεια της αρχης των λογιων του θεου, και γεγονατε χρειαν εχοντες γαλακτος [και] ου στερεας τροφης.

11-12 Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.

Weer onderbreekt de apostel zichzelf; hij schijnt te aarzelen.

Zullen zijn lezers, de Hebreeën, met name de Joden van de Eindtijd, wel de bereidheid tonen zich helemaal open te stellen voor verdere uitleg omtrent de nieuwe Hogepriester, die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek?

Weliswaar heeft YHWH Elohim zelf, vlak voor Pinksteren van het jaar 33 AD, zijn Zoon als zodanig begroet bij zijn (her)entree in het hemelse Allerheiligste, precies zoals op grond van Psalm 110 ook verwacht mocht worden. Maar de vraag blijft of de Joden daarvoor een open oog en, belangrijker nog, een open geest zullen hebben en YHWH daarin zullen navolgen.
Waarin is vooral de moeilijkheid gelegen?

Allereerst
zijn zij traag geworden in het horen.

Op grond van het commentaar dat de apostel in de hoofdstukken 3 en 4 gaf op de gezindheid van de Exodusgeneratie, moet horen ook hier opgevat worden in de zin van in geloof gehoor geven. Welnu, van die gezindheid is de afgelopen 2000 jaar weinig gebleken. De Hebreeën hebben hun eigen Masjiach niet ingehaald zoals YHWH Elohim zelf deed. Integendeel, de meerderheid van hen heeft zich laten infecteren door dezelfde haatdragende geest waarvan de Joodse religieuze elite in de Eerste eeuw al jegens Yeshua blijk gaf, als gevolg waarvan zij hem aan de Romeinen overleverden om hem ter dood te laten brengen (Lk 24:19-20; Hn 3:13-15).

Terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst…
Er is zelfs nog meer aan de hand. Tot nu toe is Israël volledig in gebreke gebleven gehoor te geven aan haar oorspronkelijke roeping, zoals God die bij de Sinaï formuleerde tegenover Israëls Middelaar bij God, Mozes.

Israël werd door YHWH tot een uitverkoren volk gemaakt met een doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde, en dat in een geest van grote tegemoetkoming.

God sprak in de oudheid niet voor niets veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten. Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 5:2; 1:1; Ps 147:19-20).

En nu is het zelfs zover gekomen dat er een noodzaak is dat iemand hen weer terugvoert naar
de eerste beginselen van die uitspraken Gods. Waarom? En wat is daarvoor de reden? De Masjiach gaf het tijdens zijn optreden als mens reeds aan: Hun leiders hebben hen steeds verder verwijderd van het krachtige Woord Gods, door er in toenemende mate hun eigen overleveringen en eigen ideeën voor in de plaats te stellen:

Huichelaars, terecht heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij verwijderd; doch tevergeefs vereren zij mij, doordat zij leringen leren die geboden van mensen zijn"… Toen kwamen de leerlingen naar hem toe die tot hem zeiden: Weet je dat de Farizeeën, toen zij het woord hoorden, aanstoot namen? Hij zei echter ten antwoord: Elke plant die mijn hemelse Vader niet plantte, zal ontworteld worden. Laat hen begaan. Zij zijn blinde leidslieden. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.
(Mt 15:7-14;
Js 29:10-14)

De vele, niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen, met in aanvulling daarop de grote verscheidenheid aan commentaren door gerespecteerde Rabbijnen, hebben de studenten op de jesjiva’s, die onder zulke leringen worden bedolven, alsmaar meer vervreemd van het ware profetische Woord. Ongetwijfeld zou Yeshua hen nu met dezelfde verwijten confronteren als hij destijds deed met zijn trage leerlingen:

O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Masjiach deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
Lk 24:25-27)

Die woorden sprak Yeshua op de dag van zijn opstanding tot twee van zijn leerlingen. Diezelfde avond nog zei hij tot een groter gehoor van leerlingen het volgende:

Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Masjiach zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
(Lk 24:44-48)

De Masjiach ging in beide gevallen met hen terug tot
de eerste beginselen, of de elementaire uitspraken van God. Ook in de 70ste Jaarweek doen de Hebreeën er goed aan om, in plaats van zich koppig te blijven verzetten, zich in alle nederigheid opnieuw te verdiepen in – bijvoorbeeld - de profetische beelden die door de uitoefening van het Levitische priesterschap werden opgevoerd. Pas dan zullen zij kunnen inzien hoe die schaduwen tot werkelijkheden worden binnen het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek. Vandaar de actualiteit van Psalm 95: Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid.
Dus eerst terug naar de
melk, doch niet met de bedoeling om daarin te verzanden; er is immers vast voedsel voorhanden!

πας γαρ ο μετεχων γαλακτος απειρος λογου δικαιοσυνης, νηπιος γαρ εστιν∙ τελειων δε εστιν η στερεα τροφη, των δια την εξιν τα αισθητηρια γεγυμνασμενα εχοντων προς διακρισιν καλου τε και κακου.

13-14 Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in het Woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig; maar het vaste voedsel behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot onderscheiding van zowel goed als kwaad.

De melk is het beeld van de eerste beginselen, de spijs van kleine, onmondige kinderen. Aangezien de lezers dat opnieuw nodig hebben worden zij daardoor getekend als personen die geestelijk nog niet tot wasdom zijn gekomen; geestelijk onervaren mensen.
Voor sommigen zal dit moeilijk te accepteren zijn; zeker voor hen die zichzelf tot nu toe zagen zoals de apostel bepaalde broeders van hem onder de Joden beschreef:

Indien nu jij een Jood heet en je verlaat op de Wet, en je beroemt op God, zijn wil kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt, onderwezen als je bent uit de Wet; en je overtuigd houdt dat je een leidsman van blinden bent, een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen, een leermeester van onmondigen, daar je in de Wet de belichaming der kennis en der waarheid hebt.
(Rm 2:17-20)

Mocht u zich in dit 'plaatje' herkennen, dan kan het wellicht relativerend werken de apostel meteen hierna de vraag te horen stellen: Jij dan, die een ander onderwijst, onderwijs je jezelf niet?

Hiermee wil alleen maar gezegd worden dat het op zich voortreffelijk is bekend te zijn met de elementaire uitspraken Gods, maar zolang iemand nog niet weet - zelfs een goed onderlegde Jood - dat de offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is hij nog altijd niet aan de vaste spijs toegekomen. Dan moeten de zintuigen of de waarnemingsorganen [αισθητηρια], alsnog stevig geoefend worden zoals een gymnast pleegt te doen [γυμναζω; oefenen; trainen].
Vanaf hoofdstuk 7 wordt elke Hebreeër daartoe de gelegenheid geboden.

 

Hebreeën 6


Διο αφεντες τον της αρχης του Χριστου λογον επι την τελειοτητα φερωμεθα, μη παλιν θεμελιον καταβαλλομενοι μετανοιας απο νεκρων εργων, και πιστεως επι θεον, βαπτισμων διδαχης, επιθεσεως τε χειρων, αναστασεως τε νεκρων, και κριματος αιωνιου. και τουτο ποιησομεν εανπερ επιτρεπη ο θεος.

1-3 Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van de Masjiach achter ons lieten, richten op de volmaaktheid. Niet opnieuw een fundament leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God; van een leer van dopen en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel. En dit zullen wij doen, mits God het toestaat.

In vers 11 van het vorige hoofdstuk had de apostel nog vastgesteld dat zijn lezers weer iemand nodig hadden die hen de eerste beginselen van de uitspraken Gods zou onderwijzen, de melk van het Woord, aangezien zij (nog) niet toe zouden zijn aan vast voedsel.

Daarom bevreemdt het enigszins dat hij nu voorstelt om de grondleer omtrent de Masjiach toch maar te laten rusten en zich daarentegen geheel met het volmaakte - het vaste voedsel - te gaan bezighouden. Hoe moeten we een dergelijk ogenschijnlijk strijdig standpunt verklaren?


Blijkbaar acht de apostel zijn lezers wel degelijk in staat om het hogere onderwijs omtrent de Masjiach te verstaan, indien er maar van hun zijde een bereidheid wordt getoond zich daarvoor nederig open te stellen. Aldus bezien zou het voor hen vernederend zijn als hij hen als kleine, onmondige kinderen zou behandelen.

Niettemin herinnert hij hen voor alle volledigheid - door een korte samenvatting - aan zaken die al in de Oude openbaring werden vastgelegd en als leerpunten moesten dienen met het oog op de toekomstige verschijning van de Koning-hogepriester. Wanneer de lezers zich dan de moeite getroosten zelf hun geheugen dienaangaande op te frissen, zijn zij gereed om zich vervolgens met de apostel op de volmaaktheid te richten.


Met de term τελειοτηs [volmaaktheid; volkomenheid] herinnert hij aan de τελειοι [volwassenen] van vers 14 van hoofdstuk 5. De volmaakte (hogere) leer over de Masjiach - met name die welke handelt over zijn Koninklijk priesterschap - is bestemd voor degenen onder de Hebreeën die zichzelf ook willen inspannen om tot geestelijke wasdom te geraken.

Het is een groot misverstand te menen dat de door de apostel opgesomde punten betrekking zouden hebben op de 'catechese', het primaire, mondelinge, godsdienstig onderricht, van de Christelijke Gemeente. Toch is dat de opvatting die door alle eeuwen heen tot nu toe binnen de vele denominaties der Christenheid is gehuldigd.
Het heeft ertoe geleid dat men hopeloos in de knoei is geraakt met de verzen welke onmiddellijk hierna volgen: zelfs zij [Christenen] die God in zijn Zoon verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, zij die Hij riep omdat Hij hen tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemde, zouden het gevaar lopen volkomen verloren te gaan op grond van afvalligheid. Een dogma dat volkomen strijdig is met de leer die de apostel ontvouwde in zijn echte 'Gemeentebrieven'. Vergelijk
Ef 1:3-5; Fp 1:6.

In werkelijkheid komen in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, de vv 1 tot en met 8, twee groepen onder de Hebreeën in beeld die overigens wel delen in dezelfde omstandigheden. Maar in hen blijkt zich wederom de tweedeling te voltrekken waardoor de historie van het Joodse volk altijd gekenmerkt is geweest.
Beide groepen zullen in de 70ste Jaarweek het grote voorrecht genieten dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Geheel in overeenstemming met zijn aankondiging door de profeet Jeremia, sluit hij dan met zijn natie het Nieuwe Verbond. Volgens de condities van dat Verbond, vastgelegd in
Jr 31:33-34, toont Hij zich dan bereid hun dwaling en zonde achter zich te laten; die gedenkt hij niet meer.

 

Integendeel, Hij begint als het ware met 'een schone lei' met zijn van oudsher uitverkoren volk. Hij zal de leden daarvan begunstigen met ongekende, nieuwe gelegenheden, maar triest genoeg zal wederom de meerderheid niet met grote dankbaarheid daarop reageren. Uit het profetische Woord is bij voorbaat bekend dat zij in hun afwijzing van Yeshua als hun Masjiach tot het einde toe zullen volharden. Ondanks alle gunst die YHWH Elohim hun in die Zoon aanbiedt, zal hun hart verstokt jegens hem blijven.

Alleen vanuit die invalshoek benaderd is hoofdstuk 6 op een bevredigende wijze te verklaren.
Bij de zes punten die in de vv 2 en 3 worden opgesomd gaat het dan ook om typisch Joodse zaken:

Berouw van dode werken.
Toen Johannes de Doper in het voorjaar van 29 AD als een (vroege) Elia-voorloper van de Masjiach op Israëls religieuze toneel verscheen, riep hij op tot berouw, d.i. een verandering van gezindheid: En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
Zij moesten alle dode werken op grond waarvan zij meenden verdienste bij God op te bouwen, laten varen. Zelfs de werken der Wet, aangezien niemand daardoor rechtvaardig kan worden bij God. Vergelijk
Hb 9:13-14.

Vertrouwen op God.
Israël heeft al heel lang een groot geloofsvertrouwen nodig gehad, vooral met het oog op het verduren van haar veelvuldig lijden ter wille van gerechtigheid, geheel naar het patroon van Job. Voor de Hebreeën was het altijd een grote uitdaging om onder beproevingen die God toeliet in verband met de strijdvraag die Satan had opgeworpen, niet in hun geloof te bezwijken, maar er op te vertrouwen dat God op zijn bestemde tijd zaken ten goede keert ten behoeve van hen. Ja, hen dubbel compenseert, zoals hij ook deed in het geval van mijn knecht Job.

Voor de leer der Knechtgestalte raadpleeg ondermeer:

 

Job 1:6-12; 2:1-8; 27:1-6; 42:1-10. Alsook Js 40:1-2; 41:8-10; Hb 12:1-7).

 

Zie ook: Mijn knecht Job (Deel 1) en (Deel 2).

Ook hebben zij altijd het geloof moeten behouden in Gods belofte aan Abraham dat in hen, zijn zaad, uiteindelijk alle Gojim gezegend zullen worden. Verderop in dit hoofdstuk zullen de Hebreeën dienaangaande nog aangemoedigd worden (
Hb 6:11-18).

• Diverse dopen.
Het hier gebruikte βαπτισμος in het meervoud komt in het NT alleen nog voor in
Mr 7:4 en Hb 9:10, en daar niet in verband met de onderdompeling van personen, maar betrekking hebbend op ceremoniële reiniging.

Om die reden wordt het door velen weergegeven met wassingen.

Zie Ex 29:4, waar we in verband met de installatie van de priesters lezen:

 

Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen toetreden naar de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen.


In de Thorah wordt de noodzaak vermeld van zulke ceremoniële wassingen (baden) bij verschillende gelegenheden.

Oplegging der handen.
Toen de priesterschap werd geïnstalleerd was er ook sprake van handoplegging. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier en van de twee rammen die geofferd zouden worden opdat zij priesters van YHWH Elohim konden worden (
Ex 29:10, 15, 19; Lv 8:14, 18, 22).

 
Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij zijn hand op Jozua, die daarop vervuld werd met de geest van wijsheid, zodat hij Israël op juiste wijze kon leiden (
Dt 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Gn 48:14).

Opstanding der doden.
Eeuwig oordeel.
De twee vormen een paar en zijn van eschatologische aard.

Opdat Israël in het Millennium de rol kan spelen welke haar in Gods voornemen is toegedacht, zal er een algemene verrijzing van doden moeten plaats vinden, opdat zij geoordeeld kunnen worden tot een eeuwige bestemming. In de Bijbelboeken Jesaja en Daniël wordt daarover profetisch het volgende aangekondigd:

Als uw gerechtigheid over de aarde heerst, leren de aardbewoners wat recht is… Uw doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het stof verblijft!
(Js 26:9, 19)
En velen van hen die slapen in het stof der aarde zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven en anderen tot smaad en eeuwig afgrijzen.
(Dn 12:2)

In de Openbaring, hoofdstuk 20, worden die thema’s uitgewerkt en getoond dat de Joodse Gemeente als een Koninklijke priesterschap het Messiaanse koninkrijk zal dienen:

En ik zag tronen en zij gingen daarop zitten, en hun werd rechterlijk oordeel verleend… Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding.

Over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen… En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken.

En dit zullen wij doen, mits God het toestaat…
Met die uitspraak wordt de uiteenzetting, in hoofdstuk 7, over de volmaaktheid van Yeshua’s hogepriesterschap voorbereid, maar ook geheel afhankelijk gemaakt van Gods zegen en voorzienigheid.
Vooral wanneer wij in aanmerking nemen wat in de nu volgende verzen gezegd zal worden, kunnen wij inzien dat een en ander niet vanzelfsprekend is.

 

c1 Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)

 

Αδυνατον γαρ τους απαξ φωτισθεντας, γευσαμενους τε της δωρεας της επουρανιου και μετοχους γενηθεντας πνευματος αγιου και καλον γευσαμενους θεου ρημα δυναμεις τε μελλοντος αιωνος, και παραπεσοντας, παλιν ανακαινιζειν εις μετανοιαν, ανασταυρουντας εαυτοις τον υιον του θεου και παραδειγματιζοντας.

4-6 Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

Want verbindt deze verzen met vers 3. Ingewijd worden in de leer betreffende de volmaakte Hogepriester naar de orde van Melchizedek is een groot voorrecht, en alleen degenen onder de Hebreeën die de zegeningen van het Nieuwe Verbond met een dankbaar hart aanvaarden, zullen daarmee begunstigd worden.
Wij worden hier namelijk vooruitgeplaatst in de 70ste Jaarweek en ons wordt een blik vooruit gegund op de wijze waarop het Nieuwe Verbond dat dan met de Hebreeën gesloten zal worden, op hen uitwerkt.

Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort God zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld

Js 32:15 >  Totdat over ons de geest wordt uitgestort uit den hoge. En

Js 44:1-5 > Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad.


In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de Laatste dagen – volgens de manier waarop Petrus op Sjavuoth 33 AD Joël interpreteerde (in Hn 2:17) - zal geschieden:

Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees [van Israël, mijn volk; vers 27], en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.

En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en geduchte dag van YHWH. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal roepen.
(Jl 2:28-32)

Js 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat de Masjiach in zijn Koninkrijk is geïnstalleerd en als koning regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid van Hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het ware Heiligdom in de hemel om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.

De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (Js 32:12-14).

Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël wordt aangegeven, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil (
Ez 36:26-27; 37:1-14).
Schitterende dingen worden voor Israël profetisch aangekondigd in Js 59:20 – 60:3, en die bovendien in Paulus’ Romeinenbrief (
Hoofdstuk 11) worden bevestigd:

Als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van YHWH.

Wat Mij betreft: Dit is mijn verbond [het Nieuwe Verbond] met hen, zegt YHWH: Mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in eeuwigheid, zegt YHWH. Sta op en schitter, want uw licht is gekomen, de glorie van YHWH gaat over u op, en zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat YHWH lichtend op, zijn glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad.

Maar hoe zullen al die begunstigde Joden reageren?

Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij het voortreffelijke Woord van God en krachten van het op handen zijnde Millennium proeven [γευομαι: smaken; proeven; ervaren], in de zin van innig genieten, in toenemende mate vollediger ervaren.
Maar blijkbaar vormt al die gunst toch geen garantie dat een ieder zich resoluut van de Pseudomasjiach afwendt en zich achter de ware Masjiach schaart.

Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet.

Als een Meester-verleider zal hij zich blijkbaar zelfs neerzetten in een (nog) te herbouwen Derde Tempel om zichzelf als een Pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken.
Uit
2 Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen, wat kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid.

God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen - vooral de Joden - zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: Een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.
Vandaar dat voorzien wordt dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Yeshua’s eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed afgesneden.
In Mt 12:31-32 bracht hijzelf het criterium dat dan zal gelden, aldus onder woorden:

Om die reden zeg ik jullie: Elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering van de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand een woord tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar hij die tegen de heilige geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw, noch in de toekomende.

Die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten...
Παραπιπτω
[ernaast, terzijde vallen] en het verwante παραπτωμα [misstap] kunnen betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel synoniem met afvalligheid.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de onschatbare voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch moedwillig prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk is (vergelijk
Rm 11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.

De tautologie nogmaals vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke daad. Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede maal geschonken.
De ernst van de Afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen gezegd wordt dat zij voor zichzelf Gods Zoon opnieuw aan een paal hangen [ανασταυροω] en hem wederom op schandelijke wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan worden tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens en wetens zullen doen en zich bewust hebben aangesloten bij het kamp van hen die de uitgesproken vijanden van de Masjiach zijn.

Zie: Geen werkelijk dilemma

 

Zij moeten niet denken dat zij hun broeder 'Jozef' voor een tweede maal kunnen verkopen en dood kunnen verklaren tegenover hun 'Vader' (Gn 37:11, 23-28, 31-33). Yeshua, de Grotere Jozef, zal zich in de Laatste Jaarweek aan zijn Joodse broeders 'bekendmaken'. Tot hun grote ontsteltenis blijkt hij springlevend te zijn en Gods Beheerder in het tegenbeeldige Egypte, deze wereld, om een Overblijfsel voor jullie op aarde te stellen, en jullie door een grote redding in het leven te behouden (Gn 41:37-49; 45:1-8).
Het doen voorkomen of die situatie slechts fictie is, wordt uiteraard als onvergeeflijk aangemerkt.

 

Zie de Studie: The Messiah typified by Joseph

 

γη γαρ η πιουσα τον επ αυτης ερχομενον πολλακις υετον, και τικτουσα βοτανην ευθετον εκεινοις δι ους και γεωργειται, μεταλαμβανει ευλογιας απο του θεουεκφερουσα δε ακανθας και τριβολους αδοκιμος και καταρας εγγυς, ης το τελος εις καυσιν.

7-8 Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.

Deze parabel ondersteunt wat voorafging in dit hoofdstuk en verduidelijkt het.
De regen die geregeld op de aarde neerkomt en haar doordrenkt heeft tot gevolg dat ze nuttig gewas voortbrengt, althans dat mag volgens de rede verwacht worden.

Zonder beeldspraak:  YHWH Elohim stort in de Eindtijd op het Joodse volk, de grond of aarde, de vijfvoudige zegen uit zoals opgesomd in de verzen 4 en 5.
De ontvangers verkeren dus allen in één en dezelfde situatie: De regeling van het Nieuwe Verbond, onder Yeshua’s Koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is.

In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er
nuttig gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.

Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort
op alle (Joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der Joodse Eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse herkomst.
Maar de vraag blijft: Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Yeshua’s verdienste? De Yeshua die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Thorah blijkt te zijn:

(a) In zijn liefde, waardoor haar geboden worden vervuld.
(b) In de vervulling van de vele voorafbeeldingen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in het ene, toereikend offer door hemzelf gebracht. Maar ook concreet geworden in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst
naar de orde van Melchizedek.

En zullen zij bovendien erkennen dat hun begunstiging Gods voornemen moet dienen, namelijk dat zij tot zegen voor de Heidenwereld worden? Want juist met het oog daarop worden zij als 'aarde' gecultiveerd.


In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit ook werkelijk zal doen. De meerderheid van dat zo begunstigde Volk zal blijvend over haar eigen Masjiach struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die
de bouwlieden, hun voorvaders in de Eerste eeuw, al verwierpen (Js 8:14-15; 28:16).


Zie ook:
Js 10:20-23; 44:1-8, 21-23; 1Pt 2:4-8.

Overigens komt deze parabel voor de ware Jood niet uit de lucht vallen. Ze moet hem wel in gedachten terugvoeren naar de vermaning die YHWH Elohim aan de voorvaders gaf in verband met het goede Land waarheen Hij hen leidde om het in bezit te nemen:


Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt; een land waar YHWH uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde.

 

Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij YHWH bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel, dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben.

 

Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt, want dan zal YHWH tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat YHWH u schenkt… Zo stel ik u heden zegen voor en vloek: zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van YHWH, die ik u heden geef; vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent.
(Dt 11:11-28; WV78)

Nu - hier in onze Brief - worden zijzelf met het land vergeleken: Aarde (grond) die gecultiveerd wordt met geestelijke zegen vanuit de hemel, en dat allemaal om vrucht voort te brengen tot grote baat van anderen, de Gojim.

Maar zoals hun voorvaders zich moesten hoeden voor de hen omringende afgoderij, om niet door God vervloekt te worden, zullen ook de Hebreeën van de Eindtijdperiode op hun tellen moeten passen opdat zij niet meegesleept worden in de algemene adoratie van de Antimasjiach die zich op de helft van de Jaarweek zelfs tot 'god' verheft.

 

Als het zaad van God echt de gelegenheid wordt geboden zich in de bodem, hun harten, vast te zetten, zal vrucht tot Gods heerlijkheid het resultaat zijn. Maar waar het wordt afgewezen kan de 'regen' - volgens de regels der groei - datgene wat reeds in de bodem aanwezig is, dorens en distels, alleen maar versneld doen groeien. Meer regen zal de zaak bijgevolg slechts erger, niet beter maken. Dergelijk vruchteloos land verdient de ultieme vervloeking door God, en wordt dan ook door hem overgegeven aan verbranding, d.i. definitieve, volkomen ondergang. Vergelijk Jh 15:1-2, 6.

 

d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)


Πεπεισμεθα δε περι υμων, αγαπητοι, τα κρεισσονα και εχομενα σωτηριας, ει και ουτως λαλουμεν∙ ου γαρ αδικος ο θεος επιλαθεσθαι του εργου υμων και της αγαπης ης ενεδειξασθε εις το ονομα αυτου, διακονησαντες τοις αγιοις και διακονουντες.

9-10 Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. 

De apostel laat zijn broeders niet los. Natuurlijk niet, want hij spreekt namens God en Die laat hen niet los. Want God weet dat zij degenen onder de Hebreeën zijn van wie de betere dingen verwacht mogen worden, namelijk het voortbrengen van gewas dat nuttig (heilzaam) is voor anderen, waardoor zowel zijzelf als die anderen uiteindelijk redding ten deel zal vallen.
Weliswaar lijken zij voor het moment te wankelen wat hun geloofsvertrouwen betreft, maar dat heeft kennelijk rechtstreeks te maken met de zware druk waaronder zij leven, de moeilijkheden die kenmerkend zijn voor de 70ste Jaarweek.

Alles wijst er op dat we ook in deze fase van de Brief eschatologisch moeten blijven denken. De omstandigheden die hier worden aangeroerd, worden namelijk ook benoemd in hoofdstuk 10, zelfs in een geheel overeenkomende volgorde, t.w.:

-
Hb 10:26-31, beantwoordend aan Hb 6:4-8; het reële gevaar weg te vallen, zelfs terwijl de zegeningen van het Nieuwe Verbond genoten worden, de dikwijls neervallende regens op de 'grond', de harten der Hebreeën.

-
Hb 10:32-34, overeenkomend met Hb 6:9-10, de vv onder beschouwing: Jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden… doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen. Geloofsdaden die door God beslist niet worden vergeten noch terzijde geschoven. God is immers niet onrechtvaardig; integendeel, rechtvaardig en oprecht is Hij (Dt 32:4).

-
Hb 10:35-39, beantwoordend aan de twee verzen die hierna zullen volgen (Hb 6:11-12), om in de Tweede helft van de Jaarweek, tot het einde toe, voort te gaan in volharding en niet in bang ongeloof terug te deinzen voor de zware verdrukking die dan van de zijde van de Antimasjiach verwacht mag worden, degene die beslist komt en niet uitblijft.

De apostel spreekt dus namens God met profetische voorkennis over Eindtijdomstandigheden, daarbij een terugkerend thema aanroerend. De boodschap hier, in Mattheus 24 en in de Openbaring is steeds weer dezelfde: Op de helft van de Jaarweek zullen de Joden ook pas op de helft van hun grote moeilijkheden, vervolgingen en verdrukkingen zijn. Meer nog, op de helft van de Week zullen zij zich pas echt schrap moeten zetten voor een weergaloos Grote Verdrukking die alles wat in de geschiedenis van het volk voorafging, nog zal overtreffen:

Want jullie hebben volharding nodig opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte voor jezelf mogen wegdragen.
Hb 10:36.

Vergelijk ook
Mt 24:8-22; Op 6:9-11; 11:3, 7-13.


De profetische voorkennis over de wijze waarop groepen personen in de Eindtijd op de dan heersende omstandigheden zullen reageren, vinden we ook in Mt 25:31-46. Aldaar hoe de Gojim [Heidenvolken; mensen uit de natiën], op hun beurt, zullen reageren op de nood van de Hebreeën, de Joodse broeders van de Koning (Yeshua Masjiach). Zie: Schapen en Bokken

 

Doordat jullie de Heiligen dienden en blijven dienen…
Gezien de eschatologische setting zou het niet vreemd zijn wanneer wij gedachten van deze strekking eveneens zouden aantreffen in Yeshua’s Eindtijdrede. En dat blijkt ook inderdaad het geval te zijn. Onder de diverse gebeurtenissen die zijn paroesie zouden kenmerken, maakte hij ook melding van een getrouwe en verstandige Slaaf (Knecht) die geestelijk zorg zou dragen voor medeslaven:

Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: Hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.
(Mt 24:45-47)

In ons commentaar op
Hb 4:1 merkten we eerder op dat in onze Brief een beroep wordt gedaan op de gemeenschapszin der Hebreeën. Zij moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. En ook hier komt dat tot uitdrukking. Het Overblijfsel der Hebreeën zal kennelijk in de Eindtijd de Slaafpositie, de Ebed YHWH taak, vervullen. Hier verwoord als de Heiligen die voortgaan elkaar te dienen.

 

επιθυμουμεν δε εκαστον υμων την αυτην ενδεικνυσθαι σπουδην προς την πληροφοριαν της ελπιδος αχρι τελους, ινα μη νωθροι γενησθε, μιμηται δε των δια πιστεως και μακροθυμιας κληρονομουντων τας επαγγελιας.

11-12 Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe, opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.

Zoals hierboven getoond, corresponderen deze verzen met Hb 10:35-39, specifiek verwijzend naar de noodzaak voor de Hebreeën om in de Tweede helft van de laatste Jaarweek volhardend voort te gaan in de wil van God, ondanks alle verdrukking die door de Antimasjiach over hen gebracht zal worden.
Vanuit het Boek Daniël is bij voorbaat bekend dat die Antimasjiach, onder het zinnebeeld van een 'Kleine Horen' die overigens tot een Supermacht wordt - in de Openbaring de 8e Koning genoemd - het de Joodse Heiligen van de Eindtijd verschrikkelijk moeilijk zal maken:

Hij zal zich tegen de Allerhoogste richten, de Heiligen van de Allerhoogste mishandelen en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen. Ze zullen aan zijn macht zijn overgeleverd voor een tijd, tijden en een halve tijd.
(Dn 7:25)
Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze.
(Dn 8:10)
En er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Al wie in het boek geschreven wordt bevonden… Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn.
(Dn 12:1, 7; nbg)

Geen wonder derhalve dat we in Hb 10:35 lezen: Jullie hebben volharding nodig, om uiteindelijk de belofte voor jezelf weg te dragen.

Maar ook hier wordt reeds herinnerd aan de beloften, waarmee met name gedoeld wordt op alle glorierijke dingen die hun voorvader Abraham en diens nakomelingen [zaad] in het vooruitzicht werden gesteld.
In hoofdstuk 11 zullen zij uitgebreid herinnerd worden aan de vele Hebreeën die hen vooraf gingen in het aan de dag leggen van een groot geloofsvertrouwen en die bijgevolg door geloof en geduld de beloften beërven.


Het participium van het werkwoord κληρονομεω [erfgenaam zijn; (be)ërven] staat in het praesens, waarmee wordt aangegeven dat door de hele geschiedenis heen er getrouwe Israëlieten waren die gestorven zijn in de hoop te zijner tijd deel te hebben aan de verwezenlijking van de beloften.

En nu moeten zij, de generatie van de 70ste Week, die Getrouwen navolgen, hun geloof imiteren [μιμητης; nabootser; toneelspeler] en vooral niet traag worden maar vervuld blijven van ijver [σπουδη; moeite; ijver; inspanning; haast]. Want dan kunnen zij de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe behouden.

Τω γαρ Αβρααμ επαγγειλαμενος ο θεος επει κατ ουδενος ειχεν μειζονος ομοσαι, ωμοσεν καθ εαυτου,  λεγων,
Ει μην ευλογων ευλογησω σε και πληθυνων πληθυνω σε∙
και ουτως μακροθυμησας επετυχεν της επαγγελιας.

13-15 Want toen God aan Abraham de belofte deed zwoer hij bij zichzelf - daar hij bij niemand hoger kon zweren - zeggend:
Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen.
En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij de belofte.


Twee zaken maken Abraham voor de Hebreeën zeer belangrijk:

Hij ontving als eerste de belofte dat de mensheid in hem en zijn zaad gezegend zou worden (Gn 12:1-3; 15:5), maar die belofte nam nog in waarde toe doordat God ze zelf met een eed bekrachtigde. Dat volgde op de gedenkwaardige gebeurtenis waarbij Abraham - op Gods bevel - daadwerjelijk had getracht zijn zoon Isaäk, zijn Enigverwekte, te offeren. Een geloofsdaad die reeds omwille van het thema van het grote offer van de Masjiach in ons Boek, bijzondere betekenis heeft.

 

Namens YHWH Elohim sprak de engel toen tot die patriarch:

Bij Mijzelf heb Ik gezworen - spreekt YHWH - omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw nakomelingen [uw zaad] even talrijk maken als de sterren aan de hemel en de zandkorrels op het strand van de zee. Uw nakomelingen [uw zaad] zullen [zal] de poort van hun vijand bezitten. Door uw nakomelingen [uw zaad] komt zegen over alle volken van de aarde, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd.
(Gn 22:16-18; wv78)

Omdat Gods uitspraken op zich reeds onfeilbare waarde hebben, hoeft God eigenlijk niet te zweren. Bovendien is het, vanuit een strikt menselijk standpunt bezien, voor Hem ook niet mogelijk te zweren. Want bij mensen bestaat de eed hierin dat zij God als hun Getuige betrekken in datgene wat zij beloven. Zij zweren bij Iemand die veel hoger is dan zijzelf, en daarvan kan bij God uiteraard geen sprake zijn.

Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen…
Om de belofte voor Abraham zeer persoonlijk te maken, neemt de apostel de vrijheid om uw zaad te wijzigen in het persoonlijke je [jou of u].


De belofte begon al ten dele in vervulling te gaan bij de geboorte van Isaäk, maar ze kreeg door de tijd heen een steeds overvloediger karakter, doordat te bestemder tijd uit zijn kleinzoon Jakob (Israël) een hele natie tot bestaan werd gebracht. En door de eeuwen heen zou Israëls hoop op die eed van God gevestigd blijven.
Vergelijk
Ex 32:13; 1Kr 16:16-17; Ps 105:9; Lk 1:73.

 

ανθρωποι γαρ κατα του μειζονος ομνυουσιν, και πασης αυτοις αντιλογιας περας εις βεβαιωσιν ο ορκος∙ εν ω περισσοτερον βουλομενος ο θεος επιδειξαι τοις κληρονομοις της επαγγελιας το αμεταθετον της βουλης αυτου εμεσιτευσεν ορκω, ινα δια δυο πραγματων αμεταθετων, εν οις αδυνατον ψευσασθαι [τον] θεον, ισχυραν παρακλησιν εχωμεν οι καταφυγοντες κρατησαι της προκειμενης ελπιδος∙

16-18 Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen einde van alle tegenspraak; de eed [dient] tot bekrachtiging. Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed, opdat wij die vluchtten [naar de Vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.

Bij mensen dient een eed om datgene wat beloofd of toegezegd wordt, op plechtige wijze te bekrachtigen. In de juridische, Hellenistische taal van die tijd βεβαιωσις [waarborg; garantie; bevestiging].

YHWH Elohim heeft zich aan die gewoonte onder mensen willen aanpassen, hoewel de objectieve waarde van zijn woord der belofte daardoor uiteraard niet veranderde: Hij stelde zich borg met een eed.
Het werkwoord μεσιτευω heeft hier niet de gewone betekenis van bemiddelen, doch eerder van tussenbeide komen, juridisch in de zin van zich borg, garant, stellen.

Waarom deed God dat, terwijl de zekerheid van de belofte op zich al gegarandeerd was? Het antwoord dat de apostel geeft luidt: Om aan de erfgenamen van de belofte des te meer de onveranderlijkheid van zijn raadsbesluit te tonen.

 

Daarin is namelijk voor hen een krachtige aansporing gelegen.

Zij hebben alle reden zich volledig vast te klampen aan de hoop die de belofte biedt, zeker te midden van de zware verdrukkingen die tijdens de Tweede helft van de Jaarweek hun deel zal worden. Zowel de belofte als de eed waarmee ze werd bekrachtigd, zijn twee onveranderlijke zaken. Waarom? Omdat God eenvoudig niet liegen kan. Liegen is zo volkomen strijdig met zijn goddelijk wezen, dat het wat Hem betreft zelfs onbestaanbaar is.

Vergelijk
1Sm 15:29 en Tt 1:2.

Maar vooral Ps 110:4, het Schriftdeel dat bij de apostel de ruggengraat vormt van zijn betoog over het functioneren van de nieuwe Tabernakelregeling onder de Messiaanse Hogepriester Yeshua:

YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".

Even zeker en onveranderlijk als de oorspronkelijke, door een eed bekrachtigde belofte aan Abraham gedaan, is ook deze eed ten aanzien van de nieuwe priesterschap zeker en vast. YHWH Elohim zal daarover nimmer een verkeerd gevoel hebben. Ook aan die toezegging kunnen (en moeten) de Hebreeën zich volkomen vastklampen, te meer daar de Hogepriester van oudsher een voorname rol vervulde in de regeling der Israëlitische toevluchtsteden.
Op die regeling wordt immers gezinspeeld door het gebruik van het werkwoord καταφευγω [zijn toevlucht zoeken in de vrijstad] als de apostel zegt: wij die vluchtten. In die daad betrekt hij zichzelf, maar zeker ook zijn lezers: Op een bepaald tijdstip in het verleden zochten zij toevlucht in de ene plaats van werkelijke veiligheid.


Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk, dus onopzettelijk, iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes toevluchtsteden. Nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.
In de LXX-versie wordt het werkwoord katafeugoo gebruikt om de vlucht van de doodslager naar de Vrijstad aan te geven. Zie
Nm 35:25-26 en Jz 20:9.
In die Vrijstad moest hij blijven tot de dood van de Hogepriester die in functie was; zijn verblijf aldaar beschermde hem tegen de wraak van de bloedwreker, de naaste verwant van degene die was omgekomen.

De achterliggende gedachte bij die regeling heeft Mozes in Dt 19:10 geformuleerd: opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen.
Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden.
Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de toevluchtsteden (
Dt 19:4-5).


Zie: De Toevluchtsstad en De Toevluchtsstad in tegenbeeld

In het tegenbeeld wijzen de details op de Hogepriester Yeshua.

Toevlucht zoeken bij hem is een zekere garantie van bescherming. Voor de Hebreeën, Joden van herkomst, geldt dit heel in het bijzonder. Waarom?
Yeshua is namelijk hun Joodse broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen natie: geworden uit een [Joodse] vrouw, geworden onder Wet (Gl 4:4). De inzettingen van de Mozaïsche wetgeving, waaronder die van de Toevluchtsteden, waren (zijn) dan ook in hun onderlinge, persoonlijke betrekkingen van toepassing.

Dat nu voert ons terug naar de gebeurtenissen van de Eerste eeuw.
Want waarom is Israël uit haar land gejaagd, de diaspora in gedreven? De verwoesting van Jeruzalem met haar tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping van hun voornaamste broeder, de Masjiach, ten aanzien van wie zij bijgevolg ook een aandeel kregen aan zijn dood:

En de koning [God] werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand.
(Mt 22:7)

Vergelijk ook
Dn 9:26 en Lk 19:41-44, waar een verband gelegd wordt tussen de verwerping (dood) van de Masjiach en de verwoesting van Jeruzalem met haar tempel (de Heilige plaats).
Israel als volk ondervindt tot op de dag van vandaag daarvan de gevolgen. Gods hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij (als volk) tot inkeer komen en Yeshua als hun ware Masjiach aanvaarden. Het vijfmaal herhaalde woord van de profeet is ook vandaag nog van kracht:

Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt.
(Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4)

Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door de kracht van Yeshua’s offer, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is. En zolang de betekenis van de 'dood van de Hogepriester' - Yeshua’s zondenverzoenend offer - niet wordt erkend, blijft die situatie bestaan. Vergelijk
Dt 28:63-68.

De namen van de toevluchtsteden zijn veelbetekenend:
Kedes; heilig. Sichem; schouder. Hebron; bondgenootschap. Bezer; vesting. Ramoth; hoogten. Golan; vreugde.

Masjiach Yeshua, de ware toevlucht, is Gods Heilige bij uitstek: Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige verloochend (Hn 3:14).
Volgens Js 9:6 zal de vorstelijke heerschappij op zijn schouder komen.
In gemeenschap met hem is men veilig; hij is de ware vesting.
YHWH Elohim, de Vader, heeft zijn Zoon hoog verheven door hem aan zijn Rechterhand te laten plaats nemen. Alle Heiligen van het Israël Gods verheugen zich in hem.

 

ην ως αγκυραν εχομεν της ψυχης, ασφαλη τε και βεβαιαν και εισερχομενην εις το εσωτερον του καταπετασματος, οπου προδρομος υπερ ημων εισηλθεν Ιησους, κατα την ταξιν μελχισεδεκ αρχιερευς γενομενος εις τον αιωνα.

19-20 Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn, waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua, die naar de orde van Melchizedek Hogepriester werd tot in de eeuw.

De apostel stapelt het ene beeld op het andere om toch vooral aan zijn lezers te laten weten dat de hoop op de belofte, door God aan Abraham gedaan, volkomen zeker is. Die hoop kunnen zij vergelijken met een anker waaraan het schip - in dit geval de ziel - stevig vastligt.
Normaal gesproken bevindt de ankergrond zich in de diepte van het water, onzichtbaar voor het menselijk oog, maar bij de apostel verplaatst het beeld zich juist naar de hoogste hoogte.

De hoogste hemelen zijn bij hem als de diepste bodem van (bijvoorbeeld) de zee; de ankergrond van het zielenschip bij de Hebreeën is namelijk gelegen in het hemelse Allerheiligste.

Aldaar, in het binnenste, de ruimte achter het gordijn (voorhangsel) waar zich in de typologie van de Tabernakel de ark met het gouden verzoendeksel bevond, ook wel de genadetroon genoemd, dáár heeft de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, Yeshua, de verzoening met God bewerkt (Ex 26:31-34).

Tο εσωτερον του καταπετασματος, het binnenste van het gordijn, komt al voor in Leviticus, hoofdstuk 16, waar we vernemen dat Aäron, de Hogepriester, slechts éénmaal per jaar, op de Verzoendag, het Allerheiligste van de Tabernakel mocht binnengaan. Aan Mozes gebood YHWH:

Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde mag komen in het heiligdom achter het voorhangsel [το αγιον εσωτερον του καταπετασματος; LXX] en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel.
(Lv 16:2; PC)


Zoals een schipper alleen maar het hem omringende wateroppervlak ziet, maar toch vertrouwt op de vastheid van de ankergrond, zo is ook het hemelse Allerheiligste aan de menselijke blik onttrokken. Niettemin vormt hij de onwrikbare grondslag voor de hoop van het Israël Gods.

Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua…
Προδρομος
[voorloper] is een oud woord voor verspieder; verkenner, en komt alleen hier in het NT voor. In de LXX-versie van het OT wordt het woord tweemaal aangetroffen, maar daar in de zin van de vroege of eerste vrucht(en).

In Nm 13:20, letterlijk: voorlopers van de druif; in Js 28:4 voorloper van de vijg.

Het is moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in welke zin Yeshua als voorloper het hemelse Allerheiligste binnenging. In ieder geval schreef de apostel niet: een voorloper van ons, alsof de Hebreeën hem daar zullen volgen. Nee, hij schreef slechts: Waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons; d.i. tot het geestelijk voordeel van de Hebreeën.

 


Wellicht dat we in ruime zin moeten denken aan de tegenbeeldige Tabernakelregeling, in de Openbaring voorgesteld als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Volgens Gods voornemen zal het voltallige Israël Gods die Stad binnengaan, de Christelijke Gemeente in het hemelse deel, en de Joodse Gemeente in het aardse deel daarvan.

Vergelijk Op 21:2-3, 9-14; 22:14.


En dat zal niet zijn ten eigen bate, maar om zich tijdens het Millennium dienstbaar te maken aan de mensheid op aarde. De belofte aan Abraham is immers daarin gelegen: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich zegenen.

 

Hebreeën 7

 

e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)

 

Ουτος γαρ ο Μελχισεδεκ, βασιλευς Σαλημ, ιερευς του θεου του υψιστου, ο συναντησας Αβρααμ υποστρεφοντι απο της κοπης των βασιλεων και ευλογησας αυτον,

1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende,


Eindelijk komt de apostel tot het kernpunt van zijn Brief, de behandeling van het hogepriesterschap van de Masjiach. Hoofdstuk 7 is daarom het centrale deel van de Brief, dat in de hoofdstukken 1-6 (voorzichtig) werd voorbereid en in de hoofdstukken die volgen (8-13) nader zal worden toegelicht.
In dit hoofdstuk gaat de auteur immers de volmaakte (hogere) leer ontvouwen waarvoor de lezers niet erg toegankelijk bleken. Maar na het geven van de ernstige vermaningen die hij in het vorige hoofdstuk gaf, acht hij hen nu kennelijk in staat het hogere onderricht te accepteren.


Wie echter bekend is met het gedachtegoed binnen het Judaïsme, weet dat de zaak precair blijft, gezien het feit dat men zich binnen het Jodendom tot op de dag van heden verzet tegen de gedachte dat de Masjiach van Psalm 110 - de zoon van David, en dus afkomstig uit de stam Juda - tegelijkertijd ook de priesterlijke waardigheid zou kunnen bezitten. Op grond van hun strikt wettelijk standpunt kan het priesterschap in hun opvatting uitsluitend de stam Levi toebehoren.

Omdat de letterlijke tekst van vers 4 (van Psalm 110) vanzelfsprekend vastligt en niet geloochend kan worden - YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek" - hebben de Rabbijnen naar mogelijkheden gezocht om aan het begrip "priester" een andere inhoud te kunnen toekennen dan de gebruikelijke. De verklaring die het meest de overhand kreeg komt er op neer dat "priester" als een nadere aanduiding van het koningschap opgevat moet worden.


Tegelijkertijd weefde men rond het Bijbelse verslag van Abrahams ontmoeting met die mysterieuze figuur Melchizedek allerlei eigen bedachte bijzonderheden teneinde zijn verhouding tot de aartsvader te kunnen verklaren. Hoe kon die Heidense vreemdeling zo verheven zijn boven de patriarch, een verhevenheid die Abraham bovendien zonder enige moeite accepteerde? Hij zegent Abraham en ontvangt van deze Tienden.

De vele hoofdbrekens zouden gemakkelijk verdwijnen wanneer men zich het feit te binnen zou brengen dat het optreden van Melchizedek plaats vond in de oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet. En juist in dat tijdperk, de periode van de patriarchen, namen de zaken die later zo belangrijk bleken te zijn voor zijn volk Israël, in Gods voornemen een aanvang. Terecht beroept de auteur van Hebreeën zich daarom op die gouden periode van Israël om, mede aan de hand van Davids Psalm 110, de superioriteit van het Messiaanse priesterschap boven dat van Aäron aan te tonen.

De eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de belofte die in de omringende hoofdstukken aan Abraham werd gedaan, werd bevestigd en uitgebreid - zegen voor de Heidenwereld door tussenkomst van zijn zaad  - ten uitvoer gelegd zal worden middels een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de Thorah bestaat een onmiskenbare samenhang! In Melchizedek bezitten de Hebreeën daarom, naast andere illustere personen, een vertegenwoordiger bij uitstek van het oorspronkelijke ideaal: De ongekende luister van God die manifest zal worden in de Masjiach en zijn vorstelijke heerschappij.

ω και δεκατην απο παντων εμερισεν Αβρααμ, πρωτον μεν ερμηνευομενος βασιλευς δικαιοσυνης επειτα δε και βασιλευς Σαλημ, ο εστιν βασιλευς ειρηνης,

2 aan wie ook Abraham een Tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede;

Melchizedeks positie als 'priester van de Allerhoogste God' werd door Abraham voluit erkend, ondermeer doordat hij hem een Tiende van alles toedeeldeHij was koning van Salem, in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion). Daarom lezen we in de aanvang van Psalm 110: De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".

Salem betekent vrede. Volgens die betekenis was Melchizedek dus inderdaad Koning van Vrede. Volgens de profeet Jesaja zal de Vredevorst, de Masjiach, wanneer hij eenmaal geïnstalleerd zal zijn op Davids troon, een in toenemende mate vredige heerschappij uitoefenen waaraan bovendien geen einde zal zijn. De ijver van YHWH der legerscharen staat daar borg voor (
Js 9:5-6).
Zie ook
Ps 76:1-4.

Letterlijk betekent de naam Melchizedek: Mijn koning is rechtvaardig. Vandaar dat hij door de apostel ook Koning van Rechtvaardigheid wordt genoemd. Oók dat zal een opvallend kenmerk van de Messiaanse heerschappij zijn: Met rechtvaardigheid zal hij de arme richten, en met billijkheid rechtspreken over de nederigen des lands (Js 11:4).

 

Is allereerst [volgens de uitleg van zijn naam en attributen]: Koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede…
Merk de volgorde op. Eerst rechtvaardigheid, vervolgens ook vrede. Dit is wat God betreft steeds de volgorde. YHWH kan niet op voet van vrede verkeren met opstandige kinderen zolang er niet voldaan is aan de vereisten van zijn troon. Anders gezegd: Slechts op basis van recht en rechtvaardigheid kan er sprake zijn van een vredige verhouding met God, de Allerhoogste:

Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht…

Over ons zal uitgestort worden de geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust.
(Js 32:1, 15-18)

 

Maar voor het moment moeten de lezers, de Hebreeën, zich goed rekenschap geven van het feit dat Jeruzalem een koning had, vele eeuwen voordat David koning werd, en dat God in diezelfde persoon een (hoge)priester bezat, lang voordat Aäron en zijn zonen tot dat ambt werden geroepen.

Denkend in voorbeelden en tegenbeelden (of: typologie en werkelijkheden) zou het vervolg geen problemen meer moeten opleveren voor waarderende lezers.    

απατωρ, αμητωρ, αγενεαλογητος, μητε αρχην ημερων μητε ζωης τελος εχων, αφωμοιωμενος δε τω υιω του θεου, μενει ιερευς εις το διηνεκες.

3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.

Volgens het standpunt der Rabbijnen geldt: Quod non in Thora, non in mundo, wat wil zeggen: Wat niet in de Wet [de vijf boeken van Mozes] is, is niet in de wereld.

Tegenwoordig zouden we zeggen: 'Dat is wel heel kort door de bocht'. Maar wat wordt met die uitspraak bedoeld in verband met ons vers? Het volgende:

 

Omdat in Genesis niets wordt vermeld over de herkomst van Melchizedek - zijn stamboom is onbekend; er wordt geen melding gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood - moet men er vanuit gaan dat die zaken ook niet hebben bestaan.

Het innemen van een dergelijk standpunt leidt dan vanzelfsprekend tot allerlei speculaties, zoals de veronderstelling dat Melchizedek een bovennatuurlijk wezen geweest zou zijn.

Maar de apostel ziet, in aansluiting op Genesis 14, in Melchizedek wel degelijk een mens, niet een godheid of een engel. En als mens had hij wel degelijk een vader en moeder en moet zijn stamboom (herkomst) aan zijn omgeving bekend zijn geweest.
Weliswaar volgt de apostel in zijn beschrijving de stelregel der Rabbijnen - zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister - maar hij doet dat slechts in navolging van de wijze waarop in de Schrift over Melchizedek wordt gesproken. Het gaat hem uitsluitend om wat van hem geschreven staat: Zijn positie, zijn naam, zijn waardigheid, en dat alles met de bedoeling transparant te zijn in de richting van wie hij een voorafbeelding was, de Zoon van God.

Maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd…
Hiermee wil de apostel zeggen dat alles wat in de eerste drie verzen over Melchizedek door hem is vermeld, erop wijst dat hij de volmaakte voorafbeelding van de Masjiach, de Zoon van God, is geworden. De priester van de oertijd beantwoordt aan de priester van de Eindtijd, het Messiaanse tijdperk.


De uitdrukking 'gelijkgemaakt' geeft daarom te kennen dat Masjiach Yeshua het beeld is waarnaar Melchizedek werd gevormd. Zijn Eniggeboren Zoon stond de Vader voor ogen toen hij Melchizedek tot priester aanstelde, diens lotgevallen arrangeerde en tenslotte er zorg voor droeg dat het korte verslag over die betekenisvolle figuur in Genesis 14 precies in die bewoordingen werd opgetekend.

 

En gelet op Spaak 14 van het Bijbelwiel, ook precies in dát hoofdstuk.

Zoals wel het geval is bij de Aäronische priesterschap, zijn genealogische factoren bij de priesterschap naar het patroon van Melchizedek niet aan de orde; ze berust immers op roeping en niet op een vleselijke afstamming. Dáárom wordt noch zijn geboorte noch zijn sterven vermeld en duikt hij plotseling in de geschiedenis op. Want juist daarin ook gelijkt hij op de Zoon van God wiens leven niet in de perken van het tijdelijke verloopt.

Hij – de Zoon - is in het Woord niet alleen zonder een begin van dagen, maar ook zonder een einde des levens. Daarom blijft hij priester voor altijd, volgens het Grieks voortdurend, onafgebroken, in tegenstelling tot Melchizedek die wél stierf. De voorafbeelding heeft zich, om zo te zeggen, in de werkelijkheid opgelost.
Tevens wordt hiermee geïmpliceerd dat het Aäronische priesterschap van voorbijgaande aard zou zijn.

 

Θεωρειτε δε πηλικος ουτος ω [και] δεκατην Αβρααμ εδωκεν εκ των ακροθινιων ο πατριαρχης.

4 Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch.

Volgens het verslag in Genesis wordt van Melchizedek allereerst vermeld dat hij brood en wijn bracht:

En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van de Allerhoogste God, en hij sprak een zegen uit over Abram: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste die uw vijanden aan u uitleverde". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)

Ongetwijfeld was het brood en de wijn bedoeld voor Abrahams knechten om hen te verkwikken. In het tegenbeeld moeten wij wel denken aan Yeshua’s leer over zijn vlees en bloed in het Johannes’ Evangelie: Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware drank (Jh 6:53-56).
De apostel gaat er hier echter geheel stilzwijgend aan voorbij; het geven van een tiende door Abraham uit het beste van de buit, heeft daarentegen zijn volle aandacht. Hij, Israëls patriarch bij uitnemendheid, stond zonder enig probleem een deel af aan een [ogenschijnlijk] Heidense koning. Hoewel sommigen onder de Hebreeën, de tegenwoordige Joden, met dit gegeven wellicht enige moeite kunnen hebben, was dit absoluut niet het geval bij Abraham. In de visie van de patriarch kwam een en ander Melchizedek rechtens volkomen toe. Hij erkende ten volle dat deze Melchizedek de priesterlijke vertegenwoordiger van de God was met wiens hulp hij de vijandelijke koningen had kunnen verslaan.

και οι μεν εκ των υιων λευι την ιερατειαν λαμβανοντες εντολην εχουσιν αποδεκατουν τον λαον κατα τον νομον, τουτ εστιν τους αδελφους αυτων, καιπερ εξεληλυθοτας εκ της οσφυος Αβρααμ∙ ο δε μη γενεαλογουμενος εξ αυτων δεδεκατωκεν Αβρααμ, και τον εχοντα τας επαγγελιας ευλογηκεν.

5-6 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de Wet tienden te heffen van het volk - dat is van hun broeders - hoewel zij uit de lende van Abraham zijn voortgekomen. Maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een tiende genomen van Abraham en degene die de Beloften bezat zegende hij.

De redenering van de apostel is duidelijk:

Hij is er op uit de grootheid van Melchizedek, de koningpriester, aan te tonen boven het priesterambt dat door de manlijke nakomelingen in de afstammingslijn van Aäron wordt uitgeoefend. En zijn argumenten zijn onweerlegbaar:

 

Melchizedek blijkt groter te zijn dan Abraham en daarmee ook groter dan Levi die uit Abraham voortkwam. Bij die gedenkwaardige ontmoeting bevond Levi zich - overigens samen met zijn broeders van wie hij tienden mag heffen volgens een gebod van de Wet - immers nog in Abrahams lende. Samen met Abraham betaalde hij dus de Tiende aan Melchizedek.


Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat Abraham zegen ontvangt van Melchizedek, terwijl hijzelf al in het bezit was van de Beloften om zélf, in zijn zaad, een zegen te zijn voor alle Heidenvolken [Gojim]. Hoe verheven moet dan wel de priesterlijke waardigheid van die man geweest zijn!

En dan is er nog iets. Het hogepriesterlijk ambt in de afstammingslijn van Aäron overschreed nimmer Israëls nationale grenzen. Elke Hogepriester oefende zijn ambt uit als de priester van YHWH, de God van Israël. Maar Melchizedek was de priesterlijke vertegenwoordiger van God de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde.
Ook in dit opzicht gelijkgemaakt aan de Zoon van God (vers 3), is Yeshua’s Koning-priesterschap van universele aard. Ze zal verbonden zijn met alle heerlijkheid van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, de 'Steen', die na de vernietiging van al die koningen tenslotte de gehele aarde vult (
Dn 2:34-35, 44-45).

 

Voor het heffen van de Tienden binnen het Levitische priesterschap, zie:

Lv 27:30-33 en Nm 18:21-32.

χωρις δε πασης αντιλογιας το ελαττον υπο του κρειττονος ευλογειται. και ωδε μεν δεκατας αποθνησκοντες ανθρωποι λαμβανουσιν, εκει δε μαρτυρουμενος οτι ζη. και ως επος ειπειν, δι Αβρααμ και Λευι ο δεκατας λαμβανων δεδεκατωται, ετι γαρ εν τη οσφυι του πατρος ην οτε συνηντησεν αυτω μελχισεδεκ.

7-10
Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het betere. En hier nemen mensen die stervende zijn weliswaar Tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft. En om zo te zeggen heeft ook Levi - die Tienden neemt - door Abraham Tienden gegeven, want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.

De apostel heeft nog meer argumenten achter de hand om zijn lezers te overtuigen van een voor hun gewichtige waarheid: Israëls bestaan onder de Wet was iets tijdelijks en daarmee ook het functioneren van het Aäronische priesterschap. In het 'gouden tijdperk' van Israëls voorgeschiedenis, de 'eeuw' van hun illustere voorvaders, de patriarchen, was al de basis gelegd voor iets veel hogers en groters: Een Masjiach die naar de orde van Melchizedek een universeel Koning-priesterschap zal uitoefenen tijdens het Millennium teneinde, geheel volgens Gods voornemen, de Beloften ten uitvoer te leggen die oorspronkelijk aan Abraham waren gedaan.

Om de redenering van de apostel naar waarde te kunnen schatten moeten we bekend zijn met een beginsel dat God consequent hanteert en dat aan de basis ligt van al zijn handelen met de mens, wellicht het best aan te geven met de term 'Verbondshoofd'.


Voorbeeld:

In Rm 5:12-19 legt Paulus uit dat dit beginsel aan de orde is in verband met Adam en de hele van hem afstammende mensheid. Aangezien alle mensen oorspronkelijk uit Adam zijn voortgekomen, ziet God hem als hun Verbondshoofd.
Bijgevolg vertegenwoordigde Adam in elk opzicht de mensheid, óók in al zijn handelen. Wat hij deed, deden in hem ook alle leden van zijn nageslacht, in de zin dat zij daaraan deelachtig werden. Dus ook aan de schuld van zijn zondige opstand tegen God, en aan het doodsoordeel over hem. Dat zijn vanuit Gods standpunt uit bezien nu eenmaal de consequenties voor Adams 'zaad', zijn nageslacht.


Gelukkig voor de leden van de Christelijke, hemelse Gemeente geldt dit beginsel ook ten aanzien van de Masjiach, de laatste Adam, zoals in 1Ko 15:21-22, 45-49 getoond wordt.
Bijgevolg staat ook de Masjiach als Verbondshoofd voor zijn 'zaad', namelijk al degenen die zich in geloofsvertrouwen van hem afhankelijk maken:

 

In hem zijn wij (Geroepen Christenen) dan ook rechtvaardig voor God (Rm 5:1).

In hem beantwoorden we aan het rechtvaardige vereiste van de Wet (Rm 8:4).

In hem werden wij begraven, levend gemaakt, opgewekt, zodat we nu in een nieuwheid des levens kunnen wandelen (Rm 6:4-7).

In hem zijn wij eveneens Abrahams zaad en deelhebbers aan de Belofte (Gl 3:26-29).

In hem zijn we niet alleen bij voorbaat opgewekt maar deed hij ons ook bij voorbaat plaatsnemen in de hemelsferen (Ef 2:1, 4-6).

In hem zijn we dan ook niet langer opgesloten onder de zonde (Gl 3:22).

Op gelijke wijze handelde Abraham als Verbondshoofd voor heel zijn nageslacht.
Toen hij dus een Tiende gaf aan Melchizedek, gaf Levi - en trouwens het hele priesterlijke geslacht van Aäron met hem - Tienden aan die koningpriester, ofschoon zijzelf van hun broeders Tienden mochten nemen.
Toen Melchizedek Abraham zegende en daarmee toonde dat hij een hogere (letterlijk: beter) was, werd daarmee ook zijn superioriteit over Levi getoond, want de stelregel dat het hogere het mindere zegent is niet voor (succesvolle) tegenspraak vatbaar. Het gehele nageslacht van Abraham, de patriarch, betuigde in de Stamvader zijn onderworpenheid aan Melchizedek.

Kortom, de Hebreeën (Joden) zullen zich moeten neerleggen bij het feit dat het Aäronische priesterschap een tijdelijk karakter had, want - nog een laatste argument - het priesterambt naar de wijze van Aäron werd uitgeoefend door mensen die bezig waren te sterven. Het ene geslacht moest telkens plaats maken voor het volgende. Daaruit bleek niet alleen hun persoonlijke vergankelijkheid maar ook de vergankelijkheid van hun recht op Tienden en van het priesterschap zelf.


Maar van Melchizedek wordt getuigd (in de Schrift) dat hij leeft.

Voor de lezer van Genesis 14 wordt hij immers gepresenteerd als zijnde zonder vader, zonder moeder en zonder genealogie, terwijl er ook geen melding wordt gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood. Hij is daarom enig in zijn soort; hij heeft, aan de Zoon van God gelijkgemaakt, geen opvolgers nodig.         

 

Ει μεν ουν τελειωσις δια της Λευιτικης ιερωσυνης ην, ο λαος γαρ επ αυτης νενομοθετηται, τις ετι χρεια κατα την ταξιν Μελχισεδεκ ετερον ανιστασθαι ιερεα και ου κατα την ταξιν Ααρων λεγεσθαι; μετατιθεμενης γαρ της ιερωσυνης εξ αναγκης και νομου μεταθεσις γινεται.

11-12 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.

Op grond van al wat voorafging gaat de apostel nu over tot het formuleren van conclusies. Hij heeft een dermate solide basis gelegd dat hij niet (langer) aarzelt om uit te leggen wat de consequenties zijn van de verschijning (in het goddelijk verslag) van de figuur Melchizedek, in combinatie met Psalm 110.
Door het in het juiste licht plaatsen van de verhouding tussen de aartsvader en die Heidense priesterkoning, had hij reeds een zware wissel getrokken op het geestelijk incasseringsvermogen van zijn lezers. Nu echter stelt hij nog zwaardere eisen aan hun bereidheid hem in zijn betoog te blijven volgen: Zullen zij de nederige bereidheid tonen de conclusies te aanvaarden die logischerwijs getrokken moeten worden, maar die zo geweldig diep ingrijpen in hun religieuze beleving?

Er is weer een verwijzing naar Psalm 110. Waartoe zou het nodig zijn om een nieuwe vorm van priesterschap in te stellen indien al in de Levitische ordening volmaaktheid lag opgesloten? De apostel laat het aan zijn lezers over zelf die vraag te beantwoorden.

En natuurlijk, het antwoord ligt voor de hand: In dat geval had die priesterschap immers voor altijd kunnen blijven bestaan. Uit het feit echter dat in Ps 110:4 een geheel andersoortig priesterschap wordt aangekondigd [ετερος betekent hier van een andere aard], ligt de conclusie voor de hand: De Aäronische orde was onvolmaakt en dáárom niet definitief.
Het priesterschap van de Masjiach echter, hoewel een overvloed aan tegenbeeldige kenmerken bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn opvolgers, is van een hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en daarom blijvend.

Want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien…
Voor Hebreeën (Joden) een hoogst veelzeggende  tussenzin. Waarom?
De Mozaïsche wetgeving en het functioneren van de Levitische regeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; meer nog, ze zijn op elkaar afgestemd. Het Oude Verbond is naar zijn inhoud een wettisch-cultisch bestel. Is het ene deel onvolkomen, niet toereikend om in de werkelijke behoeften van de mensheid te voorzien - noch van de Hebreeën noch van die der Gojim - dan geldt dat ook voor het andere deel. Anders verwoord: Als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Wordt het priesterschap in zijn wezen aangetast dan geldt dat in dezelfde mate voor het wetsbestel.

De consequenties daarvan zijn vanzelfsprekend uitermate groot en ingrijpend voor de gelovige Jood voor wie de Wet [Thorah] het hoogste is. En hier wordt nog gesproken over een noodzakelijke verandering van wet als er verandering in het priesterschap optreedt. Zo meteen, in vers 18, zal er zelfs sprake zijn van opheffing [αθετησις; afschaffing; terzijde plaatsing].

Is dat voor een Jood wel geestelijk te verwerken? Zeker, maar slechts dan wanneer hij/zij volledig vertrouwt op YHWH, de God van Israël.


Want het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het Levitische priesterschap niet de volmaaktheid heeft gebracht, maar ook niet kon brengen. Straks, in hoofdstuk 9, zal de apostel nog uitleggen waarom. Ondermeer door te verwijzen naar de offers: De dierenoffers waren ten ene male ontoereikend, ze konden de zonden niet werkelijk wegnemen. Er moest dus een beter offer komen, een offer dat zonde echt zou bedekken, namelijk Yeshua’s eigen volmaakte offer.

En ook de priesterschap zelf was aan alle kanten door onvolkomenheid omringd.
In de eerste plaats omdat ze uitgeoefend werd door onvolmaakte mensen die ook zelf zondig waren. Ja, samen met de gehele Adamitische mensheid opgesloten onder de zonde (
Gl 3:22).

Ze waren bijgevolg vergankelijk en moesten telkens weer door anderen worden opgevolgd, zoals ook de offers altijd weer herhaald moesten worden.

 

Maar dat alles was binnen de Wet geregeld, ja, meer nog: De inzettingen van de Wet hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Zou er daarom een wijziging in de aard van het priesterschap komen, dan moest er in Gods voornemen ook een verandering van Wet komen. Alleen onder die omstandigheden zou er een betere priester kunnen opstaan en in functie komen. In Galaten 3 wordt de ontoereikendheid van de Mozaïsche wetgeving treffend geanalyseerd.

 

Ter aanmoediging van alle Hebreeën die opzien naar YHWH, hun God, en die de bereidheid bezitten gehoor te willen geven aan een geheel nieuwe regeling wanneer bij God daarvoor de bestemde tijd aanbreekt, staat in Js 42:5-10 profetisch het volgende opgetekend:

Zo spreekt YHWH, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde gespreid met al wat zij voortbrengt, die adem geeft aan hen die er wonen en levensgeest aan allen die er hun wegen gaan. Ik, YHWH zelf, heb u [de Masjiach] geroepen om heil te brengen, Ik neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk [Israël], het licht voor de naties, om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in de duisternis.
Ik ben YHWH, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden.
Wat vroeger gezegd is kwam uit en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen. Zingt een nieuw lied, YHWH ter eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners.

 

εφ ον γαρ λεγεται ταυτα φυλης ετερας μετεσχηκεν, αφ ης ουδεις προσεσχηκεν τω θυσιαστηριω∙ προδηλον γαρ οτι εξ Ιουδα ανατεταλκεν ο κυριος ημων, εις ην φυλην περι ιερεων ουδεν Μωυσης ελαλησεν.

13-14 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.

De apostel staat nog even stil bij het genealogisch argument teneinde de andersoortigheid van het nieuwe priesterschap te benadrukken en de daarmee samenhangende noodzaak tot 'verandering' van wet.

Psalm 110 'eiste' naar zijn inhoud een dergelijke verandering (aanpassing). De nieuwe Hogepriester zou de Masjiach zelf zijn en die kwam nu eenmaal uit de stam Juda, zoals vastgelegd in Jakobs sterfbedprofetie (Gn 49:8-12). Zie ook Mc 5:1-2; Mt 2:1-6.


Maar binnen de Wet had niemand van de stam Juda zich ooit aan het altaar gewijd, eenvoudig omdat binnen het bestel van de Mozaïsche wetgeving koningschap en priesterschap strikt gescheiden waren. Mozes had dan ook nooit gerept van priesters met betrekking tot die stam.
Toen koning Uzzia het in zijn hoogmoed eens waagde een offer te brengen op het reukofferaltaar trad YHWH streng tegen hem op; voor de rest van zijn leven werd hij geslagen met melaatsheid (
2Kr 26:16-20).

Voor de Hebreeën (de Joden) heeft vers 4 van Psalm 110 altijd een moeilijkheid opgeleverd, juist omdat de Psalm ook door hen werd erkend als zijnde messiaans. Hun strenge standpunt naar de Wet liet echter niet toe te accepteren wat duidelijk 'zwart op wit' stond - en nog steeds staat - dat de Masjiach, Davids zoon uit de stam Juda, niet alleen koning maar tevens (hoge)priester zou zijn.
Toen de Joden dan ook Yeshua als hun Masjiach definitief afwezen kon het niet uitblijven dat deze kwestie tot één der hevigste strijdpunten zou worden tussen de 'Synagoge' en de 'Kerk'. In hun verbitterde strijd tegen de Christenen gingen de Joden zelfs zover dat zij een tijdlang het messiaanse karakter van Psalm 110 ontkenden.

Naar verluidt was Rabbi Jismaël (bloeiperiode 100-135 AD) de eerste die de Psalm op Abraham toepaste. Hij zou beweerd hebben dat de nakomelingen van die aartsvader het priesterschap zouden ontvangen. Dat voorrecht zou God namelijk aan de nakomelingen van Melchizedek hebben ontnomen, zogenaamd omdat deze in zijn zegen Abrahams naam vóór die van God, de Allerhoogste, had gebruikt (!)
Maar toen in de loop van de Vierde eeuw de Synagoge en de Kerk geheel eigen wegen gingen, keerden de Rabbijnen weer tot de messiaanse uitleg terug.


Maar zelfs daarna gingen zij er niet toe over te erkennen dat het koninklijke en priesterlijke ambt in de Masjiach verenigd zou zijn, zoals in de Psalm toch onmiskenbaar helder staat aangekondigd. Het principe dat zij voortaan huldigden was deze: De profetie was ondergeschikt aan de Wet en moest zich daarom aanpassen aan de Wet, en niet omgekeerd (!)

Uiteraard kan geen mens YHWH verhinderen om zijn soevereine vrijheid van handelen zodanig aan te wenden dat zijn eigen raadsbesluiten verwezenlijkt worden. En natuurlijk geldt dat ook voor Psalm 110. De geïnspireerde inhoud daarvan ligt vast en kan niet verbroken worden. De Joden zullen zich in alle nederigheid aan Gods raadbesluit moeten aanpassen en hun fundamentalistische opstelling moeten laten varen. Binnen het herstelde koninkrijk van Israël zal te zijner tijd een priesterschap functioneren naar de orde van Melchizedek; de Masjiach zal zowel Koning als Hogepriester zijn.

Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan…
Gewoonlijk wordt het perfectum van ανατελλω vertaald met is voortgekomen; is gesproten. Maar het werkwoord ανατελλω wordt gebruikt om het opgaan van de zon te beschrijven, zoals in
Mt 5:45.
De Masjiach is namelijk geen gewoon lid van de stam Juda, maar de ster in de profetie van Bileam in
Nm 24:17. Gedeeltelijk luidt die tekst volgens de LXX:

ανατελει αστρον εξ Ιακωβ και αναστησεται ανθρωπος εξ Ισραηλ
Een ster zal opgaan uit Jakob en een mens zal opstaan uit Israël.

Zacharias, een priester die tot de 8e priesterafdeling behoorde, die van Abijah, en die de vader werd van Johannes de Doper, verwees bij de geboorte van zijn zoon naar die voorzegging. Johannes zou namelijk de Masjiach in Israël introduceren:

En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd,
want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor
[hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden, om zijn volk kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden, door [de] innige barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang [ανατολη] van omhoog zal bezoeken, om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.

Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk zou er als het ware een opgang [ανατολη] van omhoog zijn, waarbij God in gunst naar zijn volk zou omzien. 

Zie: Lk 1:5-7, 76-79.
Zo staat er ook in Zc 3:8 volgens de LXX: Daarom zie! Ik breng mijn knecht Opgang [ανατολην].     

 

και περισσοτερον ετι καταδηλον εστιν, ει κατα την ομοιοτητα Μελχισεδεκ ανισταται ιερευς ετερος, ος ου κατα νομον εντολης σαρκινης γεγονεν αλλα κατα δυναμιν ζωης ακαταλυτου, μαρτυρειται γαρ οτι

Συ ιερευς εις τον αιωνα
κατα την ταξιν Μελχισεδεκ.


15-17 En nog veel duidelijker is het indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat, die het niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van een onvernietigbaar leven; want er wordt getuigd:
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.

De apostel blijft zijn argument verdiepen teneinde de consequenties te tonen die samengaan met de invoering van een priesterschap naar een volkomen andere orde. Hij heeft al bewezen dat een verandering van wet onvermijdelijk was omdat de nieuwe priester afkomstig is uit een andere stam dan door de Wet was voorgeschreven.
Maar nu gaat hij verder. Men moet namelijk niet denken dat het priesterschap eenvoudig op een andere stam overgaat. Alsof voortaan (wederom) langs de genealogische weg priesters uit de stam Juda zouden worden voortgebracht in plaats vanuit de stam Levi.
In het geheel niet; er is sprake van een totaal andere orde welke niet gebonden is aan een vleselijk afstammingsvoorschrift.

De apostel baseert zich opnieuw op de kracht van Psam 110. In de historische vervulling van de Psalm is reeds een andere Priester opgestaan, in de persoon van de Masjiach, Yeshua, de Heer van koning David.
Dat hij is opgestaan wijst er op zich al op dat zijn verschijning niets van doen heeft met afstamming, en ook niet afhankelijk is van een vleselijk gebod. Zijn (hoge)priesterschap is zijn persoonlijk bezit; hij heeft het van niemand geërfd, maar rechtstreeks verkregen van zijn Vader, God, en wel op grond van diens eed.

Een wet kan veranderd en zelfs opgeheven worden. En dat geschiedt inderdaad met het vleselijke gebod op grond waarvan de Aäronieten het priesterambt bekleedden. Het berustte bovendien op vleselijke afstamming en eindigde daarom steeds in de dood.
Maar volgens Gods gezworen eed is Yeshua’s Priesterschap tot in de eeuw, dat is blijvend. Een en ander is mogelijk omdat hij bij zijn opstanding een onvernietigbaar leven ontving.


Vandaar dat hij een Priester kan heten naar de orde van Melchizedek, want van deze wordt immers gezegd (vers 3) dat hij noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft en daarom, de Zoon van God gelijkgemaakt, Priester blijft voor altijd.

Nog veel duidelijker is het…
Wat is nog veel duidelijker? De ondoeltreffendheid van het Levitische priesterschap. En aangezien er een veel beter priesterschap voorhanden is in de Masjiach, is er geen enkele reden de twee naast elkaar te laten voortbestaan. Het vroegere inferieure moet volledig plaats maken voor wat in alle opzichten superieur is.

 

Het is daarom ook volstrekt helder dat ten aanzien van het tweede het eerste als verouderd, als achterhaald, bestempeld kan en moet worden.
En omdat de feiten nu eenmaal aldus liggen is het bovendien nog veel duidelijker hoe verkeerd het van de zijde der Hebreeën (Joden) zou zijn om nochtans hardnekkig vast te willen houden aan het Oude bestel. Hoe zou zoiets YHWH Elohim die het Nieuwe bestel met het zweren van een eed bekrachtigd heeft, ooit aangenaam kunnen zijn!

 

αθετησις μεν γαρ γινεται προαγουσης εντολης δια το αυτης ασθενες και ανωφελες, ουδεν γαρ ετελειωσεν ο νομος, επεισαγωγη δε κρειττονος ελπιδος, δι ης εγγιζομεν τω θεω.

18-19 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.

De apostel constateert definitief dat het Levitische priesterschap tekort schoot wegens inherente innerlijke zwakheid. En aangezien ze berustte op de Mozaïsche wetgeving geldt hetzelfde voor de Wet. De wetgeving en de uitvoering daarvan binnen het cultische systeem leverde op zijn best cultische reinheid op; meer niet. Zoals de apostel in Hb 9:13-14 zal zeggen had het geen kracht tot reiniging van het geweten. De zonde werd niet weggenomen, noch het besef aan schuld en oordeel. Waarom dan nog langer een dergelijk cultisch systeem handhaven!

Enerzijds…, anderzijds…
Een tegenstelling die wordt aangegeven met de partikels μεν ― δε, welke nog tweemaal wordt herhaald, respectievelijk in de vv 20-21 en 23-24, telkens met de bedoeling om aspecten van de onvolmaakte Oude priesterorde te contrasteren met die van de volmaakte Nieuwe orde. Hier staat een voorafgaand gebod tegenover een betere hoop.
Het eerste moet op Gods gezag wijken voor het tweede. In het ene geval terzijdestelling [of: afschaffing; opheffing; αθετησις is een rechtsterm welke duidt op een ongeldigverklaring]. In het andere invoering [επεισαγωγη; in het NT alleen hier. Josephus gebruikte de term voor het introduceren van een nieuwe echtgenote in de plaats van de verstotene].


In de plaats van het zwakke en nutteloze gebod dat de opvolging van de zonen van Aäron regelde - zij kwamen en gingen weer door geboorte en dood - wordt iets veel beter geïntroduceerd: Een geheel nieuwe regeling van een betere orde, gekenmerkt door echte en blijvende vooruitzichten. In die mate zelfs dat vrije toegang tot God mogelijk wordt.

Hiermee heeft de apostel tenslotte een conclusie getrokken welke de lezers óf tot uiterste tegenspraak en verzet kan prikkelen, óf hen kan bewegen tot overgave. De keuze is aan hen. Zullen zij het Oude achter zich laten en het Nieuwe volledig accepteren?
In de Eerste eeuw, toen deze Brief ontstond, koos verreweg de meerderheid der Joden voor een steeds feller verzet.


Terugblikkend op die tijd zou men voor die houding nog enig begrip kunnen opbrengen. Weliswaar gaven zij met hun opstelling ook toen al te kennen dat zij compleet vervreemd waren van de gezindheid van de aartsvaders en de kracht van het profetische woord niet langer 'proefden'. Maar toen functioneerde tenminste nog de priesterschap van Aäron; en ook kon het nog altijd uitgeoefend worden binnen een nog bestaande (Tweede) tempel.

Maar sinds 70 AD is dat allemaal weg. En kon men na de eerste verwoesting van de tempel in 587 (vóór de huidige Tijdrekening) nog terecht hoop koesteren op herstel van de Oude cultus, thans is dat - na het verstrijken van niet minder dan bijna negentien en een halve eeuw - niet langer realistisch. Te meer omdat de herstelprofetieën geen herstel van de Oude cultus onder de Wet impliceren, althans niet van Godswege. 

Zeker, er zal volgens Jesaja 66 blijkbaar alsnog een Derde tempel verrijzen en er zullen weer dierlijke slachtoffers gebracht worden, maar dat alles op slechts menselijk initiatief en geenszins met Gods goedkeuring. Hij heeft bij voorbaat zijn ontstemming over een dergelijk project kenbaar gemaakt met de woorden:

Zo spreekt YHWH: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van YHWH. Mijn ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord. 

Iemand die voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt. Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan. Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van YHWH die met zijn vijanden afrekent.
(Js 66:1-6)

In de herbouwde tempel van hun eigen keuze zal de God van Israël juist met die vermetele opstandelingen afrekenen. Zoals aangegeven in de Jaarwekenprofetie van Daniël gaat dat volgens
Dn 9:27 in de laatste (70e) Week gebeuren, met de velen die in zee gingen met de valse masjiach. Maat niet voordat zij eerst tot de ontdekking zullen komen - op de helft van de Week - dat zij grondig door hem werden bedrogen.

Maar wordt de Derde tempel niet in het laatste gedeelte van de profetie van Ezechiël voorzien, vanaf hoofdstuk 40 ?
Nee, dat is zeker niet het geval. Het gaat daar niet om een tempelgebouw dat opgetrokken wordt van stenen, maar veeleer om een 'visionair' heiligdom dat correspondeert met de visionaire Tempelstad Nieuw Jeruzalem in het Joods-Christelijke Boek Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, een Tempelstad die hemel en aarde met elkaar verbindt. Alleen reeds de 'afmetingen' die daar profetisch worden vermeld, maken onmiskenbaar duidelijk dat van een letterlijk gebouw absoluut geen sprake is.

Zie: Ezechiël 40
En vergelijk: Js 66:1; Op 21:10-27; Ez 40:1-2; 43:10-12.

Και καθ οσον ου χωρις ορκωμοσιας, οι μεν γαρ χωρις ορκωμοσιας εισιν ιερεις γεγονοτες, ο δε μετα ορκωμοσιας δια του λεγοντος προς αυτον,
Ωμοσεν κυριος,
και ου μεταμεληθησεται,
Συ ιερευς εις τον αιωνα,
κατα τοσουτο [και] κρειττονος διαθηκης γεγονεν εγγυος Ιησους.

20-22
En voor zover niet zonder eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei:
De Heer zwoer
en het zal hem niet berouwen:
Jij
[bent] priester tot in de eeuw -
in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.

De apostel heeft al heel wat aan argumentatie geput uit Psalm 110 om de superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap aan te tonen. Onder meer leidde hij er uit af dat met die orde van priesterschap ook de Joodse Wet verandert, ja, zelfs terzijde wordt gesteld. Maar er is in vers 4 van de Psalm nog een element dat hij tot nu toe niet gebruikte, namelijk de eed die YHWH zwoer om aan te geven dat het priesterambt van de Masjiach stellig zal worden verwezenlijkt.


De thematiek van de 'eed' kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 6 in verband met de eed waarmee YHWH de belofte aan Abraham bekrachtigde, zodat de lezers door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor [hen] liggende hoop vast te grijpen.

De eed in verband met de invoering van het Melchizedekiaanse priesterschap heeft vanzelfsprekend dezelfde kracht. God liegt niet; Hij kan dat zelfs niet. De vervulling van Psalm 110:4 berust op een onwrikbare grondslag.
Het gewone ορκος voor eed zoals in Hb 6:17, wordt hier vervangen door het nog krachtiger klinkende ορκωμοσια [eedzwering].


En wederom gebruikt de apostel de tegenstelling μεν ― δε om de onvolmaakte oude priesterorde tegenover de volmaakte nieuwe orde te plaatsen. God zwoer geen eed toen hij Aäron en diens zonen uitkoos. Die priesterorde werd in stand gehouden door vleselijke afstamming, dus door geboorte. De Masjiach daarentegen met eedzwering door Hem die tot hem sprak: 'Jij [bent] priester tot in de eeuw'.

Daarbij wordt bovendien met nadruk vermeld dat God van een en ander nimmer berouw zal krijgen. In menselijke trant wordt soms van God gezegd dat hij van iets spijt kan krijgen, bijvoorbeeld van de aanstelling van koning Saul (
1Sm 15:11), maar van de eedzwering zal wat YHWH betreft nimmer sprake zijn van ook maar enig spoortje van spijt.
En dat geldt eveneens voor de eed die hij zwoer om de Abrahamitische belofte kracht bij te zetten, want de eed aan Abraham en die aan zijn Zoon, de Masjiach, behoren bij elkaar. Daardoor krijgen de Messiaanse Belofte en het priesterschap van de Masjiach waarop haar verwezenlijking berust, een onwrikbare zekerheid.
Het priesterschap der Aäronieten was van tijdelijke aard en kon herroepen worden, maar het priesterschap van de Masjiach is blijvend, tot in de eeuw.

En voor zover niet zonder eedzwering …in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.
Hier komt voor de eerste maal het woord voor verbond in beeld [διαθηκη]. Het is de gewoonte in deze Brief dat de apostel min of meer terloops een term laat vallen welke dan verderop in de Brief breed wordt uitgewerkt. In dit geval is uiteraard sprake van het Nieuwe Verbond tot het voorzeggen waarvan Jeremia goddelijk werd geïnspireerd. 


Logischerwijs zinspeelt de apostel juist in dit stadium reeds op dat Nieuwe Verbond, want het moet voor iedere oprechte lezer volkomen helder zijn dat aan de hand van Jr 31:31-34 twee zaken definitief kunnen worden vastgesteld:
(1) Het zou in de plaats komen van het vroegere (Mozaïsche) Verbond; en
(2) het zou veel betere kenmerken hebben, reden waarom een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (vers 18).

Welnu, van dat betere Verbond is Yeshua Borg. Het Griekse εγγυος is weer een term uit het Griekse rechtsjargon. Masjiach Yeshua waarborgt, garandeert de ten uitvoerlegging van het Nieuwe Verbond. Zijn vergoten bloed dient namelijk als borgtocht, zoals hij tot zijn leerlingen sprak tijdens het Pesach op de vooravond van zijn dood:

Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
(Lk 22:20)

Daarom kan de apostel een vergelijking maken met de eedzwering. Op grond daarvan is de uitoefening van het priesterschap door de Masjiach volkomen zeker. Maar even zeker is de invoering van het Nieuwe Verbond en de tenuitvoerlegging ervan. Op grond van zijn eigen slachtoffer kan Masjiach Yeshua, de Hogepriester, daarvoor volkomen instaan. Al die genoemde zaken grijpen in elkaar; er is sprake van een innig onderling verband. Over wat voorbij gaat schijnt dan ook het licht van de betere hoop!

 

και οι μεν πλειονες εισιν γεγονοτες ιερεις δια το θανατω κωλυεσθαι παραμενειν∙ ο δε δια το μενειν αυτον εις τον αιωνα απαραβατον εχει την ιερωσυνην∙ οθεν και σωζειν εις το παντελες δυναται τους προσερχομενους δι αυτου τω θεω, παντοτε ζων εις το εντυγχανειν υπερ αυτων.

23-25 Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de dood verhinderd werden aan te blijven, maar hij, omdat hij blijft tot in de eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar. Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.

Voor de derde maal de tegenstelling μεν ― δε om het onvolmaakte oude en het betere nieuwe te accentueren. Na de argumenten van het onvernietigbaar leven en de eedzwering, wordt als derde motief genoemd het onoverdraagbare karakter van de nieuwe priesterorde, en dat op gronden die al eerder aan de orde zijn gekomen:
De Aäronieten moesten telkens door anderen vervangen worden, wat zelfs gold voor de Hogepriester, zodat men van vele Hogepriesters kon spreken. Met de Messiaanse Hogepriester staat het geheel anders, hij heeft zijn priesterambt als een onvervreemdbaar bezit. God zwoer ten aanzien van zijn Zoon immers: Jij [bent] priester tot in de eeuw.

Omdat de Masjiach voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien hij - zoals hierna nog uitvoerig aandacht zal krijgen - in zijn priesterlijke tussenkomst kan steunen op het effect van een volkomen zondebedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel. Voorwaarde is evenwel dat die complete redding alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).

Daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken…
Het werkwoord εντυγχανω heeft in Hn 25:24 de waarde van zich wenden tot iemand [met een verzoek of petitie], maar hier en in Rm 8:27, 32 van tussenbeide komen. Of: pleiten; ten beste spreken [ten behoeve van iemand].


In de hoofdstukken 3 en 4 beklemtoonde de apostel het leven in het Heden.
Met gebruikmaking van Psalm 95 verbond hij daaraan de vermaning dat zijn lezers, de Hebreeën, er goed aan doen thans vooral hun hart voor verharding te behoeden en niet het slechte voorbeeld van de Exodusgeneratie na te volgen.

Daarvoor hebben zij bovenal geloofsvertrouwen nodig. In het bijzonder het geloof dat in Psalm 110 de waarheid is te vinden over hun eigen Masjiach [Yeshua] en de rol die hij volgens Gods eigen eedzwering in de Nieuwe priesterorde vervult. Dit van harte erkennen en aanvaarden zal voor hen - en trouwens voor alle leden van het Israël Gods - betekenen dat zij nu, in het gunstige Heden, het voorrecht zullen genieten dat hij ten gunste van hen tussenbeide komt en bij zijn Vader, God, ten beste voor hen spreekt, met volledige redding in het vooruitzicht.

 

Τοιουτος γαρ ημιν και επρεπεν αρχιερευς, οσιος, ακακος, αμιαντος, κεχωρισμενος απο των αμαρτωλων, και υψηλοτερος των ουρανων γενομενος∙ ος ουκ εχει καθ ημεραν αναγκην, ωσπερ οι αρχιερεις, προτερον υπερ των ιδιων αμαρτιων θυσιας αναφερειν, επειτα των του λαου∙ τουτο γαρ εποιησεν εφαπαξ εαυτον ανενεγκας.

26-27 Want zulk een Hogepriester paste ons ook: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Die niet genoodzaakt is dag na dag - zoals immers de Hogepriesters - eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] bracht.

De apostel gaat ertoe over al het voorgaande van dit hoofdstuk samen te vatten.
Na de relevante geloofswaarheden zorgvuldig beredeneerd te hebben, wars van alle religieus fundamentalistische sentimenten, kan hij tot slechts één gevolgtrekking komen: Alléén zulk een Hogepriester, hij die op grond van Gods eedzwering voor altijd Hogepriester blijft naar de orde van Melchizedek, paste, betaamde ons, dat is het ware Israël van God.
Binnen het Israël Gods, het complete zaad van Abraham, kan Gods doel dat Hij beoogde in de Belofte aan Abraham slechts verwezenlijkt worden door een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Masjiach, de Zoon van God, Yeshua, die binnen de nieuwe en blijvende orde van Melchizedek de functies van Koning en Hogepriester in zich verenigt.

Reeds als de Mensenzoon op aarde onderscheidde hij zich van alle andere mensen doordat hij niet 'besmet' was met de zondigheid van het Adamitische mensengeslacht, waaraan door de dienst van de Levitische priesters geen einde kon worden gemaakt. Sterker nog, de procedure van de jaarlijkse Verzoendag toonde aan dat naast het volk, ook het priestergeslacht zelf ceremonieel gereinigd moest worden van de schuld der zonde.
(Verzoen)dag na (verzoen)dag moest de in functie zijnde Hogepriester eerst voor de eigen zonden slachtoffers opdragen, en daarna ook voor die van het volk, respectievelijk de stier en de bok (Leviticus,
hoofdstuk 16).

 

Καθ ημεραν duidt op dagelijks, en dit heeft voor uitleggers altijd weer een probleem opgeleverd, aangezien er aan de gang van zaken tijdens de jaarlijkse Verzoendag wordt gerefereerd zoals de apostel ook in hoofdstuk 9 zal doen.
Wellicht dat hier iets soortgelijks aan de orde is als in de Hebreeuwse tekst van Exodus 13:10. Toen Mozes bij de Uittocht het volk duidelijk maakte dat voortaan elk jaar in de maand Nisan (Abib) het zevendaagse feest der Ongezuurde broden in acht moest worden genomen, zei hij letterlijk naar de grondtekst:

Gij zult deze inzetting onderhouden op haar bestemde tijd, van dagen tot dagen.
LXX: αφ ημερων εις ημερας


In het tegenbeeld heeft Yeshua in één keer [εφαπαξ; eens voor al] de typologische procedures van de jaarlijkse Verzoendag vervuld toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
Op grond hiervan kan geconcludeerd worden:
(1) Yeshua was al op aarde - in de periode ná zijn doop toen hij met heilige geest werd gezalfd - in functie als de tegenbeeldige Hogepriester.
(2) Het offer van zijn eigen ziel was toereikend; het had zulk een compleet zonden bedekkende waarde dat het niet herhaald behoefde te worden.

Om verder het beeld van de Verzoendag te kunnen vervullen - de Hogepriester die het Allerheiligste van de Tabernakel binnengaat, eerst met het bloed van de stier (voor zijn eigen 'Huis') en vervolgens ook met het bloed van de bok ten behoeve van het volk - ontving Yeshua op de derde dag een opstanding in een geestelijk lichaam: het onvernietigbaar leven van vers 16. Daardoor werd hij verheven boven de hemelen en was het voor hem mogelijk de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' te brengen, de hemel zelf, de plaats waar God troont, maar die nu de kenmerken van een hemels 'Allerheiligste' had aangenomen.

Aldus kon Yeshua, nadat hij de waarde van zijn bloed aan God had aangeboden, de uitoefening van zijn hogepriesterschap voortzetten. In Gods raadsbesluit konden de gunstige effecten van zijn verzoenend offer vanaf die tijd de mensheid op aarde ten deel gaan vallen.
Dit zou echter in het goddelijk voornemen gefaseerd geschieden. Eerst het Israël Gods: De (hemelse) Christelijke Gemeente tijdens de huidige 'eeuw' van die Gemeente, en daarna de (aardse) Joodse Gemeente in Israëls 70ste Jaarweek. En vervolgens door de tussenkomst van die hemels/aardse Koninklijke priesterschap de overige mensheid, en wel tijdens het Millennium.

 

ο νομος γαρ ανθρωπους καθιστησιν αρχιερεις εχοντας ασθενειαν, ο λογος δε της ορκωμοσιας της μετα τον νομον υιον εις τον αιωνα τετελειωμενον.

28 De Wet immers stelt als Hogepriesters mensen aan behept met zwakheid, maar het woord van de eedzwering - die van ná de Wet - een Zoon, die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.

Afsluitend concludeert de apostel dat volgens de Wet binnen het Levitische priesterschap gewone mensen werden aangesteld die, precies als alle andere mensen, inherent zedelijk zwak waren en bijgevolg zondig. Omdat de ziel die zondigt ook sterft, voorzag de Wet in een regelmatige opvolging van Hogepriesters, maar het volmaakte kwam daarmee nooit in zicht. Want ook de slachtoffers die geregeld gebracht werden, waren ontoereikend. Het bloed van stieren en bokken kan nu eenmaal niet zonden wegnemen (Ez 18:4; nbg) en Hb 10:1-4.

Het Woord van de eedzwering daarentegen was tot één persoon gericht, en omdat de eed ná de Wet kwam, werd daarmee bij voorbaat aangegeven dat aan de Wet eens een einde moest komen. Door de eedzwering werd immers een Zoon aangesteld die

(1) op zich reeds geheel vrij was van zedelijke zwakheid, maar die  

(2) door zijn loopbaan van gehoorzaamheid onder beproevingen, ook in die zin tot volmaaktheid werd gebracht dat hij voor altijd geschikt was om het ambt van Hogepriester uit te oefenen, ja, tot in de eeuw, dat is tot en met het einde van het Millennium (Hb 5:5-10).

Na het wegen van al deze feiten zullen alle leden van het Israël Gods ongetwijfeld kunnen instemmen met de conclusie van de apostel die hij in vers 26 formuleerde: Ja, zulk een Hogepriester paste ons ook.

 

Hebreeën 8

 

f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)


Κεφαλαιον δε επι τοις λεγομενοις, τοιουτον εχομεν αρχιερεα, ος εκαθισεν εν δεξια του θρονου της μεγαλωσυνης εν τοις ουρανοις, των αγιων λειτουργος και της σκηνης της αληθινης, ην επηξεν ο κυριος ουκ ανθρωπος.  πας γαρ αρχιερευς εις το προσφερειν δωρα τε και θυσιας καθισταται∙ οθεν αναγκαιον εχειν τι και τουτον ο προσενεγκη.

   

1-3 Hoofdzaak nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben zulk een Hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke Hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen. 

Eigenlijk is hoofdstuk 8 een voortzetting van de argumentatie waarom het priesterschap van de Masjiach naar de orde van Melchizedek zoveel beter is dan die van Aäron. Maar terwijl in hoofdstuk 7 de uitnemendheid van de nieuwe Hogepriester qua persoon werd benadrukt, wordt in dit hoofdstuk vooral op de voortreffelijkheid van zijn dienst gewezen.

 

Daarbij domineren twee termen: Tent (Tabernakel) en Verbond, waarbij de Masjiach weer met de Levitische priesters wordt vergeleken. De conclusie is dat hij een dienaar is van de ware Tent en de Middelaar van een beter Verbond.
In vers 5 zal gesproken worden over 'voorafbeelding' en 'schaduw'. Met die termen zal nog nadrukkelijker de ondergeschikte betekenis van het Oude bestel worden getekend.

Wij hebben zulk een Hogepriester...

Zoals in al het voorafgaande werd geschilderd: Gods eigen Zoon, de Masjiach, voor altijd aangesteld op grond van Gods eedzwering. Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars; die eens voor altijd het toereikende offer - zijn eigen volmaakte leven (ziel) - bracht op het altaar van Gods wil, maar door een opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger werd dan de hemelen.
Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het ware Allerheiligste brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.

De heilige Tent (Tabernakel) die door Mozes bij de berg Sinaï werd opgericht en de latere tempels in Jeruzalem hadden twee afdelingen. De eerste afdeling werd het Heilige en de tweede of binnenste afdeling het Allerheiligste genoemd.
In het Heilige bevond zich de gouden tafel waarop geregeld het 'toonbrood' werd gelegd, alsook de gouden kandelaar met zeven armen die lampen droegen, en het gouden reukaltaar. 

In de binnenste afdeling, of het Allerheiligste, bevond zich echter de heilige gouden Ark van het Verbond, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubim met uitgespreide vleugels en met de gezichten naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht in dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde Sjekinalicht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubim zweefde.


Die oorspronkelijke Tent werd inderdaad door een mens opgericht, namelijk onder leiding van Mozes die daarvoor echter in detail aanwijzingen had ontvangen van YHWH Elohim zelf (Ex 25:40; Nm 8:4).  

Daardoor kon die Tent als voorafbeelding dienen van het ware: De Tent die YHWH zelf oprichtte en waarin zijn Zoon, de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, als openbaar dienaar optreedt.

 

Er wordt in Genesis 14 niet vermeld dat Melchizedek in Salem een tempel had waarin hij als 'priester van de Allerhoogste God' diende. In verband met Melchizedek is daarom niets van dien aard dat als afschaduwing gebruikt kan worden. Bijgevolg dient de Grotere Melchizedek als Hogepriester in het tegenbeeld van de Tabernakel, d.i. de ware Tent.
Tegelijkertijd vormt het ontbreken van een of ander heiligdom bij Melchizedek een aanwijzing te meer dat Yeshua niet afhankelijk is van een stoffelijk heiligdom.

In de typologie van het Heiligdom wordt in Hebreeën niet gesproken over een tempel maar over de σκηνη, de Tent of Tabernakel, de oervorm van het Joodse Heiligdom in de wildernis, nauw verbonden met Gods openbaring en wetgeving bij de Sinaï en opgericht door Mozes, de Middelaar van het Eerste (vroegere) Verbond.

De hemelse Tent is echter de ware, de volmaakte Tabernakel, waarvan de aardse Verbondstent slechts een voorafbeelding en schaduw was.
Ook het Tempelheiligdom [naos] in de Openbaring wordt gewoonlijk beschreven in termen van de Wildernistent. Wanneer het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdaalt, horen we een luide stem vanuit de troon zeggen:


Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn.
(Op 21:3)

Wanneer werd door YHWH Elohim de ware Tent opgericht (opgeslagen)?
Dat moet begonnen zijn in de herfst van 29 AD bij Yeshua’s doop. Waarom?
Toen zalfde de Vader namelijk zijn Zoon met heilige geest waardoor deze de tegenbeeldige Hogepriester werd.

En evenals de Levitische Hogepriester Aäron had ook hij een heilige Tent nodig waarin hij zijn ambt kon uitoefenen.
Nu zullen we zo meteen, in vers 3, lezen dat elke Hogepriester aangesteld wordt om zowel gaven als slachtoffers op te dragen en dat daarom ook de grote Liturg - naar het Griekse λειτουργος [openbaar dienaar] - iets nodig had om te offeren. 

 

Wat stond hem ter beschikking dat hij als offer aan God kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager is dan de mens en waarvan het bloed geen ware verzoenende kracht heeft, maar zijn eigen volmaakt menselijk lichaam dat hij door zijn geboorte uit de maagd Maria bezat. Tot haar had de engel immers gezegd:

Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35).

Zoals we in hoofdstuk 10 van onze Brief nog zullen zien besefte de Zoon heel goed dat de Almachtige God, zijn Vader, hem voor deze offerandelijke loopbaan had toegerust en dat die loopbaan bij zijn doop een aanvang nam. Door zijn onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en zijn leven op het altaar van Gods wil te offeren (
Hb 10:5-9; Mt 3:13-17; Lk 3:21-23).
Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (
Hb 13:10).

In de Oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof vóór de heilige Tent der samenkomst, en zo kwam - samen met het tegenbeeldige, geestelijke altaar - ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan.

Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt.

 

Yeshua, die tot Hogepriester was gezalfd, bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.

Evenals de zonen van Korach, de Leviet, vond hij bij het 'grootse altaar' van Gods wil in het Voorhof van de ware 'grootse tabernakel' een rustplaats:

Hoe lieflijk is uw grootse tabernakel, YHWH der legerscharen! Mijn ziel smacht van verlangen naar de voorhoven van YHWH.
Uw grootse altaar, YHWH der legerscharen, mijn Koning en mijn God!
(Psalm 84)

Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe Hogepriester zijn openbare dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn woonplaats in de hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken dat die exclusieve woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken kreeg:

De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd, in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid, verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de Heilige plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.


Uiteraard moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze, heilige Hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods hemelse troon een verzoeningstroon, terwijl zijn hemelse woonplaats de kenmerken aan van een tegenbeeldig Allerheiligste aannam (Hb 9:24-26).

 

Maar wat valt er te zeggen van het Heilige?

Ook die Eerste, voorste afdeling heeft tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Yeshua vanaf zijn doop zijn aardse bediening in het tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht houdend op het opdragen van zijn eigen ziel als volkomen zondenverzoenend offer. Daarbij bevond hij zich te midden van zijn eigen (Joodse) mensen die hij trachtte te dienen en door wie hij uiteraard gezien kon worden, precies zoals het geval was met het Voorhof van de Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet priesterlijke stammen geen toegang hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles gadeslaan wat daar plaats vond.

Met het Heilige was het echter anders gesteld.

Die Eerste afdeling had een afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het oog was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse cultische handelingen.
Toen Yeshua ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door God verwekt als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd. Zijn Joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.   


Wij hebben zulk een Hogepriester…, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent…
Hiermee wordt de aard van Yeshua’s priesterlijke werk in de hemel beschreven. Hij zetelt aan Gods rechterhand als Liturg, of openbaar dienaar. Λειτουργος wijst in principe op elk openbaar ambtenaar in dienst van de volksgemeenschap (Rm 13:6), maar in godsdienstige zin wordt het in de Bijbel meestal gebruikt met een verwijzing naar cultische, priesterlijke dienst. Yeshua, de Masjiach, is in het ware Heiligdom de grote Liturg, in zijn exclusieve positie van de ene, ware Hogepriester.

 

Vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen…
Waar een priester cultische dienst verricht, wordt ook een heiligdom en het opdragen van offers aan de godheid verondersteld.
Hoewel hij al in vers 27 van het vorige hoofdstuk vermeld had dat ook de nieuwe Hogepriester een slachtoffer heeft opgedragen en wel eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] opdroeg, hervat de apostel hier zijn vergelijking van de Oude, Aäronische priesterschap met die van de Nieuwe orde.

Vanaf vers 3 wordt een analogie ingeleid met Hb 7:11-25, waar de vraag aan de orde was of naast het priesterschap volgens de Wet nog ruimte overbleef voor een ander. Die vraag werd aan de hand van een reeks argumenten met een volmondig 'Ja' beantwoord, maar nu wordt de parallellie doorgevoerd ten aanzien van de offercultus.

In de ceremoniële dienst onder de Wet werden immers voortdurend offers opgedragen. Als er dus van een werkelijke parallellie sprake is zou dat ook voor de Nieuwe orde gelden. Er is dan een noodzaak voor de nieuwe Hogepriester dat ook hij iets heeft dienaangaande.

Die noodzakelijkheid omvat nog een ander, daarmee verband houdend aspect.
De Aäronische Hogepriester ging eens per jaar, op de Verzoendag, met het bloed van het slachtoffer - wat de werkelijke waarde van het slachtoffer vertegenwoordigde - het Heiligdom binnen tot in de achterste afdeling, het Allerheiligste. Door het bloed te spatten op en vóór het Verzoendeksel (de Genadetroon) bood hij de waarde daarvan als het ware aan God aan (
Lv 16:14). 


Ook aldus benaderd moest de Masjiach als de nieuwe Hogepriester iets hebben om te offeren, want alleen in dat geval zou hij het ware Allerheiligste, de hemel, kunnen binnengaan om de waarde van het offer (zijn bloed) aan God te kunnen aanbieden.
Dat de Messiaanse Hogepriester zich sinds 33 AD daar werkelijk bevindt, gezeten aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, levert dan ook het bewijs dat het ware verzoenend offer gebracht is en effectief was.

 

De apostel gaat die noodzaak niet onmiddellijk toelichten. Volgens zijn gewoonte bereidt hij met een enkel woord een thema voor, dat hij naderhand uitvoerig zal uitdiepen.

 

ει μεν ουν ην επι γης, ουδ αν ην ιερευς, οντων των προσφεροντων κατα νομον τα δωρα∙

4 Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen.

Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn…
Een verklaring waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Duidelijk is uiteraard dat de apostel dit weer in de eerste plaats zegt in vergelijking met het Oude priesterschap. Het Levitische priesterschap was in zichzelf geheel aards omsloten; ging over van vader op zoon en de cultus was conform de inzettingen van de Wet geregeld. In die zin kon Yeshua op aarde nooit priester zijn. In
Hb 7:13-14, 23 en 28 werden daarvoor al de argumenten vermeld.


Ook hebben we aan de hand van ondermeer Hb 7:27 en 8:5 beredeneerd dat de ware Tent in 29 AD bij Yeshua's doop en zalving met heilige geest werd 'opgeslagen' en dat daarmee ook zijn hogepriesterlijke dienst een aanvang nam. Dus wel degelijk terwijl hij op aarde was.

Waarin is dan de oplossing voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid gelegen?
Antwoord: In de omstandigheid dat het Messiaanse priesterschap naar de orde van Melchizedek hemels van karakter is. Zoals de Oude orde geheel aards omsloten was, is de Nieuwe geheel hemels omsloten. Zowel toen hij nog op aarde was als nu, bij zijn verblijf in de hemel aan Gods rechterhand, kan zijn priesterschap slechts met de ogen des geloofs worden waargenomen. Zijn priesterschap begon weliswaar op aarde, maar dat kon slechts plaats vinden in zijn situatie als geestelijk verwekte Zoon van God, afgebeeld - of: vertegenwoordigd - door de voorste Tentafdeling, het Heilige. In die toestand verkeerde de Masjiach reeds in de hemelse sfeer.

οιτινες υποδειγματι και σκια λατρευουσιν των επουρανιων, καθως κεχρηματισται Μωυσης μελλων επιτελειν την σκηνην, Ορα γαρ, φησιν, ποιησεις παντα κατα τον τυπον τον δειχθεντα σοι εν τω ορει∙

5
Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want:

Zie erop toe,

zegt hij,

dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd.

Dat de Levitische priesters God dienden in een Tentheiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen was, bevestigt de gedachte dat de Masjiach van meet af als de nieuwe Hogepriester diende binnen een orde die geheel hemels omsloten is.
Met opzet gebruikt de apostel de term 'hemelse dingen', omdat het hemelse Heiligdom in geen enkel opzicht in materiële zin gedacht moet worden. Het heeft niets aards. Vandaar de aanvang van vers 4: Indien hij dan werkelijk op aarde was.
Niettemin is ook het ware Tentheiligdom opgericht naar het model [τυπος] dat YHWH Elohim op de berg Sinaï in een visioen aan Mozes had getoond:

De Tabernakel zelf en ook alle voorwerpen die bij de uitoefening van de cultische dienst gebruikt moesten worden (Ex 25:9, 40).

 


Wat zijn kenmerken betreft beantwoordt dus ook de ware Tent aan het oerbeeld waarvan de Wildernistent slechts een afbeelding was. Hoe zwak die afbeelding was wordt getekend met de term schaduw [σκια]. Een schaduw geeft de werkelijkheid slechts beperkt weer en bezit zelfs geen zelfstandig bestaan. Opnieuw een aanwijzing hoe beperkt en onvolkomen de dienst van het Levitische priesterschap was.

Blijkbaar heeft de apostel om die reden de uitoefening van die dienst aangegeven met het werkwoord λατρευω, dat afgeleid is van λατρις, loonarbeider, knecht.
Λατρευω heeft in de LXX dan ook geregeld de betekenis van het dienen en vereren van de godheid. Wat betreft het volk in het algemeen het dienen van YHWH (
Ex 3:12; 4:23; 7:16, etc).


In onze Brief gebruikt de auteur λατρευω en λειτουργεω [openbare dienst verrichten] door elkaar heen voor de uitoefening van de priesterdienst, maar past het eerste nooit toe op de dienst van Yeshua. Daarvoor gebruikt hij uitsluitend λειτουργεω, kennelijk omdat daardoor voor de auteur(s) iets wordt uitgedrukt van het blijvende, het alomvattende van zijn Messiaanse dienst als Hogepriester.

 

νυν[ι] δε διαφορωτερας τετυχεν λειτουργιας, οσω και κρειττονος εστιν διαθηκης μεσιτης, ητις επι κρειττοσιν επαγγελιαις νενομοθετηται.     

 

Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

 

Met maar nu wijst de apostel wederom op de tegenstelling met de vroegere orde toen de priesters God dienden in een heiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw was van de hemelse dingen. 

De openbare dienst [λειτουργια] van de Messiaanse Hogepriester is voortreffelijker omdat ze samenhangt met een ander, een beter Verbond. Met het Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Stilzwijgend wordt daarmee overigens erkend dat ook de vroegere priesterschap en het vroegere Verbond hun waarde hadden.

 

Van dat Nieuwe, betere Verbond is de Masjiach de Middelaar. Het woord 'Borg' van 7:22 wordt nu vervangen door 'Middelaar'. Zoals we al in Hb 5:1 zagen is de priester de Middelaar tussen God en mensen. Priesterschap en Middelaar zijn dan ook verwante begrippen.

Het gebruik van 'Middelaar' [μεσιτης] geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, waarop trouwens ook de vv 8 tm 12 zullen wijzen.

 

Het idee van ‘testament’ als weergave van διαθηκη en het daarmee verwante ‘erflater’ zal in Hb 9:16-17 in beeld komen.

Hier valt de nadruk op het feit dat de Masjiach door zijn offerdood ten grondslag ligt aan het Nieuwe Verbond dat YHWH Elohim op zijn bestemde tijd met etnisch Israël sluit ter vervanging van het oude Wetsverbond.

 

Aangezien dat in Jr 31:31-34 aangekondigde Nieuwe Verbond het bloed van de Masjiach ten grondslag heeft  is de wettelijke basis ervan uiteraard veel beter en kan er tevens sprake zijn van véél betere beloften:

- God zal zijn wet in het binnenste van de leden van zijn uitverkoren volk leggen en ze in hun hart schrijven.

- Hij zal hun God worden en zij zijn volk.

- Zij allen zullen YHWH kennen, van de geringste tot de grootste onder hen.

- God zal hun dwaling vergeven en hun zonde niet langer gedenken.

 

Ει γαρ η πρωτη εκεινη ην αμεμπτος, ουκ αν δευτερας εζητειτο τοπος∙  μεμφομενος γαρ αυτους λεγει,

Ιδου ημεραι ερχονται, λεγει κυριος,

και συντελεσω επι τον οικον Ισραηλ

και επι τον οικον Ιουδα διαθηκην καινην, 

ου κατα την διαθηκην ην εποιησα τοις πατρασιν αυτων

εν ημερα επιλαβομενου μου της χειρος αυτων

εξαγαγειν αυτους εκ γης Αιγυπτου,

οτι αυτοι ουκ ενεμειναν εν τη διαθηκη μου,

καγω ημελησα αυτων, λεγει κυριος. 

 

7-9  Want indien dat eerste voortreffelijk was, zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. Want hen berispend zegt hij:

Zie, er komen dagen, zegt de Heer,

en ik zal met het huis van Israël

en met het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen;

niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte

ten dage dat ik hun hand vatte

om hen uit [het] land Egypte te leiden,

want zij bleven niet in mijn verbond

en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.

 

Dat God plaats zocht [het imperfectum duidt op een voortgaand zoeken in het verleden] voor een tweede Verbond met de nakomelingen van de Joodse voorvaders, geeft aan dat YHWH zijn uiteindelijke doel - om in het Millennium de Heidenvolken te zegenen door dat deel van Abrahams zaad - niet kon bereiken op basis van het Wetsverbond.

In dat opzicht schoot het eerste Verbond in voortreffelijkheid te kort. Hiermee wordt bevestigd wat vanaf hoofdstuk 7 geregeld is benadrukt: Er waren andere (betere) middelen en personen nodig.

 

Want hen berispend zegt hij…

Met die inleiding van het citaat uit Jr 31:31-34 geeft de apostel te kennen dat YHWH een bepaald motief had om Jeremia te inspireren het Nieuwe Verbond aan te kondigen. Waarschijnlijk denkt hij aan de voorafgaande verzen 28-30 in Jr 31 >

 

Eerst had Ik er alles op gezet hen weg te rukken en af te breken, hen te verwoesten en te vernielen, met ramp op ramp, maar nu heb Ik er alles op gezet om hen op te bouwen en te planten – godsspraak van YHWH. In die tijd zegt men niet meer: “De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden van de kinderen zijn er stroef van.”

Nee! Iedereen sterft door zijn eigen schuld. Iedereen die onrijpe druiven eet, krijgt zelf stroeve tanden.

(WV78)

  

De berisping doelt daarom op de onder de Joden bestaande neiging om hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden te ontkennen, en ze in plaats daarvan af te wentelen op de gedragingen van hun voorvaders.

Onder het Nieuwe Verbond zal daarvan geen sprake zijn; een ieder zal persoonlijk verantwoordelijk worden gehouden voor zijn reactie op de nieuwe voorzieningen die God door die regeling voor zijn Verbondsvolk treft.

Terloops constateren wij daarmee dat ook het Nieuwe Verbond conditioneel is; voorwaardelijk daarom, zoals ook het geval was met het Oude (Ex 19:5-6).

 

Zie, er komen dagen… 

Een door Jeremia veel gebruikte term waarmee hij profetische aankondigingen inleidt die hun beslag moeten krijgen ten tijde van Israëls herstel in het Messiaanse tijdperk.

Vergelijk Jr 23:5-8, waar het Messiaanse koninkrijk van Davids rechtvaardige Spruit wordt aangekondigd. Er zal dan een tweede Exodus van het volk Israël plaats vinden, namelijk vanuit de diaspora: Uit al de landen waarheen ik hen verdreven heb, en zij zullen stellig op hun eigen bodem wonen.

 

Dit leidt tot de (voor sommigen wellicht) verrassende conclusie dat het Nieuwe Verbond

(a) pas in de Eindtijd met Israel wordt opgericht, of zoals de apostel verklaart: tot stand gebracht met het huis van Israël en met het huis van Juda. En

(b) dat die gebeurtenis plaats gaat vinden ten tijde van de Uittocht uit de diaspora, precies zoals  het Oude Verbond tijdens de Exodus met de Joodse voorvaders bij de Sinaï werd gesloten. Het ontstaan van dat Verbond viel dus toen samen met het feit dat de Israëlieten bevrijd werden uit de Egyptische slavernij en tot een zelfstandig volk werden gemaakt (Exodus 24).

 

En ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer… 

Een opmerkelijke afwijking van de Hebreeuwse tekst van Jr 31:32.

In ieder geval wil de apostel daarmee niet zeggen, wat sommigen beweren die de Vervangingsleer voorstaan, dat God op enig tijdstip zijn Verbondsvolk verwierp. Waarom niet? Allereerst omdat het Grieks die uitleg niet toelaat.
Kαγω ημελησα αυτων heeft de waarde van Ik bekommerde mij niet om hen.

Of: Ik toonde geen bezorgdheid voor hen.

Of ook: Ik liet hen aan hun lot over.

 

Zie ook Hb 2:3 waar dit zelfde werkwoord is gebruikt:

Hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen. Of: Wanneer wij een zo groot heil verwaarlozen (WV).


De betekenis gaat dus in de richting van: zorgeloos zijn; verwaarlozen; veronachtzamen.

In de tweede plaats citeert de apostel woordelijk uit Jr 31:32 maar dan volgens de Septuagint. Aangezien wij er vanuit gaan dat hij schreef onder inspiratie van de geest van God, moet zijn aanhaling uit de LXX voor YHWH Elophim acceptabel zijn geweest. Maar tegelijkertijd moet het dan tevens licht werpen op wat er in de Hebreeuwse brontekst valt te lezen, wat overigens voor vertalers een vrij grote moeilijkheidsgraad heeft:

Hoewel ik hun heer was (LV)
Hoewel Ik heer over hen ben (NBG)
Hoewel ze mij toebehoorden (NBV)

Gelezen in het licht van Hb 8:9, leidt een en ander tot de volgende conclusie:

Vanwege de ontrouw van zijn Verbondsvolk in hun verhouding tot YHWH, hun Heer - een verhouding die als een huwelijksrelatie was maar die door de Joden niet geacht werd - achtte God op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël niet langer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.


Voor altijd? Nee, niet voor altijd.

Dat wordt in de eerste plaats door de context van Jr 31:31-37 tot uitdrukking gebracht. Want in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat hij in de 70e Jaarweek het huwelijksverbond met zijn natievrouw - de nakomelingen van de Exodusgeneratie - vernieuwen. Hij gaat dan met het gecombineerde huis van Juda en Israël een Nieuw Verbond sluiten.

Zelfs na alle ontrouw is het toch onmogelijk dat YHWH het gehele zaad van Israël verwerpt (Jr 31:35-37).

Dat YHWH zijn Vrouwnatie terugneemt op basis van een nieuw huwelijksverbond wordt zeer beeldend aangekondigd in het Bijbelboek Hosea.

De sleutelgedeelten zijn 1:2-10; 2:14-20 en 3:1-5; uitgebeeld door de huwelijksproblemen die Hosea had met Gomer, ‘een vrouw van hoererij’, van wie hij scheidde, maar die hij later, op Gods aanwijzing, moest terugnemen.

En waarom liet YHWH Elohim zijn profeet Hosea dat allemaal doormaken?

We lezen het in Hs 3:4-5

Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en YHWH hun God en David, hun Koning, zoeken; en bevend zullen zij tot YHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.

 

Inderdaad, vele dagen - nu al ruim 19 eeuwen - leeft Israël zonder een staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm zoals vroeger het geval was. Als vrucht van deze afzondering - tijdens welke YHWH hen niet acht of bekommernis voor hen toont - zullen de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij hun God YHWH en hun ware Masjiach uit Davids koninklijke huis, Yeshua Masjiach, gaan zoeken.

Dat YHWH geen bekommernis voor hen toont, is uiteraard wat zij als natie ervaren. Dat is hun beleving. Vanzelfsprekend is Gods oog in werkelijkheid voortdurend op hen gericht. Slechts op grond daarvan mag het wat men noemt een ‘godswonder’ heten dat zij niet geassimileerd zijn na zoveel eeuwen. Hoewel zij in alle windrichtingen verstrooid zijn en al eeuwen, dikwijls in onzekerheid, te midden van de natiën van deze wereld hebben geleefd, zijn ze voor het merendeel toch niet in die volken opgegaan, maar hebben over het algemeen hun Joodse identiteit behouden. 

Hoe is dat te verklaren? En aan wie is dat te danken? Niet aan de Joden zelf, want die hebben dikwijls vanwege eigenbelang assimilatie gezocht. Maar dat is niet gelukt. Waarom niet?
Vanwege YHWH’s bemoeienis met hen, achter de schermen; zonder dat zij het zich realiseerden:

Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! Zo waar ik leef – spreekt God, de Heer – ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm.

 

Deze verklaring, volgens Ez 20:32-34, helpt ons inzien dat het inderdaad mogelijk is dat na bijna 20 eeuwen de klok voor etnisch Israël weer zal gaan lopen, in de Eindtijd, bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek.

 

οτι αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι τω οικω Ισραηλ

μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος,

διδους νομους μου εις την διανοιαν αυτων,

και επι καρδιας αυτων επιγραψω αυτους,

και εσομαι αυτοις εις θεον

και αυτοι εσονται μοι εις λαον. 

 

10  Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

 

De apostel gaat er nu toe over het Nieuwe Verbond inhoudelijk te beschrijven. Oók geeft hij een aanwijzing wanneer YHWH zich door die regeling weer innig verbindt met zijn volk, namelijk na die dagen; dat wil zeggen ná afloop van de lange periode waarin Hij zich niet om hen bekommerde; dat is daarom niet eerder dan in de 70ste Jaarweek.

 

Evenals het Eerste heeft ook het Nieuwe Verbond wetten, maar nu geeft YHWH ze in hun verstand en schrijft hij ze op hun harten.

Er is geen groot verschil tussen beide uitdrukkingen.

De διανοια is het verstand maar duidt ook op de gezindheid van de persoon.

Wanneer God zijn wetten in het verstand van zijn volk legt, dan betekent dit dat het Nieuwe Verbond geen Wetboek is, maar eerder een innerlijke hervorming binnen betrokkenen zelf.

 

Hetzelfde geldt voor het feit dat Gods wetten op hun harten worden geschreven.

Het hart is de zetel der beweegredenen. Wanneer die juist gericht zijn zal er een verlangen zijn om aan de condities van het Nieuwe Verbond te beantwoorden.

Zoals ook over de Masjiach geschreven staat: In het doen van uw wil, o God, heb ik behagen geschept; en uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:9; Hb 10:7).

 

Die nieuwe gezindheid en innerlijke hervorming brengt ook een nieuwe verhouding tussen God en zijn volk te weeg. Wat het Eerste Verbond niet kon verwezenlijken doet het Nieuwe: En ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

 

Het oorspronkelijke ideaal, zoals verwoord in Lv 26:11-12 en Dt 26:17-19, wordt hartverwarmende werkelijkheid. Zie ook Op 21:1-5.

 

και ου μη διδαξωσιν εκαστος τον πολιτην αυτου

και εκαστος τον αδελφον αυτου, λεγων, Γνωθι τον κυριον,

οτι παντες ειδησουσιν με

απο μικρου εως μεγαλου αυτων. 

 

11  En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen.

 

Werd er in het vorige vers over Israël als volk gesproken, dus meer in algemene termen, nu richt het Verbond zich op de afzonderlijke volksgenoten die burgers en tevens broeders van elkaar zijn.

Aangezien Gods wetten in hun innerlijk tot levende beginselen worden, volbrengt een ieder van hen Gods wil uit eigen beweging en aandrang.

 

Niet vreemd dat dit ook geldt voor de kennis van God.

Die zal eveneens niet door uiterlijk onderwijs worden meegedeeld, maar veeleer door innerlijke verlichting. En dat geldt weer voor iedereen; geen onderscheid daarom tussen gering en vooraanstaand. Ook de van herkomst eenvoudigen zijn niet afhankelijk van anderen, noch van enige vorm van ’leergezag’. De situatie komt veeleer overeen met wat Johannes schreef in 1Jh 2:20, 27

  

En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis… En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en geen leugen is, en gelijk zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem.

 

οτι ιλεως εσομαι ταις αδικιαις αυτων,

και των αμαρτιων αυτων ου μη μνησθω ετι.  

 

12  Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.

 

Eigenlijk wordt met deze slotwoorden de verklaring gegeven waarom YHWH aan zijn volk alle goede dingen bewerkt welke het Nieuwe Verbond belooft:

- De wetten die in hun verstand worden gelegd en op hun harten geschreven.

- De nieuwe geestelijk band tussen hen en hun God.

- Het ontvangen van een zuivere, niet door zonde vertroebelde kennis van God.

 

Het berust alles op de genade of goedgunstigheid die God zijn volk in hun Masjiach en de kracht van diens offer betoont. Zijn vergiffenis ten aanzien van al hun dwaling, onrechtvaardige daden en zonden is zó radicaal dat Hij, menselijkerwijs gesproken, zelfs de herinnering daaraan niet bewaart.

Om die reden kunnen de Hebreeën op hun beurt - zoals bij voorbaat in Js 65:17-19 wordt getoond - uitbundige vreugde koesteren over alle dingen die God gaat scheppen, vooral de nieuwe Tempelstad Jeruzalem. Geen akelige herinneringen meer aan de bedroevende zaken van het verleden. Ook bij hen zullen die nare dingen niet meer in de geest worden teruggeroepen, noch in hun harten opkomen.

 

εν τω λεγειν Καινην πεπαλαιωκεν την πρωτην∙ το δε παλαιουμενον και γηρασκον εγγυς αφανισμου.

 

13  Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.

 

Met het vorige vers was het citaat uit Jeremia 31 ten einde, maar het is voor de apostel niet ongebruikelijk eigen, uiteraard geïnspireerd, commentaar toe te voegen. In dit geval betreft het een slotconclusie:

Toen YHWH Elohim zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond liet aankondigen, lag daarin reeds opgesloten dat vroeg of laat het Eerste Verbond tot een einde zou komen c.q. tot een afgesloten tijdperk zou behoren.

Door dus over een Nieuw Verbond te spreken werd niet alleen te kennen gegeven dat het Eerste niet vernieuwd zou worden, maar ook dat het op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, kortom het was vanaf dat moment principieel rijp voor verdwijning.

 

Uit al het voorgaande hebben we begrepen dat het tijdstip waarop God met zijn volk het Nieuwe Verbond aangaat nog altijd in de toekomst ligt. Eerst moet de klok voor Israël, om zo te zeggen, weer gaan lopen. Vandaar dat het ons niet verbaast dat Maleachi, de laatste profeet in het OT, zijn Joodse lezers ertoe aanmoedigt de Wet van Mozes, bij de Horeb aan hun voorvaders gegeven, tot aan de komst van YHWHs geduchte Dag te blijven ΄gedenken΄.

Merk op, in Ml 4:4 (nbg), niet noodzakelijk onderhouden, maar gedenken. Dit zal tot groot profijt van elke Hebreeër blijken te zijn bij het verder lezen in onze Brief:

Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël, inzettingen en verordeningen.

 

Hebreeën 9

 

4. Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)

 

a. Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)

 

Ειχε μεν ουν [και] η πρωτη δικαιωματα λατρειας το τε αγιον κοσμικον.   

 

 1  Jazeker, ook het Eerste [Verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend heiligdom.

 

In de sectie die hiermee volgt weidt de apostel uit over de offerdienst, een thema dat in nauw verband staat met het priesterschap, zoals we al eerder zagen in Hb 5:1 > Elke Hoge priester draagt zowel gaven als slachtoffers op voor zonden.

Een waarheid die ook in Hb 8:3 werd aangegeven.

 

Het offer dat de Messiaanse Hogepriester opdraagt - feitelijk al opgedragen hééft - overtreft in waarde oneindig de oude offers.

In Hb 7:27 is al gezegd waarin dat offer bestond: Zichzelf, zijn eigen ziel (Mt 20:28 HSV).

Ofschoon in dit hoofdstuk dus een nieuwe gedachtereeks begint, is de band met wat voorafging heel nauw. De apostel gaat gewoon door met te spreken van het Eerste, zonder zelfs het woord Verbond te herhalen.

 

Het laatste wat hij daarover vaststelde was het feit dat met het laten optekenen van Jr 31:31, YHWH Elohim te kennen gaf dat het Wetsverbond op zeker tijdstip tot de oude, de vroegere zaken zou gaan behoren, daarmee dat Verbond in principe oud makend. Zijn verdwijning was onvermijdelijk, ja, in zekere zin al nabijgekomen (Hb 8:13).

 

Maar hoewel dat Eerste Verbond van voorbijgaande aard was, had het niettemin rechtvaardige inzettingen. Het werd daarom gekenmerkt door dezelfde dingen als het Nieuwe, maar in onvolmaakte vorm. In vers 10 zal gezegd worden dat die inzettingen, hoewel in zich rechtvaardig, vleselijk waren en tijdelijk, tot een tijd van rechtzetting.

Zo wordt hier (in vers 1) het Heiligdom reeds getypeerd als werelds [κοσμικος; tot de wereld behorend; aards], deel uitmakend van deze onvolmaakte en vergankelijke wereld.

Van de ware Tent zal in vers 11 gezegd worden dat ze juist niet door mensenhanden is opgericht en niet van deze schepping is (Hb 8:2).

 

σκηνη γαρ κατεσκευασθη η πρωτη εν η η τε λυχνια και η τραπεζα και η προθεσις των αρτων, ητις λεγεται Αγια∙   

 

 Want een Tent werd ingericht, de Eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke 'Heilige' wordt genoemd.

 

De apostel beschrijft nu wat de inzettingen inhielden en omdat hij spreekt over het Oerheiligdom, de Wildernistent, staan de werkwoordsvormen in de vv 1 tot en met 5 in de verleden tijd, die van de vv 6 tot en met 10 daarentegen in de tegenwoordige tijd, aangezien in dat Schriftdeel de dienst voor God wordt beschreven welke de priesters van dag tot dag en van week tot week verrichtten.

 

Want een Tent werd ingericht, de eerste…

De Wildernistent en ook de tempels daarna, werden gekenmerkt door twee afdelingen; het Heilige en het Allerheiligste [of: het Heilige der heiligen].

Maar beide afdelingen worden hier elk afzonderlijk een Tent genoemd, blijkbaar omdat ze door een gordijn (voorhangsel) van elkaar gescheiden waren en daardoor hun eigen, specifieke betekenis hadden, zowel in voorafbeelding als tegenbeeld. Zie ons commentaar op Hb 8:1-3.

In Ex 25:23-40 en 37:10-29 wordt de ‘inrichting’ van die voorste Tentafdeling tot in finesses beschreven. Daarbij wordt volkomen duidelijk dat het mensenarbeid was; maar wel nauwgezet uitgevoerd naar het model dat YHWH Elohim aan Mozes in een visioen had getoond.

Uit Ex 30:1-10 en 37:25-29 wordt overigens duidelijk dat de voorste Tentafdeling, het Heilige, naast de lampenstandaard en de tafel met de toonbroden nog een derde voorwerp bevatte: het gouden reukaltaar.

 

Zoals we eerder vaststelden, bij Hb 8:1-3, werd Yeshua ten tijde van zijn doop met heilige geest gezalfd en door God zijn Vader verwekt tot diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige. Wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd; zijn Joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen en al helemaal niet naar waarde schatten.

Tijdens de Eeuw der Gemeente van zijn Lichaamsleden, Aärons tegenbeeldige priesterlijke zonen, bevinden ook dezen zich in diezelfde geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige. De mensen in hun omgeving hebben geen zicht op die bijzondere verhouding waarin zij als geestelijke zonen tot hun hemelse Vader verkeren:

Gezegend de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in Masjiach, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.

In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Yeshua Masjiach, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde … op wie ook jullie [gingen hopen], toen jullie het Woord der waarheid, het Evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid (Ef 1:3-6, 13-14).

 

In die situatie verheugen zij zich in hun geestelijke gemeenschap met de Vader in de nauwe verbondenheid met zijn Zoon, wiens Lichaamsleden zij zijn (1Ko 12:12-13, 27). Dit komt in drie aspecten tot uitdrukking, verzinnebeeld door de drie voorwerpen die zich in het Heilige bevonden:

 

-Zij voeden zich met hem die het ware brood uit de hemel is [de tafel met het toonbrood]:

 

Yeshua zei dan tot hen: Ik zeg jullie naar waarheid, niet Mozes gaf jullie het brood uit de hemel, maar mijn Vader geeft jullie het ware brood uit de hemel; want dát is het brood Gods dat uit de hemel neerdaalt en leven geeft aan de wereld… Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, zal geenszins hongeren en wie in mij gelooft zal geenszins dorsten.

(Jh 6:32-35)

Is niet het brood dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van de Masjiach? Omdat het één brood is, zijn wij, de velen, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood.

(1Ko 10:16-17).

 

De twee stapeltjes van zes ringvormige broden verwezen naar de twaalf stammen met wie de Masjiach zich volstrekt identificeert. Als het voornaamste lid van Gods volk Israël is hij het ware Zelf van die uitverkoren natie van God.

 

- In de Masjiach ontvangen zij ware geestelijke verlichting door de innerlijke werking van Gods geest in samenhang met zijn Woord [de lampenstandaard]:

 

Want God die zei: ‘Uit de duisternis zal licht schijnen,’ is Degene die scheen in onze harten tot verlichting der glorierijke kennis Gods, in het aangezicht van [de] Masjiach.

(2Ko 4:6)

 

- In Masjiach Yeshua genieten zij het voorrecht in elke vorm van gebed met hun hemelse Vader te spreken [het reukaltaar]:

 

Laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Masjiach Yeshua.

(Fp 4:6-7)

 

Zie ook: Ps 141:2 [gebeden zijn als reukwerk]; en enkele toepassingen:

Lk 1:8-10 [terwijl Zacharias het reukwerk offerde was de menigte buiten in gebed]; Op 5:8; 8:3.          

 

μετα δε το δευτερον καταπετασμα σκηνη η λεγομενη Αγια Αγιων,  χρυσουν εχουσα θυμιατηριον και την κιβωτον της διαθηκης περικεκαλυμμενην παντοθεν χρυσιω, εν η σταμνος χρυση εχουσα το μαννα και η ραβδος Ααρων η βλαστησασα και αι πλακες της διαθηκης,  υπερανω δε αυτης Χερουβιν δοξης κατασκιαζοντα το ιλαστηριον∙ περι ων ουκ εστιν νυν λεγειν κατα μερος.

 

3-5  Maar achter het tweede gordijn een Tent, die 'Heilige der heiligen' heet, hebbend een gouden reukvat en de ark des Verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het Verbond. Daarboven echter [de] cherubim der heerlijkheid, overschaduwend het verzoendeksel, omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken.

 

Deze beschrijving van de oude Tabernakelregeling geeft een beeld van de (betrekkelijke) heerlijkheid van het 'Eerste' Verbond. In zijn Tweede Brief aan de Christenen te Korinthe schreef de apostel daarover eerder het volgende:

Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een Nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend. Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn aangezicht, die [toch] weggedaan wordt, hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn? Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid. Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de allesovertreffende heerlijkheid. Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in heerlijkheid. Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk, en [doen] niet zoals Mozes die steeds een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt (2Ko 3:5-13).

De Ark van het Verbond was ongetwijfeld het meest heilige voorwerp in de achterste Tentafdeling. Aangezien de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag het bloed van de offerdieren in de richting van die Ark, of 'Verbondskist' spatte, beeldde ze de troon van YHWH, de God van Israël, in de hemel af.
Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God namelijk zelf gedacht te tronen, vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim.

Voor Israël was de Ark derhalve het symbool dat YHWH zelf als hun God te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte. Om die reden wordt het verzoendeksel [Grieks: ιλαστηριον] ook wel de 'genadetroon' genoemd.

In Rm 3:25 verklaart de apostel dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Masjiach Yeshua zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als middel tot verzoening [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.

Zoals vermeld bij ons commentaar op
Hb 8:1-3, nam vanaf het jaar 29 AD - bij Yeshua’s zalving met heilige geest, waardoor hij tot Gods geestelijke Zoon werd verwekt - de hemelse verblijfplaats van God een nieuw aspect aan: Het tegenbeeldige Allerheiligste.
Zijn persoonlijke woning werd toen de heilige plaats waar een genadige God bereid was Yeshua’s volmaakte offer ten behoeve van een onheilige, zondige mensheid te aanvaarden, zoals jaarlijks op de Verzoendag werd afgebeeld wanneer de Aäronische Hogepriester het bloed van de offers van de stier en de bok het Allerheiligste binnenbracht en in de richting van de gouden Ark van het Verbond spatte.
Om de weg voor zich daartoe te banen was hij bij die gelegenheid in het bezit van een reukwerkbrander of reukvat om het Allerheiligste met welriekende rook te vullen. De noodzaak daartoe wordt in
Lv 16:12-13 vermeld.


Waarin … de tafelen van het Verbond… (Vergelijk Dt 10:1-5)
Aangezien Masjiach Yeshua nauw in verband wordt gebracht met de ark, met name het verzoendeksel (de genadetroon), kunnen we veronderstellen dat dit ook geldt voor de twee tafelen van het Verbond (
1Kn 8:6-9).
De daarin gegraveerde Tien Geboden vertegenwoordigden in het bijzonder de Mozaïsche wetgeving en van de Masjiach wordt profetisch getuigd dat hij veel behagen zou scheppen in het doen van Gods wil omdat Gods Wet in zijn binnenste zou zijn, als het ware een deel van hemzelf (
Psalm 40).


In Gl 4:4 lezen we dan ook over hem dat hij geworden [is] uit een vrouw, geworden onder Wet. En zelf zei hij dat hij niet was gekomen om de Wet of de Profeten te niet te doen…maar om te vervullen (Mt 5:17).
Vandaar dat de apostel in Rm 5:19 kon schrijven dat door zijn gehoorzaamheid velen tot rechtvaardigen worden gesteld.

Omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken…
Hiermee breekt de apostel voorlopig zijn beschrijving van de vroegere Tent af. Hij heeft voldoende aangegeven dat ook de Oude regeling door een mate van heerlijkheid werd gekenmerkt. Maar de teneur blijft toch dat al die zaken in het niet verzinken bij het nieuwe Heiligdom, de ware Tent en de wijze waarop daarbinnen het nieuwe priesterschap wordt uitgeoefend.

 

Τουτων δε ουτως κατεσκευασμενων, εις μεν την πρωτην σκηνην δια παντος εισιασιν οι ιερεις τας λατρειας επιτελουντες, εις δε την δευτεραν απαξ του ενιαυτου μονος ο αρχιερευς, ου χωρις αιματος, ο προσφερει υπερ εαυτου και των του λαου αγνοηματων,

6-7 Terwijl nu deze dingen aldus ingericht zijn, gaan de priesters weliswaar voortdurend in de eerste Tent om de diensten voor God te volbrengen, maar in de tweede alleen de Hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk.

Bij het commentaar op vers 2 wezen wij op de tegenbeeldige betekenis van die eerste Tentafdeling: Tijdens de eeuw der Gemeente bevinden Aärons tegenbeeldige priesterlijke zonen zich in hun geestverwekte toestand in het tegenbeeldige Heilige. En zoals het geval was met hun prototypen die te allen tijde, naar de gelegenheid het vereiste, het Heilige binnengingen om hun goddelijke diensten te volbrengen, danken ook ware Christenen te allen tijde de God en Vader voor alle dingen in de naam van onze Heer Yeshua Masjiach (Ef 5:20).

Zij geven gehoor aan de oproep om zich altijd in de Heer te verheugen (Fp 4:4). En in Ks 4:6 worden zij als volgt vermaand: Jullie woord zij altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: Wetend hoe jullie een ieder behoren te antwoorden.

In de tweede alleen de Hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk…
Dat de Hogepriester op de Verzoendag meerdere malen het Allerheiligste moest binnengaan, t.w.:  

 

1 met reukwerkbrander en reukwerk;

2 met bloed van de stier voor zichzelf en eigen Huis;

3 met bloed van de bok voor het Volk;

4 terughalen van reukvat.

 

vernemen we uit de Talmud, en wel volgens de Rabbijnse toelichting op Lv 16:12-16.

Maar dat doet voor de apostel niet ter zake. Hij vat de plechtigheid op als één geheel. Het gaat bij hem om de tegenstelling tussen het voortdurend der priesters in vers 6 en het eenmaal per jaar van de Hogepriester.

Uit de wijze waarop de ceremonie die tot de Oude orde behoorde verliep, kan worden geconcludeerd dat er een onoverbrugbare kloof bestond tussen God en de Adamitische mens. Zelfs bij die ene keer per jaar dat hij Gods heilige tegenwoordigheid naderde in het Allerheiligste, liep de Hogepriester gevaar. De (ceremonieel) reinigende kracht van het offerbloed moest hem bescherming bieden tegen YHWHs rechtmatige toorn tegen de zonde.

Door het bloed van de offerstier en offerbok op het verzoendeksel te sprengen ontzondigde hij zowel zichzelf als het volk ceremonieel.

Wat het Volk betreft wordt met nadruk verklaard dat het om zonden ging die in onwetendheid waren begaan, dat wil zeggen zonden waarvan men zich pas bewust wordt nadat de verkeerde daad is verricht. Daaruit kan worden afgeleid dat Gods genade ook binnen de Oude regeling haar grenzen had. Zonden met opgeheven hand, d.i. opzettelijk begaan, in bewust verzet tegen God, vielen zeker niet onder het verzoeningswerk van de Hogepriester.

Vergelijk Ps 89:31-33; Jr 24:4-10.


Maar zelfs voor de onwetendheden [de letterlijke weergave van αγνοηματα] moest verzoening worden gedaan aangezien ze voortkwamen uit schuldige nalatigheid, zoals blijkt uit Lv 4:13-31.

 

τουτο δηλουντος του πνευματος του αγιου, μηπω πεφανερωσθαι την των αγιων οδον ετι της πρωτης σκηνης εχουσης στασιν,

8 Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt is zolang de eerste Tent status heeft.

Gedurende alle eeuwen dat de Aäronische priesterorde functioneerde was de heilige geest voortdurend bezig iets duidelijk te maken in verband met de vrije toegang tot God. Elk jaar weer, vooral op de Verzoendag, werden de Israëlieten - en met hen de gehele wereld - herinnerd aan het gegeven dat er tussen hen, van nature Adamitische mensen, en hun God een niet te overbruggen kloof bestond.

In Rm 3:19 heeft de apostel die situatie aldus verwoord:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.

Immers, zelfs die ene keer per jaar dat hun Hogepriester in Gods heilige tegenwoordigheid mocht verschijnen bleek een gevaarlijke onderneming te zijn. Het offerbloed moest hem bescherming bieden tegen YHWHs rechtmatige toorn tegen de zonde.
En zolang er geen wijziging kwam in die status-quo, was alleen de typologie van de Wildernistent voorhanden. De voorafbeeldingen wierpen weliswaar de eeuwen door hun schaduwen vooruit, maar we mogen aannemen dat dit aan Israël over het algemeen gesproken, geheel ontging. Met het volk Israël bleef de gehele mensheid als door een dicht gordijn van de toegang tot God gescheiden.


Met de aankondiging van een Nieuw Verbond bij monde van Jeremia mochten te zijner tijd nieuwe, betere dingen verwacht worden, maar tot de verschijning van de Masjiach bestond daarover slechts onduidelijkheid en bleef de Wildernistent 'staan' als zinnebeeld van een immense hindernis wat betreft de vrije toegang tot de Godheid.
De verandering in status van de oorspronkelijke Verbondstent brak pas eerst aan in het najaar van 29 AD toen Yeshua in de Jordaan werd gedoopt. Lukas schreef daarover:

Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat - toen ook Yeshua werd gedoopt en in gebed was - de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
(Lk 3:21-22)

Zoals reeds beredeneerd [in 
Hb 8:1-3] begonnen de voorafbeeldingen toen hun tegenbeeldige betekenis te krijgen. Als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek verrichtte Yeshua vanaf die tijd zijn openbare dienst in het tegenbeeldige aardse Voorhof, waar het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan kwam. En als Gods geestelijke Zoon verkeerde hij tevens in de geestelijke toestand van het Heilige, een verhouding tot zijn Vader die als door een Gordijn aan de waarneming van zijn Joodse volksgenoten onttrokken was.


Maar toen Yeshua in 33 AD zijn volmaakt menselijk leven ten offer bracht op het 'altaar' van Gods wil (voor hem), werd voor elke opmerkzame waarnemer duidelijk dat de status van de gehele oorspronkelijke Tabernakel niet meer dezelfde was.

En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden.
(Mt 27:51)

Met die bovennatuurlijke ingreep werd te kennen gegeven dat de weg van de meest heilige plaats toen definitief openbaar was gemaakt:

Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben met betrekking tot de weg van de meest heilige plaats, in het bloed van Yeshua, welke hij voor ons baande: een weg vers en levend, door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees, en wij een grote Priester over het Huis van God hebben, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en het lichaam gewassen met rein water.
(Hb 10:19-22)

Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood van de Masjiach, behoorde voortaan tot de mogelijkheden, zeker nadat de opgestane Masjiach door het Gordijn - dat is zijn vlees - heen de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader had kunnen aanbieden. Met die plechtige daad verwierf hij voor het Israël Gods een eeuwige verlossing en was de verse en levende weg definitief ingewijd.

De leden van dat ware Israël Gods konden vanaf die tijd met een waarachtig hart naderen (of: toetreden), in volle verzekerdheid van het geloof (Hb 9:12, 24).

 

Op de vooravond van zijn dood had de Masjiach overigens al aan zijn intieme metgezellen, de apostelen, onthuld dat hijzelf die Nieuwe en Levende weg zou zijn:

"In het huis van mijn Vader zijn veel kamers; zou ik anders gezegd hebben dat ik een plaats voor jullie gereed zal maken? Wanneer ik een plaats voor jullie gereedgemaakt heb, kom ik terug. Dan zal ik jullie met me meenemen, en dan zullen jullie zijn waar ik ben. Jullie kennen de weg naar waar ik heen ga".
Toen zei Tomas: "Wij weten niet eens waar u naartoe gaat, Heer, hoe zouden we dan de weg daarheen kunnen weten?"
Yeshua zei: "
Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij" (Jh 14:2-6; nbv)

 

Zie: In het Huis van mijn Vader zijn vele woningen

Dat Yeshua toen al over zichzelf als de weg kon spreken als een realiteit, bevestigt wat we hierboven schreven over de verandering in status van de oorspronkelijke Verbondstent, welke een aanvang nam in het najaar van 29 AD, toen Yeshua in de Jordaan werd gedoopt.

 

ητις παραβολη εις τον καιρον τον ενεστηκοτα, καθ ην δωρα τε και θυσιαι προσφερονται μη δυναμεναι κατα συνειδησιν τελειωσαι τον λατρευοντα, μονον επι βρωμασιν και πομασιν και διαφοροις βαπτισμοις, δικαιωματα σαρκος μεχρι καιρου διορθωσεως επικειμενα.

9-10 die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen, slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen: Rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van rechtzetting.

Die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd…
In dit tussenzinnetje bevestigt de apostel het belangrijke feit dat in de tijd dat hij onze Brief opstelde - waarschijnlijk rond het jaar 63 AD, na vrijlating uit zijn eerste gevangenschap - de voorafbeeldingen van de Wildernistent reeds waren overgegaan in de werkelijkheden, te beginnen met 29 AD toen YHWH zijn Zoon, bij diens doop, zalfde met heilige geest om de Hogepriester te zijn naar de orde van Melchizedek.

 
Met zijn (bijna) terloopse opmerking laat de apostel weten dat de status van de oude Verbondstent inderdaad niet meer dezelfde was als voorheen, in de periode vóór het Messiaanse tijdperk.

In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen…
De apostel houdt zich consequent aan de lijn van zijn betoog dat hij in vers 1 was gestart: Toelichten wat de rechtvaardige voorschriften van het Eerste Verbond inhoudelijk behelsden, met name die welke betrekking hebben op de diensten voor God die door het priesterschap in de Wildernistent ten behoeve van het volk worden verricht. 


En wederom beklemtoont hij het gebrekkige effect van die diensten. Zeker, de offerdienst naar de Wet voerde de priesters geregeld in het Heilige en de Hogepriester eenmaal per jaar in het Allerheiligste, waardoor een zekere vereniging met God werd bewerkt, maar het effect iwas beperkt. Er was nooit sprake van een werkelijke reiniging wat betreft de zonden. De reiniging was slechts ceremonieel van aard en bracht geen innerlijk besef aan rust dienaangaande. Vergelijk Hb 4:9-10.

Dat de ware Rust niet wordt binnengegaan binnen de Oude regeling van de Wildernistent, blijkt ook uit de vele gaven en slachtoffers die telkens opnieuw moesten worden opgedragen, gedifferentieerd naar weliswaar rechtvaardige, maar niettemin uiterlijke regels [letterlijk: van het vlees] aangaande dranken, spijzen en verschillende dopen [of: wassingen].

Vergelijk Ex 30:17-21 en Lv 15.


Kortom, er werd geen volmaaktheid tot stand gebracht wat betreft het geweten; de weg tot God in het ware Heiligdom lag niet echt open.

Wellicht komt het sommigen vreemd voor dat de apostel de cultus die tot de Oude Tentregeling behoorde, rond het jaar 63 AD nog steeds beschreef alsof het om actuele zaken en ceremoniën ging die nog altijd voortgang vonden.

Dat hij dit deed – uiteraard onder goddelijke inspiratie - had niet alleen te maken met het feit dat de Tweede tempel toen nog niet verwoest was (dat vond ongeveer 7 jaar later plaats, in 70 AD), maar vooral ook met de merkwaardige situatie waarin de Hebreeën (het Joodse volk) tot op de dag van Heden verkeerden (verkeren).

 

Terwijl namelijk met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk in principe de weg van de meest heilige plaats openligt, en wel "in het bloed van Yeshua" (Hb 10:19), en de hemelse Gemeente van het Israël Gods zich inderdaad op die weg bevindt - thans, in 2017, al 1984 jaar - moet ze voor de aardse Gemeente, Israël naar het vlees, nog altijd ontsloten worden. Maar dan wel in de zin dat ook zij tot geloof komen in hem die zij [als Volk] tot op heden hebben afgewezen, hun Masjiach, Yeshua.

 

Doordat hij in een korte samenvatting een overzicht heeft gegeven van de onvolmaaktheden, van zowel de Tabernakel als de daarin verrichte diensten, legt de apostel op de meest effectieve wijze de onredelijkheid van die hardnekkige opstelling der Joden bloot.

Opgelegd tot een tijd van rechtzetting…
Het hier op unieke wijze in het NT gebruikte woord διορθωσις is moeilijk weer te geven.
In principe bevat ze het idee van zaken rechtzetten; dingen corrigeren.
De vertaling (door sommigen) van herstel geeft niet alleen de bedoeling van de apostel onvolkomen weer, maar heeft ook te veel een eschatologische klank.
Zoals uit zijn hele betoog naar voren komt doelt de apostel veeleer op de vernieuwing (of: hervorming) van de cultische dienst voor God bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk.
Er wordt zeker niet gedoeld op het definitieve herstel van Israël in de Laatste dagen, waarop de apostel Petrus zinspeelde in Handelingen 3 en waarnaar Gods heilige profeten zo vaak vooruitwezen: Tot de tijden van herstel [αποκαταστασεως] van alle dingen (
Hn 3:19-21).

 

b. Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)


Χριστος δε παραγενομενος αρχιερευς των γενομενων αγαθων δια της μειζονος και τελειοτερας σκηνης ου χειροποιητου, τουτ εστιν ου ταυτης της κτισεως, ουδε δι αιματος τραγων και μοσχων δια δε του ιδιου αιματος, εισηλθεν εφαπαξ εις τα αγια, αιωνιαν λυτρωσιν ευραμενος.

11-12 Toen [de] Masjiach echter [publiekelijk] optrad als Hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt - dat is niet van deze schepping - ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend.

Hoewel de apostel de analogie tussen de Oude, tijdelijke priesterorde van Aäron en die naar de wijze van Melchizedek, het eeuwige priesterschap, verder doorvoert, constateren we toch in de eerste plaats dat de apostel nu gaat toelichten wat hij bedoelde met het tussenzinnetje van vers 9:

Die [de oorspronkelijke Verbondstent in de wildernis]

zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd.


In dat vers gaven we het Griekse παραβολη weer met zinnebeeld, maar de gebruikelijke betekenis is parabel, zoals in hoofdstuk 13 van het Mattheus’ Evangelie.
In een parabel worden zaken ter vergelijking naast elkaar geplaatst en dat is wat hier gebeurt: Het grote geheim van het verlossingswerk door onze Messiaanse Hogepriester wordt door de apostel verduidelijkt in de vorm van een parabel, maar dan niet zozeer één die bestemd is voor de oren (
Mt 13:3) maar eerder voor de ogen.

En hoewel er sprake is van overeenkomende aspecten, zijn de verschillen (in waarde) immens, in het bijzonder die met betrekking tot de offercultus:

Binnen de Oude orde het bloed van dieren, binnen de Nieuwe orde het bloed van de Zoon van God zélf. Groter verschil in waarde is niet denkbaar! Geen wonder dat hij daarmee een eeuwige verlossing verwierf.


Met het vergieten van zijn bloed werd door Yeshua eens en voorgoed de toereikende prijs voor loskoop van de Adamitische mensheid betaald (Mt 20:28; 1Tm 2:5-6). Vandaar ook dat hij eens en voor altijd het tegenbeeldige Allerheiligste binnen hoefde te gaan, in tegenstelling tot de Joodse Hogepriester die elk jaar opnieuw, op de Verzoendag, de ceremonie van het binnenbrengen van het bloed van de stier en de bok moest herhalen.

Toen Yeshua de waarde van zijn bloed binnen het 'Gordijn' bracht was hij door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, gegaan. Het is van groot belang dat de betekenis daarvan ons niet ontgaat. Met die wijze van formuleren wordt door de apostel een feit onder onze aandacht gebracht waarnaar we al bij
Hb 8:1-3 verwezen, namelijk dat Yeshua zich vanaf zijn doop in 29 AD tijdens zijn aardse dienst bewoog binnen de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige.


Die onderdelen van de grotere en volmaaktere Tent vertegenwoordigden twee aspecten van zijn menselijke situatie:
- Zijn zondeloze menselijke volmaaktheid, op grond waarvan hij een eigen volkomen rechtvaardigheid bezat (de Voorhofsituatie).
- Verwekt zijnde door heilige geest tot een geestelijke Zoon van God, was hij vanaf zijn doop op weg terug naar de hemel (de situatie van het Heilige).

Gewapend met deze zienswijze valt het gemakkelijker te begrijpen wat de apostel verderop, in
Hb 10:19-20, zal schrijven dat Yeshua - om het tegenbeeldige Allerheiligste te kunnen binnengaan - zijn menselijke situatie moest afleggen en dat ook deed door het 'Gordijn' - dat is zijn vlees - te passeren.
Vandaar ook dat Yeshua vroeg in zijn bediening tot Joodse opponenten die 'het Huis van mijn Vader' tot een huis van koopwaar maakten en die om een teken van zijn autoriteit vroegen, kon zeggen:

"Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten".

Johannes, de Evangelist, voegde ter verklaring toe: Hij echter sprak van de tempel van zijn lichaam (Jh 2:14-21).

De grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, heeft daarom niets met een stoffelijk gebouw te maken. Het is een geestelijk 'gebouw' dat opgebouwd wordt met 'levende stenen', namelijk levende personen, hetzij in het bezit van een geestelijke natuur (de hemelse Gemeente), hetzij van een menselijke natuur (de aardse Gemeente).

Toen Yeshua dan ook op de Pinksterdag van 33 AD heilige geest uitstortte op zijn wachtende leerlingen, werd daarmee het bewijs geleverd dat hij:

(a) het tegenbeeldige Allerheiligste was binnengegaan en zijn Vader de waarde van zijn bloed had aangeboden, daarmee een eeuwige verlossing verworven hebbend.
(b) begonnen was het beeld te vervullen van de Aäronische Hogepriester die na het brengen van het bloed van de stier in het Allerheiligste van de Verbondstent, daaruit terugkeerde (om naderhand opnieuw het Heiligdom in te gaan met het bloed van de bok voor het volk).

ει γαρ το αιμα τραγων και ταυρων και σποδος δαμαλεως ραντιζουσα τους κεκοινωμενους αγιαζει προς την της σαρκος καθαροτητα, ποσω μαλλον το αιμα του Χριστου, ος δια πνευματος αιωνιου εαυτον προσηνεγκεν αμωμον τω θεω, καθαριει την συνειδησιν ημων απο νεκρων εργων εις το λατρευειν θεω ζωντι.

13-14 Want indien het bloed van bokken en stieren en as van een jonge koe, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, heiligt tot de reinheid van het vlees, hoeveel te meer zal het bloed van de Masjiach, die door een eeuwige geest zichzelf onberispelijk aan God [ten offer] opdroeg, ons geweten reinigen van dode werken, om dienst te verrichten voor een levende God.

De apostel motiveert waarom de Hogepriester Yeshua, toen hij in het Allerheiligste van de grotere en volmaaktere Tent de waarde van zijn eigen vergoten bloed aan God aanbood, voor de mensheid een eeuwige verlossing verwierf. Immers, als het offerbloed van dieren al een ceremonieel reinigende kracht bezat, hoeveel groter moet dan niet de uitwerking zijn van het offerbloed van de Masjiach, vergoten in diens onberispelijke menselijke staat!
Vergelijk
Dt 17:1.


Zijn bloed bewerkt meer dan een ceremoniële reinheid zoals aangegeven in Numeri, hoofdstuk 19, doordat Israëlieten die wegens het contact met een dode verontreinigd waren, met het reinigingswater - samengesteld met de as van een rode koe - werden besprenkeld.

De reinigende kracht van Yeshua’s bloed dringt helemaal door tot iemands innerlijk bewustzijn, het geweten, en wel dusdanig dat degene die in geloof daarop zijn vertrouwen stelt, op een nieuwe wijze (priesterlijke) dienst voor een God die leeft kan en mag verrichten.
In het geval van de Hebreeën vindt hun innerlijk bewustzijn werkelijk rust in de zekerheid dat alle schuld aan het verrichten van dode werken is weggenomen. Met dode werken wordt dan niet alleen gedoeld op werken die de dood met zich meebrengen, maar kennelijk ook op al die werken waarmee zij voorheen meenden verdienste bij God te kunnen opbouwen, waaronder zelfs de werken der Wet.

Maar er zijn nog andere, grote verschillen met de oude offercultus. Terwijl de dieren lijdzaam hun lot ondergingen, heeft Yeshua bewust zichzelf als offer opgedragen, daarin bovendien gestuurd door een eeuwige geest.
Het komt ons voor dat de apostel voor het gebruik van deze term al in de proloog de basis legde toen hij de Zoon van God tekende als Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn [Gods] wezen (Hb 1:3).

Zoals God zelf alle dingen tot stand brengt door de werking van zijn geest, geldt dit ook voor hem die zijn evenbeeld is. De Zoon laat zich in alles wat hij doet leiden door de geest van zijn Vader.

 

Bij zijn doop daalde de heilige geest vanaf God op hem neer en onmiddellijk daarop lezen wij dat hij, vol van heilige geest, door de geest in de wildernis werd rondgevoerd, waarna hij in de kracht van de geest naar Galilea terugkeerde, alwaar hij tot zijn gehoor in de synagoge van Nazareth, met een verwijzing naar Jesaja 61, kon zeggen: Geest van de Heer [is] op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om aan armen goede tijdingen te verkondigen (Lk 3:21-22; 4:1, 14, 18).

In geheel zijn aardse dienst als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, wandelend in de situaties van de tegenbeeldige Voorhof en het tegenbeeldige Heilige, ging hij het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem.

En hoe was God, zijn Vader, met hem? Doordat Deze hem met heilige geest en kracht had gezalfd (Hn 10:38).


Tenslotte, op het hoogtepunt van zijn aardse loopbaan, liet hij zich op grond van door de geest geïnspireerde voorzeggingen, maar wel in bewuste overgave, gewillig als een lam dat stom is voor zijn scheerder ter slachting leiden (Js 53:7; Hn 8:32).

 

Και δια τουτο διαθηκης καινης μεσιτης εστιν, οπως θανατου γενομενου εις απολυτρωσιν των επι τη πρωτη διαθηκη παραβασεων την επαγγελιαν λαβωσιν οι κεκλημενοι της αιωνιου κληρονομιας.

15 En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.

 

Al eerder, in Hb 8:6, stelde de apostel vast dat de Messiaanse Hogepriester tevens Middelaar is van een beter Verbond dat wettelijk berust op betere beloften. Daar werd dat in verband gebracht met de uitnemender openbare dienst die hij heeft verkregen. Met een Verbond dat van hogere waarde is stijgt ook het priesterschap in waarde. Bovendien zijn priesterschap en middelaarschap verwante begrippen, aangezien de priester staat tussen God en de mensen (Hb 5:1).

Door Yeshua’s offerdood kan YHWH Elohim op zijn bestemde tijd, wanneer in de 70ste Jaarweek voor Israël herstel aanbreekt, het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van de Exodusgeneratie sluiten. Daardoor zal, zoals in de profetie van Jeremia staat aangegeven, het Nieuwe Verbond de plaats gaan innemen van het 'Eerste Verbond'.
Dat ook het Nieuwe Verbond een Joodse aangelegenheid is, blijkt zonneklaar uit het feit dat, vanwege de voortreffelijke grondslag van het Nieuwe Verbond, gelovige Joden (Hebreeën) werkelijk verlossing zullen ervaren van de overtredingen onder het eerste Verbond.

Opdat…de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen…
De geroepenen zijn dezelfden van Hb 3:1, de heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping. Opnieuw worden zij herinnerd aan de belofte die oorspronkelijk aan de aartsvader Abraham werd gegeven en ten aanzien waarvan de apostel in Hb 6:13-20 constateerde dat God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg stelde met een eed.


Nu brengt de apostel de verwezenlijking van die belofte, het ontvangen van de eeuwige erfenis – in het 'Beloofde Land' van het Millennium als Abrahams zaad tot zegen worden voor de Heidenvolken - in verband met het Nieuwe Verbond dat zowel een betere Middelaar als een betere grondslag heeft. Wat door het Eerste Verbond niet gerealiseerd kon worden, geschiedt door het Tweede, betere Verbond.


Het gebruik van 'Middelaar' geeft hier aan διαθηκη de betekenis van Verbond, zoals ook het geval was in Hb 8:6; ook al omdat in het vorige vers (14) het bloed van de Masjiach werd genoemd als de grondslag van zijn middelaarschap.
Aangezien in ons vers echter ook melding wordt gemaakt van de (eeuwige) erfenis, wekt διαθηκη daarnaast het idee van testament of wilsbeschikking, en dat te meer omdat er niet van bloed wordt gesproken, maar van een dood: "Er vond een dood plaats".
Zoals een verbond niet bekrachtigd wordt zonder bloed, zo is een testament niet geldig zonder de dood van de erflater. Daarom zijn 'verbond' en 'bloed' alsook 'testament' en 'dood' verwante begrippen.
In het volgende vers komt een en ander aan de orde.

 

οπου γαρ διαθηκη, θανατον αναγκη φερεσθαι του διαθεμενου∙ διαθηκη γαρ επι νεκροις βεβαια, επει μηποτε ισχυει οτε ζη ο διαθεμενος.

16-17 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld. Een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft.

Het centrale idee in deze twee opmerkelijke verzen is dat het Verbond - dat nu wordt gezien als een testament of wilsbeschikking - eerst ten uitvoer gelegd kan worden wanneer er sprake is van het overlijden van hem die de wilsbeschikking opstelde. In testamentaire termen: de dood van de erflater.


Om de Hebreeën te overtuigen dat de Messiaanse Hogepriester moest sterven, wees de apostel eerder op de noodzaak dat óók hij iets had om te offeren, immers: Elke Hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen (Hb 8:3). Aldus kon hij het beeld vervullen van de Hogepriester die op de Verzoendag het Allerheiligste binnenging met respectievelijk het bloed van een stier en een bok.

Maar hij, de Messiaanse Hogepriester, ging de 'meest heilige plaats' binnen met de waarde van zijn eigen bloed, waarmee hij niet alleen een eeuwige verlossing verwierf, maar waardoor ook het geweten van hen die daarop vertrouwen wordt gereinigd van dode werken en zij zonder beperkingen God kunnen dienen (Hb 9:12-14).

Maar de apostel heeft nog een bijzonder argument achter de hand, namelijk de Verbondsgedachte.

In Hb 8:6 wees hij er al op dat Yeshua als Hogepriester een uitnemender openbare dienst verkreeg, aangezien hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
Een Verbond echter wordt niet van kracht door een belofte, maar door een daad. Dat geldt ook voor het Nieuwe Verbond. Niet toen God bij monde van zijn profeet Jeremia het Nieuwe Verbond formuleerde werd ze naar de inhoud ook werkelijkheid. Nee, daar betrof het nog slechts een belofte. Er moest een daad, in de vorm van een historisch gebeuren, plaats vinden om aan de belofte kracht tot tenuitvoerlegging te verlenen.

In het vorige vers (15) maakte de apostel al melding van die historische daad: Er vond een dood plaats, die van de Masjiach, en daardoor werd het mogelijk dat de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
Welnu, in die juridische zin kreeg het Verbond de trekken van een testament of wilsbeschikking. Zolang de Testamentmaker echter nog leeft heeft zijn beschikking nog geen kracht tot verwezenlijking. Zijn dood moet eerst tussenbeide komen wil het testament ook werkelijk ten uitvoer gelegd kunnen worden. De apostel ziet dat geconcretiseerd in het sterven van Yeshua; daardoor is historisch de mogelijkheid geopend dat de geroepenen in het bezit komen van het erfgoed.

Het beeld van het erfgoed is typisch Oudtestamentisch; het gaat terug op de belofte die God oorspronkelijk aan Abraham deed: Zijn zaad, dat naderhand het volk Israël bleek te zijn, zou het land erfelijk in bezit nemen en tot zegen worden van de overige natiën, aangeduid als de Gojim (de Heidenen). In de Psalmen en de Profeten krijgt het beeld van dat erfgoed een sterk eschatologische lading:

Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar zij die op YHWH hopen zullen het land erfelijk bezitten. En nog maar een korte tijd en de goddeloze zal er niet meer zijn; en gij zult acht geven op zijn plaats, maar hij is verdwenen. De zachtmoedigen daarentegen, zullen het land erfelijk bezitten, en zich verlustigen in overvloed van vrede… Want YHWH heeft het recht lief, en zijn gunstgenoten zal hij niet verlaten. Voor eeuwig worden zij behoed, maar het zaad van de goddelozen wordt uitgeroeid. De rechtvaardigen zullen het land erfelijk bezitten en er voor eeuwig op verblijven… Hoop op YHWH en houd zijn weg en hij zal u verhogen om het land erfelijk in bezit te nemen; de uitroeiing der goddelozen zult gij aanschouwen.
(Ps 37:9-11, 28-29, 34)

Zie ook
Ps 69:36-37; Jr 30:1-3; Ez 36:24-28.

Alleen door het sterven van Yeshua, de Koning-hogepriester naar de orde van Melchizedek, zullen de geroepenen in het bezit komen van de hun in het vooruitzicht gestelde erfenis.
Daarbij doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat de Zoon de dood ondergaat en niet de Vader die het Verbond-testament heeft beschikt en dus de eigenlijke Erflater is. Hoe kan dit rechtens plaats vinden?

Het antwoord luidt:
Omdat de Zoon Evenbeeld is van de Erflater en beide volkomen één zijn in doelstelling, in het bijzonder wat betreft het redden van de 'schapen'. Voor hen doet de voortreffelijke Herder afstand van zijn ziel opdat hij hen eeuwig leven kan geven (
Jh 10:14-15, 28-30).


Hier beginnen we enkele facetten te doorgronden van het grote mysterie dat de Zoon gemaakt werd tot afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen, en daarnaast tijdelijk ook bij de mensen op aarde verbleef als de volmaakte Mensenzoon om reiniging der zonden te bewerken (Hb 1:3; 2:9).

 

Eerder (in Hb 3:1) werden de geroepenen uitgenodigd aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, te beschouwen. Als Zoon van God betoonde hij zich getrouw over Gods huis, het Israël Gods. Mozes had zich beslist ook getrouw getoond in Gods huis, vleselijk Israël, maar deed dat als ondergeschikte. Er was dus sprake van een overeenkomst tussen Mozes en Yeshua wat betreft hun getrouwe dienst binnen Gods huis, één van de vele manieren waarop Mozes, de Middelaar van het Oude Verbond, de Masjiach voorafschaduwde die Middelaar is geworden van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

Hierboven zagen we dat het Nieuwe Verbond pas werkende kracht kon krijgen toen er een dood plaatsvond, die van Yeshua in de positie van Erflater. Vanaf toen was de gelegenheid voor de geroepenen open om de belofte van de eeuwige erfenis te ontvangen, het binnengaan van het 'Beloofde Land' van het Millenniumkoninkrijk.
Interessant is daarom te zien dat ook vleselijk Israël, eerst nadat de dood van hun Middelaar, Mozes, een feit was, het land Kana, hun erfenis, kon binnengaan.

Weliswaar was vanuit Gods rechterlijk standpunt bezien de dood van Mozes te wijten aan diens misstap bij Kades (
Nm 20:1-13). God bepaalde toen dat hij het Beloofde Land niet zou binnengaan, maar bezien vanuit zijn officiële positie als dienaar in geheel Gods huis, had Mozes’ voortijdige dood toch een diepere betekenis, zoals hijzelf schreef in Dt 3:26 "YHWH was vertoornd op mij omwille van jullie". Om Yeshua ook in dit belangrijke aspect te voorschaduwen, moest zijn prototype sterven voordat degenen die hij naar God toe bemiddelde, het erfgoed zouden ontvangen.

 

οθεν ουδε η πρωτη χωρις αιματος εγκεκαινισται∙ λαληθεισης γαρ πασης εντολης κατα τον νομον υπο Μωυσεως παντι τω λαω, λαβων το αιμα των μοσχων [και των τραγων] μετα υδατος και εριου κοκκινου και υσσωπου αυτο τε το βιβλιον και παντα τον λαον ερραντισεν, λεγων, Τουτο το αιμα της διαθηκης ης ενετειλατο προς υμας ο θεος∙

18-20 Dientengevolge is ook het eerste [Verbond] niet zonder bloed ingewijd. Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk, zeggend: Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden.

Διαθηκη heeft hier weer duidelijk de betekenis van Verbond, want een testament kan niet ingewijd worden. Met het oude Verbond gebeurde exact hetzelfde als met het Nieuwe, het werd eerst van kracht nadat er een dood had plaatsgevonden, destijds door het offeren van stieren als slachtoffers voor YHWH Elohim. In Exodus 24 (wv78) heeft Mozes de gang van zaken van toen vastgelegd:

3 Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden en bepalingen van YHWH. Eenstemmig betuigde het volk: "Alle woorden die YHWH tot ons gesproken heeft zullen wij onderhouden".
4 Daarop stelde Mozes alle woorden van YHWH op schrift. De volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar en stelde twaalf wijstenen op, naar de twaalf stammen van Israël.
5 Toen gaf hij jonge Israëlieten de opdracht, stieren op te dragen als brand - en slachtoffers voor YHWH.
6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in schalen, terwijl hij de andere helft uitgoot over het altaar.
7 Toen nam hij het verbondsboek en las dit voor aan het volk. En zij verzekerden: "Alles wat YHWH zegt zullen wij doen en ter harte nemen".
8 Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: "Dit is het bloed van het verbond dat YHWH, op grond van al deze woorden, met u sluit".

Wanneer we de beschrijving van de ceremonie vergelijken met het verslag daarvan in onze Brief, constateren we dat de apostel zich kennelijk enkele vrijheden heeft veroorloofd. De toegevoegde middelen water, scharlaken wol en hysop worden in Exodus niet vermeld, maar kwamen wel in andere ceremoniën voor. Blijkbaar diende het water om het bloed te verdunnen zodat het gemakkelijker gesprenkeld kon worden. Daarbij werd kennelijk een met scharlaken wol omwonden hysopstengel als kwast gebruikt.

 

Vanzelfsprekend worden zulke extra details niet zonder doel door de apostel vermeld; ze wezen vooruit naar bijzonderheden van Yeshua’s offerbloed. Het is dan ook niet toevallig dat Johannes in zijn Evangelie heeft beschreven wat er gebeurde toen de Romeinse soldaat zijn speer in Yeshua’s zijde stak: En onmiddellijk kwam er bloed en water uit (Jh 19:34).


Ook lezen we in Exodus niet over de besprenkeling van het Verbondsboek waarin Mozes de aanwijzingen van YHWH had opgetekend. In plaats daarvan vermeldt Ex 24:6 dat Mozes de helft van het offerbloed op het altaar uitgoot.
Maar waar het uiteraard op aankomt, is het feit dat ook het Eerste Verbond niet effectief werd zonder bloed. Zoals de apostel verderop zal zeggen: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.

 

Het Verbond werd bekrachtigd doordat beide partijen met het offerbloed werden besprenkeld: Het volk en het altaar dat YHWH vertegenwoordigde. Hetzelfde geldt voor het Nieuwe Verbond. Om het effectief te doen worden ten aanzien van hen die erin worden opgenomen, is het vergieten van het bloed op zich niet voldoende; men moet er ook mee besprenkeld worden. Zo luidt de inleiding van Petrus’ Eerste Brief die gericht was aan Joden in de diaspora:

Petrus, apostel van Yeshua Masjiach, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië, naar voorkennis van God [de] Vader, in heiliging van geest, tot gehoorzaamheid en besprenkeling van het bloed van Yeshua Masjiach; genade [zij] jullie en moge vrede vermeerderd worden.

Door het bloed ook op het volk te sprengen werd het beginsel benadrukt dat zonde niet zomaar terzijde kan worden geschoven, zelfs niet door een barmhartige God. Zijn rechterlijk vonnis luidt immers de ziel die zondigt díe zal sterven (Ez 18:4).
Door het sprengen van het bloed van een dier op het volk wordt echter te kennen gegeven dat God zich bereid toonde dat substituut te aanvaarden als een tijdelijke kwijtschelding, zolang de ware Substituut niet was gekomen.

Wanneer in de 70ste Week het Nieuwe Verbond ten aanzien van de Hebreeën van kracht wordt zullen zij niet alleen werkelijke verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond ervaren, maar ook in een nieuwe, intieme band met hun God YHWH geraken, binnen welke het een groot genoegen voor hen zal zijn Hem onbelemmerd, met een rein geweten te dienen.

Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden…
In die woorden van Mozes heeft de apostel ongetwijfeld de klanken gehoord waarmee Yeshua op de vooravond van zijn dood de beker wijn onder zijn leerlingen liet rondgaan: Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (
Lk 22:20; 1Ko 11:25-26).

 

και την σκηνην δε και παντα τα σκευη της λειτουργιας τω αιματι ομοιως ερραντισεν. και σχεδον εν αιματι παντα καθαριζεται κατα τον νομον, και χωρις αιματεκχυσιας ου γινεται αφεσις.

21-22 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed. En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.

Er is geen verslag in het OT te vinden dat bij de inwijding van het Oude Verbond ook de Tent en de voorwerpen die bij de openbare dienst worden gebruikt met bloed werden besprenkeld. Blijkbaar zinspeelt de apostel op de ceremoniën die in Exodus 40 worden verhaald toen de Wildernistent werd opgericht:

Dan zult gij de zalfolie nemen en de Tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn.
(Ex 40:9)

Maar dat de besprenkeling met bloed van de Tent met toebehoren tot de Joodse traditie behoort, wordt duidelijk uit Flavius Josephus’ Joodse Oudheden, Boek III, hoofdstuk 8, §6. De bedoeling was dat het profane materiaal waaruit de Tent was vervaardigd, door het bloed geheiligd zou worden.
Dat nagenoeg alle dingen met bloed volgens de Wet worden gereinigd is in de meest brede zin te verstaan, want het heeft niet alleen op zaken betrekking maar ook op personen. Nagenoeg duidt in dit verband op reinigingsceremoniën waarbij water voldoende was. Zie ondermeer
Ex 19:10 en Leviticus 15.

Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving…
Waarom niet? Wat ligt principieel ten grondslag aan dit beginsel?
Het antwoord kan afgeleid worden uit Lv 17:11

Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.
(nbg)

Hieruit blijkt dat volgens God bloed iemands leven, of zijn ziel vertegenwoordigt. Omdat het leven van God afkomstig is, is bloed daarom in zijn ogen heilig.

Aan Noach en ook in Israëls Wet werd de mens daarom geboden geen bloed te eten (Gn 9:4; Lv 17:12).
Als de mens dan ook door zonde zijn leven (ziel) verbeurt kan God alleen verzoend worden door het opeisen van zijn bloed (
Gn 9:5), tenzij er een losprijs voor hem wordt gevonden als substituut (Jb 33:24; nbg).

Onder de Wet aanvaardde YHWH als substituut het bloed van een dier, maar op den duur volstond dat niet want het woog niet werkelijk op tegen datgene wat de mens in Adam verbeurd had: Volmaakt, blijvend leven.
In de geschiedenis van Abraham die op Gods bevel zijn zoon Isaäk moest offeren maar terug mocht vallen op een ram, toonde God al bij voorbaat hoe de ware losprijs verschaft zou worden, namelijk de ziel van zijn eigen Zoon (
Genesis 22; Mt 20:28 hsv; Hb 11:17-19).


Bloedvergieten [αιματεκχυσια] is dan ook niet slechts het sprenkelen van het offerbloed, maar bloed dat gestort of vergoten wordt door een gewelddadige (offer)dood. Daarin komt de grote ernst van Gods gerechtigheid tot uitdrukking, waaraan zonder deze wijze van bloedvergieten niet kan worden voldaan.

Αναγκη ουν τα μεν υποδειγματα των εν τοις ουρανοις τουτοις καθαριζεσθαι, αυτα δε τα επουρανια κρειττοσιν θυσιαις παρα ταυτας.


23
Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze.

Αναγκη [noodzaak] staat met grote nadruk voorop: De noodzakelijkheid die voortvloeit uit de onveranderlijke wil van God. In Hb 8:5 was al gezegd dat de priesters volgens de Wet God dienen in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen. Υποδειγμα [afbeelding] in het enkelvoud werd daar, samen met schaduw, gebruikt om de verhouding tussen de aardse Wildernistent en de ware Tent aan te geven.

Nu spreekt de apostel in het meervoud [afbeeldingen] omdat hij in vers 21 melding maakte van de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst. Die afbeeldingen werden, zoals we zagen, van hun profane aard gereinigd door het bloed van de dieroffers.

Vandaar dat de apostel de meervoudsvorm (offers) handhaaft wanneer hij vervolgens stelt: Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. In werkelijkheid staat natuurlijk het ene, superieure offer van de Messiaanse Hogepriester tegenover de vele slachtoffers van de Oude orde. Overigens geeft het gebruik van de uitdrukking 'betere slachtoffers' wederom de superioriteit van de Nieuwe orde boven die van de Oude aan.

Maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze…
Voor sommige exegeten heeft dit een moeilijkheid opgeleverd, aangezien met de hemelse dingen uiteraard op de ware Tent wordt gedoeld en die is niet door een mens opgericht maar door God. Hoe zou iets dat door God is opgericht besmet kunnen zijn met zonde? Schreef de apostel in vers 11 niet over Yeshua dat hij, toen hij als de Hogepriester naar de orde van Melchizedek begon op te treden, het Heiligdom binnenging door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, dat is niet van deze schepping?
Is hier van een vergissing sprake, zoals H. van Oyen in zijn commentaar Christus de Hogepriester (1939), blz 174, suggereert?

Dat is beslist niet het geval! Zeker, van een eigenlijke onreinheid van de meest heilige plaats is uiteraard geen sprake, maar, zoals we eerder aangaven heeft de ware Tent - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - alles te maken met de situatie waarin personen verkeren, vooral de leden van het Israël Gods. Voordat zij definitief deel konden gaan uitmaken van die Tempelstad moest hun Hogepriester het Heiligdom als Voorloper binnentreden en aan God de waarde van zijn superieure offer aanbieden. Naderen tot God langs die verse en levende weg van de offerdood van de Masjiach, behoorde vervolgens tot de mogelijkheden zonder dat het Heiligdom bezoedeld werd (
Hb 6:20; 10:19-22).

 

b1 De voleinding der eeuwen (9:24-28)

 

ου γαρ εις χειροποιητα εισηλθεν αγια Χριστος, αντιτυπα των αληθινων, αλλ εις αυτον τον ουρανον, νυν εμφανισθηναι τω προσωπω του θεου υπερ ημων∙ ουδ ινα πολλακις προσφερη εαυτον, ωσπερ ο αρχιερευς εισερχεται εις τα αγια κατ ενιαυτον εν αιματι αλλοτριω, επει εδει αυτον πολλακις παθειν απο καταβολης κοσμου∙ νυνι δε απαξ επι συντελεια των αιωνων εις αθετησιν [της] αμαρτιας δια της θυσιας αυτου πεφανερωται.

24-26 Want de Masjiach ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de Hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.

De Aäronische Hogepriester ging, om verzoening te doen voor zichzelf, zijn huis en het volk, elk jaar opnieuw een heiligdom binnen dat slechts een kopie of nabootsing [αντιτυπος] was van de meest heilige plaats, de hemel zelf. Die verzoening was van ceremoniële aard en had dus geen werkelijke kracht, ondermeer omdat de Hogepriester vreemd bloed binnenbracht [αλλοτριος; van een ander; andermans; vreemd]. 


Waarom wordt het bloed van de stier, respectievelijk van de bok vreemd bloed genoemd? Het antwoord moet afgeleid worden uit de tegenstelling met de Messiaanse Hogepriester Yeshua die met de waarde van zijn eigen bloed voor Gods aangezicht verscheen. Het eigen bloed werkt krachtiger, omdat degene die God wil verzoenen, ook zelf het offer moet brengen.
De Hogepriesters van de Oude orde lieten dieren bloeden voor de eigen zonden, maar de zondeloze en onschuldige Hogepriester Yeshua droeg zijn eigen bloed ten offer op om de zonden van anderen terzijde te stellen.

De Messiaanse Hogepriester hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.
Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.

Het feit dat Yeshua eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op te lossen, is daarom van groot belang. Op grond daarvan wordt immers in de Bijbel de periode van zijn manifestatie als de Masjiach (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie.
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Masjiach en zijn wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde.

Die tussenperiode is gebleken een tijdperk van het betonen van grote barmhartigheid te zijn: Mensen, afkomstig uit alle natiën, zijn bijeengebracht in de Christelijke Gemeente. Vóórdat vervolgens het volledige einde komt bij Yeshua’s komst ten oordeel in kracht en grote heerlijkheid, zal eerst nog voor Israël herstel aanbreken (
Mt 24:29-30).


Maar in principe is door Yeshua bij het begin van de voleinding der eeuwen het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In één enkele daad - het offer van zichzelf, de voleinding der geschiedenis - rekende de Zoon van God af met de zonde. Dit is daarom het Evangelie van de glorie van de Masjiach die het beeld Gods is (2Ko 4:4).

και καθ οσον αποκειται τοις ανθρωποις απαξ αποθανειν, μετα δε τουτο κρισις, ουτως και ο Χριστος, απαξ προσενεχθεις εις το πολλων ανενεγκειν αμαρτιας, εκ δευτερου χωρις αμαρτιας οφθησεται τοις αυτον απεκδεχομενοις εις σωτηριαν.

 
27-28 En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de Masjiach, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.

In de afsluitende verzen van dit hoofdstuk is de toon geleidelijk eschatologisch geworden. De apostel geeft nu definitief te kennen dat de effecten van het superieure offer van de Masjiach eerst ten volle zullen worden aangewend in een tijd die nog altijd voor ons ligt, namelijk wanneer hij voor de tweede keer zal worden gezien, dus bij zijn paroesie wanneer hij tegenwoordig zal zijn.

 

Zie: Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?

met name het onderkopje: In de Eén Korinthe brief

Dit leerpunt wordt hier verduidelijkt door de levensloop van de Masjiach te vergelijken met die van de mensheid in het algemeen. Als gevolg van onze erfenis van Adam is het voor ons, zijn nakomelingen, onvermijdelijk te sterven. De dood is onontkoombaar, zoals de apostel schreef in Rm 6:23 > Het loon dat de zonde betaalt is de dood.
Maar dat gebeurt eens voor altijd. Hierna is onze relatie met Adam definitief voorbij; wij hebben dan geen binding meer met hem; geen enkele. Wij hebben persoonlijk, ieder voor zich, voor de zonde betaald met ons eigen leven.

Om die reden ligt in de zinsnede maar daarna een oordeel, in het geheel geen dreiging opgesloten. Allereerst omdat de verwezenlijking van dit vooruitzicht een opstanding uit de doden impliceert, en in de tweede plaats omdat het hernieuwde leven dat daardoor mogelijk wordt, in geen enkel opzicht beladen zal zijn met onze vroegere daden: Want hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken (Rm 6:7). Verkeerde, of slechte daden uit het verleden worden derhalve niet opnieuw in rekening gebracht.

De apostel is hier geheel in overeenstemming met het visioen dat Johannes ruim veertig jaar later op Patmos zou ontvangen en waarin hij bij voorbaat getuige werd van de algemene opstanding der mensheid tijdens het Millennium. En de bedoeling daarvan blijkt te zijn dat een ieder afzonderlijk de gelegenheid wordt geboden om op grond van zijn (toekomstige) daden, een gunstig oordeel te ontvangen en daarmee blijvend leven te ervaren:

En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen in overeenstemming met hun [toekomstige] werken. En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder in overeenstemming met hun werken. En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de tweede Dood: Het meer van vuur. En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
(Op 20:11-15)

Dit roept uiteraard de vraag op: Op basis waarvan zullen al die mensen überhaupt worden opgewekt aangezien zij allen destijds met hun leven voor de zonde hebben betaald?
Het antwoord ligt opgesloten in de parallel met Yeshua.
Ook hij stierf eens voor altijd. De strekking daarvan wordt door bijna iedereen over het hoofd gezien. Ook de meeste exegeten realiseren zich niet ten volle wat daarvan de grootse implicaties zijn. Zoals namelijk de mens bij zijn dood zijn vroeger bestaan als Adamitisch mens volkomen en definitief achter zich laat, geldt voor de Mensenzoon iets soortgelijks: Bij zijn dood liet óók hij het menselijk lichaam dat God hem bereid had (
Hb 10:5), definitief en voor altijd achter zich.

 

Hij nam het bij zijn opstanding niet terug; natuurlijk niet! Want dan zou hij het teruggenomen hebben van 'het altaar van Gods wil', waarop hij het als de Messiaanse Hogepriester van de Nieuwe orde juist als het superieure slachtoffer aan God had opgedragen.
Omdat hij toen plaatsvervangend stierf voor alle generaties van mensen die sedert de grondlegging der wereld waren gekomen en weer gegaan, en vervolgens de waarde van zijn bloed in de meest heilige plaats bracht, in de hemel zelf, en aldaar aan God aanbood, verwierf hij een eeuwige verlossing (vers 12).

 

Doordat hij de zonden van velen op zich nam ging er voor een ieder die zijn hoop op hem stelt, een geweldige hoop gloren. Want de tweede keer verschijnt hij niet opnieuw als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt, maar als de Messiaanse Koning-hogepriester in functie die de grootse effecten van zijn slachtoffer op een ieder toepast die in geloof voor redding naar hem opziet (Js 53:12; Jh 1:29; 3:14-17).

Daarin is tenslotte van nog een parallel sprake met de mensheid in het algemeen. In het Millennium wordt de mensheid opgewekt om voor de 'Grote Witte Troon' in het oordeel staan: Maar daarna een oordeel. Masjiach Yeshua is echter ook bij dat oordeel betrokken; het wordt namelijk onder zijn supervisie ten uitvoer gelegd, want heel het oordeel is door de Vader toevertrouwd aan de Zoon (
Jh 5:22). 


Door hen uit hun graven te voorschijn te roepen in een aardse opstanding, ontvangen zij de gelegenheid om zich de gunstige effecten van zijn allesovertreffende offer ten nutte te maken. Alleen door daarop te steunen zal het rechtvaardige oordeel van de Masjiach voor hen op redding uitlopen. Hun namen worden dan namelijk bijgeschreven in de boekrol des levens (Jh 5:27-30 nbg; Op 20:12, 15).

 

De redding van vers 28 beantwoordt in de parallellie dus aan het oordeel van vers 27. Voor iedere lezer reden te meer om gunstig te denken over het gebruik hier van het Griekse κρισις [oordeel; vonnis; veroordeling; maar ook: rechterlijk onderzoek; beoordeling].

Voor de Hebreeën die vertrouwd zijn met de Psalmen is het oordeel dat in het OT in het vooruitzicht wordt gesteld, iets vreugdevols; een gebeuren om vol verwachting naar vooruit te zien:

Zegt onder de natiën: YHWH is koning; ook heeft hij de wereld vastgezet, onwankelbaar, hij richt de volkeren in billijkheid. De hemel verblijde zich, de aarde zij verheugd, buldere de zee en haar volheid, juiche het veld en alwat er op is! Dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor YHWH; want hij komt, hij komt om de aarde te richten; hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volkeren in zijn trouw.

In deze versie van Ps 96:10-13 volgens de Leidse vertaling van 1906, wordt het Hebreeuwse werkwoord
שפט (sjaafat) weergegeven met richten, archaïsch voor oordelen: Hij, YHWH, komt om de aarde te richten. Het eerste richten is de weergave van een ander werkwoord dat de waarde heeft: een zaak bepleiten. De Psalm geeft daarom aan dat YHWH Elohim de zaak der volken zal bepleiten naar recht (Dt 32:4).


Al met al daarom volop aanleiding voor de mensheid om het rechterlijk onderzoek van het Millennium met hoop en vreugde tegemoet te zien.
Vergelijk ook
Js 11:3-4; 26:9; 32:1; Psalm 72.

 

c. Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer

 

(10:1-10)

 

Σκιαν γαρ εχων ο νομος των μελλοντων αγαθων, ουκ αυτην την εικονα των πραγματων, κατ ενιαυτον ταις αυταις θυσιαις ας προσφερουσιν εις το διηνεκες ουδεποτε δυναται τους προσερχομενους τελειωσαι∙

1 Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen.

Want grijpt terug op wat onmiddellijk is voorafgegaan in Hb 9:25-28. Terwijl de offers van de jaarlijkse Verzoendag altijd weer herhaald moesten worden, werd door Yeshua’s verschijning bij de voleinding der eeuwen het probleem zonde voorgoed terzijde gesteld, of tot een oplossing gebracht.

In één enkele daad, door het brengen van het offer van zichzelf, rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat offer was zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd. Toen hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid stierf, werd het oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van haar weggenomen.

De voortdurende herhaling van de offers binnen de oude, Aäronische orde bewijst in zichzelf hun absolute ontoereikendheid. De reden daarvoor wordt nu gegeven: De Wet waardoor de Oude offercultus werd geregeld, bevatte slechts een schaduw der toekomstige goede dingen, dat wil zeggen van de werkelijkheden die in de Masjiach hun beslag krijgen. In hém voltrekken zich de ware feiten, zoals de apostel al eerder in Ks 2:16-17 had aangegeven. Sprekend over de inzettingen van de Wet schreef hij aan de leden van Yeshua’s Gemeente:

Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Masjiach toe.

De Wet heeft slechts de schaduw, een zeer zwakke afbeelding.

Vanzelfsprekend kan daardoor niets tot volmaaktheid worden gebracht. Daarvoor is de werkelijkheid, Masjiach Yeshua, nodig. Op basis van zijn ene, toereikend offer kunnen de Hebreeën - hier letterlijk aangeduid als de toetredenden [τους προσερχομενους] - in geloof tot de volmaaktheid geraken. In Hb 2:10 had de apostel daarop al gewezen:

Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

Tot volmaaktheid geraken werd daar in enigszins andere bewoordingen geformuleerd: Vele zonen tot heerlijkheid leiden.

In hun (gelovige) verbondenheid metYeshua zullen zij de nieuwe geboorte van de geest ontvangen, aangezien zij door geloof in zijn offer een werkelijke reiniging van de zonden ervaren. Daardoor komen zij in de positie om op de toekomstige bewoonde aarde het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën toe te dienen en te vertegenwoordigen en hun als de voorzegde Koninklijke priesterschap tot zegen te worden.

 

επει ουκ αν επαυσαντο προσφερομεναι, δια το μηδεμιαν εχειν ετι συνειδησιν αμαρτιων τους λατρευοντας απαξ κεκαθαρισμενους; αλλ εν αυταις αναμνησις αμαρτιων κατ ενιαυτον, αδυνατον γαρ αιμα ταυρων και τραγων αφαιρειν αμαρτιας.

2-4 Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten - eens voor altijd gereinigd zijnde - geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Maar in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.

De apostel legt eens te meer de zwakheid van het Oude bestel bloot. Omdat dierlijk bloed niet werkelijk zonden kon wegnemen, ging het offeren op de jaarlijkse Verzoendag altijd maar door. Het verschafte geen werkelijke rust wat betreft ’s mensen bewustzijn in het schuldig staan tegenover God. Er vond geen werkelijke reiniging plaats.

Niettemin had het Oude, ceremoniële Bestel volgens de apostel juist in dat opzicht een positieve kant. Terwijl van werkelijke verzoening geen sprake was - iets wat men toch eigenlijk van een offercultus zou mogen verwachten - bleef de herinnering aan de noodzaak daarvan levendig in de geest der betrokkenen aanwezig. Het hielp de oprechte Israëliet zich te realiseren in welke positie hij zich tegenover zijn God, YHWH, bevond (
Gl 3:19, 24).

Hoe krachtiger de stem van het geweten gaat spreken hoe meer het hart zal hunkeren naar werkelijke verzoening, zodat nadering tot God in reinheid, heiligheid en volmaaktheid mogelijk wordt.

 

Διο εισερχομενος εις τον κοσμον λεγει,

θυσιαν και προσφοραν ουκ ηθελησας,
σωμα δε κατηρτισω μοι∙
ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ευδοκησας.
τοτε ειπον,
Ιδου ηκω,
εν κεφαλιδι βιβλιου γεγραπται περι εμου,
του ποιησαι ο θεος, το θελημα σου.

5-7 Daarom zegt hij, komend in de wereld:
Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam; in volledige brandoffers en zondoffers hadt gij geen welgevallen.
Toen zei ik: Zie, ik ben gekomen - in de rol des boeks staat over mij geschreven - om uw wil te doen, o God!


Zoals hij in hoofdstuk 8 het Nieuwe Verbond introduceerde met een Schriftcitaat (Jr 31:31-34), bevestigt de apostel hier het opdragen van het superieure offer eveneens met een verwijzing naar een prominent Schriftdeel; in dit geval Ps 40:6-8 (7-9).
In de Masoretische tekst kunnen we daar het volgende lezen:

In slachtoffer en offergave hebt gij geen behagen gehad; oren hebt gij mij gegraven. Brandoffer en zondoffer hebt gij niet gevraagd. Toen zei ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven. Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God; uw wet is in mijn binnenste.

Maar zoals in het geval van het Nieuwe Verbond, citeert de apostel ook nu vanuit de LXX, waarin merkwaardigerwijs het oorspronkelijke (?) oren hebt gij mij gegraven gewijzigd (?) is in gij bereidde mij een lichaam.


Een tekstwijziging overigens die de apostel een uitstekende gelegenheid biedt om in zijn beschouwingen betreffende de superieure waarde van het Messiaanse slachtoffer nadruk te leggen op een extra facet van dat offer, namelijk de gezindheid waarmee de Hogepriester van de Nieuwe orde het offer van zijn eigen ziel aan God opdroeg.

Dat geschiedde in volstrekte gehoorzaamheid aan de goddelijke wil, iets wat eigenlijk ook de Masoretische tekst impliceert: Oren hebt gij mij gegraven betekent immers dat YHWH Elohim de Psalmist oren gaf om zorgvuldig te luisteren naar wat God had te zeggen en daaraan gehoorzaam te zijn. Zowel het gegraven (of: geopende) oor als het toebereide lichaam, duidt in de context op de complete offerbereidheid.

Voor die Hebreeën (Joden) die maar al te graag een Derde tempel willen oprichten om daarin de Oude offercultus te doen herleven, houdt dit eens te meer een zeer serieuze aanmoediging in om zich ernstig op deze kwestie te beraden. Men kan er immers moeilijk om heen dat in Psalm 40 de Tanakh zélf de ontoereikendheid, ja, de machteloosheid der offers van het Oude bestel heeft aangekondigd.

In deze Psalm verneemt de apostel de stem van de Masjiach, sprekend tot God over diens misnoegen betreffende het feit dat er binnen de Oude offercultus nooit een einde kwam aan het opdragen van de verscheidenheid aan offers volgens de Wet.

 

Tegenover die alsmaar terugkerende ceremoniën brengt hij nu zijn verlangen tot uitdrukking om in bewuste gehoorzaamheid aan de wil van zijn Vader, God, alles te volbrengen wat in de boekrol, Gods profetische Woord, ten aanzien van hem was aangekondigd. Zoals reeds in Hb 1:1 werd aangegeven:

 

God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten.


In de eerste profetie, gericht tot de 'Slang', zinspeelde de Vader al op de offerdood van zijn Zoon, de Masjiach van Israël [het zaad van de 'Vrouw'], met de woorden: Gij [de Satan] zult hem in de hiel vermorzelen (Gn 3:15).

Gij hebt mij een lichaam bereid…
Het werkwoord bereiden doet weer denken aan de offergaven van het Oude bestel die eveneens (toe)bereid werden, wat tot de vraag leidt: Wanneer bereidde God de Masjiach een lichaam om dat uiteindelijk ten offer op te dragen?

Antwoord: Dat gebeurde toen de aankondiging die Gabriël aan Maria had gedaan, daadwerkelijk werd verwezenlijkt:

En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt genade gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren en zijn naam moet je noemen: Yeshua. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het Huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man? En in antwoord zei de engel tot haar:
Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd.
(Lk 1:30-36)

Veel exegeten zijn geneigd om die gebeurtenis - van de menswording - te vereenzelvigen met Yeshua’s komst in de wereld van vers 5: Daarom zegt hij, komend in de wereld.
Zelf vinden wij het aannemelijker dat uit Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij bereidde mij een lichaam… Toen zei ik: 'Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!' Yeshua’s bereidwillige gezindheid spreekt welke hij tot uitdrukking bracht bij de Jordaan, bij de gelegenheid dat hij zich door Johannes liet dopen.

 

Uit het verslag van Lukas kan immers afgeleid worden dat Yeshua zich bij die onderdompeling geheel aan zijn Vader God aanbood om plaatsvervangend voor de zonden te sterven:

En hij [Johannes] kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden… Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat - toen ook Yeshua werd gedoopt en in gebed was - de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
(Lk 3:3, 21-22)

In het Grieks, dat letterlijk luidt in het worden gedoopt al het volk, komt tot uitdrukking dat Yeshua’s doop plaats vond binnen het gebeuren van de doop van het volk in het algemeen. Hij identificeerde zich met hen.

Uiteraard niet in de betekenis dat hij berouwvol zonden te belijden had zoals zij, maar in de zin dat hij plaatsvervangend al hun zonden op zich nam. Vandaar dat de Vader toen vanuit de hemel in de tijdloze aorist de woorden sprak:

Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.

Het was hem welgevallig dat Yeshua zich - als symbool van zijn doop - aanbood om volledig de taak te vervullen die God op aarde voor hem beoogde: Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God!  

 

ανωτερον λεγων οτι θυσιας και προσφορας και ολοκαυτωματα και περι αμαρτιας ουκ ηθελησας ουδε ευδοκησας, αιτινες κατα νομον προσφερονται, τοτε ειρηκεν, Ιδου ηκω του ποιησαι το θελημα σου. αναιρει το πρωτον ινα το δευτερον στηση∙ εν ω θεληματι ηγιασμενοι εσμεν δια της προσφορας του σωματος Ιησου Χριστου εφαπαξ.

8-10 Terwijl hij hierboven zei:

Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild noch er welgevallen in gehad,

[offers] die volgens [de] Wet worden opgedragen, zei hij vervolgens:

Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen.

Hij heft het eerste op om het tweede in te voeren. In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Yeshua Masjiach, eens voor altijd.

Een stukje oorspronkelijke exegese! De apostel laat zien hoe in de Eerste eeuw een OT tekstdeel werd geanalyseerd. De woorden die door de Psalmist tot God werden gericht, legt hij nu in de mond van de Masjiach die voor de Nieuwe orde als Hogepriester optreedt.
Om het effect zo krachtig mogelijk te laten zijn wordt het citaat wat ingekort: De vier offersoorten worden direct na elkaar opgesomd, geen enkele daarvan had Gods blijvende instemming. Althans dat constateert de Masjiach zelf.
Zeker, zij waren oorspronkelijk door God zelf verordend in de Mozaïsche wetgeving, en om die reden hadden zij (tijdelijk) een zekere waarde, maar uiteindelijk beantwoordde geen enkele aan de eisen die God aan het ware offer stelt.

Met het oog daarop biedt de Masjiach nu zichzelf aan. Daarvoor was hij trouwens in de wereld gekomen, juist om in dit opzicht - de aanvaardbare offercultus - Gods wil te doen.
Op die houding van bereidwilligheid commentaar leverend, zegt de apostel nu dat de Masjiach door die daad van gehoorzaamheid de vroegere offercultus ophief of wegdeed [αναιρεω] en de nieuwe, de volmaakte, invoerde [ιστημι; stellen; instellen].


De hele regeling, die volgens de wil van God is, leidt er toe dat de leden van het Israël Gods op grond van hun geloof in het volmaakte offer - het lichaam dat de Vader zijn Zoon bereidde - eens voor altijd de heiliging ervaren.
Heiligen
is hier kennelijk synoniem met tot volmaaktheid brengen van vers 1. Door de rite van hun heiliging worden zij in staat gesteld de ware Tent binnen te gaan.
Zie het commentaar bij
Hb 8:1-3.  

 

d. De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)

 

Και πας μεν ιερευς εστηκεν καθ ημεραν λειτουργων και τας αυτας πολλακις προσφερων θυσιας, αιτινες ουδεποτε δυνανται περιελειν αμαρτιας. ουτος δε μιαν υπερ αμαρτιων προσενεγκας θυσιαν εις το διηνεκες εκαθισεν εν δεξια του θεου, το λοιπον εκδεχομενος εως τεθωσιν οι εχθροι αυτου υποποδιον των ποδων αυτου∙ μια γαρ προσφορα τετελειωκεν εις το διηνεκες τους αγιαζομενους.

11-14 Ook staat iedere priester weliswaar dagelijks openbare dienst te verrichten en dikwijls dezelfde slachtoffers op te dragen - die nooit in staat zijn zonden volledig weg te nemen - maar Deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand. Voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden.

In een slotbeschouwing formuleert de apostel, opnieuw door het gebruik van tegenstellingen, zijn voornaamste conclusies.
Binnen de Oude orde had de priesterschap nooit rust. Onafgebroken, dag na dag, werden volgens de Wet door hen dezelfde offers opgedragen, daarmee tegelijkertijd demonstrerend hoe gebrekkig al die offers waren.


De Messiaanse Hogepriester daarentegen, hoefde slechts één offergave op te dragen en kon daarna in rust zich neerzetten aan Gods rechterhand. Daarmee komt de slaafsheid van het iedere dag staan der priesters - en dat bovendien met hun ontoereikende offers - wel heel krachtig tot uitdrukking. De afstand tussen de beide orden van priesterschap is beslist hemelsbreed!

De apostel grijpt daarmee wederom terug op Psalm 110, naast Psalm 2 de Messiaanse Psalm bij uitstek, welke vanaf hoofdstuk 5 als sleutel van zijn betoog diende om Yeshua’s blijvend hogepriesterschap naar de Nieuwe orde, die van Melchizedek, aan te tonen.
Hoewel daarmee een kringloop van gedachten wordt gesloten, geeft de apostel aan de hand van dezelfde Psalm tevens te kennen dat de Masjiach, gezeten aan Gods Rechterhand, alsnog een groots gebeuren te wachten staat: De volledige onderwerping van al die vijanden die zich tegen de vestiging van zijn Rijk verzetten. Die tegenstanders, engelen en mensen, moeten nog gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten (
1Ko 15:24-28).

Voorts afwachtend…
Daarmee geeft de apostel aan dat Yeshua met het opdragen van zijn ene offer de kwestie Zonde voorgoed tot een oplossing bracht, precies zoals hij ook in Hb 9:28 te kennen gaf: Zo zal ook de Masjiach… de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.
Op grond van de kracht van zijn offer keert hij terug, enerzijds om voor sommigen tot redding te worden, anderzijds tot ondergang voor hen die hem ten einde toe vijandig gezind blijven.

Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden…
Door zijn ene offerdaad kocht de Masjiach de mensheid principieel los, met terugwerkende kracht zelfs tot alle generaties sinds de grondlegging der wereld (Hb 9:26). 

 

Zoals reeds in Hb 1:3 werd aangegeven, bewerkte hij met zijn offer een reiniging der zonden.

Principieel was de mensheid daarmee tot volmaaktheid gebracht, maar het is duidelijk dat die redding niet alle mensen ten deel valt. Alleen zij die in geloof steunen op het plaatsvervangend lijden van de Masjiach zullen uiteindelijk in het proces van heiliging worden opgenomen.

 

Sinds 33 AD toen de heilige geest op de eerste leden van het Israël Gods werd uitgestort, nam dat proces een aanvang.
Samengevat zouden we kunnen zeggen dat het objectieve werk der reiniging is voltooid, maar de subjectieve heiliging moet zich nog aan iedere gelovige afzonderlijk voltrekken.

 

Μαρτυρει δε ημιν και το πνευμα το αγιον∙ μετα γαρ το ειρηκεναι,
Αυτη η διαθηκη ην διαθησομαι προς αυτους μετα τας ημερας εκεινας, λεγει κυριος,
διδους νομους μου επι καρδιας αυτων,
και επι την διανοιαν αυτων επιγραψω αυτους,
και των αμαρτιων αυτων και των ανομιων αυτων
ου μη μνησθησομαι ετι.
οπου δε αφεσις τουτων, ουκετι προσφορα περι αμαρτιας.

15-18 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af; want ná gezegd te hebben:

Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer:
Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven;
en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken.

Waar nu vergeving daarvan
[is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig].

De waarheid  - door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden - van vers 14, wordt kracht bijgezet door het getuigenis van de heilige geest. De apostel doelt op het door de geest geïnspireerde getuigenis van Jeremia, hoofdstuk 31. In de aankondiging van een toekomstig Nieuw Verbond hoort de apostel de heilige geest spreken, precies zoals ook het geval was met de Psalmen 40 en 110. Bij iedere theologische uiteenzetting voert hij zijn lezers terug naar wat God zelf door zijn geest dienaangaande sprak in de Tanakh.

In hoofdstuk 8 werd de Jeremiatekst geciteerd om de lezers met de belofte van het Nieuwe Verbond te confronteren: YHWH Elohim zou dit op een toekomstig tijdstip sluiten met het Huis Israëls.

Met slechts een uittreksel uit dat citaat laat de apostel nu alle nadruk vallen op het feit dat YHWH binnen het Nieuwe Verbond Israëls zonden en wetteloosheden niet meer gedenkt. De conclusie die daaraan moet worden verbonden is volgens de apostel dit ene, grote, historische feit: Dan is er niet langer ook maar enige offergave voor zonde nodig!

Hiermee komt het dogmatische deel van onze Brief, tevens de kern daarvan, tot een einde.
Na geleidelijk, in de inleidende hoofdstukken, de Hebreeën vertrouwd gemaakt te hebben met de verschijning van een geheel nieuwe Hogepriester, ging de apostel er in hoofdstuk 7 toe over om die Hogepriester te benoemen, namelijk Melchizedek, maar dan de Zoon van God gelijkgemaakt (vers 3).
Het Bestel van dat nieuwe, eeuwige priesterschap leidde tot de bespreking (in hoofdstuk 8) van een beloofd Nieuw Verbond.

Het gevolg daarvan was een (voor sommigen van de lezers) pijnlijke confrontatie - in hoofdstuk 9 - met de gebrekkigheid van de Mozaïsche offercultus, geplaatst tegenover het ene, toereikende offer: Het leven van de nieuwe Hogepriester zélf!


En dan tenslotte, in hoofdstuk 10, de afsluitende beschouwing.

Door de Masjiach is geheel voldaan aan de wil van God wat betreft het grootse werk der verzoening. Zijn voornemen, om de Heidenvolken te zegenen door Abrahams zaad, bestaande uit het ware Israël Gods, is volkomen zeker geworden. Hoe? Doordat de Messiaanse Hogepriester van een grote, bereidwillige, offerbereidheid blijk gaf: Zie Ik ben gekomen!

 

C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)

 

1. God naderen in standvastigheid (10:19-25)

 

Εχοντες ουν, αδελφοι, παρρησιαν εις την εισοδον των αγιων εν τω αιματι Ιησου, ην ενεκαινισεν ημιν οδον προσφατον και ζωσαν δια του καταπετασματος, τουτ εστιν της σαρκος αυτου, και ιερεα μεγαν επι τον οικον του θεου, προσερχωμεθα μετα αληθινης καρδιας εν πληροφορια πιστεως, ρεραντισμενοι τας καρδιας απο συνειδησεως πονηρας και λελουσμενοι το σωμα υδατι καθαρω∙

19-22 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Yeshua, welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees; en een groot priester over het Huis van God, laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.

Al eerder stelden we vast dat de auteur van onze Brief de gewoonte heeft om na een leerstellige uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen. Na in de kern van de Brief - de hoofdstukken 7, 8 en 9 - de Nieuwe, superieure priesterorde met zijn 'ware Tent', het Nieuwe Verbond en het ene toereikende offer geplaatst te hebben tegenover de Oude, tekortschietende regeling onder de Wet, worden nu de vermaningen nagenoeg hoofdzaak.

Hier aangegeven met Hebbend dan, broeders…, laten wij naderen…, etc.


Met de aanspraak broeders doet de apostel een beroep op de band van saamhorigheid onder de Hebreeën, maar daarmee ook op hun bereidwilligheid om van harte mee te gaan in de conclusies die nu getrokken gaan worden.
Hun ware Hogepriester, de Masjiach, heeft immers door het offer van zichzelf de toegang tot God in het tegenbeeldige Allerheiligste geopend, of, volgens het Griekse εγκαινιζω, plechtig ingewijd.

 

De weg naar het ware Heiligdom ligt open; het gelovige Israël Gods kan voor Gods aangezicht treden. Eerder had de apostel daarnaar vooruitgewezen:

 

Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd (Hb 4:16).

Om de door de apostel gebruikte terminologie - een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees - naar waarde te kunnen schatten, is het goed te bedenken dat Yeshua zélf die Weg is, zoals hij op de vooravond van zijn dood zei:

 

Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).


Om tot God te kunnen naderen moest Yeshua, de Weg, zijn leven afleggen in een offerandelijke dood, geslacht als een Lam:

Ik zag een lam staande, als zijnde geslacht… Want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed [mensen] uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen koningen zijn op de aarde!
(Op 5:6, 9-10)

De Weg voert door het gordijn dat is zijn vlees. Het gordijn of voorhangsel scheidde in de Wildernistent het Heilige van het Allerheiligste. Niemand van Israël had daartoe toegang, ook de priesters niet die geregeld dienst deden in het Heilige. Alleen de Hogepriester mocht éénmaal per jaar, op de Verzoendag, binnengaan, maar zelfs slechts dan wanneer er bijzondere voorzieningen waren getroffen voor zijn veiligheid (
Lv 16:2). Daarmee gaf de heilige geest te kennen dat de zonde van de Adamitische mensheid een onoverkomelijk obstakel vormde om vrijelijk tot God te naderen.


Nu legt de apostel uit dat het gordijn zinnebeeldig was voor Yeshua’s vlees. In welk opzicht? Yeshua nam, plaatsvervangend, de hele last der zonden op zich en stierf daarvoor: Eén stierf voor allen (2Ko 5:14).
Maar in al het voorgaande wees de apostel er telkens weer op dat dit - het afleggen van zijn menselijke natuur in een offerandelijke dood - God, zijn Vader, zeer behaagde:

In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Yeshua Masjiach, eens voor altijd… Maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand.
(Hb 10:10, 12)

Yeshua, de grote priester, kon dit doen doordat zijn Vader hem op de derde dag vanuit het midden der doden opwekte, hem daarbij tot een levengevende geest makend. Daardoor werd de Weg ook een levende weg (
1Ko 15:45). Met het oog daarop moest Yeshua echter door het 'gordijn' van zijn vleselijke, menselijke natuur gaan. Vergelijk Mt 27:50-51.

Laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.
Nu al, in dit tijdperk, kunnen de leden van het Israël Gods vol vertrouwen zijn.
Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans de leden van de Koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de besprenkeling met het offerbloed van Yeshua, die als de grote Hogepriester over Gods Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (
1 Pt 1:2; Hb 3:6).

Hun lichaam is tevens gebaad met rein water.

Opnieuw een beeld dat ontleend is aan de vroegere priesterschap. De leden daarvan moesten zich immers baden (wassen) alvorens voor God te mogen verschijnen. In Ef 5:26-27, weliswaar gericht tot de Christelijke Gemeente, geeft de apostel ons een idee hoe het tegenbeeld van die rituele wassingen moet worden opgevat:

Opdat hij haar [de Hemelse Gemeente] zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] Woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.

Gods geest, maar ook zijn Woord zijn fundamenteel betrokken bij reiniging en vernieuwing, in die mate dat er sprake is van wedergeboorte en de nieuwe mens kan verschijnen.

Gebaad met rein water verwijst daarom niet naar de doop, maar naar de uiterlijke levenswijze welke door de invloed van Gods geest en Woord een nieuwe wending neemt, ten goede.

Zie ook Tt 3:5.


Vergelijk Ex 29:4, 19-21; 30:19-21.

 

κατεχωμεν την ομολογιαν της ελπιδος ακλινη, πιστος γαρ ο επαγγειλαμενος∙ και κατανοωμεν αλληλους εις παροξυσμον αγαπης και καλων εργων, μη εγκαταλειποντες την επισυναγωγην εαυτων, καθως εθος τισιν, αλλα παρακαλουντες, και τοσουτω μαλλον οσω βλεπετε εγγιζουσαν την ημεραν.

23-25 Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want Hij die beloofde is getrouw. En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken. De eigen bijeenkomst niet nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de Dag naderbij zien komen.

Na hen aangespoord te hebben in hun verhouding tot YHWH, hun God - hem vrijmoedig naderend langs de 'Weg' Yeshua - vermaant de apostel de Hebreeën vervolgens om met die zelfde vrijmoedigheid uiting te geven aan hun verwachtingen die zij, op grond van Gods belofte aan Abraham, voor de toekomst mogen koesteren. Die vrijmoedigheid zal namelijk beslist op de proef gesteld worden, zeker naarmate Gods Dag van oordeel dichterbij komt.


Door de vermelding van die Dag is de toon van de Brief immers weer sterk eschatologisch geworden, en uit zulke Schriftdelen als Jr 30:1-7 en Dn 12:1 kunnen zij bij voorbaat weten dat er dan, in de 70ste Jaarweek, voor het weer in eigen land vergaderde Israël (Jakob) een tijd van benauwdheid (verdrukking) zal aanbreken zoals zich nooit eerder zal hebben voorgedaan (Mt 24:21-22).

Regelrechte tegenstand zal het Overblijfsel dan ondervinden van hun eigen 'broeders' die hen zullen haten wegens de Masjiachkeuze. Eerder wezen we in dit verband op Js 66:5

Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan.


Zie het commentaar bij Hb 7:18-19


Omdat God volkomen betrouwbaar is, niet alleen wat de vervulling van de Abrahamitische belofte betreft, maar ook ten aanzien van zijn verzekering dat zij uit de tijd van benauwdheid voor Jakob gered zullen worden, kunnen zij onwankelbaar zijn in hun hoop.
Wel moeten zij beseffen dat zij in die moeilijke tijd meer dan ooit steun en aanmoediging bij elkaar zullen moeten zoeken en vinden. Al in Hb 3:12-13 moedigde de apostel aan tot gemeenschapsbesef en een gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar:

Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door het bedrog der zonde.

Die vermaning was daar bedoeld om de Hebreeën behulpzaam te zijn niet in het ongeloof van de Wildernisgeneratie te vervallen, van wie het merendeel zondigde door in opstand te komen tegen YHWH en de verlossing uit het slavenhuis Egypte te versmaden.
Er is daarom veel solidariteit nodig wanneer de Hebreeën in de komende tijd van benauwdheid opnieuw in een vergelijkbare situatie zullen geraken en zich in "de wildernis der volken" zullen bevinden (
Ez 20:34-38).

 

De leden van de getrouwe Rest kunnen van een loyale houding blijk geven door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) alle gelegenheden aan te grijpen om elkaar liefdevol te steunen, ondermeer door wederzijdse aansporing en aanmoediging. Niemand mag aan zijn lot worden overgelaten; geen achterblijvers!

Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
(Hb 4:1)

 

2. Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)


Εκουσιως γαρ αμαρτανοντων ημων μετα το λαβειν την επιγνωσιν της αληθειας, ουκετι περι αμαρτιων απολειπεται θυσια, φοβερα δε τις εκδοχη κρισεως και πυρος ζηλος εσθιειν μελλοντος τους υπεναντιους.

26-27 Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden.

Ná in vers 18 melding gemaakt te hebben van de vergeving der zonde, en in de vv 19 tot en met 22 van het feit dat de lezers door Yeshua’s bloed God vrijelijk kunnen naderen in de volle zekerheid van het geloof, aangezien

- hun harten volgens de condities van het Nieuwe Verbond gesprenkeld zijn van een boos geweten en

- het lichaam gebaad met rein water,

waarschuwt de apostel de Joden (Hebreeën) nogmaals ernstig in de trant van hoofdstuk 6, de vv 4-6:

Want het is onmogelijk hen
die eens voor al verlicht werden,
die de hemelse gave smaakten,
en deelgenoten werden van heilige geest,
en die Gods voortreffelijke woord smaakten,
en krachten van een op handen zijnde eeuw,
en die wegvielen,
nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

Wanneer zij namelijk al die zegen in hun Masjiach, krachtens het Nieuwe Verbond, afwijzen en daarmee moedwillig zonde beoefenen, resteert er geen bedekkend slachtoffer meer. E is dan nog slechts een vreselijke verwachting van oordeel en vurige naijver welke de tegenstanders zal verslinden.


De auteur(s) baseren zich op de LXX-versie van Js 26:11. Daar kunnen de Joodse tegenstanders van het Overblijfsel zelf vernemen hoe YHWH, de God van Israël, handelt met een verstokt volk:

O Heer, uw arm is verheven, maar zij wisten het niet. Maar wanneer zij het te weten komen zullen zij beschaamd staan. Naijver zal een niet onderricht volk grijpen en nu zal vuur de tegenstanders verslinden.

In context gelezen volgens de M-tekst:

Al wordt de goddeloze genade betoond, hij leert eenvoudig geen rechtvaardigheid. In het land der waarheid pleegt hij onrecht en de majesteit van YHWH ziet hij niet. O YHWH, uw hand is verheven, maar zij zien het niet. Zij zullen het zien en beschaamd staan: de ijver voor uw volk. Ja, het vuur zal uw tegenstanders verteren.
(Js 26:10-11)

Zij hebben zich dan definitief, onomkeerbaar, geschaard binnen het kamp van Gods ergste vijanden, de demonen. Te laat zullen zij ontdekken dat God zelf Satan en zijn werktuig, de Antichrist, de gelegenheid gaf om de Leugen tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen.

Zij lieten toe dat zij door dat duo bedrogen werden door hun opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en elk bedrog van onrechtvaardigheid (2Th 2:8-11).

 

αθετησας τις νομον Μωυσεως χωρις οικτιρμων επι δυσιν η τρισιν μαρτυσιν αποθνησκει∙ ποσω δοκειτε χειρονος αξιωθησεται τιμωριας ο τον υιον του θεου καταπατησας, και το αιμα της διαθηκης κοινον ηγησαμενος εν ω ηγιασθη και το πνευμα της χαριτος ενυβρισας;

28-29 Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen. Hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?

De apostel plaatst sancties tegenover elkaar. Hij confronteert zijn (Joodse) lezers opnieuw met de tegenstelling tussen de Oude regeling volgens het Wetsverbond en de Nieuwe binnen het Nieuwe Verbond. In de mate dat het Nieuwe superieur is aan het Oude, in die zelfde mate vallen de zwaarte der sancties uit. Het voorbeeld dat hier wordt gegeven is dermate ernstig van aard dat met de straf eeuwige ondergang moet zijn bedoeld.


De setting is eschatologisch, omdat

a de apostel in vers 25 zijn vermaning plaatst in de context van het naderbij zien komen van Gods grote Dag, en  

b het Nieuwe Verbond met Israël wordt gesloten in de Eindtijd.

In het beeld dat geschilderd wordt, worden de lezers verplaatst naar de 70ste  Jaarweek, wanneer na de Opname van de Christelijke Gemeente alle aandacht van de hemel weer uitgaat naar Gods uitverkoren volk Israël en voor dat oude Godsvolk het herstel aanbreekt dat in zoveel Messiaans getinte profetieën is voorzegd.

Zie als treffend voorbeeld Jesaja, hoofdstuk 40 en alles wat daarop volgt.
Volgens de bekende profetie van Joël, in Jl 2:28-32, zal YHWH Elohim dan zijn geest uitstorten op alle [Joods] vlees:

28 Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien.

29 Oók op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.
30 En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen.
31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, vóór de komst van de grote en geduchte dag van YHWH.
32 En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal roepen.

Die uitstorting van de geest zal geschieden geheel in overeenstemming met de beloften van het Nieuwe Verbond, en wel op de helft van de Jaarweek, ten tijde van de oprichting van het Messiaanse Rijk.
YHWH hernieuwt zijn verhouding tot het volk op grond van de superieure condities van dat Verbond. Hun dwaling en zonde laat hij achter zich; die gedenkt hij niet langer. Integendeel, hij begunstigt hen met ongekende nieuwe gelegenheden (
Jr 31:31-34).
Dat de geest wordt uitgestort bij de oprichting van het Masjiachrijk, wordt ook duidelijk uit Js 32:1-2, 15-18

Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land… totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust.
(nbg)

In zijn hoedanigheid van Koning-hogepriester keert de Heer van koning David - al die tijd gezeten aan Gods rechterhand (Psalm 110) - voor de tweede maal terug uit het (hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten. De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard. Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël werd aangegeven, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil.

Vergelijk Js 59:20-21; Ez 36:26-27; 37:14.

Welnu, wanneer men al die zegen, al die gunst in bot verzet afwijst, of eenvoudig veracht omdat men met grote tegenzin verduidelijkt krijgt dat al die gunst komt door Masjiach Yeshua en op basis van zijn superieur slachtoffer dat werkelijk zonden wegneemt, en men in de verstoktheid van het hart

de Zoon van God met voeten treedt; d.i. degene die de hoogste eretitel bezit juist de meest smadelijke behandeling geven, zoals in de term met voeten treden ligt besloten: Een daad waarmee van een zo groot mogelijke minachting wordt blijk gegeven, en tevens van een meedogenloze vijandschap; in het geval van Masjiach Yeshua tot uitdrukking gebracht door zijn Joodse haters (
Mc 7:10; Ml 4:3),

• het slachtofferlijk bloed, de eigen ziel van de Masjiach, als profaan, d.i. van een doodgewone betekenis acht; een daad nota bene tegen zoiets belangrijks waardoor hij en al zijn Joodse broeders krachtens het Nieuwe Verbond worden geheiligd,

• de op het volk uitgestorte geest Gods, waarmee YHWH op een zeer genadige wijze toch weer blijk geeft van zijn liefderijke gunst jegens Israël, op een diep krenkende wijze versmaadt.

ja, dan blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over. Het behoort tot de onmogelijke zaken om zulke afvalligen nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten. 

 

Alle 'dode werken' - zonden die in onwetendheid en/of zwakheid worden begaan - kunnen door Yeshua’s plaatsvervangend sterven worden weggenomen. Maar voor de zonde van lasteren tegen Gods geest, bestaat geen vergeving. Het herstel zal niet voor een tweede keer worden aangeboden (Hb 6:6; 10:26; Mt 12:31-32).

Met de vraag Menen jullie doet de apostel een beroep op het gevoel van recht en rechtvaardigheid van de zijde der lezers. Een Israëliet die moedwillig, met opgeheven hand, in verzet ging tegen de nationale Wet, moest - wanneer zijn afval op grond van getuigen vaststond (
Dt 17:6) - zonder mededogen van zijn volk worden afgesneden:

Maar wanneer een geboren Israëliet of een vreemdeling met opzet een gebod overtreedt, dan hoont hij YHWH en moet hij uit zijn volk verwijderd worden. Hij heeft YHWHs woord geminacht en zijn gebod geschonden. Zo iemand moet onherroepelijk verwijderd worden. Hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen (Nm 15:30-31).

Verwijderd worden of afgesneden betekende voor de betrokken Israëliet of inwonende vreemdeling een voortijdige dood door executie, maar hij of zij werd niet voorgoed van alle leven afgesneden, aangezien er in het Millenniumrijk van de Masjiach nog een algemene opstanding zal plaatsvinden van onrechtvaardigen, zij die verachtelijke dingen beoefenden, met de gelegenheid alsnog een gunstig oordeel te ontvangen door het verrichten van de juiste daden, in erkenning van het slachtoffer van de Masjiach (
Jh 5:29; Hn 24:15; Op 20:11-15). 


Maar de hierboven vermelde drie punten zullen als drie getuigen dienen tegen elke afvallige Hebreeër van de Eindtijd, op grond waarvan hij voor altijd het leven zal verliezen.

 

οιδαμεν γαρ τον ειποντα,

Εμοι εκδικησις, εγω ανταποδωσω∙
και παλιν,
Κρινει κυριος τον λαον αυτου.
φοβερον το εμπεσειν εις χειρας θεου ζωντος.

30-31 Want wij kennen hem die zei:
Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden.
En wederom:
De Heer zal zijn volk oordelen.
Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!

De apostel baseert zich op een passage in de Wet - Dt 32:35-36, maar hier volgens de lezing van de Septuagint - welke kennelijk binnen rabbijnse kringen tot een spreekwoordelijk gezegde was geworden: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden.
In
Rm 12:19 komt de uitspraak namelijk ook voor; daar echter in een aansporing aan de leden van de Christelijke Gemeente van het Israël Gods om nooit zelf op wraak uit te zijn, maar dat aan God over te laten.

De Jood (Hebreeër) die de Zoon van God met voeten treedt; die het bloed waarmee het Nieuwe Verbond is ingewijd, als van gewone waarde beschouwt en Gods heilige geest van gunst smadelijk bejegent, krijgt niet met een mens te doen, maar met God zelf. Hij heeft zich altijd het recht voorbehouden om het volk dat hij eens als een speciaal volk voor zichzelf verkoos, te oordelen. Hun lot is in zijn handen!
Bij voorkeur wil hij hen alleen maar gunst bewijzen, zoals blijkt uit: Want YHWH zal zijn volk recht verschaffen; en ten aanzien van zijn knechten zal hij spijt gevoelen (Ps 135:14).

Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!
Zoals in
Hb 1:14; 8:13 en 10:9-10, 18 ook het geval was, geeft de apostel na de exegese van de geciteerde tekst hier eveneens zijn eigen aanvullend commentaar.
Hij noemt YHWH die zijn volk oordeelt - soms in de betekenis van recht verschaffen, maar in onze context in veroordelende zin - een God die leeft; dat in tegenstelling tot de afgoden die machteloos zijn.

Enerzijds omdat zij helemaal niet bestaan, anderzijds omdat zij slechts zover kunnen gaan als God toelaat. Het laatste is aan de orde in het geval van de demonen die zich als goden opwerpen en zich in die zin laten dienen door hun menselijke slachtoffers, zoals de onberouwvolle Joden in de Eindtijd zullen doen door de valse Masjiach te vereren (1Ko 10:19-20; Op 13:2-4).      

 

3. Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)


Αναμιμνησκεσθε δε τας προτερον ημερας, εν αις φωτισθεντες πολλην αθλησιν υπεμεινατε παθηματων, τουτο μεν ονειδισμοις τε και θλιψεσιν θεατριζομενοι, τουτο δε κοινωνοι των ουτως αναστρεφομενων γενηθεντες∙  και γαρ τοις δεσμιοις συνεπαθησατε, και την αρπαγην των υπαρχοντων υμων μετα χαρας προσεδεξασθε, γινωσκοντες εχειν εαυτους κρειττονα υπαρξιν και μενουσαν.  

32-33 Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.  

Ná de strenge vermaning in de vorige perikoop (de vv 26-31), volgt nu bemoediging. Een dergelijke overgang kwamen we ook tegen bij Hb 6:9-10. En wat we daar schreven geldt ook hier: De apostel laat zijn broeders niet los, want God zelf laat hen niet los. Daarom geeft hij er ook hier blijk van dat hij, wat zijn Joodse broeders betreft die in de Eindtijd hun standpunt voor Masjiach Yeshua innemen, overtuigd is van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben.


Uit Yeshua’s eigen rede over de 'Laatste dagen' kan worden geconcludeerd dat zij het in de t0ste Week zwaar te verduren krijgen. Reeds in de Eerste helft van die Week zullen zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de Tweede helft, nadat de demonische Valse masjiach zich heeft geopenbaard als de 'de verwoestende gruwel' (Mt 24:4-22).

Dat de apostel zijn lezers in staat acht die tijd van weergaloze benauwdheid als overwinnaars door te komen, hebben zij in het verleden bewezen. Na verlicht te zijn met de ware feiten over de Masjiach - zoals in vers 26 werd aangegeven, doordat zij de verdiepte kennis der waarheid ontvingen - hebben zij zich door allerlei vormen van lijden moeten worstelen [de unieke term αθλησις verwijst naar de krachtmetingen van een atleet tijdens de Spelen].


Publiekelijk, zoals in een theater, stonden zij bloot aan hoon en verachting. En wanneer zij dat niet zelf ondergingen toonden zij zich volkomen solidair met hun gelijkgezinde broeders die van zulke dingen het slachtoffer werden, en van wie sommigen blijkbaar gevangen waren gezet [τοις δεσμιοις; hen die in boeien zijn].

Zij hadden zich dus niet bevreesd afzijdig gehouden, maar kracht geput uit de werking en leiding van de geest waardoor zij tot verlichting waren gekomen.

Aldus gaven zij er blijk van dat zij de liefde van hun Masjiach hadden leren kennen:

Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren de zielen af te leggen voor de broeders.
(1Jh 3:16)

 

En jullie aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.
Hoewel hier uiteraard geen sprake is van een tegenstelling met de regeling onder het Oude Verbond, houdt de apostel consequent vast aan de gedachte dat binnen het Nieuwe Verbond alles beter is.

Het betere en blijvende bezit (enkelvoud) staat eerder tegenover hun aardse bezittingen (meervoud) die slechts van tijdelijke waarde zijn. De Hebreeën konden blijmoedig van die tijdelijke zaken afstand doen, gezien de glorierijke vooruitzichten die hun als een Koninklijke priesterschap op aarde, in de dienst van het Masjiachrijk, te wachten staan.   

 

μη αποβαλητε ουν την παρρησιαν υμων, ητις εχει μεγαλην μισθαποδοσιαν, υπομονης γαρ εχετε χρειαν ινα το θελημα του θεου ποιησαντες κομισησθε την επαγγελιαν.

35-36 Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.

Het devies voor de 70e Week is volharding.
Yeshua heeft bij enkele gelegenheden toen hij over de Eindtijdsituatie sprak, op die noodzaak gewezen: Maar wie tot het einde volhardde, die zal gered worden (Mt 10:22; 24:13).


Uit een vergelijking met de Openbaring blijkt dat sommigen van het Overblijfsel der Hebreeën tot in de dood zullen moeten volharden, maar vervolgens 'gered zullen worden' doordat zij deel krijgen aan de Eerste opstanding.

Zie Op 2:10; 6:11; 13:15; 20:4-6.


Door hun redding, in welke vorm die ook tot hen komt, kunnen zij - letterlijk naar het Grieks - voor zichzelf de belofte wegdragen, namelijk alles wat hun als het zaad van Abraham werd beloofd (Ex 19:6; 1Pt 2:9).

Daarom dringt de apostel er bij zijn Joodse broeders op aan om ondanks alle verdrukkingen die hun in de 70e Week te wachten staan, vrijmoedig de waarheden over de Masjiach en zijn koninkrijk te blijven verkondigen (
Mt 24:14; Op 14:6-7).


In een beperkt beschikbare tijd moet veel gedaan worden, en dan nog zullen jullie de steden van Israël geenszins ten einde zijn voordat de Mensenzoon komt (Mt 10:23).
In het feit dat de oprechten gehoor zullen geven aan hun verkondiging en zich bij hen zullen aansluiten, of in ieder geval zich met hen zullen identificeren, zal een grote beloning (vergoeding) gelegen zijn (
Zc 2:10-13; 8:23; Mt 25:40).

 

ετι γαρ μικρον οσον οσον,

ο ερχομενος ηξει και ου χρονισει∙
ο δε δικαιος μου εκ πιστεως ζησεται,
και εαν υποστειληται,
ουκ ευδοκει η ψυχη μου εν αυτω.
ημεις δε ουκ εσμεν υποστολης εις απωλειαν, αλλα πιστεως εις περιποιησιν ψυχης.

37-39 Want nog een zeer korte tijd:
Hij die komt zal komen en niet uitblijven.
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven;
en indien hij zich terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem.

Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.

Want nog een zeer korte tijd…
Het citaat uit Habakuk wordt ingeleid met de woorden van Js 26:20 μικρον οσον οσον, uiteraard naar de LXX. De Griekse term drukt een sterke superlatief uit: een uiterst korte tijd. Volgens de M-tekst luidt het vers:

Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is.

Met de zeer korte tijd wordt hier gedoeld op de noodzaak dat het Overblijfsel der Hebreeën (Joden) zich verbergt voor de oordeelsvoltrekking op Gods Grote Dag.
YHWH Elohim komt dan namelijk rekenschap vragen aan dat deel van het Joodse volk dat zich in de Laatste dagen niet heeft laten vermurwen zich gewonnen te geven aan hun eigen Masjiach, de ware: Yeshua.

 

Omdat zij kozen voor de demonische Antichrist en hem ten einde toe aanhingen, brengt YHWH over die halsstarrigen wat zij volgens hun 'dwaling' verdienen, te meer omdat er tijdens het schrikbewind van het Beest rechtvaardig bloed werd vergoten (Js 26:21).

Dat in dit verband de Pseudomasjiach in het beeld van het oordeel moet worden betrokken, blijkt ook uit het volgende vers (
Js 27:1). Want daar krijgt de Antichrist onder het zinnebeeld van Leviathan, de glijdende, kronkelende slang zélf rechterlijke aandacht van de hemel. YHWH zal met zijn hard, groot en sterk zwaard dat monster dat in de zee is ter dood brengen. 

Vergelijk Op 13:1-4, samen met 19:20.

Om die reden moeten de bewuste woorden van Js 26:20 gezien worden als een hulp om het citaat van
Hk 2:3-4 (LXX) naar zijn juiste waarde te schatten. Men moet namelijk niet tot de vrijwel universeel gehuldigde misvatting komen dat de apostel op de komst van Yeshua Masjiach zou doelen.

Integendeel, onze auteur maakt de Hebreeën van de Eindtijd attent op het ultieme gevaar van de Laatste Week: De Antimasjiach die door hun ongelovige broeders in grote euforie zal worden 'binnengehaald', maar die zich zal ontpoppen als de verwoestende gruwel.


Als het Beest dat oorlog zal voeren tegen de Heiligen, zal hij veel leed over het getrouwe Overblijfsel brengen:

En de gehele aarde liep in verbazing het Beest achterna. En zij brachten hulde aan de Draak die de macht aan het Beest gaf, en zij brachten hulde aan het Beest zeggend: Wie is gelijk aan het Beest, en wie kan oorlog met hem voeren? En hem werd een mond gegeven om grote dingen en lasteringen te spreken, en hem werd macht gegeven om tweeënveertig maanden te handelen. En het opende zijn mond in lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn Tent, zij die in de hemel verblijven. En hem werd gegeven oorlog te voeren met de Heiligen en hen te overwinnen. En hem werd macht geven over elke stam en volk en taal en natie.
(Op 13:3-7)

En dat zijn ook precies de zaken waarvoor in Habakuks profetie wordt gewaarschuwd. In hoofdstuk 2, vanaf vers 4 (volgens de M-tekst) wordt de beschrijving die in het eerste hoofdstuk al uitvoerig van die sinistere Eindtijdfiguur - onder het zinnebeeld van de 'Chaldeeër' - was gegeven, eenvoudig voortgezet.

 

Hij is degene wiens ziel opgeblazen is (vers 4), degene die zijn ziel ruim maakt als Sjeool en die als de Dood niet te verzadigen is (vers 5). Om die reden wordt er vanaf vers 6 een vijfvoudig Wee over hem uitgeroepen.

Wat dient het antwoord van het Overblijfsel op deze op hen af komende dreiging te zijn? Welnu, ook dat is in Habakuk te vinden: Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
De getrouwe Rest moet vrijmoedig blijven verkondigen (vers 35).

Oók hebben zij volharding nodig (vers 36); zeker!

Maar bovenal een onwrikbaar geloof dat YHWH Elohim hen in hun Masjiach zal bevrijden, d.i. redden.


De Grote Verdrukking, de Tijd van benauwdheid voor Jakob, zal de 'laatste dagen' tot zware tijden maken, maar zij kunnen bij voorbaat weten dat die dagen ter wille van de uitverkorenen verkort zullen worden; want anders zou geen vlees gered worden (Jr 30:7; Mt 24:22; Mr 13:19-20; 2Tm 3:1).

Hun onwrikbaar geloof moet hen behoeden voor schrikachtig terugdeinzen.
Welnu, zegt de auteur, wederom een eigen conclusie trekkend voor het uitverkoren Israël Gods: Wij zijn niet van dat soort dat terugschrikt, maar van het soort dat van een moedig geloof blijk geeft.
De aanmoediging die de apostel aan de hemelse Gemeente richtte, kan na haar opname ook met veel profijt door de aardse Gemeente ter harte worden genomen:

Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Masjiach waardig, opdat ik, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God.
(Fp 1:27-28)

In de 70ste Week zullen de leden van het Overblijfsel van de zijde van hun Joodse broeders veel moeilijkheden ervaren. Als fervente aanhangers van de Pseudomasjiach zullen dezen zich zelfs als hun ergste tegenstanders ontpoppen.
Daar zij echter krachtens het Nieuwe Verbond het nieuwe levensbeginsel van de geest in zichzelf ontvangen, kunnen zij eendrachtig handelen en naar buiten toe een eensgezinde geest aan de dag leggen. Aldus kunnen zij met de hulp van de hemel een krachtig geestelijk bolwerk vormen tegen hen die eropuit zullen zijn te intimideren en wel zodanig dat zij zich schrik laten aanjagen.


Maar wanneer zij vaststaan in hun geloof en zich door niets uit het veld laten slaan, krijgen hun tegenstanders van Godswege de indruk dat hun zaak verloren is; er zal bij hén een innerlijk gevoel van onmacht en nederlaag ontstaan. Tegelijkertijd krijgen zij door Gods beschikking de sterke indruk dat hun Joodse broeders - die zij haten en verachten omdat die Yeshua als de ware Masjiach aanhangen - zullen zegenvieren.

 

Hebreeën 11

 

4. De geloofsgetuigen (11:1-40)


Eστιν δε πιστις ελπιζομενων υποστασις, πραγματων ελεγχος ου βλεπομενων.

 

1 Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

 

In het befaamde hoofdstuk 11 van onze Brief hebben de leden van de Joodse Rest een spiegel waarin zij een blik kunnen werpen op hun vele voorouders die alle eeuwen door werden geroemd om hun geloof. Ja, God zelf legde ten aanzien van hun geloof een gunstig getuigenis af. In Hb 12:1 zal de apostel hen aanduiden als zo’n grote wolk van getuigen rondom ons:

 

Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen.

 

Daarmee geeft de auteur te kennen dat die grote menigte van Oudtestamentische geloofsgetuigen als het ware 'toeschouwers' zullen zijn bij de wedloop die de Eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen.

Door hun voorbeeld van vroeger zullen die voorvaders een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog door de Grote Verdrukking moet en daarbij in het bijzonder de vijandschap van de Antichrist krijgt te verduren.

 

Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt…

Dit is geen afgeronde definitie om wat geloof precies inhoudt te formuleren. Het geeft eerder een nadere omschrijving van het geloof, op de noodzaak waarvan voor de Hebreeën al in hoofdstuk 10 werd geattendeerd. De kenmerken die qua geloof beslissend zijn, worden onder hun aandacht gebracht, en dat op een meest geniale wijze: Bondig en in alle eenvoud geformuleerd, maar wel de aspecten insluitend die in psychologische zin voor de Hebreeën van de Eindtijd aan de orde zijn.

 

Tijdens de verdrukkingen van de Laatste Jaarweek zou hun zicht op de toekomst kunnen vervagen. De omstandigheden waarin zij geraken zouden dermate zwaar kunnen worden dat zij tot hopeloosheid zouden kunnen vervallen. Maar met een onwrikbaar geloof zal die toekomst, welke volgens Gods beloften glorierijk zal zijn, een realiteit blijven.

Door geloof blijft de relatie met wat volgens Gods voornemen verwacht mag worden gehandhaafd, ook al lijken die zaken voor het moment geheel buiten bereik. Het geloof kan aan de dingen waarop wordt gehoopt een zodanige grote mate van zekerheid verlenen, dat ze voor hen aan wie ze zijn toegezegd als het ware reeds hun bezit zijn.

 

Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien.

Uit Rm 8:24-25 kan worden afgeleid dat het gehoopte identiek is aan het ongeziene:

 

Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]? Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.

 

Eλεγχος heeft de waarde van bewijs, overtuigingsgrond.

Geloof is daarom niet alleen een objectieve verzekering voor het toekomstig bezit; maar het verleent ook de overtuiging dat hetgeen waarop wordt gehoopt, ook werkelijk bestaat. De leden van het Israël Gods geven zich in hun geloof dus niet over aan denkbeeldige zaken, dingen waarvan zij het bestaan slechts goedgelovig aannemen. Nee, wat God hun toezegt zijn realiteiten; een levend geloof is daarom reëel, geen fictie.

 

Onder het Oude Verbond vormde het visuele aspect een allerbelangrijkste factor in het leven van de Hebreeën. De cultische dienst in de Tabernakel, en later in de tempels, was buitengewoon imponerend voor hen. Daarvan afstand doen ten gunste van een geheel nieuwe regeling die voornamelijk op geloof berust - door Yeshua aangeduid als aanbidding in geest - is dan ook voor het Joodse volk te allen tijde een grote uitdaging gebleken (Jh 4:19-24).

Vandaar dat de apostel met nadruk verklaart dat geloof niet alleen grondslag is voor wat men hoopt; het is óók het bewijs voor wat men niet ziet. De zichtbare, stoffelijke 'schaduwen' zijn in verband met de Messiaanse Koningpriester overgegaan in 'werkelijkheden' die vooral geestelijk worden waargenomen.

 

εν ταυτη γαρ εμαρτυρηθησαν οι πρεσβυτεροι.

 

2 Want daarin ontvingen de ouden getuigenis.

 

Uit het vervolg blijkt dat met de ouden gedoeld wordt op de mannen en vrouwen vanaf Abel die in Gods Woord op eervolle wijze worden vermeld wegens hun geloof.

Voor hen allen was het geloof de vaste grondslag van hun hoop, in het bijzonder de hoop die God zelf had gewekt door zijn beloften waarin vooruit werd gewezen naar de komst van een Bevrijder, zijn Masjiach.

Maar dat niet alleen; hun geloof had ook een krachtig effect op hun levenswijze. Door het geloof traden zij feitelijk in verbinding met God en diens verborgen daden. Bovennatuurlijke zaken waaraan hun omgeving wellicht voorbijging, waren voor hen realiteiten. Zo dient het ook nu voor de Hebreeën te zijn:

 

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.

(Hb 2:9)

 

In zijn welbehagen zag God er op toe dat gewichtige feiten uit het leven van de 'Ouden' in zijn Woord werden opgetekend waardoor zij van Hem een gunstig getuigenis ontvingen. Wanneer wij de fragmenten uit hun leven lezen, is het de heilige geest die getuigenis over hen aflegt.

 

Πιστει νοουμεν κατηρτισθαι τους αιωνας ρηματι θεου, εις το μη εκ φαινομενων το βλεπομενον γεγονεναι.

3 In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is.

Dit vers wekt de indruk van een interpolatie; de aandacht voor de 'Ouden' die van God een gunstig getuigenis ontvingen lijkt met hun vermelding meteen weer weggenomen te zijn. Maar dat is slechts schijn; de samenhang wordt niet echt onderbroken. De auteur is met zijn gedachten nog bij vers 1, in het bijzonder bij de dingen die niet op een natuurlijke wijze door de mens gezien kunnen worden maar niettemin realiteiten zijn.
En daarvan geeft hij nu een voorbeeld; een voorbeeld trouwens dat primair is: Het ontstaan van de wereldperiodes (aeonen, of eeuwen).

In
Hb 1:2 constateerde de apostel reeds dat God de aeonen door tussenkomst van zijn Zoon voortbracht. Hier stelt hij vast dat zij door een woord Gods ingericht, geordend werden. God hoefde slechts een woord te spreken en hij die het evenbeeld van God is kon er toe overgaan het geschapene doelmatig te ordenen, zodat het aan Gods 'voornemen der eeuwen' zou beantwoorden (Ps 33:9; Ef 3:11).

Binnen de menselijke gang van zaken ontstaat het zichtbare uit wat (ook) zichtbaar is. Maar de oorsprong der wereldperiodes ligt buiten het zintuiglijk waarneembare. Niettemin weten we voor onszelf dat het om realiteiten gaat; geloof brengt ons tot die conclusie. Wanneer wij, mensen, de schepping aanschouwen brengt geloof ons tot de erkenning dat alles wat wij zien ontstaan is uit wat niet tot de wereld der verschijnselen behoort.

 

Alle dingen die God zich voornam, verwezenlijkt hij door de diverse eeuwen (wereldperiodes) heen in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).

Om te beginnen brengt de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is, door tussenkomst van zijn Zoon al die respectieve eeuwen voort (
1Tm 1:17).
Thans, in de eeuw der Gemeente, is Masjiach Yeshua als het Hoofd van dat Gemeentelichaam gaan functioneren. Maar ook in al de wereldperiodes die daaraan voorafgingen, vervulde hij steeds de belangrijkste rol.

Zo brak met de schepping van manlijk en vrouwelijk een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende de aarde en het leven daarop. God zegende die wereldperiode omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen verwezenlijkt moest worden: Het voortbrengen van de mensheid, en wel dusdanig dat ze in staat zou zijn een juiste heerschappij over de aarde te voeren, geheel tot Gods tevredenheid (
Gn 1:26-28; 2:3; Hb 4:3-4).

Terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen dat er binnen die eeuw van de Zevende Dag subeeuwen tot ontwikkeling zijn gebracht, te beginnen met de wereldperiode tot op de Vloed. Vervolgens de patriarchale eeuw van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving, en thans de Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervult de Zoon de hoofdrol, want alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen (
Ks 1:16).

In wat nu volgt gaat de apostel voorbeelden opsommen van getrouwe mensen die in die successievelijke wereldperiodes leefden en opvielen in hun verhouding tot God: De 'ouden', te beginnen met Abel en anderen uit de periode die aan de Vloed voorafging. Vervolgens anderen uit het patriarchale tijdperk en uit de tijdsperiode toen Israël in een verbondsverhouding met God stond.
Gedurende al die verschillende tijdsperiodes, en door middel van datgene wat in de loop daarvan op gang gebracht, ontwikkeld en bereikt werd, werkte God progressief aan de verwezenlijking van zijn voornemen om aan alle opstand een einde te maken en in de weg te voorzien om mensen met zich te verzoenen.

Welnu, genoemde 'Ouden' vielen op doordat zij vanuit geloof leefden en handelden, in het vertrouwen dat de onzichtbare God de aangelegenheden inderdaad op ordelijke wijze leidde en dat zij, op hun beurt, de vervulling van de belofte zouden ervaren. Zo niet tijdens hun eigen, korte levensspan, dan toch in ieder geval na hun opstanding uit de dood.

 

a. Abel

 

Πιστει πλειονα θυσιαν Αβελ παρα Καιν προσηνεγκεν τω θεω, δι ης εμαρτυρηθη ειναι δικαιος, μαρτυρουντος επι τοις δωροις αυτου του θεου, και δι αυτης αποθανων ετι λαλει.

4 In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde. En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.

Als eerste geloofsgetuige van de oertijd - dat is de wereldperiode tot op de roeping van Abraham - wordt Abel vermeld. De meerwaarde van zijn slachtoffer wordt toegeschreven aan zijn geloof. Rekening houdend met het voor zijn lezers gewichtige feit dat geloof bewijs is van dingen die (met de menselijke zintuigen) niet worden gezien, moeten wij bij Abel zoeken naar realiteiten die hij wél, maar zijn broer Kaïn niet zag.
Over het verschil in hun offergaven lezen wij in Genesis:

Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan YHWH een offer op van de vruchten der aarde. Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht.
(Gn 4:3-5; PC)

Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze - zaad van de Vrouw - zou door de Duivel, 'de Oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15).
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat YHWH zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?

Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. YHWH toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor Hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van YHWH ten opzichte van de twee overtreders:

En YHWH Elohim maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee.

Om hen met huiden te bekleden, moest bloed worden vergoten. In dit geval weliswaar bloed van dieren maar daarmee werd door God toch een precedent gesteld; in onze Brief eveneens genoemd: Zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving (Hb 9:22).
YHWH maakte daarmee voor het eerst het beginsel van substitutie bekend, het plaatsvervangend sterven van de onschuldige voor de schuldige, of zoals in 1 Petrus over Yeshua gezegd wordt: Een rechtvaardige voor onrechtvaardigen opdat hij jullie tot God zou leiden (
1Pt 3:18).


In Js 61:10-11 is voorzegd dat het Overblijfsel van de Eindtijd op basis van dit beginsel door God 'bekleed' zal worden, tot redding van henzelf en tot baat van de natiën:

Ik verheug mij uitbundig om YHWH, ik jubel en juich om mijn God, want Hij heeft mij bekleed met gewaden van redding, mij gehuld in een mantel van heil, zoals de bruidegom een kroon opzet en de bruid zich met haar opschik tooit. Want zoals de aarde groen voortbrengt en een tuin het opgenomen zaad ontkiemen doet, zo laat de Heer, YHWH, uw heil ontkiemen, uw luister voor het oog van alle volken.

 

Zie: De schepping in barensnood

Maar door het geloof van Abel werden nog andere verschillen duidelijk tussen hem en zijn broer. Voor Abel was YHWH een levende God die alles wat hij aankondigt tot werkelijkheid maakt, in het bijzonder al het goede dat hij toezegt voor het eeuwig welzijn van de mens. Dat vertrouwen kwam in de kwaliteit van zijn offer tot uitdrukking; Abel bracht het beste ten offer waarover hij kon beschikken: Enkele eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken.


Kaïns offer daarentegen was niet meer dan een uiterlijke ceremonie zonder inhoud. Dat kon ook niet anders aangezien er geen echte band bestond tussen hem en YHWH. In werkelijkheid was hij zelfs een kind van de Duivel:

Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: Ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben. Niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.
(1Jh 3:10-12)

Waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde…
Hiermee wordt nader verklaard wat we in Genesis lezen over Gods reactie op Abels' offer: En YHWH zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg YHWH geen acht.
Hoe God zijn welgevallen in Abel en diens offer openbaarde, is niet met zekerheid te zeggen, maar alles wijst er op dat het zichtbaar gemanifesteerd werd. Voor Kaïn was immers volkomen duidelijk dat YHWH hem afwees, maar goedgunstig neerzag op Abel.


Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat Gods 'antwoord' op het offer van Abel overeenkwam met de wijze waarop hij reageerde op Elia in diens confrontatie met de dienaren van de valse god Baäl:

Nu trad de profeet Elia vooruit en sprak: YHWH, God van Abraham, Isaäk en Israël; toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op uw bevel heb gedaan. Geef mij antwoord; YHWH, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt, o YHWH, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! En het vuur van YHWH sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: YHWH is God; YHWH is God!
(1Kn 18:36-39)

Voor de Hebreeën heeft deze geschiedenis des te meer betekenis omdat zij bij Israëls' herstel in de Eindtijd alsnog een soortgelijke rol zullen vervullen als Elia, zoals aangekondigd in
Ml 4:5-6 en door Yeshua bevestigd bij het transfiguratievisioen (Mt 17:10-13; Op 11:3-6, 12).

En daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
Daardoor
slaat terug op Gods gunstige kwalificatie van Abel. In de Bijbel getuigt de heilige geest dat God goedgunstig op die man van geloof neerzag. Bijgevolg moet zijn bloed dat moordzuchtig werd vergoten beslist gewroken worden. En in die zin spreekt Abel zelfs nog ná zijn dood, zoals God zelf aan de moordenaar Kaïn liet weten: Wat heb je gedaan? Luister! Het bloed van je broer roept luidkeels tot mij van de aardbodem (Gn 4:10).


En niet alleen het bloed van Abel roept om vergelding, want Kaïn, de moordenaar, is al lang geleden gestorven na een leven lang, volgens Gods rechterlijk oordeel, een vervloekte, een zwerveling en vluchteling op aarde geweest te zijn (Gn 4:11-12).
Er is meer aan de hand. Yeshua heeft dat duidelijk gemaakt toen hij liet weten dat al het onschuldig bloed dat in de loop der millennia op aarde is vergoten, gewroken moet worden:

Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht; van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis. Ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht.
(Lk 11:49-51).

Met die uitspraak confronteerde Yeshua alle religieuze moordenaars met een specifiek raadsbesluit van God; door hem nader aangeduid als wijsheid Gods.
In zijn dagen was namelijk het moment aangebroken om eens en voor altijd de moordzuchtige geest - waardoor de onheilige, religieuze elite altijd gekenmerkt is geweest - bloot te leggen. Hoe zou hij dat doen?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon, de Masjiach zelf. Maar ook de apostelen en Christelijke profeten.  

En de Joodse religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist YHWH al dat zij zich niet beter zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer dood sloeg, of dan koning Joas en het volk die Zacharia stenigden in het Tempelvoorhof, omdat deze hen had terechtgewezen wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: YHWH moge het zien en het terugeisen!

En nu kreeg de generatie van Yeshua’s tijd van YHWH Elohim de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen teruggeëist worden; van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70 AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.

Maar daarmee was deze kwestie niet afgedaan. In het volgende hoofdstuk (vers 24) zal de apostel binnen een eschatologische setting opnieuw zeggen dat Abel 'spreekt', maar dáár in de vorm van een tegenstelling: Yeshua's vergoten bloed waarmee de leden van het Israël Gods binnen het Nieuwe Verbond besprenkeld worden, spreekt beter dan Abel.
Als Middelaar van een Nieuw Verbond kan Yeshua handelen op basis van het bloed van zijn eigen slachtoffer, en dat offerbloed roept om verzoening, niet om wraak.

 

Zoals Aäron en zijn zonen met dierlijk offerbloed werden besprenkeld, zo zijn thans de leden van de Koninklijke priesterschap gereinigd van een slecht geweten door de besprenkeling met het offerbloed van Yeshua, die als de grote Hogepriester over Gods Huis gaat. Het schuldbesef der zonden is bij hen weggenomen (Hb 3:6; 9:19-23; 1Pt 1:2).

Zoals Yeshua's bloed in gunstige zin blijft spreken en om verzoening roept, blijft evenzo Abel nog altijd 'spreken'. Dat eist niet alleen de tegenstelling van Hb 12:24, maar komt ook in andere Schriftgedeelten naar voren.

Bovendien moet niet worden vergeten dat tot in de Laatste Jaarweek voor Israël de dienstknechten van de Duivel zich schuldig zullen maken aan religieuze moord.

 

Toen Kaïn gewaar werd dat YHWH niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer. Dezelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de Joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren.

Vergelijk
Js 26:21; 66:5; Mt 23:31-36; Op 2:10; 6:9-11; 13:14-15; 17:5-6; 18:22-24.

 

b. Henoch

 

Πιστει Ενωχ μετετεθη του μη ιδειν θανατον, και ουχ ηυρισκετο διοτι μετεθηκεν αυτον ο θεος∙ προ γαρ της μεταθεσεως μεμαρτυρηται ευαρεστηκεναι τω θεω,

5 In geloof werd Henoch overgebracht om [de] Dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht. Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.

De auteur baseert zich op Gn 5:24
En Henoch wandelde met God; daarna was hij niet, want God nam hem weg.


Henoch werd door YHWH vroegtijdig ontrukt aan de hem omringende goddeloze wereld.
In de Brief van Judas (de vv 14 en 15) vernemen wij dat Henoch in volledig vertrouwen op God moedig van die situatie getuigenis aflegde en het oordeel aankondigde dat onvermijdelijk moest komen:

Maar ook Henoch, zevende vanaf Adam, profeteerde over dezen, zeggend: Zie, de Heer kwam te midden van zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden tegen allen en alle ziel schuldig te verklaren betreffende al hun werken van goddeloosheid die zij goddeloos bedreven, en betreffende alle harde dingen die goddeloze zondaars tegen hem spraken.

Het valt hier op dat Henoch expliciet de zevende vanaf Adam wordt genoemd. Wellicht wordt daarmee een indicatie gegeven in verband met:
a het oordeel.
Wanneer Henochs aankondiging van het strafgericht over de goddelozen wordt vervuld, bevindt de mensheid zich immers op de drempel van de zevende periode van 1000 jaar van Gods grote Sabbatsrust, het aeon van het Millennium.
Vergelijk:
Gn 2:1-3; Mr 2:28; Hb 4:3-4

b Henochs persoonlijke vooruitzichten.
In de tekst onder beschouwing heeft de apostel niet het werkwoord wegnemen overgenomen dat we in de Masoretische tekst van Gn 5:24 aantreffen. Hij volgt de LXX-versie waarin het werkwoord μετατιθημι is gebruikt.
Lukas bediende zich van dat werkwoord toen hij in Hn 7:16 schreef dat de stoffelijke resten van de voorvaders werden overgebracht [vorm van μετατιθημι] naar Sichem.

Ook Henoch werd overgebracht, maar dat geschiedde door de macht van God: Opdat hij de dood niet zou zien.

Zonder de dood te hoeven smaken werd ook Henoch overgebracht. Waar naar toe? Kennelijk naar het moment van zijn opstanding vroeg in het Millennium. Wanneer hij dan in de opstanding der rechtvaardigen - zij die goede dingen deden (tot een opstanding van leven) - op aarde terugkeert, zal Henoch dat ervaren alsof er geen onderbreking in zijn levensloop heeft plaatsgevonden.


Vergelijk Dn 12:13; Jh 5:28-29; Hn 24:15.

Want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.
Ook hierin verschilt de apostel, samen met de Septuagint, van de Masoretische tekst. Want daarin wordt uitdrukkelijk gesproken van het wandelen met God. Henoch wandelde zowel vóór als ná de geboorte van zijn zoon Methusalah met God.
Behalve van hem wordt nog slechts (in Gn 6:10) van één andere, afzonderlijk persoon gezegd dat hij wandelde met God (Noach).


Het betreffende werkwoord wordt verder alleen nog in die zin in Ml 2:6 aangetroffen, want daar wordt vermeld dat de Levitische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was, met God wandelde:

De wet der waarheid, díé bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht.

Voor de Hebreeën, met name de Joodse Heiligen van de Eindtijd, is dat een aanmoediging om eveneens met God te wandelen. In dat geval kunnen zij, zoals Henoch, God welgevallig zijn; hem werkelijk behagen. Maar in hun geval zal een en ander slechts mogelijk zijn op basis van geloof in hun Masjiach. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en alle pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:

Waarmee zal ik voor YHWH treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal YHWH welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft je meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat YHWH van je vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met je God.
(Mc 6:6-8)

De 70ste Jaarweek begint [wellicht] met de paroesie van Masjiach Yeshua.

Volgens 1Th 4:17 zal dan de laatste generatie Christenen, die tot op dat tijdstip in leven gebleven is - samen met alle vorige generaties die eerst opstaan - worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde.
In dat opzicht delen zij klaarblijkelijk de ervaring van Henoch. Toen God hem wegnam (M), of overbracht (LXX), werd hij nergens gevonden.

 

Het werkwoord ευρισκω [vinden] heeft in ons vers de imperfectumvorm. Dat betekent blijkbaar dat de mensen in Henochs omgeving enige tijd naar hem gezocht moeten hebben.
Zonder de dood te zien - of die te smaken - zullen de leden van Yeshua's Gemeentelichaam worden 'overgebracht'; in een ondeelbaar moment - te vergelijken met een knippering van het oog - zullen zij veranderd worden (
1Ko 15:51-52).

Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Welke les in het bijzonder zullen de leden daarvan ter harte moeten nemen? Het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers: Want zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn, want hij die tot God nadert moet geloven dat hij is en dat hij beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.

Israël heeft tot op die tijd Yeshua als hun Masjiach versmaad; maar dan komen zij te weten dat de Christelijke Gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Masjiach Yeshua, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.


Wandelen met God behoorde voor de Levitische priesterschap van de Oude orde eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (Ml 2:4-7; Hb 9:6).

Hetzelfde geldt voor de leden van de Christelijke Gemeente die een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22).
In Ks 1:9-10 worden zij daarom als volgt aangemoedigd:

Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God.

Er zijn dus verschillende redenen om bij de tweede geloofsgetuige van de oertijd te denken aan de Christelijke Gemeente, en blijkbaar terecht. Waarom?
Welnu, de eerste geloofsgetuige, Abel, bracht een offergave aan God in het geloof dat er voor het bedekken van de schuld een plaatsvervangend sterven nodig was. Om die reden keek YHWH met gunst neer op Abel en diens offer want daardoor werd het plaatsvervangend sterven van de Masjiach te voren afgebeeld.


In de verdere openbaring van Gods voornemen, wat in het bijzonder geschiedde bij het aanbreken van de Messiaanse tijd, is helder geworden dat de Christelijke Gemeente als eerste de gezegende, levengevende effecten van Yeshua’s offer ontvangt, voorschaduwd in de volgorde Abel-Henoch.


Vanaf vers 7, bij de bespreking van Noach, zullen we zien dat die volgorde zich voortzet: Abel-Henoch-Noach; en bij Abraham (vanaf vers 8) zelfs nog verder gaat: Abel-Henoch-Noach-Abraham.

 

χωρις δε πιστεως αδυνατον ευαρεστησαι, πιστευσαι γαρ δει τον προσερχομενον τω θεω οτι εστιν και τοις εκζητουσιν αυτον μισθαποδοτης γινεται.

6 Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.

Zoals vers 3 het verhaal over de geloofsgetuigen leek te onderbreken, lijkt dat ook nu hier, met vers 6, het geval te zijn. Doch dat is slechts schijn. In werkelijkheid trekt de apostel aan de hand van de eerste vijf verzen een zeer belangrijke conclusie. Voor de vierde en laatste maal in zijn Brief maakt de apostel namelijk bekend dat iets onmogelijk is.
Samenvattend opgesomd: Het is onmogelijk

(1) degenen der Hebreeën opnieuw tot berouw te brengen die - na de zegeningen van het Nieuwe Verbond ontvangen te hebben - afvallig worden (
6:4-6);
(2) dat God zou liegen met betrekking tot de belofte die hij aan de aartsvaders deed, de vervulling waarvan hij met een eed veiligstelde (
6:18);
(3) dat bloed van stieren en bokken zonden zou wegnemen (
10:4);
(4) God te behagen zonder geloof (hier, in 11:6).

De vier gevallen hebben alle te maken met het al dan niet in geloof belijden van aspecten die verbonden zijn aan Masjiach Yeshua. De horizon van het ware Land der belofte wordt daarmee als het ware in zijn vier richtingen begrensd. De Hebreeër die ook maar één der genoemde zaken negeert, zal dat 'Land' van de ware Rust niet kunnen binnengaan (
Hb 4:3-11).

 

Wie tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Ook al kan de mens God niet zintuiglijk zien, door het gebruik van zijn verstandelijke vermogens moet hij wel concluderen dat er in het universum sprake is van ontwerp en bijgevolg van een niet te vatten grote macht en intelligentie. Tenminste, wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf. De zaak ligt zoals de apostel in Rm 1:18-21 verwoordde:

Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, omdat wat kenbaar is van God openbaar is onder hen, want God maakte het hun openbaar. Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn. Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.


Zij die schepping ontkennen, onderdrukken op oneerlijke wijze de feiten. Terecht neemt de Schepper hen dat zeer kwalijk, want hij heeft zichzelf in zijn schepping geopenbaard. Voor hem plegen zij daarmee onrecht. God heeft in de schepping zijn sporen achtergelaten en de enige legitieme conclusie voor ieder mens zou moeten zijn: Aanbidding en dankbaarheid.

Nu zijn er door de aeonen heen veel mensen geweest die erkennen dat er achter het geschapene een groot Iemand moet schuilgaan, maar zij hebben meer openbaring nodig, openbaring van een andere soort, om in een werkelijke, een persoonlijke verhouding met hem te geraken en gelovig te kunnen belijden dat God ook (in de persoon van de Masjiach) een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
Daarin nu voorziet het Evangelie, de goede tijdingen omtrent Yeshua, de Masjiach. In de twee verzen die bovenvermeld citaat voorafgaan, attendeerde Paulus op die noodzaak:

Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek. [een niet Jood].
Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
(Rm 1:16-17)

c. Noach


Πιστει χρηματισθεις Νωε περι των μηδεπω βλεπομενων ευλαβηθεις κατεσκευασεν κιβωτον εις σωτηριαν του οικου αυτου, δι ης κατεκρινεν τον κοσμον, και της κατα πιστιν δικαιοσυνης εγενετο κληρονομος.

7
In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.

Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:

• Hij geloofde wat God had gezegd betreffende een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (
Gn 2:5-6). Zeer waarschijnlijk werd hij dan ook omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een Vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen wat hij beweerde.

• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd (
2Pt 2:5).
In de algemene opinie moet Noach een dromer, een fanaticus zijn geweest; en hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen gelijk te krijgen.
Trouwens, mocht er al een Vloed komen, hoe kon het project met de ark ooit succesvol zijn? Hoe kon het goed aflopen met een dergelijke 'boot' als de ark? Zonder roer, zonder mast en zeil, en dat met zo’n curieuze lading en een schipper zonder ervaring!

Maar de Vloed kwam wel degelijk. Het verhaal van Genesis werd door hem die de aeonen ordent, ook die van de Oertijd, bevestigd. Ooggetuige als hij was geweest in zijn pre-existentie kon Yeshua als de Mensenzoon op aarde de Eindtijdgeneratie als volgt waarschuwen:

Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de Vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.
(Mt 24:37-39)

Met die profetische woorden stelde Yeshua alsnog het gelijk van Noach en diens geloof vast. Het ongeloof der wereld van Noachs tijdgenoten was verwijtbaar. Zij werden daarom terecht veroordeeld, en dat op basis van Noachs geloof!
Maar zo zal het ook gaan bij de climax van Yeshua's tegenwoordigheid; de dagen van Noach en die van Yeshua’s paroesie bevatten namelijk in verscheidene opzichten parallellen.
Zoals Noach de ark gereedmaakte als een voorziening tot redding van zijn huis, zal ook Yeshua, als de tegenbeeldige Noach van de Eindtijd, erop toezien dat zijn 'huis' zal overleven, dwars door het oordeel heen.

Uit
Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:

a.
Deze broeders van mij: het Joodse Overblijfsel, het volk der Heiligen van de Allerhoogste aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (
Dn 7:27).

b.
De mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de 'schapen' die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich tijdens de Grote Verdrukking die aan het oordeel zal voorafgaan, met zijn Joodse broeders zullen identificeren (
Zc 8:23). 

Zie: Schapen en Bokken

In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend voorbeeld:

En de buitenlanders die zich bij YHWH hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van YHWH lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn Verbond: Hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van YHWH, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.

Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens
Js 2:1-3 in de laatste dagen opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren.
De apostel heeft feitelijk al eerder in onze Brief (in 3:1-6) op die bouwactiviteit gezinspeeld en gewezen op Yeshua als de Bouwer:

Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan Degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis. Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]… wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

Daarom is de 'ark' die door de grotere Noach wordt gebouwd een Huis dat bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.
Het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week zal voor de Masjiach geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de Laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: Het hemelse deel van Gods huis, de Christelijke Gemeente (
Ef 2:19-22). 


Het is namelijk Gods bedoeling dat zijn Tempelstad, Nieuw Jeruzalem, uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals ook in Js 51:16 wordt geïmpliceerd: Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.

De nadere beschouwing van de drie geloofsgetuigen van de Oertijd toont ons danook dat de Bijbel vanaf zijn eerste bladzijden een door-en-door eschatologisch Boek is.
Het meerwaardige offer van Abel wees vooruit naar het plaatsvervangend sterven van de Masjiach, het Lam Gods, om de schuld der mensheid te bedekken.

Henoch wandelde in geloof met God, maar werd op een gegeven moment nergens meer gevonden aangezien God hem had overgebracht naar het moment van zijn opstanding.
Ook de Christelijke Gemeente wandelt met God en ontvangt als eerste groep de voordelen van Yeshua's losprijs (in voorlopige zin, het onderpandidee), totdat bij
de Opname de definitieve verlossing wordt ervaren en de laatste generatie van Christenen niet meer gevonden wordt (Abel-Henoch).

Zoals Noach in geloof en onder Gods leiding een regeling trof om zijn Huis door een wereldcatastrofe te voeren, zal Yeshua bij de climax van zijn paroesie, wanneer hij in kracht en grote heerlijkheid komt voor het oordeel, zijn Joodse broeders die deel zijn van de aardse Gemeente van het Israël Gods, veilig bewaren.
Op grond van het Nieuwe Verbond ontvangen zij als tweede groep de levengevende voordelen van het ware offer. Terwijl zij zich veilig binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - YHWHs Huis - bevinden, worden zij het Millennium binnengevoerd in gezelschap van de 'schapen' die hun - de tegenbeeldige Levieten - voor dienst in Gods Huis worden gegeven als tegenbeeldige Nethinim (Abel-Henoch-Noach).
 

d. Abraham / Sara

 

Πιστει καλουμενος Αβρααμ υπηκουσεν εξελθειν εις τοπον ον ημελλεν λαμβανειν εις κληρονομιαν, και εξηλθεν μη επισταμενος που ερχεται.

8 In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.

Abraham is de meest prominente figuur binnen het aeon van de aartsvaders, van wie vier opeenvolgende geslachten specifiek worden vermeld: Abraham, Isaäk, Jakob en Jozef.

Over het geloof van de laatste drie wordt, in vergelijking met Abraham, veel minder uitgeweid. Dat de Zoon ook dat aeon 'maakte' en 'ordende' blijkt uit wat hijzelf te kennen gaf tegenover zijn Joodse tijdgenoten. Hij bleek alle details over die Ouden te kennen (Jh 8:56-58).

Zoals het Israël Gods wordt geroepen, zowel het hemelse deel als het aardse deel, en de functie van Hogepriester een afzonderlijke roeping was (
Hb 5:4), ontving ook Abraham een persoonlijke roeping als gevolg van verkiezing. De Schrift geeft te kennen dat die roeping moet hebben plaatsgevonden toen Abraham met zijn gezin nog te Oer der Chaldeeën verbleef.

Hoewel Gn 11:31-32 lijkt te suggereren dat het initiatief om uit Oer weg te trekken bij Abrahams vader Terah lag, geven Gn 15:7 en Nh 9:7 te kennen dat God specifiek Abraham riep en hém vandaar wegleidde om hem naar een land te brengen dat hij (toen) nog niet kende.
Stefanus verschafte vlak voor zijn gewelddadige dood de precieze details:

Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië verbleef, voordat hij zich in Charan vestigde, en hij zei tot hem: Trek weg uit je land en je familie en kom naar het land dat ik je wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Charan. En vandaar deed hij hem - ná het sterven van zijn vader - van woonplaats veranderen naar het land waarin jullie nu nog steeds wonen; en hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs geen voetbreed, maar hij beloofde het hem en zijn zaad tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.
(Hn 7:2-5)

Het land Kanaän, de plaats die Abraham en zijn zaad tot erfdeel zou worden gegeven, werd niet bij name genoemd. Abraham ging slechts gehoorzaam op weg, eerst uit Oer en een aantal jaren later uit Charan, niet wetend waarheen YHWH hem zou leiden. Gods handelen met hem speelde zich af in het non visuele. Voor Abraham was zijn geloof de vaste grondslag voor zijn hoop; het verleende hem de zekerheid dat het land bestond.
Hoe kon dat? Omdat YHWH met tussenpozen zijn geloof voedde met aanvullende openbaring. Daardoor kreeg Abraham steeds meer bewijs voor zijn geloof: Hoewel genoemde zaken nog niet werden gezien, waren ze wel degelijk realiteiten.

Gods aanvullende openbaring bij Abrahams vertrek uit Charan is ook voor de gehele mensheid van immens groot belang gebleken:

YHWH sprak tot Abram: Trek weg uit je land, uit je familie en uit het huis van je vader naar het land dat ik je zal tonen. Ik zal je tot een grote natie maken, je zegenen en je naam groot maken; en bewijs een zegen te zijn. Ik zal zegenen die jou zegent, vervloeken die jou vervloekt. En in jou zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn 12:1-3)

Hier werd voor het eerst de Belofte geformuleerd dat de Heidenvolken in het zaad van Abraham gezegend zullen worden. Het Millenniumrijk van de Masjiach is in Gods voornemen het aeon waarin die Belofte tot werkelijkheid zal worden gemaakt. Op basis van het slachtoffer dat de Masjiach zelf bracht, zullen de natiën als laatsten in de gelegenheid worden gesteld blijvend leven te ontvangen (Abel-Henoch-Noach-Abraham).

De mensheid zal met het oog daarop worden opgewekt. In
Op 20:11-15 worden verdere feiten dienaangaande verstrekt. Zeker is dat Abrahams zaad, dienend als een Koninklijke priesterschap onder de leiding van de Koning-hogepriester Yeshua, al die mensen ter zijde zal staan, opdat zij de zegen ontvangen waarover God met Abraham als eerste sprak.

Zie voor details: 
Tot leven komen – Wat wordt daarmee bedoeld?   

In het bijzonder het onderdeel: Oordeel > de Gezegenden en de Vervloekten, waarin het beginsel van Genesis 12:1-3 wordt toegelicht.

 

Πιστει παρωκησεν εις γην της επαγγελιας ως αλλοτριαν, εν σκηναις κατοικησας μετα Ισαακ και Ιακωβ των συγκληρονομων της επαγγελιας της αυτης∙ εξεδεχετο γαρ την τους θεμελιους εχουσαν πολιν, ης τεχνιτης και δημιουργος ο θεος.

9-10 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.

Toen Abraham zich in Kanaän vestigde bleef het voor hem nog steeds een land dat aan hem en zijn zaad beloofd was, een land dat hun (nog) niet werkelijk toebehoorde. De term αλλοτριος duidt het land nader aan als van een ander, vreemd, andermans.
Dat YHWH hem vooralsnog daarin zelfs geen voetbreed als erfdeel gaf, zoals Stefanus zei, blijkt wel uit het feit dat hij bij de dood van zijn vrouw Sara met de zonen van Heth, de ingeborenen, moest onderhandelen over de aankoop van een stukje veld waar de grot van Machpela zich bevond (
Gn 23:3-9).
Het wonen in tenten met Isaäk en Jakob zonder eigen grondbezit tekent het leven van die Aartsvaders dan ook als een voortdurende daad van geloof. Het enige wat zijn zoon en kleinzoon van Abraham erfden was de belofte die God hem had gedaan.

Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Tegenover een tent die elk moment kan worden neergehaald, staat de stad met de fundamenten als een solide, blijvende woonplaats. Vergelijk
2Ko 5:1.
Met de Stad waarvan Abraham in afwachting was, wordt ongetwijfeld de Tempelstad Nieuw Jeruzalem bedoeld, bestaande uit een hemels deel, Jeruzalem boven, en een aards deel, dat we met Jeruzalem beneden zouden kunnen aanduiden hoewel die term niet in de Bijbel voorkomt.


Wanneer Abrahams twee vrouwen in Galaten hoofdstuk 4 tegenover elkaar worden geplaatst, wordt er melding gemaakt van Jeruzalem boven, zinnebeeldig de 'moeder' van de leden der (hemelse) Christelijke Gemeente. Hagar wordt daar vereenzelvigd met het (aardse) Jeruzalem van nu onder het Wetsverbond, dat met haar (Joodse) kinderen in slavernij verkeert.

Zie: De Allegorie

Het Nieuwe Jeruzalem is blijvend; haar eeuwig bestaan wordt gewaarborgd door haar onvergankelijke fundamenten:



En hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls… En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
(Op 21:10-14)

In Hb 12:22 zal de apostel schrijven dat de Joodse Gemeente van het Nieuwe Verbond genaderd is tot een berg Sion en een Stad van een levende God, hemels Jeruzalem.
God zelf is van die Stad de Ontwerper en Bouwmeester. Ze komt volgens zijn eeuwig raadsbesluit tot bestaan en is het product van zijn geest die op een machtige wijze werkzaam is ten aanzien van de leden van het ware Israël Gods die in zijn bouwplan tot levende bouwstenen worden.

Als zodanig worden zij opgebouwd tot een geestelijk huis, een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach (Gl 6:15-16; Ef 2:19-22; 1Pt 2:5).

Wanneer men zich afvraagt hoe het mogelijk is dat Abraham al naar die Stad kon uitzien, dan verwijzen wij opnieuw naar Abrahams ontmoeting met de koningpriester van Salem, Melchizedek:

En Melchizedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit: "Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit". Abram gaf aan Melchizedek een tiende van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)

Het optreden van Melchizedek vond plaats in het aeon van de patriarchen, te beginnen met Abraham. Zoals we zagen zijn met Gods belofte aan die man van geloof specifiek de natiën – de Gojim of Heidenvolken - in beeld gekomen.

Tegen de tijd dat God Abraham riep was de wereld der mensheid als gevolg van de Spraakverwarring namelijk tot een lappendeken geworden van een groot aantal etnische groepen; niet alleen van elkaar onderscheiden in taal, maar dikwijls ook in cultuur, religie en bestuursvorm.
Omdat YHWH al die groepen toestond hun eigenzinnige wegen te bewandelen, werden zij een gemakkelijke prooi voor Satan. In politiek opzicht werd hij hun heerser; in religieus opzicht hun god.


Vergelijk Hn 14:16; Mt 4:8-9; Jh 14:30; 1Ko 10:20; 2Ko 4:4.

God had uiteraard voorzien hoe dit tot een groot geestelijk en moreel verval van die natiën [Hebreeuws: Gojim; Heidenvolken] zou leiden. Hoe zou God in zijn barmhartigheid daarin een keer brengen en wel zodanig dat ook zij de levengevende voordelen van het Messiaanse offer deelachtig zouden kunnen worden?
Welnu, de eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14 tevoren werd getoond dat de Belofte die aan Abraham werd gedaan - dat de Heidenwereld alsnog een zegen zou ontvangen door tussenkomst van zijn zaad - ten uitvoer gelegd zal worden door middel van een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse Koning-hogepriester zelf.

 

De stad Salem - in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere Jeruzalem (Sion) - waar Melchizedek koning was en diende als priester van God, de Allerhoogste, wees daarbij vooruit naar Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Messiaanse koninkrijk maar tevens een naos (tempel) waarmee de Koninklijke priesterschap verbonden zal zijn.

 

Πιστει και αυτη Σαρρα στειρα δυναμιν εις καταβολην σπερματος ελαβεν και παρα καιρον ηλικιας, επει πιστον ηγησατο τον επαγγειλαμενον∙

11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.

Kαταβολη, een substantief dat samenhangt met het werkwoord καταβαλλω dat neerwerpen betekent, wordt hier in zijn eigenlijke betekenis gebruikt.

Letterlijk: neerwerping (van zaad). In de andere gevallen waarin het in het NT voorkomt, wordt het gebruikt in de betekenis van grondlegging (der wereld).

Zie Hb 4:3 απο καταβολης κοσμου, en Jh 17:24 προ καταβολης κοσμου.

Sara, Abrahams vrouw, bleek tijdens haar leven onvruchtbaar te zijn. Toch had YHWH hen toegezegd dat door hen het zaad der Belofte zou komen. Op haar hoge leeftijd (90 jaar), ver voorbij de leeftijd voor zwangerschap, verleende God Sara volgens zijn belofte alsnog de kracht om zaad te ontvangen en zwanger te worden en vervolgens - het zwaarst van alles - het kind (Isaäk) te baren.

Ook in haar situatie werd duidelijk wat geloof is: Vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Terecht past ook Sara in de reeks der Ouden die in hun geloof een getuigenis van God kregen, en dat zelfs binnen de logische volgorde van Abel-Henoch-Noach-Abraham.
Omdat de apostel in vers 17 weer zal terugkeren naar Abraham en diens geloof, moeten wij de plaats van Sara in de reeks zien in de verbondenheid die zij met haar echtgenoot had.


Zoals we vaststelden kwamen bij Abraham de Heidenvolken [natiën] als groep in beeld om op hun bestemde tijd de levengevende effecten van het Messiaanse offer te ontvangen. De hun beloofde zegen zou hun ten deel vallen door zaad van Abraham en daarvoor was (uiteraard) een vrouw nodig.

In de uitwerking van dat thema heeft Sara in Gods raadsbesluit dan ook een heel belangrijke rol toebedeeld gekregen, maar dat vooral op grond van het feit dat ze qua haar natuurlijke omstandigheden voor God uitermate geschikt was om als voorafbeelding te dienen:


Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar. En zij was óók de onvruchtbare vrouw die lange tijd niet baarde; elementen die geregeld terugkeren in de grootse profetieën betreffende de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem), door wie uiteindelijk de Koninklijke priesterschap, hemels en aards, wordt voortgebracht om tot zegen van de natiën te worden.

Vergelijk Js 49:14-21; 54:1; 62:1-4; 66:7-10; Gl 4:21-31; Op 12:1-17.

Het moet op grond van Js 54:1 voor gelovige Hebreeën toch niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet gebaard heeft, een beeld van de Aartsmoeder Sara te herkennen. In Galaten 4 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de Belofte behoren.
Uiteindelijk zal het zaad van deze Vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten.

Van dat ware Israël zijn al veel leden voortgebracht (
2Ko 5:5), en op Gods bestemde tijd - wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan - breekt de tijd voor Israëls barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar verharding te komen:
De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (
Rm 11:25-32).  

 

Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden. In de context van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde voorzei Jesaja de wedergeboorte van de natie - als het ware op één dag - en de geboorte van Sions zonen (Js 66:7-9).

διο και αφ ενος εγεννηθησαν, και ταυτα νενεκρωμενου, καθως τα αστρα του ουρανου τω πληθει και ως η αμμος η παρα το χειλος της θαλασσης η αναριθμητος. 

 

12  Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.

Ook in Romeinen 4:18-25 maakte de apostel al melding van Abrahams situatie als honderdjarige:

Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: Vader van veel Heidenvolken, in overeenstemming met wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.

En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat al verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot. Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf, aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen. Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend. Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend, maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Yeshua, onze Heer, vanuit doden opwekte,

hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.

 

Op grond hiervan komen wij tot de conclusie dat Abraham en Sara beide, als echtpaar, God op zijn woord geloofden: Hij, YHWH Elohim, kon uit datgene wat ‘dood’ was - hun vermogen tot voortplanting - toch leven wekken.
Er wordt door de auteur stilzwijgend aan voorbijgegaan dat in Genesis 18 wordt verhaald dat Sara de aankondiging van de wonderbaarlijke geboorte van een zoon lachwekkend vond. Maar God bleek het laatste woord te hebben en uiteindelijk geloofde ook Sara in het ogenschijnlijk 'onmogelijke' (
Lk 1:37).

En de vrucht van hun beider geloof was in dit geval bijzonder groot: Uit één, een 'gestorvene', kwamen er ontelbaar veel voort: zijn zaad. God heeft uit de dood leven gewekt om de Belofte - zegen voor de natiën - tot een realiteit te maken: Gelijk de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.

De auteur herinnert zijn broeders, de Hebreeën, aan de verwezenlijking van bekende Messiaanse beloften die een sleutel vormen voor het duiden van bepaalde belandrijke Schriftgedeelten.

Zie als voorbeelden: Gn 13:16; 15:5; 22:17-18; Ex 32:13

De natie Israël ging van nature tot Abrahams zaad behoren. De leden van de Christelijke Gemeente darentegen, worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij de Masjiach toebehoren: Indien gij nu van de Masjiach zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de Belofte erfgenamen (Gl 3:29).


Maar van zowel van het hemelse als van het aardse deel van het zaad wordt te kennen gegeven dat niet verwacht mag worden dat ook maar enig mens het kan tellen.


Bij de Grote Schare van Openbaring 7, vers 9 – een Menigte die eveneens niemand tellen kan - gaat het om de Gemeente van Israël naar het vlees.

Daar wordt ons de toekomstige redding uit de Grote Verdrukking van het gelovige Joodse Eindtijd Overblijfsel getoond.

Wat Johannes volgens Op 7:4 niet zag, doch slechts hoorde - het aantal dat uit alle stammen van Israël werd gezegeld - krijgt hij vanaf vers 9 in een andere setting werkelijk te zien. De context berust duidelijk op Oudtestamentische herstelprofetieën waarin een getrouwe Rest centraal staat (Js 49:8-10).

 

Κατα πιστιν απεθανον ουτοι παντες, μη λαβοντες τας επαγγελιας, αλλα πορρωθεν αυτας ιδοντες και ασπασαμενοι, και ομολογησαντες οτι ξενοι και παρεπιδημοι εισιν επι της γης∙

13 Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de Beloften niet ontvingen. Maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.

Hier geen πιστει [in geloof], maar κατα πιστιν [overeenkomstig geloof, of gelovig].
Terwijl in de vv 4, 5, 7, 8, 9 en 11 melding wordt gemaakt van geloofsdaden, is hier sprake van geloof als een levenshouding van deze allen, bedoelend dat zij tot hun dood een leven van geloof hadden geleid.

Maar zij zagen en begroetten ze van verre…
Hier is weer een duidelijke verwijzing naar vers 1 waar geloof werd geformuleerd.
De Beloften bleven voor de patriarchen en hun familie zaken die tot de toekomst behoorden (dingen waarop wordt gehoopt), en voorlopig dus nog onzichtbaar (zaken die niet worden gezien), en daarmee voorwerp van hun geloof.
Van verre zagen zij de vervulling; dat wil zeggen: zij probeerden er zich een voorstelling van te maken, vergelijkbaar met wat Paulus schreef in 1Ko 13:12 >

Thans immers kijken wij door een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht.

Zij beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
In de mond van de patriarchen en hun nakomelingen had dit niet slechts betrekking op het land van hun vreemdelingschap, Kanaän, maar is veeleer een verwijzing naar hun gehele levenssituatie, waar zij ook op aarde verbleven.
Zo horen wij de hoogbejaarde Jakob bij zijn komst in Egypte tot Farao zeggen:

Het getal der jaren van mijn vreemdelingschap is honderd en dertig. Weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap.
(Gn 47:9)

Zij die krachtens Gods openbaringen van de toekomst een voorsmaak hebben verkregen van het Messiaanse wereldbeeld, voelen zich niet echt thuis in het huidige goddeloze aeon (of eeuw) met zijn demonische wereldheersers en waarvan Satan de god is (
Gl 1:1-4; 2Ko 4:4; Ef 2:1-3; 6:10-13; Rm 12:1-2).


Vergelijk ook Ps 119:18-19, 53-54.

 

οι γαρ τοιαυτα λεγοντες εμφανιζουσιν οτι πατριδα επιζητουσιν. και ει μεν εκεινης εμνημονευον αφ ης εξεβησαν, ειχον αν καιρον ανακαμψαι∙ νυν δε κρειττονος ορεγονται, τουτ εστιν επουρανιου. διο ουκ επαισχυνεται αυτους ο θεος θεος επικαλεισθαι αυτων, ητοιμασεν γαρ αυτοις πολιν.

14-16 Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.

Zij die zulke dingen zeggen zijn degenen onder de voorvaders der Hebreeën die zich niet thuis voelden in het goddeloze aeon dat na de Vloed, in het bijzonder sinds de Spraakverwarring, tot bestaan was gekomen. Zij voelden zich daarin vreemdelingen en bijwoners; zij waren op zoek naar een echt thuis, een vaderland waarin de hemel (God) voorziet.
Uit het verband blijkt dat het ook hier gaat om de stad met de fundamenten, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem die volgens de Openbaring vanaf God zal neerdalen om als een Tent bij de mensheid op aarde te zijn. God zelf heeft die Stad reeds ontworpen [het werkwoord bereiden staat in de aorist]; volgens vers 10 is hij er immers de architect en bouwmeester van (
Op 21:1-4).

In nog een ander opzicht hebben de Hebreeën van thans, in het bijzonder zij die de Laatste periode van het huidige goddeloze aeon - de 0ste Jaarweek - zullen gaan meemaken, een geweldig voorbeeld in hun voorvaders van het patriarchale aeon. Als zij met nostalgische gevoelens hadden teruggeblikt op hun vroeger bestaan in Mesopotamië, was er voor hen volop gelegenheid geweest om daarheen terug te keren. Maar de apostel verklaart door de geest dat zij daaraan niet met heimwee bleven terugdenken [het werkwoord heeft de duratieve verledentijdvorm]. In plaats daarvan strekten zij zich uit naar de Messiaanse dingen die besloten lagen in de Belofte.

Wat dat betreft doet Israël er goed aan in de 'achteruitkijkspiegel' te zien. Haar geschiedenis, en ook haar huidige situatie, vertelt ons immers het verhaal van een hardnekkig volk dat steeds maar wil terugkeren naar het verleden:
- tijdens de Exodus naar het land waaruit zij verlost waren;
- sinds het jaar 70 AD tot op heden naar een cultus die hen niet kan verlossen.

Zie: Ik kan niet lossen.

Zó zijn Israëls patriarchen hun nageslacht niet voorgegaan! Zij keken integendeel uit naar de betere dingen die in de Belofte besloten lagen. Vanwege dat geloofsvertrouwen ging YHWH Elohim zichzelf de God van Abraham, Isaäk en Jakob noemen, en ook vond Hij het niet beschamend om in die zin aangeroepen te worden.

In dat opzicht overbrugde zijn liefde voor hen de afstand die er tussen Hem en de mens vanwege de zonde bestaat.
De Masjiach heeft laten zien dat het feit dat God zich op die wijze met die mannen des geloofs identificeert, praktische gevolgen heeft:

Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen.
(Lk 20:37-38)

Yeshua zag in het feit dat YHWH zich de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemt, terecht een bewijs dat hun terugkeer uit Sjeool, het gemeenschappelijke graf der doden die God in zijn herinnering bewaart, zeker is (
Ex 3:1-6).

Maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland].
Het werkwoord ορεγω in het medium [zich uitstrekken naar; verlangen; streven] heeft hier merkwaardigerwijs de praesensvorm. Blijkbaar denkt de apostel weer aan zijn lezers en dat in de zin van Hb 6:9 > Wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben.
Ook nu gaat hij er vanuit dat de Hebreeën niet de vergissing zullen maken om met verlangen achterom te kijken naar het verleden, maar in tegenstelling daarmee mét de Aartsvaders vooruit te blikken naar het vaderland van hun Masjiach Yeshua, en zich daarnaar uit te strekken.

 

Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van de meest befaamde voorvaderen die, met het oog op een verre erfenis, bereid waren tot het leiden van een eenvoudig nomadenleven.

 

Πιστει προσενηνοχεν Αβρααμ τον Ισαακ πειραζομενος, και τον μονογενη προσεφερεν ο τας επαγγελιας αναδεξαμενος, προς ον ελαληθη οτι Εν Ισαακ κληθησεται σοι σπερμα, λογισαμενος οτι και εκ νεκρων εγειρειν δυνατος ο θεος∙ οθεν αυτον και εν παραβολη εκομισατο.

17-19 In geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de Enigverwekte ten offer opdragen. Hij tot wie werd gesproken: In Isaäk zal jou [het] zaad genoemd worden. Hij overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken, waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.

Gods opdracht aan Abraham om de Enigverwekte ten offer op te dragen, stelde zijn geloof tot het uiterste op de proef. De beloften zouden immers in de geslachtslijn van Isaäk vervuld worden.

 

Vergelijk Jh 1:14, 18; 3:16, 18, waar μονογενης [Enigverwekte] ook wordt gebruikt in verband met Gods Zoon, Isaäks tegenbeeld.

 

Toen God tussenbeide kwam in de kwestie Ismaël-Isaäk was hij daarin volkomen duidelijk geweest:

En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham rechtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaäk gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. Maar God zei tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin. In alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaäk zal men van uw zaad spreken.
(Gn 21:8-12)


Dat Abraham niettemin die zoon trachtte te offeren - [of: wilde. Het in onze Brief veelgebruikte werkwoord προσφερω heeft hier de imperfectumvorm] - laat zien waartoe geloof in staat is: Het kan de bezitter door de zwaarste beproevingen heen leiden. Daarbij de wil van God volbrengend zónder dat de blijmoedige geest verloren gaat.
Maar een en ander geschiedt niet zonder begrip van die wil. Aangezien God zelf had geopenbaard dat de Messiaanse erfenis op Isaäk zou overgaan, zette Hijzelf door zijn bevel de vervulling van die belofte op het spel. Althans zo moet het Abraham wel toegeschenen hebben. YHWH had op wonderbaarlijke wijze het voortplantingsvermogen van hem en zijn vrouw vernieuwd, maar nu dreigde door Gods gebod het moeizaam verworven leven uit de dood geheel ongedaan gemaakt te worden.

Maar precies zoals hij ook deed bij de belofte van Isaäks geboorte, handelde de patriarch bewust en woog zaken tegen elkaar af (
Rm 4:17-22).

Hij wist dat God almachtig is en daarom zeker in staat om onder alle omstandigheden zijn belofte te vervullen. In het uiterste geval door zijn zoon uit het dodenrijk terug te brengen door middel van een opstanding.

Geloof van precies dát gehalte zal ook de getrouwe Rest van de Eindtijd nodig hebben.
Hun is in het vooruitzicht gesteld om in het Rijk van de Masjiach als een Koninklijke priesterschap te dienen, zodat de natiën [de Heidenvolken] de zegen kunnen ontvangen die aan Abraham werd toegezegd, onmiddellijk nadat hij zijn zoon gepoogd had te offeren (
Gn 22:10-18). 

 

Zie: Abrahams bestemming


Waaruit [het Rijk der doden] hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg…
Toen Isaäk gebonden op het altaar lag en Abraham het slachtmes ophief om zijn zoon te doden, was hij eigenlijk al zo goed als zeker afgedaald in Sjeool, het Rijk der doden.

Zijn redding, doordat YHWHs engel ingreep, kon dan ook als een 'opstanding' bestempeld worden. Als het ware een terugkeer uit het dodenrijk. Maar God heeft wérkelijk zijn Enigverwekte ten offer gebracht en door diens opstanding op de derde dag werd het zinnebeeld [παραβολη] van Isaäks redding uit de dood vervuld. De opstanding van Yeshua Masjiach, Israëls eigenlijke Zelf, werd bijgevolg al aangekondigd in het leven van Israëls stamvader Isaäk.


In Gn 22:19 lezen we:
Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen samen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba.


Wij weten dat Isaäk gered werd van het altaar. In Gods voorziening nam een ram zijn plaats in, zinnebeeld voor het plaatsvervangend sterven van de Masjiach. Voor Isaäk echter was die ervaring 'in zinnebeeld' als een opstanding uit de doden. En nu lezen wij hier alsof Abraham alleen bij de twee knechten terugkeerde. Het zinnebeeld laat Isaäk achter op de berg! Voor de toekijkende knechten was hij er als het ware niet meer!


Toen Yeshua op de derde dag opstond uit de dood bleek ook hij verdwenen te zijn; voor het menselijk oog onzichtbaar. Vervolgens, op de veertigste dag, steeg hij van de berg bij Jeruzalem op en voer ten hemel (Lk 24:50-51; Hn 1:9).

 

e. Isaäk / Jakob

 

Πιστει και περι μελλοντων ευλογησεν Ισαακ τον Ιακωβ και τον Ησαυ.

20 In geloof, eveneens met betrekking tot toekomstige dingen, zegende Isaäk Jakob en Esau.


Van de drie patriarchen Isaäk, Jakob en Jozef wordt telkens van slechts één bepaalde geloofsdaad melding gemaakt. Binnen een context van een naderend sterven gaven zij het van Abraham ontvangen geloof in Gods Belofte aan de volgende generatie over, daarmee te kennen gevend dat geloof zelfs de dood kan overwinnen.
In ons vers ligt alle nadruk op: Eveneens met betrekking tot toekomstige dingen. Dat wil zeggen de zaken die in het tijdperk van de Masjiach actueel zouden worden. Al sinds de Aartsvaders convergeert nagenoeg alle Profetie naar één specifiek tijdperk: Dat van de Masjiach; met als climax de Laatste - 70ste - Jaarweek voor Israël.
Vergelijk
Hb 2:5; 6:5; 9:11; 10:1.

Wanneer we het relevante hoofdstuk van Genesis (27) nader beschouwen, kan men zich de vraag stellen wáár in het verslag het geloof van Isaäk in beeld komt. Tot en met vers 29 verstond hij zich, naar hij dacht, met zijn 'eerstgeborene' Esau en zegende hem (in werkelijkheid Jakob), terwijl hij geweten moet hebben dat:

1 YHWH al tijdens de zwangerschap van Rebekka had laten weten dat, kijkend naar de toekomst waarin de tweeling uitgegroeid zou zijn tot twee afzonderlijke natiën, de oudste (Esau) de jongste (Jakob) zou dienen omdat de laatste als nationale groep sterker zou zijn dan de eerste (
Gn 25:22-23)

2 Esau, in een totaal gebrek aan waardering voor heilige dingen, zijn eerstgeboorterecht aan zijn broer had verkwanseld voor een maaltijd brood en linzen. Ongeveer in de geest van "ik heb honger en van een belofte kan ik niet leven" (
Gn 25:29-34; Hb 12:16).

Waarom ging Isaäk zomaar aan die zwaar wegende zaken voorbij?

Kijkend naar het verslag heeft het er veel van weg dat hij zich vooral door zijn maag liet leiden, want Isaäk had Esau lief omdat dit wildbraad in zijn mond betekende (Gn 25:28; 27:1-3).
Eerst toen Esau, teruggekeerd van de jacht, met het wildbraad zijn vader benaderde, kwam Isaäk hevig ontsteld tot de erkenning dat God zijn bedoelingen had overruled:

Toen schrok Isaäk hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!'
(Gn 27:33)

Of: En gezegend zal hij ook zijn!
En in die woorden kwam het geloof van Isaäk alsnog tot uiting. Ook al drong Esau vervolgens onder tranen bij zijn vader aan, Isaäk weigerde terug te komen op zijn zegen die Jakob als de 'rechtmatige' eerstgeborene van hem had ontvangen:

Isaäk antwoordde hem: 'Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?'
(vers 37)

 

Ofschoon ook Esau uiteindelijk een 'zegen' ontving, verloor hij de Belofte (vv 39-40).
En toen Jakob voor zijn broer de wijk nam naar zijn familie in Charan in Mesopotamië - wederom op aanraden van Rebekka - bevestigde Isaäk zijn zegen aan Jakob en dat in bewoordingen die inhoudelijk veel meer recht deden aan degene aan wie de belofte van Abraham werd overgedragen (
Gn 28:1-4).

 

Πιστει Ιακωβ αποθνησκων εκαστον των υιων Ιωσηφ ευλογησεν, και προσεκυνησεν επι το ακρον της ραβδου αυτου.

21 In geloof zegende een stervende Jakob elk der zonen van Jozef en hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.

Strikt genomen wordt hier melding gemaakt van twee geloofsdaden van aartsvader Jakob en dat in omgekeerde volgorde. Het zegenen van Manasse en Efraïm vond namelijk plaats nádat Jakob zijn zoon Jozef had laten zweren dat deze het lijk van zijn vader naar Kanaän zou overbrengen en zou begraven bij de voorvaders Abraham en Isaäk, waarna wij lezen (in de Hebreeuwse Bijbel): En Israël boog zich neer op het hoofdeinde van het rustbed.

In Gn 47:29-31 lezen we dienaangaande:

Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zei tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, en zweer dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: Begraaf mij niet in Egypte, want ik wil bij mijn vaderen liggen. Vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zei: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zei hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neer aan het hoofdeinde van het bed.

De LXX, waaruit de apostel ook hier citeert, heeft echter: En hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.

Leunen op de staf is het gebaar van de vermoeide pelgrim die rust op zijn tocht, na een bepaald doel bereikt te hebben.
Wellicht wilde de apostel zijn lezers volgens dát beeld aan hun voorvader laten terugdenken: Israël, het pelgrimsvolk dat na veel omzwervingen toch haar bestemming bereikt.

Vergelijk de vv 13 en 14 van dit hoofdstuk.

 

En zoals Jakob alle eer aan God toekende - προσκυνεω; zich neerwerpen; hulde brengen; eer bewijzen - zal tenslotte ook Israël na haar terugkeer uit de Diaspora alle reden hebben God dankbaar te eren (Jesaja, hoofdstuk 12).

Hierna, in hoofdstuk 48, lezen wij over de wijze waarop Jakob de beide zonen van Jozef zegende, waarna tenslotte in hoofdstuk 49 de zogeheten 'sterfbedprofetie' volgt en we lezen dat Jakob zijn twaalf zonen laat weten wat hun in het laatst der dagen zal geschieden.


Waarom maakte de apostel daarvan geen melding, terwijl juist in die profetische uitspraken voor de natie Israël zulke belangrijke zaken werden aangekondigd?

Blijkbaar wilde hij vooral laten uitkomen dat Jakob aan Jozef het recht van de eerstgeborene toekende, daardoor in aanmerking komend voor het ontvangen van een dubbel deel (Dt 21:17).

Door Jozefs beide zonen te zegenen gaf Jakob uiting aan zijn geloof in Gods toekomstige beslissing dat Efraïm en Manasse bij het ten erfdeel geven van het land Kanaän op één lijn zouden worden gesteld met Jakobs eigen zonen:

Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zei: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zei tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn… Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zei: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaäk gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaäk voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land.
Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En Jozef zei tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te dien dage en zei:
Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse.
(Gn 48:1-5, 14-20)

Toen bij de dood van Salomo het Davidische koninkrijk werd verscheurd, werd Efraïm binnen het Noordelijk Tienstammenkoninkrijk Israël de voornaamste en sterkste stam, zelfs in die mate dat meermalen geheel het rijk Israël naar zijn naam werd genoemd.
Maar wanneer de pelgrimage van het oude Godsvolk tot een einde komt zullen alle stammen weer tot een verenigd koninkrijk worden gemaakt onder hun Masjiach Yeshua (mijn knecht David). Zie:
Ez 37:11-28.

 

f. Jozef

 

Πιστει Ιωσηφ τελευτων περι της εξοδου των υιων Iσραηλ εμνημονευσεν, και περι των οστεων αυτου ενετειλατο.

22 In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.

De verwijzing is gebaseerd op Gn 50:24-26

En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.

Uit
Ex 13:19 en Jz 24:32 weten wij dat bij de Exodus Jozefs gebeente inderdaad werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän.
Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd en waarover wij lezen in Gn 50:7-14 (nwv):

Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk.
Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: "Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!"
Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt. Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.


Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten. Jozef werd door een zelfde geloof gekenmerkt en het zou kunnen dat het, gelet op zijn positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, voor hem moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren als die welke voor Jakob was getroffen. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet.
Afgezien daarvan lijkt de Schrift aan te geven dat God met de dode Jozef andere bedoelingen had dan die met zijn vader Jakob. En dat hoeft ons niet te bevreemden, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat Jozef in veel opzichten een profetisch beeld was van de Masjiach, Yeshua.

 

Zie svp de studie: The Messiah typified by Joseph

Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat Hij die gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige Exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog doorheen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan. Vergelijk Rc 9:14-15.

In de Bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen. In
Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige Exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen daar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het Nieuwe Verbond alsnog verharden en tegen God in verzet komen.

Maar met Jozef had YHWH Elohim kennelijk iets anders voor. Zeker, het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Jozef na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd en bewaard te worden in een doodskist, zodat zijn gebeente later - bij de Exodus van Israël - door zijn broeders meegenomen kon worden en in het Land der Belofte begraven.

Op grond van Gn 15:13-16 had hij immers alle reden om zo’n Uittocht te verwachten. Bij de bevestiging van zijn Verbond met Abraham had God die Aartsvader het volgende toegezegd:

Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.

Achteraf bezien bleek Jozefs wilsbeschikking voor Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte grote geestelijke voordelen te hebben. Want daardoor konden zij - vooral later, toen zij door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt - gefocust blijven op een toekomstige Exodus van bevrijding uit die slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef - waarschijnlijk in het land Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden.

Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:

In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: 'God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren'. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis.
(Ex 13:18-20).

De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het Volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis.


Zie: Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.

Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van de Masjiach, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens veertig jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb 4:8).
Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 de sleutel verschaft:

Terwijl wij altijd het sterven van Yeshua in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in ons lichaam openbaar wordt.

Tot op heden gold die situatie de hemelse Gemeente van het Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls Heiligen van de Eindtijd, het Nieuwe Verbond wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren.

Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70ste Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Yeshua in hun lichaam ronddragen.

Maar uiteindelijk zullen zij óók, dankzij hem, leven: Het leven van hun Masjiach zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op 7:14; Gl 6:15-16).

Tijdens zijn turbulente leven gaf Aartsvader Jozef op veel manieren van zijn geloof blijk. Het is daarom des te opvallender dat de apostel juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
Minstens veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.

Maar dat werpt tevens een speciaal licht op hun rebellie en ongeloof ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders, waarover het uitgebreid ging in de hoofdstukken 3 en 4 van onze Brief.
Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden en Mozes als hoofd vervangen teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!

Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen? Wilden zij dan dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terugnemen naar Egypte? Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid zou een dergelijke daad neergekomen zijn op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens YHWH, hun Elohim (Nm 13:17 – 14:10).

Al eerder wezen wij op
Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van Israël in de Eindtijd - waarbij zij in de band van het (Nieuwe) Verbond zullen worden gebracht - vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat YHWH opnieuw gericht onder hen zal moeten houden.
Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land (
Nm 13:33). Niettemin gaf YHWH veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-13).

De Hebreeën van de Eindtijd wachten soortgelijke dingen. Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: De demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (
Op 9:1-12).


Vergelijk Gn 6:1-4; Judas 1:5-7; 2Pt 2:4; Dn 2:43; 2Tm 3:1-6.


Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Yeshua in (hun) lichaam openbaar wordt.

g. Mozes / Israël

 

Πιστει Μωυσης γεννηθεις εκρυβη τριμηνον υπο των πατερων αυτου, διοτι ειδον αστειον το παιδιον, και ουκ εφοβηθησαν το διαταγμα του βασιλεως.

23 In geloof werd Mozes ná zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kind mooi was; en zij vreesden het bevel van de koning niet.

Vanaf dit vers tot en met vers 31 schildert de auteur het geloof van Mozes en zijn volk ten tijde van de Exodus. Terwijl in de hoofdstukken 3 en 4 vooral de aandacht werd gevestigd op het ongeloof van het volk, wordt hier de andere zijde belicht.
Vanuit die optiek geldt de Uittocht als een aeon waarin sprake is van een innige verbondenheid tussen YHWH en zijn uitverkoren volk Israël.
Mozes, naast Abraham de andere grote figuur in Israëls gewijde geschiedenis, staat centraal. Hij treedt voortdurend op de voorgrond.

Op een enkel incident na stond geheel zijn leven in het teken van het in vers 1 geformuleerde geloof: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Met zijn verschijning springt van meet af - zelfs vanaf zijn vroegste begin als baby - een ander aspect van geloof als levenshouding in het oog: De tegenstelling waarin de gelovige komt te staan tegenover de bestaande orde der wereld: Het goddeloze aeon waarmee heel de mensheid ná de Vloed, in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring, te maken heeft gekregen (
Gl 1:4). 


Aangezien dat aeon in Satans macht ligt, ademt het een verderfelijke geestelijke invloed waaraan de meerderheid zich als bijna vanzelfsprekend overgeeft en zich vereenzelvigt met de levenswijze ervan. De uitwerking daarvan in de Adamitische mens laat zich raden; de apostel beschreef het in zijn Efezebrief: De geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.

De gelovige mens, vooral hij die leeft volgens de verwachting die de inhoud van de Belofte met zich meebrengt, komt vrijwel onvermijdelijk in conflict met de geest die binnen dat goddeloze aeon de overhand heeft.
Te beginnen met dit vers geeft de apostel daarvan een aantal voorbeelden: Situaties waarin personen van het ene kamp tegenover die van het andere kamp komen te staan:

- de ouders van Mozes tegenover de Farao met zijn edict tot genocide;
- Mozes zelf die zich identificeert met zijn verdrukte Volk tegenover de Farao die geen gehoor wenst te geven aan Israëls God;
- Israëls eerstgeborenen die door het vieren van het Pascha worden gered, tegenover die van Egypte welke door de verderver worden gedood;
- Rachab tegenover haar ongehoorzame omgeving.

Ook Amram en zijn vrouw Jochebed, Mozes' ouders, kwamen tegenover de machten van deze wereld te staan waarmee zij in geloof moesten worstelen (
Ex 6:[19] 20). Over hun geloof heeft Mozes naderhand zélf het volgende opgeschreven:

Toen gaf de Farao aan heel zijn volk het bevel om alle Hebreeuwse jongetjes die geboren werden in de Nijl te gooien; de meisjes mochten in leven blijven. Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl. De zuster van het kind [Mirjam] ging een eind verderop staan, om te zien wat er met hem zou gebeuren. Even later kwam de dochter van de Farao naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen langs de rivier heen en weer liepen. Zij ontdekte de mand tussen het riet en liet die door één van haar slavinnen halen. Ze maakte de mand open en zag daarin het kind. Het jongetje huilde, en vol medelijden zei ze: Dat moet een Hebreeuws kind zijn. Toen kwam de zuster van het kind haar vragen: Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken om het kind voor u te voeden? Ja, doe dat maar, antwoordde de dochter van de Farao, waarop het meisje de moeder van het kind ging halen. De dochter van de Farao zei tegen de vrouw: Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen. De vrouw nam het kind mee en voedde het. Toen het groot genoeg was, bracht ze het naar de dochter van de Farao. Deze nam het kind aan als haar eigen zoon. Ze noemde hem Mozes, want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken.
(Ex 1:22 - 2:10)

Volgens de Hebreeuwse grondtekst lijkt alleen Jochebed in geloof te handelen, maar de LXX die ook hier door de apostel wordt gevolgd, spreekt over het geloof van beide ouders. Als reden waarom zij het edict van Farao negeerden en de pasgeboren baby verborgen hielden, wordt genoemd: Zij zagen dat het kind mooi was.
Tegenover zijn religieuze tegenstanders bracht Stefanus de situatie aldus onder woorden:

In die tijd werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader.
(Hn 7:20)

Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Amram en Jochebed in de lieflijkheid van hun kind een wenk van God zagen dat Hij iets speciaals met hem voorhad. Dat sterkte hen nog meer in hun geloof om het bevel van de koning te trotseren. Zij gingen daardoor behoren tot die gelovigen die vroeg of laat tot het besef komen dat God meer gehoorzaamd moet worden dan mensen (
Hn 5:29).

 

Πιστει Μωυσης μεγας γενομενος ηρνησατο λεγεσθαι υιος θυγατρος Φαραω, μαλλον ελομενος συγκακουχεισθαι τω λαω του θεου η προσκαιρον εχειν αμαρτιας απολαυσιν, μειζονα πλουτον ηγησαμενος των αιγυπτου θησαυρων τον ονειδισμον του Χριστου, απεβλεπεν γαρ εις την μισθαποδοσιαν.

24-26 In geloof weigerde Mozes, volwassen geworden, een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, omdat hij er de voorkeur aan gaf samen met het volk van God slecht behandeld te worden dan een tijdelijk voordeel der zonde te hebben, de smaad van de Masjiach groter rijkdom achtend dan de schatten van Egypte. Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.

Toen Mozes eenmaal tot volwassenheid was opgegroeid, identificeerde hij zich moedig met het geloof van zijn ouders, Amram en Jochebed, die van dezelfde moedige houding hadden blijk gegeven. In zijn eigen verhaal heeft Mozes geen melding gemaakt van een specifieke weigering om nog langer door te gaan voor de zoon van Farao’s dochter, maar het feit dat hij zich op zeker moment vereenzelvigde met zijn mishandelde Volk en zich verzette tegen hun tirannieke behandeling door de Farao, kwam daar wel op neer.
Vergelijk
Ex 2:11-15.

Uit het verslag van Stefanus kan afgeleid worden dat Mozes tot op die tijd onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren en machtig was in zijn woorden en werken (Hn 7:22).

Het kan Mozes om die reden voordelig toegeschenen hebben dat het voor hem maar beter was zich van Farao’s staatszaken afzijdig te houden. Dat hij niettemin een glansrijke carrière aan het Hof van de toenmalige wereldmacht versmaadde en zich daarentegen loyaal betoonde tegenover zijn onderdrukte Volk, kan danook zeker als een daad van moedig geloof bestempeld worden.

Kennelijk heeft Mozes zich op zeker moment gerealiseerd dat hij het tegenover de God van zijn Volk - een Volk dat door YHWH zelf was verkozen om de Belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob gedaan verder te dragen - niet kon verantwoorden werkeloos toe te zien hoe zijn broeders zuchtten onder Farao’s meedogenloze tirannie. Zou hij in zijn begunstigde positie niet Gods antwoord kunnen zijn op het geroep tot God van zijn volk?
Zich afzijdig houden en de voordelen van het hofleven blijven genieten zou niet slechts een tijdelijk karakter dragen maar tevens een zondige daad betekenen tegenover God. Zou hij niet door Gods Voorzienigheid met een specifieke bedoeling in zijn begunstigde positie gemanoeuvreerd kunnen zijn?
Vergelijk dit met de houding van Esther:
Es 4:13-14.

Mozes had wellicht deel kunnen krijgen aan de schatten van Egypte, maar hij ontdekte dat er grotere rijkdommen bestaan, zoals de smaad van de Masjiach.
Wat bedoelde de apostel daarmee?
Merk op dat de vv 25 en 26 parallel zijn in gedachten:
De schatten van Egypte komt overeen met tijdelijk voordeel der zonde.
De smaad van de Masjiach beantwoordt aan met het volk van God slecht behandeld te worden.

Toen God in de hof van Eden zijn oordeel over de Slang uitsprak, maakte hij duidelijk dat er voortaan twee kampen op aarde zouden zijn die vijandig tegenover elkaar zouden staan:
En ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw en tussen uw zaad en haar zaad.
Pas veel later bleek dat God
- met de Vrouw het ware Israël Gods op het oog had;
- met haar zaad in de eerste plaats op zijn Zoon, de Masjiach doelde.

Het ware Israël Gods had haar begin in de natie Israël, het volk dat door God uit alle volken werd uitverkoren als zijn eigen volk; zijn erfdeel (
Dt 32:6-12).

En uit dat volk zou de Masjiach voortkomen, haar voornaamste zoon, en derhalve was het op grond van Gn 3:15 alleen maar te verwachten dat de vijandschap van de Slang vooral op die 'partij' gericht zou zijn, te meer omdat God in Eden tevens had aangekondigd dat het zaad van de Vrouw hem, de Slang, in de kop zou vermorzelen.

Vanaf toen heeft Satan zich meedogenloos gekeerd tegen allen die er blijk van gaven zich in het 'kamp' van God te bevinden, te beginnen met de eerste geloofsgetuige Abel. Het liefst zou hij hen allen van meet af geliquideerd hebben en zonder Gods beschermende hand over hen zou hem, de mensendoder, dat ook zeker gelukt zijn (
Jh 8:44). 


Daarom hanteert hij nog een ander wapen: hen die zich in Gods kamp bevinden zoveel als maar mogelijk is in diskrediet brengen, en daarmee arriveren we dan inhoudelijk bij de term de smaad van de Masjiach.

Omdat de Masjiach de grootste bedreiging vormt voor de Duivel, moet deze met zoveel mogelijk smaad overladen worden. In Rm 15:3, alwaar uit Psalm 69 wordt geciteerd, lezen we over de Masjiach:

 

Want ook de Masjiach behaagde niet zichzelf, maar gelijk geschreven staat: De smadingen van hen die u smaden vielen op mij.

Toen Mozes op 40-jarige leeftijd voor de meest ingrijpende beslissing van zijn leven tot dan toe kwam te staan, koos hij bewust voor het kamp van zijn herkomst: Liever tezamen met het Volk van de Masjiach, Gods Knecht, lijden en smaad verduren dan de zogenaamde 'voordelen' van een wereld te genieten die geheel in de macht van de Goddeloze ligt (1Jh 2:15-17; 5:18-19).

 

Vergelijk ook het boek Job, waarin het lijden en de smaad die Satan over Israël met zijn Masjiach brengt, tevoren in Gods knecht Job werd uitgebeeld.

Want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.
In de strijd tussen de beide kampen komt een Dag van afrekening, van vergelding.
YHWH zal een ieder vergelden naar het standpunt dat men in de kwestie tussen God en Satan inneemt. Kiest men

* voor recht en rechtvaardigheid óf voor onrecht en goddeloosheid;  

* voor waarheid óf voor leugen;  

* voor de liefdevolle, barmhartige God die leven aan de wereld wil geven in zijn Zoon óf voor de meedogenloze, haatdragende mensendoder Satan;   

* voor het zegenrijke Koninkrijk van de Masjiach óf voor de doodaanbrengende, onderdrukkende wereldheerschappij door de goddeloze geestenkrachten?


Vroeg of laat komen wij allen voor die keuze te staan. Toen Mozes tot volwassenheid was opgegroeid, heeft ook hij zijn afweging moeten maken. Resoluut koos hij voor de smaad van de Masjiach, welke verdere consequenties die keuze ook mocht hebben.

 

Πιστει κατελιπεν Αιγυπτον, μη φοβηθεις τον θυμον του βασιλεως, τον γαρ αορατον ως ορων εκαρτερησεν.

27 In geloof verliet hij Egypte, zonder de toorn van de koning te vrezen. Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.

De auteur denkt nog steeds aan de dingen die plaats vonden toen Mozes op 40-jarige leeftijd er voor koos zijn lot te delen met zijn onderdrukte volk. Niet alleen dat de chronologische volgorde van vers 28 dit vereist, maar ook omdat er bij de Exodus geen sprake was van de toorn des konings, want de Uittocht werd juist op verzoek van de Farao ingezet (
Ex 12:31).
Maar toen het Farao ter ore kwam dat Mozes tegen hem had gerebelleerd door één van zijn knechten te doden, trachtte hij op zijn beurt Mozes te doden (
Ex 2:15).

Omdat Mozes het gevaar onderscheidde nam hij tijdig de vlucht. De apostel vertelt hier nog steeds Mozes' persoonlijke verhaal. Aangezien hij de kant van zijn onderdrukte Volk had gekozen was Mozes zich er terdege van bewust dat hij alleen iets voor hen zou kunnen betekenen wanneer hij de toorn van de Farao zou negeren en zich uit de voeten zou maken.

Want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
Mozes zal zich ongetwijfeld teleurgesteld hebben gevoeld toen bleek dat hij zijn Volk niet tot hernieuwde hoop had kunnen inspireren, terwijl hij toch met het oog daarop alles in de waagschaal had gezet en persoonlijke ambities opzij geschoven. Dat hij de wijk nam voor Farao had daarom ook te maken met het feit dat zijn Volk zich ongevoelig had betoond ten aan zien van zijn bedoelingen. Eeuwen later herkende Stefanus in die houding symptomen van Israëls hardnekkig ongeloof (
Hn 7:23-29, 37-39, 51).

De volgende veertig jaar leerde Mozes in het land Midian dat hij in alles op God moest vertrouwen en niet op diens tijdschema kon vooruitlopen. De ervaringen met mensen kunnen ons teleurstellen, maar aan God kan men zich vasthouden [καρτερεω; standvastig, sterk zijn; volhouden].
Mozes deed dat. Hij richtte zich niet op persoonlijke ambities; niet op de zichtbare schatten van Egypte, maar op God. Ook al kon hij Deze met het letterlijke oog niet zien.

Πιστει πεποιηκεν το πασχα και την προσχυσιν του αιματος, ινα μη ο ολοθρευων τα πρωτοτοκα θιγη αυτων.

28 In geloof heeft hij het Pascha ingesteld en de besprenging van het bloed, opdat de Verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken.

Nu zijn we veertig jaar verder in de tijd. Tot dan toe hadden negen achtereenvolgende en verwoestende plagen Farao niet op de knieën kunnen krijgen teneinde ermee in te stemmen zijn slaven uit het land te laten vertrekken.

Op Gods aanwijzing riep Mozes de Oudsten van het Volk bijeen en gaf hun orders om het slachten van het Paschaoffer te organiseren en er op te zien dat het opgevangen bloed met een bosje hysop op de bovendorpel van de deuropening en op de twee deurposten werd gesprengd.

 

Het getrouw in acht nemen van die procedure zou redding betekenen voor Israëls eerstgeborenen. Terwijl Egypte op een beslissende wijze door de Tiende plaag zou worden getroffen, de dood van al hun eerstgeborenen, zou de Verderfengel aan hun deuren voorbijgaan.
Omdat Mozes dit alles organiseerde in het volle vertrouwen dat de zaken precies de wending zouden nemen die YHWH had aangegeven, werd hem ook dit als een speciale geloofsdaad aangerekend.

Te midden van de ene aorist na de andere verschijnt het perfectum van het werkwoord ποιεω [πεποιηκεν; letterlijk: heeft gemaakt]. Mozes’ daad gaf namelijk aanleiding tot een blijvende inzetting: de jaarlijkse viering van het Paschaoffer. In 1Ko 5:7 heeft de apostel een en ander in tegenbeeld op Yeshua toegepast: Want werkelijk, ons Pascha werd geslachtofferd, [de] Masjiach.

 

Πιστει διεβησαν την Ερυθραν θαλασσαν ως δια ξηρας γης, ης πειραν λαβοντες οι Αιγυπτιοι κατεποθησαν.

29 In geloof staken zij de Rode Zee over als over droog land, terwijl de Egyptenaren, toen zij het waagden, verzwolgen werden.

Mozes is niet meer onderwerp; er wordt een geloofsdaad van het Volk verhaald, waarbij Mozes echter als Leider optrad.

Hier, en ook in het volgende vers, worden expliciet twee feiten vermeld die tonen dat Israël op basis van geloof een vrij, onafhankelijk Volk werd en in het bezit kwam van eigen land.
Er was bij het Volk geloof nodig om de corridor binnen te gaan die zich door de macht van God had geopend:

Nu strekte Mozes zijn hand uit over de zee. En YHWH wierp de zee terug door een sterke Oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want de wateren waren in tweeën gespleten. En de zonen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan hun rechter(-) en hun linkerzij als een muur bleven staan.

De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters trokken achter hen aan naar het midden der zee. Maar in de morgenstond wierp YHWH in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, liet de wielen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want YHWH strijdt voor hen tegen Egypte!

Nu sprak YHWH tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. Mozes strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. Toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef YHWH ze terug naar het midden der zee; de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; niet één bleef er over. Maar Israëls zonen waren droogvoets midden door de zee getrokken, aangezien de wateren aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. Zo redde YHWH Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken van de Egyptenaren op het strand der zee. En toen het Volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat YHWH aan de Egyptenaren had verricht, kreeg het ontzag voor YHWH, en vertrouwde het op YHWH en op zijn dienaar Mozes.
(Ex 14:21-31)

Merk het verschil op tussen Israël en de Egyptenaren. Het gelovige voorbeeld van hun Leider Mozes zette ook het Volk ertoe aan om op YHWH Elohim te vertrouwen. Maar de Egyptenaren waagden het er slechts op [πειραν λαβοντες; letterlijk: een proef nemend]. Beide volken ondernamen hetzelfde waagstuk, maar met totaal verschillende uitkomst.
De gelovige mag rekenen op Gods hulp terwijl de ongelovige aan zijn onverantwoorde waaghalzerij ten onder gaat.

 

Wat die Egyptische waaghalzen ondervonden was ongetwijfeld Gods wijze waarop Hij vergelding bracht vanwege de genocide die Farao had gepleegd, door te bevelen dat alle pasgeboren jongetjes van Israël verdronken moesten worden in de Nijl. Dat decreet kon alleen maar ten uitvoer gelegd worden met de hulp van zijn onderdanen.  

 

In geloof staken zij de Rode Zee over…
Merk op dat de apostel niet schreef: In geloof staken de Israëlieten de Rode Zee over.
Door zich aldus uit te drukken hoeven wij ons niet het hoofd te breken over een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid. Over de Exodusgeneratie schreef hij immers eerder:

Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn Rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren?
(Hb 3:16-18)

Daardoor worden wij weer herinnerd aan het feit dat het merendeel der Israëlieten van een hardnekkig, een niet aflatend ongeloof blijk gaf. Dat dit ook het geval was bij de Rode Zee kunnen we vaststellen wanneer we nog eens nalezen hoe Israëls reactie was toen zij bemerkten dat zij in de val zaten bij Pi-Hachiroth:

De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren gelegerd bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij ineens de Egyptenaren achter zicaan. Nu werden de zonen van Israël zeer beangst, riepen YHWH aan, en zeiden tot Mozes: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen, om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de woestijn. Maar Mozes sprak tot het volk: Weest niet; blijft staan en ge zult de hulp van YHWH ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! YHWH zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen.
(Ex 14:9-14)

De zij die in geloof de Rode Zee overstaken, zal dus de bekende gelovige Minderheid zijn geweest, de Rest of het Overblijfsel, waaronder zulke mannen als Mozes, Aäron, Jozua, Kaleb. Vergelijk
Dt 32:20.
In de ongelovige meerderheid die samen met hen veilig ontkwam, zien we slechts een voorbeeld hoe ongelovigen soms delen in de zegeningen van het ware Gods Volk door hun verbondenheid met hen. Vergelijk
Hn 27:20-26.

 

Πιστει τα τειχη Ιεριχω επεσαν κυκλωθεντα επι επτα ημερας.

30 In geloof vielen de muren van Jericho nadat ze tijdens zeven dagen omsingeld werden.

Opnieuw zijn we hier veertig jaar verder in Israëls historie. Overeenkomstig Gods oordeel (van Nm 14:29-30) is de hele Wildernisgeneratie - al jullie ingeschrevenen, het gehele aantal van twintig jaar en daarboven - uitgestorven, met uitzondering van Jozua en Kaleb.

Hun lijken zijn gevallen in de woestijn en er is een nieuwe generatie opgegroeid die onder het leiderschap van Jozua, Mozes' opvolger, gelovig de Jordaan is overgestoken.
En nu bevindt Israël zich bij de grensstad Jericho, één der steden waarvan de tien angstige verspieders met grote overdrijving hadden verklaard: Steden groot met muren tot aan de hemel (
Dt 1:28).

Jericho was inderdaad, ook veertig jaar later, een krachtige vesting. Als grensstad vormde ze als het ware de toegang tot het land Kanaän. De stad moest beslist genomen worden, wilde Israël verdere voortgang kunnen maken met het in bezit nemen van het hun door God beloofde erfdeel. Maar met de bovennatuurlijke hulp van YHWH, Israëls God, was dat zeker mogelijk. En hij ontvouwde danook zijn krijgsplan aan Jozua:

Intussen had Jericho zijn poorten gesloten en zij bleven gesloten uit vrees voor de zonen van Israël. Niemand kon de stad in of uit. Toen sprak YHWH tot Jozua: 'Ik lever Jericho, zijn koning en zijn soldaten aan u over. Gij moet met alle weerbare mannen één keer om de stad trekken, zes dagen achtereen. Daarbij moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark uit gaan. Op de zevende dag moet gij zeven keer om de stad trekken, terwijl de priesters op de hoorns blazen. Als dan de ramshoorns geblazen worden en gij het signaal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen. Dan stort de stadsmuur in en moet het volk naar boven klimmen ieder recht voor zich uit'.
(Jz 6:1-5)

En aldus geschiedde. Het moet de ongelovigen van Jericho curieus hebben toegeschenen die dagelijkse optocht van gewapende strijders, vervolgens priesters die voortdurend op ramshoorns bliezen, met daarachter een grote menigte van volk.

Of Jericho’s bewoners zich echt veilig waanden binnen hun vesting, weten wij niet. In ieder geval wisten zij niet dat met de ark die de priesters op hun schouders de stad ronddroegen, de God des hemels op vertegenwoordigende wijze in Israëls midden was (Jz 6:11).
En wat zij zeker niet konden zien was dat de vorst van YHWHs leger, Yeshua in zijn pre-existentie, dit Volk terzijde stond (
Jz 5:13-15).

Door die bovennatuurlijke aanwezigheid, en doordat Israël nu wél in geloof handelde, viel Jericho danook en werd daarmee zinnebeeld voor de zekere verovering van heel het land dat YHWH aan zijn Volk als erfdeel had toegezegd.


Iets soortgelijks geldt voor een andere 'Stad' die tot op heden is blijven voortbestaan en voor de religieuze wereld door de eeuwen heen een onneembare vesting geweest lijkt te zijn: Gij grote stad, Babylon, gij sterke stad (Op 18:10).

Daarmee hebben we het over het wereldstelsel van georganiseerde religie, dat opkwam na de in Babel veroorzaakte Spraakverwarring. Geleidelijk ging ze in het leven van de mensen zoveel macht uitoefenen dat tot Johannes die haar in visioenen te zien kreeg, werd gezegd: En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een koninkrijk heeft op de koningen der aarde.

Via haar vele 'dochters', de talrijke afzonderlijke religieuze stelsels, slaagden de demonen erin de wereldse duisternis te beheersen (Op 17:18; Ef 6:12).


Wanneer die Stad ten val komt, doordat ze zich politiek en religieus verbindt met de demonische Antichrist, zal Gods volk Israël opgeroepen worden om haar met spoed te verlaten, aangezien zijn oordeel dan aanstaande is en haar volledige ondergang nabij (Op 14:6-8; 18:1-8).

 

Zie vooral Op 17:6b-7 om te ontdekken hoe die Hoerachtige Stad in de Eindtijd een grote geestelijke bedreiging voor het Joodse verblijfsel zal vormen.

 

h. Rachab

 

Πιστει Ρααβ η πορνη ου συναπωλετο τοις απειθησασιν, δεξαμενη τους κατασκοπους μετ ειρηνης.

31
In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de Verspieders met vrede ontving.

 

Rachab werd gespaard bij de val van Jericho. Niet alleen zij maar ook haar familieleden die erin geloof op vertrouwden dat zij in haar huis veilig zouden zijn. Zij kwamen niet om tegelijkertijd met hen die ongehoorzaam waren.

Het werkwoord απειθεω heeft hier de betekenis van in ongeloof gehoorzaamheid weigeren.
Wij moeten dit wel afleiden uit wat Rachab tot de Verspieders zei toen ze hen op het dak van haar huis tijdelijk verborgen hield:

Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: 'Ik weet dat YHWH jullie het land heeft gegeven: De angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat YHWH bij de Uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dát hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, YHWH jullie God, is God in de hemel boven en op de aarde beneden.

Zweert dan bij YHWH, dat jullie je over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over jullie heb ontfermd. Dan heb ik een bewijs dat ik jullie kan vertrouwen en dat je mijn vader en moeder, mijn broers en zusters en al hun verwanten in leven zult laten en ons van de dood zult redden'.

De mannen antwoordden: 'Wij staan met ons leven borg voor jullie. Als jij onze plannen niet verraadt, zullen wij jullie onze dankbaarheid en trouw bewijzen, wanneer YHWH ons het land heeft overgeleverd'.

Toen liet zij hen aan een touw door het raam naar beneden; haar huis stond namelijk tegen de stadsmuur, zodat ze in de muur woonde. Ze zei nog tegen hen: 'Jullie moeten de bergen ingaan, dan zullen de achtervolgers je niet vinden. Houdt je daar drie dagen schuil tot zij terug zijn; dan kun je verder gaan'. Daarop zeiden de mannen: 'Wij zullen ons houden aan de eed, die je van ons gevraagd hebt. Als wij het land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het raam binden, waardoor je ons naar beneden hebt gelaten, en je vader en moeder, je broers met heel je familie bij je in huis brengen. Als iemand uit je huis de straat opgaat, komt zijn bloed op zijn eigen hoofd: Wij dragen dan geen verantwoordelijkheid. Wij zijn wel verantwoordelijk als men de hand slaat aan iemand die bij je in huis is. Maar als je onze plannen verraadt, zijn wij ontslagen van de eed, die je van ons gevraagd hebt'. Zij antwoordde: 'Dat is afgesproken'.

Ze liet hen gaan en bond het rode koord aan het raam. De mannen trokken de bergen in en bleven daar drie dagen, tot de achtervolgers teruggekeerd waren: Die achtervolgers hadden op alle wegen gezocht en niets gevonden. Toen kwamen de beide mannen uit de bergen naar beneden, staken de Jordaan over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden wat hun was overkomen en zeiden: 'YHWH heeft ons het land in handen gegeven; de bewoners zijn nu al doodsbang voor ons' (Jz 2:8-24).

Op treffende wijze zien we hier in voorafbeelding hoe, ten tijde van het oordeel bij de overgang naar het Millennium, de wereld der natiën zich eveneens in twee groepen zal onderscheiden:

* Zij die de Joodse broeders van de Masjiach ter zijde zullen staan (de 'schapen') en * zij die alle aanwijzingen dat God met hen is ongelovig zullen negeren (de 'bokken') en die bijgevolg alle gehoorzaamheid aan God en zijn Zoon, de Messiaanse koning, zullen weigeren.

Zie: Mt 25:31-46 << Schapen Bokken.

en Zc 8:23; 2:10-11; Js 8:9-10.


Niets kan die mensen ertoe bewegen de voor hen gebruikelijke weg van ongehoorzaamheid binnen Satans wereldaeon de rug toe te keren. Toen de apostel Christenen herinnerde aan hun vroegere situatie te midden van zulke personen, schreef hij daarover:

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig het aeon van deze wereld, overeenkomstig de Overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.
(Ef 2:1-3)

Het is daarom niet zonder betekenis dat het eerste deel van de lijst der Geloofsgetuigen hier wordt afgesloten door de vermelding van het opmerkelijke geloof van een Heidin die bovendien kennelijk leefde van de opbrengst uit prostitutie. Onder ons, Adamitische mensen, bestaat er voor God in principe geen enkel speciaal onderscheid; allen zijn wij van nature kinderen des toorns:

Wat dan? Zijn wij uitnemender? Helemaal niet. Wij hebben immers tevoren zowel Joden als Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven staat: 'Er is geen rechtvaardige, ook niet één; er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; samen zijn zij nutteloos geworden; er is niemand die goed doet, er is er zelfs niet één'.
(Rm 3:9-12; telos)

In geloof gaf Rachab er blijk van dat zij de God van Israël meer toegewijd was dan haar eigen veroordeelde volk (
Jz 2:2-7). Toen zij de verspieders verborg, stelde zij haar eigen leven in de waagschaal. Door werken gaf zij blijk van haar geloof en stelde zij zich op aan de zijde van Gods uitverkoren volk: Maar werd ook Rachab de hoer niet evenzo uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers heimelijk had binnengelaten en via een andere weg heenzond? (Jk 2:25). 


Ook volgde zij nauwgezet de instructies op die tot haar overleving moesten leiden. Toen dan ook de inwoners, die aanbidders waren van de natuurgod Baäl, ten onder gingen, werd niet alleen zijzelf gespaard, maar ook haar familie voor wie zij liefdevolle bezorgdheid had getoond en die zich kennelijk naar haar voorbeeld eveneens hadden vereenzelvigd met het Israël van God.

 

i. Rechters / Profeten

 

Kαι τι ετι λεγω; επιλειψει με γαρ διηγουμενον ο χρονος περι Γεδεων, Bαρακ, Σαμψων, Ιεφθαε, Δαυιδ τε και Σαμουηλ και των προφητων,


32  
En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken als ik uitweid over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, alsook Samuël en de Profeten,


Wanneer de apostel zou willen voortgaan om op de wijze van de vv 4-31 al de mannen en vrouwen op te sommen die in Israël ná de dagen van Jozua eveneens opmerkelijke geloofsdaden stelden, dan zou hem daartoe werkelijk de tijd ontbreken. Het zou er vrijwel op neerkomen een inhoudelijke toelichting te geven op het grootste gedeelte van de Bijbel. Hij zal zich daarom beperken tot het noemen van enkele namen, en aangezien de lezers bekend zijn met hun geschiedenis hoeft hij niet in details te treden.

Eerst vermeldt hij, zonder zich overigens om chronologische volgorde te bekommeren, enkele figuren uit de tijd der Rechters. Hoewel zij om hun geloof hier een ereplaats hebben gekregen, weten wij uit hun geschiedenissen óók dat zij allen van tekortkomingen blijk gaven:

 

Toen YHWHs engel aan Gideon verscheen en hem zei dat hij was uitgekozen om Israël uit de handpalm van Midian te bevrijden, had deze aanvankelijk nederige man zijn bedenkingen (Rc 6:12-15).

Nadat hij in Gods kracht en geheel met diens hulp de overwinning had behaald, gaf hij toe aan een vaak voorkomende menselijke zwakheid: Het verlangen om eervol door zijn omgeving herinnerd te worden (Rc 8:24-27).

Ook Barak schrok terug voor zijn opdracht; niettemin werd óók hij voor Israël een redder van vreemde overheersing, hoewel dat geschiedde met de steun en aanmoediging van de profetes Debora.

Een andere vrouw, de hier niet genoemde Jaël, kreeg daarom in de zaak van Sisera de eervolle plaats (Rc 4:8-22).


Jefta deed overhaast een gelofte en Simson had zijn eigen typerende menselijke zwakheden.

David en Samuël zijn door τε και [alsook] van de Rechters gescheiden omdat in hun dagen het tijdvak der koningen een aanvang nam en Samuël zowel de eerste koning (Saul) als naderhand ook David zalfde (
1Sm 10:1; 16:11-13).

Volgens Hn 13:20-22 was Samuël de laatste van de periode der Rechters.


Door ook nog de Profeten te vermelden wordt het getal zeven bereikt, waarmee te kennen wordt gegeven dat God door de geschiedenis van Israël heen zijn volk op een volledige wijze gunst betoonde. In zware tijden en moeilijke omstandigheden kwam hij hen te hulp, dikwijls door hen van onderdrukkende Heidense overheersing te verlossen.

 

οι δια πιστεως κατηγωνισαντο βασιλειας, ειργασαντο δικαιοσυνην, επετυχον επαγγελιων, εφραξαν στοματα λεοντων, εσβεσαν δυναμιν πυρος, εφυγον στοματα μαχαιρης, εδυναμωθησαν απο ασθενειας, εγενηθησαν ισχυροι εν πολεμω, παρεμβολας εκλιναν αλλοτριων∙

33-34  die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen, van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.


Er worden door de apostel 9 specifieke gebeurtenissen opgesomd waarin weliswaar het geloof van afzonderlijke Israëlieten een rol speelde, maar waarvan wij weten dat God er in de eerste plaats de hand in had. Herhaaldelijk lezen wij dat Gods geest ten aanzien van Israëls 'geloofshelden' werkzaam werd; dat die geest over hen kwam of hen omhulde, en dat daardoor geweldige dingen tot stand kwamen (Rc 6:34; 11:29; 13:25; 15:14; 1Sm 16:13).

Het lijkt dan ook helemaal geen toeval te zijn dat het getal 9 hier overeenkomt met het 9-voudige aspect van de vrucht der geest (
Gl 5:22-23).

De 9 situaties in ons Schriftdeel kunnen blijkbaar gerangschikt worden in drie groepen van drie.

Die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen…
YHWH had aan zijn volk Israël beloofd dat hun gebied zich uiteindelijk zou uitstrekken van de wildernis tot de Libanon, van de Rivier, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee. Niemand zal zich krachtig tegen u staande houden (Dt 11:24-25). Pas in de dagen van koning David werd die belofte werkelijkheid:

Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan YHWH, zoals hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op alle volken die hij onderworpen had, Arameeers, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba. David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan. In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf YHWH aan David de overwinning bij al zijn veldtochten. David was koning over heel Israël en hij was degene die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
(2Sm 8:11-15)

De Grotere David, Masjiach Yeshua, zal heel de Aarde aan zich onderwerpen, alle Rijken die tot in de Eindtijd blijven bestaan. De heerschappij daarover zal hij delegeren aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.

(Psalm 110; Dn 2:34-35, 43-44; 7:13-14, 27).


Als Rechters, Koningen en Priesters zal het ondermeer hun taak worden om als de aardse vertegenwoordigers van Gods Tent, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, recht en gerechtigheid op aarde te bewerken (Ps 15:1-2; Op 20:4, 6).
Jesaja schreef over die 1000-jarige Oordeelsdag:

Op die dag zal in Juda dit lied klinken:
'Wij hebben een sterke stad, YHWH biedt ons redding als een wal, als een muur.
Open de poorten, opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden, het volk van uw getrouwen.
De standvastige is veilig bij u, vrede is er voor wie op u vertrouwt.
Vertrouw altijd op YHWH, alleen op hem, want YHWH is een rots sinds mensenheugenis.
Hij haalt neer wie in de hoogte leven en veilig in hun onneembare vesting wonen. Hij brengt zelf hun stad ten val, hij maakt haar met de grond gelijk,
niets laat hij van haar heel. Dan wordt ze onder de voet gelopen, vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen'.
U effent het pad voor de rechtvaardige, u baant voor hem een rechte weg.
Ook wij verlaten ons op u, YHWH: Wij gaan de paden van uw recht.
Wij richten ons op uw naam, naar u gaat ons verlangen uit.
Reikhalzend kijk ik naar u uit, zelfs 's nachts verlang ik naar u.
Wanneer u een oordeel over de wereld velt, zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren.

(Js 26:1-9)

Die door geloof… muilen van leeuwen toesloten, kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen…
In deze tweede groep worden wonderbare uitreddingen gememoreerd die Israëls geloofshelden dankzij God ervoeren, waaronder Simson, David, Daniël en diens drie metgezellen (
Rc 14:5-6; 1Sm 17:34-37; Daniël 3 en 6).


De Hebreeën van de Eindtijd zullen vooral redding nodig hebben van hun tegenpartij, de Duivel, die rond gaat als een brullende leeuw, op zoek te verslinden, en die zich met het oog daarop vooral van het Antichristelijk duo, het Beest en de Valse Profeet, zal bedienen. Ook Yeshua zelf waarschuwde zijn leerlingen dienaangaande expliciet:

Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan te geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
(Lk 21:36)

De aanmoediging die de apostel volgens Ef 6:16 aan de leden van de Christelijke Gemeente gaf, kunnen de Eindtijdheiligen daarom eveneens ter harte nemen:

 

In alle omstandigheden opgenomen hebbend het grote schild des geloofs, waarmee jullie al de brandende pijlen van de Goddeloze zullen kunnen doven.

Wat betreft degenen die aan scherpten des zwaards ontkwamen, kunnen wij ondermeer denken aan Elia die op de vraag van YHWH waarom hij helemaal naar de berg Horeb bij de Sinaï was gekomen, het volgende antwoordde:

Ik heb vurig geijverd voor YHWH, de God van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven (1Kn 19:10).

Het Joodse Overblijfsel kan daaruit aanmoediging putten, aangezien zij volgens
Ml 4:4-6; Mt 17:1-13 en Op 11:3-6 in de aanloop naar de geduchte Dag van YHWH een met Elia overeenkomend werk zullen verrichten.

Die door geloof… van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
Simson was iemand die na een toestand van zwakheid sterk werd gemaakt om een laatste, allesovertreffende geloofsdaad te stellen (
Rc 16:23-30).

David werd door Gods geest sterk in de oorlog met de Filistijnen zodat hij met slechts een slinger en een uitgezochte, gladde steen de reus Goliath ter dood kon brengen (1Sm 17:40, 48-49).
Ook was het David die, nadat hij tot koning over heel Israël was gezalfd, door de bovennatuurlijke hulp van God in staat werd gesteld om het kamp van de Filistijnen terug te dringen (κλινω; ook: op de vlucht jagen; doen wijken).

Zie 2Sm 5:17-25.

De levensweg van gelovige Joodse mensen is vrijwel altijd gekenmerkt geweest door grote moeilijkheden. Het Jobslijden van Israël is overbekend. Voor degenen onder hen die in de Eindtijd alsnog tot de erkentenis komen dat YHWH toch werkelijk zijn eigen Zoon, Yeshua, hun als Masjiach gaf en niemand anders, zullen de moeilijkheden gigantisch toenemen.

Van alle zijden zullen er verdrukkingen over hen komen, niet in de laatste plaats van de zijde van hun eigen 'vlees'. Maar God zal voor grote uitreddingen zorgdragen (Mc 7:5-10, 15-20).
In het volgende hoofdstuk zal de apostel daarom verwijzen naar de aanmoediging van Jesaja 35:

Zeg tegen het moedeloze volk: 'Wees sterk en vrees niet, want jullie God komt met zijn wraak.
Gods vergelding zal komen, hijzelf zal jullie bevrijden'.
Dan worden blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten.
Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen:
waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden.
Het verzengde land wordt een waterplas, dorstige grond wordt waterrijk gebied; waar eenmaal jakhalzen huisden, maakt dor gras plaats voor riet en biezen.
Daar zal een gebaande weg lopen, 'Heilige weg' genaamd, geen onreine zal die betreden. Over die weg zullen zij gaan, maar dwazen zijn er niet te vinden.
Geen leeuw of roofdier zal daar komen, geen enkel wild dier dwaalt er rond,
ze blijven er allemaal weg, alleen zij die verlost zijn zullen daar gaan.
Zij die YHWH heeft bevrijd, keren terug.
Jubelend komen zij naar Sion, gekroond met eeuwige vreugde.
Gejuich en vreugde trekken de stad binnen, gejammer en verdriet vluchten eruit weg.

(Js 35:4-10)

ελαβον γυναικες εξ αναστασεως τους νεκρους αυτων∙ αλλοι δε ετυμπανισθησαν, ου προσδεξαμενοι την απολυτρωσιν, ινα κρειττονος αναστασεως τυχωσιν∙

 

35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding. Anderen echter werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen.

De apostel verwijst naar de wonderen van Elia en Elisa die respectievelijk de zoon van de weduwe te Sarfath (1Kn 17:17-24) en de zoon van een voorname vrouw te Sunem (2Kn 4:8-37) opwekten. Dat wil zeggen: Die kinderen werden hersteld tot hun Adamitische natuur, zodat zij naderhand alsnog overleden, precies zoals met alle andere mensen het geval is.

Zie: Elia, een mens van dezelfde gevoelens als wij 

 


De apostel zet dat gebeuren af tegen zekere Israëlieten die in geloof weigerden een compromis aan te gaan waardoor zij van een wisse dood gered hadden kunnen worden. Zij hielden liever vast aan hun rechtschapenheid dan ontrouw te worden jegens YHWH. En waarom? Om een betere opstanding deelachtig te worden.

Opnieuw hanteert de auteur de term beter, die in het boek Hebreeën opvallend geregeld verschijnt in verband met de betere zaken die in Masjiach Yeshua - vooral door zijn plaatsvervangend sterven - mogelijk zijn geworden.
Met een betere opstanding wordt danook hier gedoeld op de opstanding van leven die door Yeshua zelf werd aangekondigd:

Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen deden tot een opstanding van leven, zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel.
(Jh 5:28-29)

Blijkbaar zei de apostel in Hn 24:15 iets soortgelijks: Er zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, een verwachting overigens die algemeen door zijn Joodse tijdgenoten werd gedeeld. En het is niet onwaarschijnlijk dat men bij de opstanding der rechtvaardigen dacht aan gestorven voorouders die YHWH, de God van Israël, tijdens hun leven getrouw hadden gediend.
Onder hen ook degenen van onze tekst die geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen, d.i. een opstanding waar de Adamitische natuur niet wordt hersteld, maar een opstanding in het kader van de herschepping, waardoor men tot kind (zoon) van God wordt gemaakt en bijgevolg ook niet meer hoeft te sterven:

 

Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden…kunnen ook niet meer sterven. Want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn. Zie: Lk 20:27-40.

Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die zin uitgelaten: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).
Daniël bleek trouwens ook een dergelijke aanbidder van YHWH Elohim te zijn, die ondanks dreigementen met de dood zijn rechtschapenheid handhaafde (
Dn 6:1-17). 


En ook zijn drie metgezellen gaven geen gehoor aan het bevel van koning Nebukadnezar om het gouden beeld dat hij had opgericht te aanbidden, ondanks de dreiging van een dood in de vuuroven (Dn 3:17-18).
Opnieuw mogen wij aannemen dat de apostel door zulke verwijzingen de Hebreeën van de Eindtijd wil aanmoedigen tot het aan de dag leggen van een zelfde, standvastig geloofsvertrouwen, gezien de soort dreiging waarmee die Eindtijdheiligen geconfronteerd zullen worden:


En hij [de Valse Profeet] misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven waren te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en tot leven kwam. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.
(Op 13:14-15)

Volgens
Op 13:18 blijkt 'het getal van het Beest' 666 te zijn, een gegeven dat krachtig herinnert aan de afmetingen van Nebukadnezars gouden beeld (Dn 3:1).

Daniël echter en ook diens drie metgezellen overleefden hun beproevingen; zij behoorden niet tot die anderen die werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden. Het werkwoord τυμπανιζω betekent doodranselen.
Beproevingen als deze hingen samen met de Heidense overheersing.

Daniël, Hananja, Misaël en Azarja ondervonden dit in het Neobabylonische wereldrijk van Nebukadnezar, waarheen zij als ballingen waren weggevoerd (Dn 1). 


Na de val van Babylon zouden nog andere Heidense wereldrijken volgen: Medo-Perzië, Hellas en Rome, van tevoren profetisch aangekondigd in de hoofdstukken 2 en 7 van het boek Daniël. Vanuit het Romeinse Rijk zou in de tijd van het einde de Antichristelijke wereldmacht voortspruiten, in Dn 7:8, 20, 24 aangeduid als de Kleine horen, en in Openbaring 13 verschijnend als het Beest, dat opstijgt uit de zee (afgrond). Zie Op 11:7.

Die Kleine horen komen we ook tegen in Daniël, hoofdstuk 8, maar dáár heeft ze een Hellenistische achtergrond (
Dn 8:8-9).

In de Eindtijd ontpopt die horen zich als de koning met bars gelaat die raadselachtige gezegden verstaat.

Hij is als de Valse Profeet de geslepen metgezel van het Beest, samen het Antichristelijk duo vormend.


Die Hellenistische Kleine horen vinden we ook terug in Daniël, hoofdstuk 11, waarin profetisch en gedetailleerd een langdurige strijd wordt beschreven die tussen 'Noord en Zuid' gevoerd zou worden. Dat wil zeggen tussen twee generaals van Alexander de Grote - Seleucus en Ptolemaeus - en hun opvolgers: De Seleucidische koning van het Noorden en de dynastie der Ptolemeeën, de koning van het Zuiden (Dn 11:3-5).

Vanaf
Dn 11:21 wordt nog over één specifieke koning uitgeweid, namelijk Antiochus IV, de achtste koning in de lijn der Seleuciden, ook wel Antiochus Epiphanès genoemd, maar die in vers 36 profetisch 'samensmelt' met de Mens der Wetteloosheid van 2Th 2:3-4, hoewel die laatste al vanaf vers 21 door Antiochus wordt afgebeeld, één die te verachten is.

In een poging de Joden te helleniseren liet Antiochus een beeld voor Zeus in het voorhof van de tempel oprichten. Door die daad in het bijzonder maakte hij zich tot een prototype van de Antichrist. In het jaar 167 v.Chr. beval hij dat de Joodse offerdienst moest worden beëindigd. Vervolgens, op 8 december van dat jaar, liet hij op het voetstuk van het brandofferaltaar een Heidens altaar oprichten om daarmee de tempel toe te wijden aan Zeus: Het plaatsen van de verwoestende gruwel, een daad die door de Antichrist van de Eindtijd zal worden herhaald.
Zie
Dn 9:27; 11:31; 12:11; Mt 24:15; 2Th 2:4.

In het apocriefe boek 2 Makkabeeën vernemen wij daarover de bijzonderheden en ook dat onder het schrikbewind van Antiochus Joden werden doodgemarteld omdat zij vastbesloten waren aan hun rechtschapenheid jegens God vast te houden, zoals Eleazar, één van de belangrijkste schriftgeleerden, een man van hoge leeftijd met een voornaam uiterlijk, kreeg met geweld varkensvlees in zijn mond gestopt. Hij spuwde het uit… Hij verkoos een eervolle dood boven een onrein leven en ging vrijwillig naar het schavot [of: pijnbank; volgens het Griekse τυμπανον waarvan het werkwoord τυμπανιζω is afgeleid].  

De mannen die erop moesten toezien dat hij het onreine vlees at, kenden hem nog van vroeger. Daarom namen ze hem apart en raadden hem in vertrouwen aan om vlees te halen dat hij wel mocht gebruiken, het zelf te bereiden en net te doen alsof hij het door de koning verordende offervlees at. Als hij dat deed, zou hij gevrijwaard zijn van de doodstraf en vanwege zijn oude vriendschap met hen lankmoedig behandeld worden. Maar Eleazar nam een nobel besluit, passend bij zijn hoge ouderdom en zijn eerbiedwaardige grijze haren en geheel in de lijn van zijn van jongs af aan onberispelijke gedrag, en vooral ook in overeenstemming met de heilige, goddelijke wetgeving. Hij verklaarde dat men hem maar meteen naar het dodenrijk [Hades; vlgs Griekse tekst] moest sturen (2Mk 6:18-23).

In 2 Makkabeeën 7 wordt verhaald hoe eveneens zeven Makkabese broeders met hun moeder de dood verkozen boven geloofsafval.

 

ετεροι δε εμπαιγμων και μαστιγων πειραν ελαβον, ετι δε δεσμων και φυλακης∙

36
Weer anderen kregen te maken met beproeving van bespottingen en geselingen; alsook van boeien en gevangenschap.

De Profeten maakten dit door, zoals Jeremia.

Zie 2Kr 30:10; 36:16; Jr 20:1, 7-8; 37:15; 38:6.

Ελιθασθησαν, επρισθησαν, εν φονω μαχαιρης απεθανον, περιηλθον εν μηλωταις, εν αιγειοις δερμασιν, υστερουμενοι, θλιβομενοι, κακουχουμενοι, ων ουκ ην αξιος ο κοσμος, επι ερημιαις πλανωμενοι και ορεσιν και σπηλαιοις και ταις οπαις της γης.

37-38
Zij werden gestenigd; zij werden doormidden gezaagd; zij stierven door een moordend zwaard; zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld - de wereld was hen niet waardig - in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde.

Volgens een Joodse overlevering, waarvan wij niet weten of die betrouwbaar is, werd de profeet Jesaja op bevel van koning Manasse in stukken gezaagd. Of de apostel hier daarnaar verwijst is trouwens ook niet zeker.
Zeker is wél dat Zacharia, de zoon van de priester Jojada, tijdens de regering van koning Joas werd gestenigd (
2Kr 24:20-22; Mt 23:35). 

 

Oók Naboth, die weigerde om zijn erfelijke bezitting aan de goddeloze koning Achab te verkopen, werd door steniging vermoord (1Kr 21:1-16). In die periode werden bovendien collega-profeten van Elia door het zwaard ter dood gebracht (1Kn 19:10). Eeuwen later liet de goddeloze koning Jojakim de profeet Uria met het zwaard neerslaan (Jr 26:20-23).

Het ellendige leven van die getrouwen die aldus door het slechte deel van Israël werden vervolgd, wordt door de apostel treffend getekend:

- zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen ['kleding' gedragen door mensen die onder barre omstandigheden rondzwerven];
- gebrek lijdend, verdrukt, in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde [Vergelijk
1Kn 18:4, 13; 2 Makkabeeën 6:11].

Kαι ουτοι παντες μαρτυρηθεντες δια της πιστεως ουκ εκομισαντο την επαγγελιαν, του θεου περι ημων κρειττον τι προβλεψαμενου, ινα μη χωρις ημων τελειωθωσιν.

39-40
En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet, daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.

Hoewel sommigen der genoemde Geloofsgetuigen individueel de vervulling van een specifieke belofte meemaakten (vers 33), ervoer niemand van hen bij zijn/haar leven de verwezenlijking van de Belofte die het eerst aan Abraham werd gedaan en waarop die Aartsvader zijn hoop vestigde: De stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
Hij, en anderen na hem zagen en begroetten die belofte van verre. Intussen bleven zij in deze wereld vreemdelingen en bijwoners, op zoek naar een tot de hemel behorend [vaderland].

Eerst moest de Masjiach verschijnen en door zijn verzoenend offer de grondslag verschaffen waarop al het beloofde van de toekomst überhaupt kan worden gerealiseerd. Toen Yeshua dan ook als de Hogepriester van de Nieuwe orde - naar de wijze van Melchizedek - de waarde van zijn offer in het ware heiligdom van God in de hemel had gebracht - in de meest heilige plaats - en aan zijn Vader had aangeboden, kon er een begin gemaakt worden met het in gereedheid brengen van de stad, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

Daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
Het betere moet ook hier in verband worden gebracht met het Verbond dat beter is, d.i. het Nieuwe Verbond, omdat het berust op Yeshua’s vergoten bloed en daarom véél betere kenmerken heeft. Zelfs in die mate dat een voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (
Mt 26:27-28; Hb 7:18, 22; 8:6). 


Dit Verbond zal volgens Jr 31:31-34 met het herstelde Israël van de Eindtijd worden gesloten. Het brengt het volle aantal der uitverkorenen voort die met elkaar het nieuwe Israël Gods, de Koninklijke priesterschap, zullen vormen: De hemelse (Christelijke) Gemeente samen met de aardse (Joodse) Gemeente (Gl 6:15-16; 1Pt 2:9).

Hoewel dit Verbond niet met de Christelijke Gemeente is gesloten en ook niet gesloten zal worden, ontvangen de leden daarvan sinds Pinksteren 33 AD wél de voordelen van dat Verbond, doordat zij reeds in voorlopige zin tot een nieuwe schepping zijn gemaakt. Tot aan de Opname wordt hun namelijk het onderpand van wat komen zal gegeven: De geest.

Zie: 2Ko 3:4-6; 5:5, 17.

Vergelijk ook Rm 9:1-6; 11:17 om vast te stellen dat de Christelijke Gemeente (door enting) deel heeft gekregen aan de wortel der vetheid van de Olijfboom, de boom die in zinnebeeld het ware Israël Gods vertegenwoordigt.

In de Openbaring, de hoofdstukken 5 en 20, wordt ons een idee gegeven welke uitverkorenen onder de Hebreeën tijdens het Millenniumrijk van de Masjiach de Koninklijke priesterschap op aarde zullen vertegenwoordigen:

Waardig zijt gij [het Lam] de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.
(Op 5:9-10)

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die onthoofd waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Masjiach duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
(Op 20:4, 6)

Gelezen in samenhang met onze tekst, moeten wij blijkbaar tot de conclusie komen dat óók de getrouwen van vroeger, al degenen die bij hun leven door hun geloof getuigenis van God ontvingen, de diensten van die Koninklijke priesterschap nodig zullen hebben. Zonder hén zullen zij niet tot volmaaktheid worden gebracht.
Niettemin mogen wij op goede gronden verwachten dat God toch ook voor hén een bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft.


We noemden immers al Daniël tot wie God sprak over een speciale bestemming voor hem ná zijn opstanding. En ook herinneren wij ons de belofte die in Psalm 45, vers 16 (17), profetisch aan de Masjiach is gedaan betreffende zijn voorvaderen: In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten (sarim) in heel het land (of: op heel de aarde).

Zo wordt er ook in het boek Jesaja aangekondigd dat de Masjiach in zijn Rijk vorsten (sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het volk. Precies zoals het geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf David en Salomo als ‘Gezalfden’ regeerden in Israël (later Juda):

Zie, een Koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land.
(Js 32:1-2)

Vergelijk
1Kr 23:1-2; 2Kr 12:5-6; 17:7-9; 30:2, 12, 23-27.

 

Hoofdstuk 12

 

5. Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)

 

Tοιγαρουν και ημεις, τοσουτον εχοντες περικειμενον ημιν νεφος μαρτυρων, ογκον αποθεμενοι παντα και την ευπεριστατον αμαρτιαν, δι υπομονης τρεχωμεν τον προκειμενον ημιν αγωνα,

1
Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,

Hoofdstuk 11, met de uitvoerige opsomming van de getrouwe mannen en vrouwen die wegens hun geloof op eervolle wijze in Gods woord worden vermeld, is voor de apostel aanleiding om zijn lezers krachtig aan te moedigen ook zelf standvastig te zijn in het geloof, tot het einde toe. Of: Vol te houden tot de finish van de wedloop is bereikt.

De auteur stelt zich de Hebreeën voor als lopend in een renbaan, omringd door een menigte (wolk) van belangstellende toeschouwers die zelf de wedloop al hebben volbracht en nu de laatste generatie met hun kreten aanvuren om te volharden en het tijdens de Grote Verdrukking niet op te geven (
Mt 24:13, 15, 21-22).

Bovendien pakt hij het kernpunt op waarmee de gedachtegang van hoofdstuk 10 eindigde:

Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen. Want nog een zeer korte tijd: 'Hij die komt zal komen en niet uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt heeft mijn ziel geen behagen in hem'. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
(Hb 10:36-39)

Zoals hij al schreef in Hb 6:9, is de apostel wat de Hebreeën betreft ook nu overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben. Zij hebben zich reeds afgewend van de grove dwaling welke de meerderheid van hun Joodse broeders vanaf het begin van het Messiaanse tijdperk tot nu toe heeft gevolgd: De afwijzing van Yeshua als de hun door God gegeven Masjiach.

Die zonde die [de Joden] zo gemakkelijk insluit, hebben zij, tezamen met alle andere belemmerende zaken, reeds afgelegd.
Zij behoren tot de Joodse minderheid die in de Eindtijd beantwoordt aan het primaire doel van de 70ste Jaarweek: Ondermeer om een einde te maken aan DE overtreding, de eerste van de zes punten die in
Dn 9:24 worden vermeld.

Maar dat zal niet zonder slag of stoot gebeuren. Hun Joodse 'broeders' die in grote euforie voor de valse Antimasjiach zullen kiezen, zullen het de leden van het Overblijfsel bijzonder moeilijk maken. En naast die druk zal de Antimasjiach, alias 'de verwoestende gruwel', ook zelf zéér dreigend tegen hen optreden, ja, hen ten dode toe vervolgen.
Geen wonder danook dat zij in die kritiekste periode van hun leven de aanmoediging van de grote 'wolk' bijzonder goed zullen kunnen gebruiken. De geloofsmoed van de vroegere Getrouwen is in hoofdstuk 11 kennelijk specifiek beschreven om als een bron van geloofskracht te dienen voor de Eindtijdgeneratie.

 

αφορωντες εις τον της πιστεως αρχηγον και τελειωτην Ιησουν, ος αντι της προκειμενης αυτω χαρας υπεμεινεν σταυρον αισχυνης καταφρονησας, εν δεξια τε του θρονου του θεου κεκαθικεν.

2
het oog gericht houdend op Yeshua, de Bewerker en Voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.

Hoewel de 'Ouden' van vroeger voorbeelden van geloof waren en daardoor een bron van inspiratie en aanmoediging, moeten de gelovigen van het Messiaanse tijdperk toch bovenal het oog gevestigd houden op Yeshua. Hij is niet alleen de αρχηγος [stichter; grondlegger; bewerker], maar ook de τελειωτης [Voleinder; Voltooier] van het geloof van elk lid van het Israël Gods.

 

Na een eerste blik gericht te hebben op de 'meelevende' toeschouwers in de arena, moeten zij vervolgens slechts Yeshua in het oog houden, hij die hen vooruit is gegaan op deze weg, de Voorloper (Hb 6:20; 10:20).

Hijzelf begon en voltooide de hele loopbaan van geloof waardoor hij, thans gezeten aan Gods rechterzijde, voor de Hebreeën het toonbeeld van geloof is geworden. Voor het Overblijfsel van de 70ste Jaarweek is danook speciaal de aanmoediging van Op 3:21 bedoeld:

Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.

Hun Masjiach heeft het meest inspirerende voorbeeld van geloof tot hun baat achtergelaten. Hij behaalde zijn persoonlijke geloofsoverwinning, niet alleen door de zeer pijnlijke dood aan een martelpaal te ondergaan, maar ook door de schande die daarmee gepaard ging voor lief te nemen. Volgens de Wet was immers een ieder die aan een paal was gehangen, een vervloekte door God (
Dt 21:23; Gl 3:13).

En waarom verduurde de Masjiach dat alles? Wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde. Waarop doelt de apostel?
Verschillende interpretaties zijn geopperd. Met een verwijzing naar Jh 17:5 menen sommigen dat Yeshua de martelpaal verduurde om zich opnieuw in de heerlijkheid te kunnen verheugen die hij ook al in zijn pre-existentie naast de Vader bezat.

 

Of zelfs meer dan dat, zoals volgens Fp 2:8-11 hem ook werkelijk ten deel is gevallen:

 

Gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal. Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Zelf zijn we van mening dat we vooral moeten denken aan de betekenis, de waarde, van de martelpaal zélf. Dat Yeshua het lijden van dat martelwerktuig verduurde zal een ongekend grootse uitwerking op de zieke, Adamitische mensheid hebben. De effecten zullen groots zijn, de mensheid zal daardoor genezing en andere grote zegeningen ten deel vallen.
Yeshua had voor ogen dat door zijn offerdood Jesaja 9 in hem vervuld zal worden:

Een kind is ons geboren,
een zoon is ons gegeven;
de heerschappij rust op zijn schouders.
Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman,
Goddelijke held,
Eeuwige vader, Vredevorst.

Als vader van het mensdom schoot de oorspronkelijke Adam schromelijk tekort. In plaats van blijvend leven erfden wij allen een dodelijk oordeel van hem. Door het verduren van de martelpaal wordt Yeshua een betere vader voor de mensheid, een ware Adam (
1Ko 15:45; Rm 5:12, 18-19).

Bovendien moeten we de context in gedachte houden.

Na erop gewezen te hebben dat Yeshua wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, laat de apostel ons onmiddellijk daarop weten dat de Heer aan de rechterzijde van de troon Gods is gaan zitten.

 

En die uitspraak herinnert ons opniuew - zoals vaker het geval was in deze Brief - aan Psalm 110, en dan vooral aan vers 4: Masjiach de Heer zal op grond van Gods eedzwering in zijn Millenniumrijk als Koning-priester dienen naar de orde van Melchizedek. 

 

In die hoedanigheid zal het hem ongetwijfeld grote vreugde schenken om de zieke mensheid op te heffen uit haar huidige deplorabele situatie. Haar te bevrijden van haar slavernij aan het verderf, zodat zij zich kan verheugen in de glorierijke vrijheid die voor kinderen Gods passend is (Rm 8:19-22).
Daarmee zal tevens de naam van zijn Vader God die door de Vijand met veel smaad is overladen, volkomen gezuiverd zijn. Nóg een grote reden tot vreugde (
Sp 27:11).

 

αναλογισασθε γαρ τον τοιαυτην υπομεμενηκοτα υπο των αμαρτωλων εις εαυτον αντιλογιαν, ινα μη καμητε ταις ψυχαις υμων εκλυομενοι.

3
Want let scherp op hem die zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf heeft verduurd, opdat jullie niet moe worden, in jullie zielen bezwijkend.

Het werkwoord αναλογιζομαι, dat alleen hier in het NT voorkomt, schijnt door de apostel zorgvuldig gekozen te zijn.

Het duidt op overdenken; vergelijkend overwegen van een zaak.

Scherp opletten daarom.

Waarom doen de Hebreeën er goed aan om stil te staan bij en op de juiste waarde te schatten van alles wat Yeshua aan tegenstand van zijn eigen volksgenoten heeft ondervonden? Omdat zij van die zijde precies dezelfde dingen kunnen verwachten, speciaal in de Eindfase van het goddeloze aeon.

Yeshua werd niet alleen voortdurend tegengesproken in de leringen die hij zijn broeders voorhield. De vijandige tegenstand die de Joden hem boden, met name hun religieuze Elite, ging veel verder dan zijn onderwijs.

Hun hardnekkig verzet was vooral gericht tegen de persoon die hij was, specifiek tegen datgene wat hij beleed te zijn en wat ook andere, nederige en leergierige mensen over hem beweerden: De langverwachte zoon van David, de van Godswege verschafte Masjiach.

 

Om die reden is tegen hemzelf, ná reeds tegenspraak vermeld te hebben, niet overbodig.

Yeshua ervoer in persoon precies datgene wat de bejaarde Simeon over hem had gezegd tot Jozef en Maria bij de aanbieding in de tempel: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt…, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden (Lk 2:34-35).

Zie: Simeon

 

De 'tegenspraak' verwijst naar de volledige afwijzing van Yeshua's persoon en prediking als gezondene Gods. Niet slechts naar de momenten van spot en hoon zoals hij bijvoorbeeld ervoer voor de Hogepriester Kajafas (Mt 26:59-68).

De weerstand die zijn religieuze vijanden hem boden wordt aangeduid als zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf omdat ze zulk een boosaardig karakter droeg en tenslotte zelfs uitliep op moord. Zij wilden hem beslist niet als hun Masjiach; over de toekomstige zoon van David hadden zij geheel andere ideeën en verwachtingen.

Maar hij moest ook uit de weg geruimd worden omdat hij onomwonden hun slechte praktijken aan de kaak stelde en hun religieuze huichelarij ontmaskerde (Jh 19:15).

Precies als hun Masjiach zullen ook de leden van het Joodse Overblijfsel in persoon van de zijde der 'vrome' Joden bittere vijandschap ondervinden. Die zogenaamde broeders zullen het tot het einde toe volkomen verwerpelijk achten dat ook maar iemand van hun ras zich vereenzelvigt met Jeshua. Zij haten niet alleen hem maar ook elke rasgenoot die hem als de ware Masjiach, Gods Zoon, erkent en openlijk belijdt (Js 66:5).

Zie: De 70ste Week


Juist daarom moet het Overblijfsel Yeshua voor de geest houden en overwegen hoe zijn reactie was op alle vijandschap en tegenstand, anders zullen zij moe worden en in hun zielen, het centrale punt waar de kracht zetelt, bezwijken.

 

Oυπω μεχρις αιματος αντικατεστητε προς την αμαρτιαν ανταγωνιζομενοι,

4
Jullie boden nog niet tot bloedens toe weerstand in de strijd tegen de zonde,

In het vorige vers (3) was sprake van de tegenspraak der zondaren tegen hun Masjiach als uitdrukking van hun vijandschap tegen hem persoonlijk, iets wat de Joodse Rest van de Eindtijd evenzo van de kant van hun 'broeders' kunnen verwachten.

In verband daarmee hebben zij een strijd te voeren tegen de zonde, hier aangeduid als een worsteling. Het beeld van de wedloop maakt daardoor plaats voor dat van het worstelstrijdperk, de vuistkamp. Vergelijk 1Ko 9:26.

De
zonde heeft hier, evenals in vers 1, geen betrekking op zonde in algemene zin.
Het gebruik van het lidwoord duidt op een specifieke zonde; de apostel zinspeelt daarom geenszins op de leer der erfzonde. Hij richt zich veeleer in pastorale zin tot zijn Joodse broeders met wie het Nieuwe Verbond zal worden gesloten en die vanwege de grote druk die op hen zal worden uitgeoefend, gevaar lopen om mee te gaan met de vele Joden die hardnekkig zullen (blijven) ontkennen dat 


a.
Yeshua de Middelaar is van dat Verbond;
b.
het Verbond gesloten wordt op basis van zijn vergoten bloed;
c.
hij de Messiaanse Koning-hogepriester is die toeziet op de toediening van de effecten van het Verbond.

De zozeer gekenmerkte zonde houdt daarom voor het uitverkoren volk van God niets meer en niets minder dan afval in. Als dragers van de Belofte die YHWH Elohim aan hun voorvader Abraham heeft gedaan, komt de afvalligheid tot uitdrukking in het blijk geven van ongeloof in hun voornaamste broeder, Yeshua de Masjiach, in wie de Belofte in de eerste plaats in vervulling gaat. Zoals de apostel ook in Gl 3:16 schreef:

 

Tot Abraham nu werden de beloften gesproken en tot zijn zaad. Er staat niet: 'En tot de zaden', als betrekking hebbend op velen; maar als op één: 'En tot jouw zaad'; dat is Masjiach.


Eerder in onze Brief waarschuwde hij voor de zeer ernstige gevolgen van die afvalligheid: De specifieke, moedwillige zonde van een ongelovig afwijzen van al die grootse dingen die God zijn volk in MasjiachYeshua, onder het Nieuwe Verbond, aanbiedt (Hb 6:4-8; 10:26-31).

Hoewel de lezers volgens
Hb 10:32-34 al vormen van lijden te verduren kregen, hebben zij blijkbaar nog geen bloedige vervolging ervaren en dus nog niet tot bloedens toe weerstand hoeven te bieden.

De vermelding van bloed herinnert vanzelfsprekend aan het vergoten bloed van de Bewerker en Voltooier van het geloof, Yeshua, op wie zij scherp het oog gericht moeten houden.
Maar het nog niet duidt ontegenzeggelijk op naderend gevaar; er kan niet verwacht worden dat de betrekkelijk rustige toestand zal voortduren.


Zoals reeds meerdere malen aangegeven, weten we uit de Openbaring dat de levens van het Overblijfsel ernstig bedreigd zullen worden door de Antichrist en zijn (vooral Joodse) aanhang. De Joodse Rest kan echter moed putten uit het feit dat Yeshua heeft aangegeven dat God grenzen heeft gesteld aan de uitingen van demonische en menselijke woede:

Ik nu zeg jullie, mijn vrienden: Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets méér kunnen doen. Maar ik zal jullie duidelijk maken wie jullie moeten vrezen: Wordt bevreesd voor Hem die, na gedood te hebben, macht heeft om in de Gehenna te werpen. Ja, ik zeg jullie, wordt bevreesd voor Deze.

Worden niet vijf mussen verkocht voor twee muntjes? En niet één van hen is vergeten voor Gods gezicht. Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; jullie gaan vele mussen te boven.
(Lk 12:4-7)

In het uiterste geval kunnen de Antichristelijke vijanden het lichaam doden. Maar zij zullen niet kunnen verhinderen dat YHWH Elohim Op 20:4, 6 aan hen vervult:

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. Alsook de zielen van hen die onthoofd waren wegens het getuigenis van Yeshua en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Masjiach duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding.

Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding.

Over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.

 

και εκλελησθε της παρακλησεως ητις υμιν ως υιοις διαλεγεται,

Υιε μου, μη ολιγωρει παιδειας κυριου,
μηδε εκλυου υπ αυτου ελεγχομενος∙
ον γαρ αγαπα κυριος παιδευει,
μαστιγοι δε παντα υιον ον παραδεχεται.

5-6
en zijn jullie [soms] de vermaning vergeten die met jullie als zonen redeneert:
Mijn zoon, acht strenge vorming van de Heer niet gering;
bezwijk ook niet wanneer jullie door hem worden terechtgewezen;
want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng;
ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt
.

Vanaf hier verklaart de auteur uitvoerig waarom de Hebreeën niet om lijden en ontberingen heen kunnen. Dat zij die zeker te verduren krijgen dient namelijk een doel: Ze hebben waarde en betekenis in Gods opvoedende vorming van hen.

De apostel bedient zich van de term παιδεια en het verwante werkwoord παιδευω in verband met YHWH Elohim, Die - als een liefhebbende Vader - iedere zoon van hem zodanig opleidt dat hij binnen zijn voornemen om de mensheid door het zaad van Abraham te zegenen, doeltreffend en tot Gods eer kan functioneren.

Zijn jullie de vermaning vergeten…
Wij geven er de voorkeur aan de frase in vragende vorm weer te geven en niet in de vorm van beschuldiging. Het laatste vond immers in zekere zin al eerder plaats toen de apostel in Hb 5:11-12 vaststelde waarom het moeilijk was om aan de Hebreeën de bijzonderheden van Yeshua’s hogepriesterschap te verklaren, de nieuwe Hogepriester die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek:

Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen. Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.

Tot nu toe heeft etnisch Israël nauwelijks gehoor gegeven aan haar oorspronkelijke roeping zoals die bij de Sinaï werd geformuleerd. Israël werd toen door YHWH tot een uitverkoren Volk gemaakt.

Zeker! Maar wel met een uitgesproken doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenvolken. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden in een geest van grote tegemoetkoming grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde.

 

Juist met het oog daarop sprak God in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders door tussenkomst van de profeten.

Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6; Hb 1:1; Ps 147:19-20; Rm 3:1-4).

Door eigen nalatigheid zijn zij echter van die heilige uitspraken Gods vervreemd geraakt. Door eeuwenlange overdreven aandacht voor de niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen is het nu zo ver met hen gekomen dat zij opnieuw vertrouwd gemaakt moeten worden met de eerste beginselen van de uitspraken Gods (
Mt 15:7-14).


Gezien die situatie hoeft het ons niet te bevreemden dat de apostel er vanuit gaat dat zijn lezers niet stilstaan bij de opwekkende vermaning van Sp 3:11. Bijgevolg ontgaat hen ook de diepe betekenis welke dat Schriftdeel voor juist hen bevat. En dat is wat hen betreft beslist een kwalijke zaak. Waarom?
Yeshua wist waarom hij leed. Hij verduurde een smadelijke dood omdat hem helder voor de geest stond hoe daardoor Gods voornemen op vele manieren gediend zou worden. Hij wist hoe de Schriften op hem betrekking hadden, zoals bijvoorbeeld in het tevoren opgetekende 'Lijdensevangelie' van Jesaja, hoofdstuk 53.


Uit verdrukking en gericht werd hij weggenomen. Wie zal zich ook maar met zijn geslacht bezighouden? Want hij werd afgesneden uit het land der levenden. Wegens de overtreding van mijn Volk was de plaag op hem. Men stelde zijn graf zelfs bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood,  ondanks het feit dat hij geen onrecht had gedaan en er geen bedrog in zijn mond was. Maar het behaagde YHWH hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneet hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nageslacht zien. Hij zal zijn dagen verlengen, en het welbehagen van YHWH zal door zijn hand voortgang hebben.
 (Js 53:8-10).

Maar wanneer de Hebreeën onbekend blijven met datgene wat de Schrift over het doel van het voor hén bestemde lijden zegt, kunnen zij er gemakkelijk voor terugschrikken om ook zelf tot bloedens toe weerstand te bieden.
Het citaat uit Spreuken is weer ontleend aan de Septuagint. De vermanende opwekking welke daarin is vervat richt zich tot hen als zonen. Ja, de Vader, God, spreekt elk van zijn zonen afzonderlijk toe. Volgens de M-tekst:

De terechtwijzing van YHWH, mijn zoon, moet gij niet versmaden en gij moet om zijn kastijding niet neerslachtig worden, want YHWH kastijdt die Hij liefheeft, zoals een vader doet met zijn geliefde zoon (Sp 3:11-12).

Uit een vergelijking met de boodschap aan Laodicea in Openbaring 3, wordt ons duidelijk dat YHWHs zonen, de Hebreeën, die strenge vorming door tussenkomst van zijn voornaamste Zoon zullen ontvangen, en wel in de Dag die hem toebehoort (
Op 1:9-11). Tot hen sprekend in de trant van zijn Vader, wekt ook de Zoon hen op gehoor te geven aan zijn opvoedende correctie:

Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en onderricht ik streng; wees daarom ijverig en kom tot inkeer.

Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem dineren en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
(Op 3:19-22)

De Zoon die uit genegenheid zijn Joodse broeders in de Eindtijd streng onderricht zodat zij door alle verdrukkingen heen geschikt worden gemaakt voor hun dienende taak in het Millennium, werd in het Bijbelboek Job voorschaduwd door het optreden van Elihu, de zoon van Baracheël.
Nadat hij geduldig had toegehoord hoe Job zich in zijn intens lijden verdedigde tegen de misplaatste beschuldigingen van de drie 'vrienden', Elifaz, Bildad en Zofar - zij die in het tegenbeeld binnen de christenheid beschuldigend de vinger opheffen tegen het lijdende Israël - ging Elihu ertoe over Job te corrigeren aangezien hij zijn eigen ziel meer rechtvaardigde dan God (
Jb 32:1-2).


Zie ook de vermanende woorden die hij liefdevol tot de gekwelde Job richtte in Job 33:1-14.

Nadat hij ten aanhoren van Job Gods gerechtigheid en diens wegen had gerechtvaardigd, toonde Elihu voorts aan dat het Gods knecht Job [lees: Gods uitverkoren volk Israël] op jammerlijke wijze aan de juiste kennis omtrent God ontbrak, reden waarom hij zo onevenwichtig handelde en sprak. Vervolgens liet ook YHWH zelf, sprekend vanuit de storm, krachtig uitkomen hoe onwetend Job wel was, waarop deze nederig beleed dat hij voor zijn beurt had gesproken:

Job antwoordde: Ik weet dat u alles vermag, geen plan is voor u onmogelijk.
[U vroeg]: Wie durft er zonder kennis van zaken te spreken?  Ik sprak over zaken waar ik geen verstand van heb, wonderbaarlijke dingen die ik niet kan begrijpen (Job 42).

 

Want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt…
De apostel gebruikt de werkwoorden streng onderrichten [παιδευω] en geselen [μαστιγοω; met de zweep slaan] nagenoeg als synoniemen, zodat de zin wordt opvoeden door tucht.

In de gehele beschouwing die hierna volgt vormt die dubbele betekenis de kern van het betoog. De tuchtiging die van God afkomstig is door tussenkomst van zijn Zoon, is bedoeld als opvoeding tot heiligheid (vers 10) en rechtvaardigheid (vers 11).

 

Gezien dat wenselijke einddoel moet deze vorm van 'opvoeding' eigenlijk zeer gewaardeerd worden door de Hebreeën; zij moeten er zeker niet onder bezwijken. Ze is afkomstig van de liefdevolle Vader God en zó handelt hij ten aanzien van hen die Hij als zijn zonen erkent, of aanvaardt; aanneemt; verwelkomt [manieren waarop het werkwoord παραδεχομαι kan worden weergegeven].


In dit opzicht pakt God zaken aan zoals elke goede menselijke vader: Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg (Sp 13:24). Doch vergelijk ook Js 28:23-29 om na te gaan hoe God een maat stelt aan tuchtiging.       
 

εις παιδειαν υπομενετε∙ ως υιοις υμιν προσφερεται ο θεος∙ τις γαρ υιος ον ου παιδευει πατηρ; ει δε χωρις εστε παιδειας ης μετοχοι γεγονασιν παντες, αρα νοθοι και ουχ υιοι εστε.

7-8
Met het oog op strenge vorming moeten jullie verduren. God gaat met jullie om als zonen, want welke zoon wordt niet door een vader streng onderricht? Maar indien jullie zonder [de] strenge vorming zijn waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijn jullie in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen.

God neemt zijn vaderschap serieus en daarom vormt hij zijn zonen volgens een bij hem tevoren bekend patroon en doel. Het is een wijze van opvoeding welke hen die er deel aan krijgen, geschikt maakt om de voor hen bestemde taken binnen de Koninklijke priesterschap naar Gods wensen te vervullen. Bepaalde vormen van lijden en het ondergaan van vervolgingen zullen bijna onvermijdelijk deel uit maken van die opleiding.

 

In de Eerste Petrus' Brief – een Bijbelboek dat eveneens gericht is op de Joodse situatie in de Eindtijd - zijn die verbanden onmiskenbaar. Vandaar dat wij hieronder cruciale gedeelten uit die Brief laten volgen:

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Yeshua Masjiach uit [de] doden, tot een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkbare erfenis, bewaard in de hemelen voor jullie, die in Gods kracht behoed worden door geloof, tot een redding gereedgemaakt om in [de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. Daarin verheugen jullie je zeer, hoewel jullie thans voor een korte tijd, indien nodig, bedroefd worden door allerlei beproevingen, opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in de openbaring van Yeshua Masjiach (1:3-7)...

Bedroefd worden door allerlei beproevingen wordt door de apostel Petrus gesitueerd in de context van de laatste tijdsperiode.

De korte tijd wijst daarom op de 'Grote Verdrukking' die niet langer dan 3½ tijd, of 1260 dagen, mag duren daar anders geen vlees gered zou worden. Daarom zullen die dagen ter wille van de uitverkorenen worden verkort (Dn 7:25; 12:1, 7; Mt 24:21-22; Op 7:13-14).

 

Want hiertoe werden jullie geroepen, daar ook [de] Masjiach voor jullie geleden heeft, jullie een voorbeeld nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen; die geen zonde heeft begaan; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. Die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt (2:21-23)…

De Hebreeën die de Masjiach belijden, zijn evenals hij tot lijden geroepen.
Het lijden van het Joodse volk - een zaak die voor velen van hen moeilijk te accepteren is gebleken - is om die reden helemaal niet iets toevalligs.

Integendeel, Israëls lijden werd in het leven van de man Job te voren verbeeld; precies zoals hij fungeert ook het gelovige Israël als Elohims Knecht (Ebed YHWH). Van die Knechtnatie is de Masjiach het voornaamste lid en niet slechts hij maar ook de gehele natie is tot lijden geroepen; in de termen van Leviticus 16: Om de zondebok voor de gehele wereld te zijn. 

Zie: Mijn knecht Job

Deel 1; Deel 2 en Deel 3.


Vergelijk ook Hb 2:10 en 5:8-9 als men zich een idee wil vormen betreffende het doel dat YHWH voorheeft met dat lijden. Zoals met hun Koning-hogepriester het geval was, worden ook alle andere leden van de Koninklijke priesterschap door lijden voor hun bijzondere taak geschikt gemaakt (Hb 2:17).
Het getrouwe deel van Israël dat alsnog tot berouw en geloof in de Masjiach zal komen, zal het vergaan als de berouwvolle Job. Nadat hij tot inkeer was gekomen in stof en as werd Job in zijn vroegere waardigheid hersteld en kreeg hij van YHWH de toewijzing om als priester op te treden voor zijn drie metgezellen die God verkeerd hadden voorgesteld. Zie
Job 42:6-10 en Zf 3:20


Langs die moeilijke en pijnlijke Jobsweg kan Israël in het Millennium niet alleen tot zegen voor de natiën worden, maar ook tot een toets. Zullen de mensen der natiën die in de loop van het Millennium worden opgewekt om voor de Grote Witte Troon van oordeel te verschijnen de leiding van die koningen en priesters gewillig volgen, óf zullen zij zich in opstand tegen hen keren en hen misschien wel verachten?

Uit onder meer Gn 12:1-3; Js 65:20; 66:22-24; Op 20:11-15 en Op 20:7-10 kan afgeleid worden dat dit belangrijke criteria zijn die bepalend zullen zijn voor de wijze waarop het oordeel uitvalt. 

 

Al bij zijn roeping van Abraham liet God die patriarch weten dat zijn zaad de toetssteen zou worden waarop mensen geoordeeld zouden worden. Hun reactie op Abraham en diens zaad zou bepalend zijn of hun in de toekomst, maar vooral in het Millennium, werkelijk zegen ten deel zou vallen: Ik zal zegenen die u zegent, vervloeken die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.

 

Maar mochten jullie ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijn jullie]. Maar hún vrees moeten jullie niet vrezen noch in beroering geraken, maar heiligt [de] Heer, de Masjiach, in jullie harten, altijd bereid tot verdediging tegenover een ieder die jullie rekenschap vraagt van de hoop die in jullie is, maar met zachtmoedigheid en achting, een goed geweten behoudend, opdat zij, waarin zij kwaad van jullie spreken - zij die jullie goede levenswandel in [de] Masjiach smaden - beschaamd mogen worden.

Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen.

Daar ook [de] Masjiach eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden. Weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest (3:14-18)…

Daar [de] Masjiach dan in [het] vlees heeft geleden, moeten ook jullie je met dezelfde gezindheid wapenen; want wie in [het] vlees heeft geleden, is gestopt met zonde, om de overgebleven tijd in [het] vlees niet meer te besteden aan begeerten der mensen, maar aan [de] wil van God (4:1-2)…

Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds overkomt; maar naarmate jullie deel hebben aan het lijden van de Masjiach, verheugt je, opdat jullie je ook jubelend mogen verheugen bij de openbaring van zijn heerlijkheid. Indien jullie in de naam van [de] Masjiach worden gesmaad, gelukkig, omdat de geest der heerlijkheid, ja, die van God op jullie rust.

 

Want laat niemand van jullie lijden als moordenaar of dief of kwaaddoener of als iemand die zich in andermans zaken mengt. Indien echter als volgeling van de Masjiach, [dan] moet hij zich niet schamen, maar God verheerlijken in deze naam. Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods Evangelie ongehoorzaam zijn? En indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?

Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden, de zielen toevertrouwen aan een getrouwe Schepper door het goede te doen (4:12-19)…

Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Masjiach, hijzelf zal jullie - nadat jullie een korte tijd hebben geleden - volledig maken, bevestigen, sterken (5:8-10).

Zoals in onze Brief het geval is komt dus ook in de Brief van Petrus krachtig tot uitdrukking dat

 

● Bepaalde vormen van lijden en het ondergaan van vervolgingen onvermijdelijk deel uit maken van de opleiding van de Koninklijke priesterschap.

 

● Dit lijden geschiedt in navolging van de Masjiach zelf, de Koning-hogepriester en de voornaamste onder Gods zonen. Door zich gewillig aan die vormende opleiding van zijn Vader te onderwerpen, gaf hij zijn Joodse broeders een uitstekend voorbeeld om zichzelf niet te beklagen: Die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt.

Door het feit dat zij in dit alles de voetstappen van hun Masjiach mogen drukken, krijgen zij van Godswege het bewijs dat zij ware zonen zijn. Bastaards worden niet getuchtigd omdat hun vaders óf onbekend zijn óf zich niets aan hen gelegen laten liggen. Maar zulke onwettige kinderen hebben dan ook geen enkel deel aan de erfenis: 

 

Opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven… Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de Belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed… En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaats vond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de Belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen (Hb 6:12, 17; 9:15).

 

ειτα τους μεν της σαρκος ημων πατερας ειχομεν παιδευτας και ενετρεπομεθα∙ ου πολυ [δε] μαλλον υποταγησομεθα τω πατρι των πνευματων και ζησομεν;

9
Daar komt dan nog bij dat wij de vaders van ons vlees als opvoeders plachten te hebben en wij eerbiedigden [hen] steeds. Zullen wij ons dan niet veel meer aan de Vader der geesten onderwerpen en leven?

De tegenstelling spreekt voor zich: Aan onze aardse vaders danken wij ons lichamelijk bestaan, maar aan God ons innerlijk levensbeginsel.
In de uitdrukking
de Vader der geesten, doelt de apostel met geest in de eerste plaats op het natuurlijke levensbeginsel dat alleen God kon geven.

 

Toen Hij de eerste mens schiep vormde hij hem uit het stof van de aardbodem en blies in zijn neusgaten de adem des levens, waardoor hij de mens zijn geest, het levensbeginsel, meedeelde.

Bijgevolg werd de mens tot een levende ziel (Gn 2:7). 

Vandaar dat wij ook het volgende lezen: Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit… Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen (Ps 104:29-30). Dan keert het stof terug tot de aarde… en de geest keert terug tot God die hem gegeven heeft (Pr 12:7).

De apostel heeft de term de vader der geesten kennelijk aan Nm 16:22 en 27:16 ontleend, alwaar over YHWH wordt gesproken als God der geesten van alle vlees. De LXX onderscheidt zich door: God der geesten en van alle vlees, waardoor het idee wordt gewekt dat God Degene is die aan alle hemelse en aardse wezens bestaan geeft.


En inderdaad, óók de dieren hebben van God de geest als levensbeginsel ontvangen: Want het lot der mensenzonen is gelijk het lot der dieren, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander. Zij allen hebben slechts één geest, zodat de mens niets voor heeft boven het dier (Pr 3:19).


Maar in tegenstelling tot het dier kan de mens een geestelijk leven leiden. Hij is begiftigd met spiritualiteit en daardoor in staat een werkelijke (geestelijke) relatie te hebben met zijn Schepper. God [is] geest en zij die hem aanbidden moeten in geest en waarheid aanbidden (Jh 4:24).

Zullen wij ons dan niet veel meer aan de vader der geesten onderwerpen en leven?
Met de frase veel meer brengt de auteur het contrast tot uitdrukking dat bestaat tussen de aardse vaders en God wat betreft het gewillig gehoor geven aan beider leiding en opvoeding.

Tussen die twee is een diepgaand verschil: De ene opvoeder is de vader van ons vlees, de andere de Vader der geesten. De eerste is tijdelijk, een betrekkelijk korte periode zolang wij kinderen zijn. De tweede geeft blijvende leiding met het oog op ons geestelijke en eeuwig welzijn.

En als de Hebreeën hun aardse vader al achting betoonden en zich steeds weer gehoorzaam voegden - volgens het imperfectum van het werkwoord - hoeveel te meer reden hebben zij dan om zich te onderwerpen aan de opvoeding van hun hemelse Vader met blijvend leven in het vooruitzicht. In het bijzonder wanneer de tijd aanbreekt van Israëls herstel en zij de bovennatuurlijke effecten van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond zullen ervaren.

De bevestiging daarvan kunnen wij voor onszelf verifiëren in Ez 36:24-28.

 

οι μεν γαρ προς ολιγας ημερας κατα το δοκουν αυτοις επαιδευον, ο δε επι το συμφερον εις το μεταλαβειν της αγιοτητος αυτου.

10
Die plachten weliswaar naar eigen goeddunken voor weinig dagen streng te onderrichten, maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.

Een nadere toelichting op het verschil in beide wijzen van strenge vorming.
Aardse vaders die hun kinderen tijdens de korte periode van hun jeugd tot aan de volwassenheid opvoeden, volgen daarbij hun gebrekkig menselijk oordeel, om maar niet te spreken van de volkomen willekeur waarvan dikwijls sprake is en/of het aanwenden van methoden die naderhand voor de kinderen schadelijk bleken te zijn.
Het is waar dat ook God te werk gaat naar Hem goeddunkt, maar hij heeft zowel het geestelijk welzijn van de leden van het ware Israël op het oog als het specifieke doel dat hij met zijn strenge vorming - dat ook lijden kan omvatten - wil bereiken, namelijk dat zij deelachtig worden aan zijn heiligheid. Terwijl de opvoeding door de aardse vaders beperkt en tijdelijk is, heeft de strenge vorming van God eeuwigheidswaarde.

Maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.
God is in absolute zin heilig. Zowel in
Jesaja 6 als in Openbaring 4 horen wij hemelse wezens uitroepen dat God tot in de derde of hoogste graad heilig is.

Hij is daarom de Allerheiligste die alle anderen in heiligheid overtreft (Sp 30:3).

In Mozes' overwinningslied bij de Rode Zee zongen de Israëlieten: Wie onder de goden is als gij, o YHWH? Wie is als gij, die u machtig betoont in heiligheid? (Ex 15:11).

Aangezien hij de Bron is van alle heiligheid kunnen personen slechts heilig worden in relatie tot hem. Dat geldt zelfs voor zijn Eniggeboren Zoon, Yeshua Masjiach. Ook diens heiligheid vond zijn oorsprong bij de Vader, toen deze hem schiep als het Beeld van de onzichtbare God (
Ks 1:15).

Als degene die met heerlijkheid naast de Vader bestond eer de wereld was, bewaarde hij zijn heiligheid (Jh 17:5). 

 

Toen Gabriël zijn geboorte als mens aankondigde, onthulde deze aan Maria: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk 1:35). 

Yeshua kwam danook bekend te staan als 'de Heilige Gods'. Zelfs de onreine geesten erkenden dat feit (Lk 4:34; Hn 3:14).


Hij is de enige die als mens vrij van zonden was en een volmaakte heiligheid behield. Aan het einde van zijn aardse leven was hij nog steeds loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
Door die omschrijving - in Hb 7:26 - krijgen wij een indruk wat onder heiligheid moet worden verstaan. De woorden heilig en heiligheid zoals we die in het Woord tegenkomen, zijn weergaven van Hebreeuwse termen waarvan de grondbetekenis duidt op rein zijn, nieuw, fris, onbezoedeld, en dit niet alleen in een fysieke betekenis, maar vooral ook in een geestelijke of morele betekenis. De woorden hebben dus voornamelijk betrekking op morele reinheid, heiligheid, zuiverheid. In de Hebreeuwse woorden ligt tevens de gedachte opgesloten van afgescheiden, exclusief of geheiligd zijn voor God.

Ook in het NT hebben de termen heilig en heiligheid betrekking op een afgescheiden zijn voor God, en verwijzen ze voorts naar zuiverheid of volmaaktheid in het persoonlijke gedrag van een persoon. Met dit in gedachten krijgen wij een idee waarop de apostel Petrus doelde toen hij schreef:

Wordt als kinderen der gehoorzaamheid niet gelijkvormig aan de begeerten van vroeger in jullie onwetendheid, maar wordt ook gij, naar de Heilige die jullie geroepen heeft, zelf heilig in [de] gehele levenswijze; omdat er geschreven staat: "Weest heilig, omdat ik heilig [ben]".
(1Pt 1:14-16)

Hiermee roept Petrus zijn broeders, de Hebreeën, op om een kinderlijke gehoorzaamheid aan de dag te leggen teneinde ook zelf heilig te worden, zelfs in hun gehele levenswijze. Maar gehoorzaam waaraan? Merk op, in de vv 22 en 23, hoe Petrus die vragen beantwoordt:

Jullie zielen gezuiverd hebbend in de gehoorzaamheid der waarheid tot ongeveinsde broederliefde, moet gij elkaar vanuit [het] hart bestendig liefhebben. Wederverwekt zijnde, niet uit vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend Woord.

Door in hun situatie van wederverwekt zijn volledig gehoor te geven aan Gods Woord der waarheid, en dat vooral onder zulke moeilijke omstandigheden als vervolging en lijden, zijn zij op weg om aan Gods eigen heiligheid deelachtig te worden.
Yeshua erkende het aandeel dat waarheid heeft in het verwerven van een heilige positie bij God. Want toen hij zich op de avond voorafgaand aan zijn dood in het 'hogepriesterlijk gebed' tot zijn Hemelse Vader richtte, deed hij ten behoeve van zijn leerlingen dit verzoek: Heilig hen in de waarheid; uw Woord is waarheid (Jh 17:17).

 

Maar van doorslaggevend belang is het feit van hun wederverwekking of nieuwe geboorte, waarvan Petrus al in de aanhef van zijn Eerste Brief gewag maakt:

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Yeshua Masjiach, die naar zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot een levende hoop, door [de] opstanding van Yeshua Masjiach uit [de] doden.
(1Pt 1:3)

Ook Jakobus, Yeshua's halfbroer, maakt in zijn Brief, gericht aan de twaalf stammen in de Diaspora, melding van de nieuwe geboorte die door de kracht der waarheid wordt ervaren:

Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met [het] Woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelingsgave van zijn schepselen zouden zijn.
(Jk 1:1, 18)

Maar in werkelijkheid is het de Masjiach zelf geweest die in zijn onderhoud met Nikodemus als eerste op de noodzaak van de wedergeboorte [wederverwekking] heeft gewezen. Want slechts dan is het voor het ware Israël Gods mogelijk het koninkrijk te zien, d.i. binnen te gaan:

Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand vanboven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zegt tot hem: Hoe kan een mens verwekt worden, als hij oud is? Hij kan toch niet voor een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?

Yeshua zei ten antwoord: Ik zeg je naar waarheid, tenzij iemand verwekt wordt uit water en geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat verwekt is uit het vlees, is vlees, en wat verwekt is uit de geest, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten vanboven verwekt worden. De wind blaast waarheen hij wil, en je hoort zijn geluid, maar je weet niet vanwaar hij komt of waarheen hij gaat. Zo is een ieder die uit de geest verwekt is.
(Jh 3:3-8)

In onze Brief lezen we niet over wedergeboorte of wederverwekking, maar met de aanduiding van God als de Vader der geesten in het vorige vers (9), zinspeelde de apostel wel degelijk op een soortgelijke gedachte. Want let nogmaals op de tegenstelling waarvan in dat vers sprake is: De vaders van ons vlees verwekten ons tot een natuurlijke geboorte (verwekt uit het vlees). De Vader der geesten echter verwekt uit de geest.

Met het oog op haar bestemming is het altijd Gods wens geweest dat Israël heilig zou zijn en steeds meer op hem zou gaan gelijken (
Ex 19:4-6).

Onder de Mozaïsche Wet richtte hij zich aldus tot zijn uitverkoren volk:

Jullie moeten je heilig betonen, want ik, YHWH, jullie God, ben heilig (Lv 19:2). 

 

Met die woorden verwees hij niet eenvoudig naar de religieuze activiteiten van het leven. De context, de resterende vijfendertig verzen van hoofdstuk 19, onthult veeleer dat God over activiteiten sprak die op elk aspect van het leven van een Israëliet betrekking hadden. Zulke dingen als stelen, onpartijdigheid in het oordeel, het gebruik van maten en gewichten, de behandeling van belemmeringen zoals doofheid en blindheid, en vele andere geregeld terugkerende bezigheden, werden specifiek vermeld.


Heiligheid moest daarom in alle activiteiten van het leven ten toon worden gespreid. Door zich aan die destijds geldende goddelijke maatstaven voor heiligheid te houden, konden zij een heilig, rein volk zijn, exclusief toegewijd aan YHWH, afgezonderd voor zijn dienst.

Met de komst van de Masjiach, waardoor zij veel meer begrip kregen van Gods wonderbaarlijke eigenschappen van rechtvaardigheid, zuiverheid en heiligheid, werden zij nog verder geholpen op de Weg der Heiligheid (
Js 35:8-10). 

De onderwijzingen van hun Masjiach bereikten het hart van hen die gunstig op de boodschap van God reageerden. Daardoor werden zij geholpen om meer in overeenstemming met het beeld van God en zijn Zoon gevormd te worden (Jh 1:17-18).


Voordat Yeshua naar de aarde kwam, had Maleachi, een man Gods, al geprofeteerd dat YHWH Elohim in de Eindtijd eveneens een reinigingswerk zou verrichten. Hij beschreef dit werk als volgt:

Maar wie kan de dag van zijn komst verdragen?

Wie houdt het uit, als hij verschijnt?

Want hij zal zijn als het vuur van de smelter, als het loog van de blekers.

Hij zet zich neer om het zilver te smelten en te louteren!

Dan zal hij de zonen van Levi reinigen, hen louteren als goud en zilver.

Dan offeren zij YHWH weer in gerechtigheid, en het offer van Juda en Jeruzalem zal YHWH behagen als in de dagen van ouds, als in vroegere jaren.
(Ml 3:2-4)

In de getrouwe Rest van Israël zal deze profetie werkelijkheid worden.

In hen -  Israël als natie hersteld - zal dan het beeld van de 'zonen van Levi' vervuld worden.

Dat zij aan YHWH weer offers zullen brengen in gerechtigheid, een dienst die Hem behaagt, zal een aanwijzing zijn dat zij inderdaad aan Gods heiligheid deel hebben gekregen. 

 

πασα δε παιδεια προς μεν το παρον ου δοκει χαρας ειναι αλλα λυπης, υστερον δε καρπον ειρηνικον τοις δι αυτης γεγυμνασμενοις αποδιδωσιν δικαιοσυνης.

11
Geen enkele strenge vorming nu schijnt op het ogenblik zelf een vreugde te zijn maar droefheid. Naderhand echter vergoedt ze aan hen die erdoor geoefend zijn [de] vreedzame vrucht van rechtvaardigheid.

De apostel anticipeert op de gevoelens van zijn lezers. Wanneer zij door lijden getroffen worden zal dat op het moment zelf door weinigen ervaren worden als een verborgen doel dat God nastreeft voor hun bestwil. Daarom geldt vooral hier de waarheid van Hb 11:1 > Geloof nu is… bewijs der zaken die niet worden gezien.

 

Gods leiding en zijn Vaderhand ontbreken niet in moeilijke tijden.

Petrus schreef dienaangaande: Want dat [is] liefderijke gunst, indien iemand terwille van het geweten tegenover God droefheid verdraagt terwijl hij onrechtvaardig lijdt (1Pt 2:19).
Merk ook de tegenstelling op tussen naderhand en op het ogenblik zelf.

Of: het hier en nu geplaatst tegenover de toekomst; dat wat aanstaande is.

En op het laatste komt het immers aan in het leven van de gelovige.

Toegegeven, het lijden van het nu is allerminst een zaak van vreugde, maar het bepaalt wel het straks. Wanneer de Hebreeën zich bereid tonen om door Gods strenge vorming een geestelijke training te ontvangen - gewillig haar opvoedende invloed ondergaan - zal het resultaat gunstig zijn en uitlopen op grote vrucht: rechtvaardigheid; een 'vrucht' die synoniem is met de heiligheid van vers 10.
Die vrucht wordt vreedzaam genoemd, gezien de grote tegenstelling met de strenge vorming die in haar aard verre van vreedzaam is maar eerder door strijd en pijn wordt gekenmerkt.

Er is dus alle reden voor de Hebreeën zich gewillig te onderwerpen aan Gods strenge behandeling. Dat stemt trouwens overeen met de vermaning van de apostel Petrus die, zoals we al eerder zagen, dit thema diep heeft uitgewerkt:

Vernedert je dus onder de machtige hand van God, opdat Hij jullie te zijner tijd moge verhogen, terwijl je al je bezorgdheid op hem werpt, want hij draagt zorg voor jullie.

Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden. Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken. Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid in [de] Masjiach, hijzelf zal jullie, na een korte tijd geleden te hebben, volledig maken, bevestigen, sterken.
(1Pt 5:6-10)

Het is dus alleen maar juist wanneer zij deze strenge vorming aanvaarden zonder er tegen in opstand te komen en zonder te trachten onder de hand van God vandaan te komen. In tegenstelling tot de vaders van ons vlees maakt Hij nooit een fout, en als de Vader der geesten neemt hij de verantwoordelijkheid op zich voor het geestelijke leven der Hebreeën, alsook voor hun eeuwige leven.


Als zij dan al reden hebben om respect te tonen voor onvolmaakte aardse vaders, hebben zij beslist een nog krachtiger reden om zich aan de strenge vorming van de hemelse Vader te onderwerpen. Ze zal een louterende uitwerking op hen hebben en eventuele gebreken in de persoonlijkheid aan het licht brengen.

 

Daartoe zou trots kunnen behoren, koppigheid, ongeduld, zelfzucht, of liefde voor gemak en genoegens.

Door zich bereid te tonen correctie te aanvaarden, zullen zij zuiverder of heiliger in hun gedrag worden en aldus deel krijgen aan Gods eigen heiligheid. Het doel van zijn strenge opvoeding wordt daarmee verwezenlijkt.

 

Διο τας παρειμενας χειρας και τα παραλελυμενα γονατα ανορθωσατε, και τροχιας ορθας ποιειτε τοις ποσιν υμων, ινα μη το χωλον εκτραπη, ιαθη δε μαλλον.

12-13
Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op! En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.

Zoals gebruikelijk volgt nu een vermanend gedeelte ná een beredeneerde uiteenzetting. De apostel grijpt daarvoor terug op vers 3 van de bekende herstelprofetie die in Jesaja, hoofdstuk 35, wordt aangetroffen. Nu niet zozeer naar de LXX, maar eerder volgens de M-tekst. De eerste vier verzen van deze profetie luiden:

 

De wildernis en het dorre land zullen zich zeer verheugen, en de steppe zal blij zijn en bloeien als de saffraan. Ze zal welig bloeien, en blij zijn met blijdschap en met vreugdegeroep. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van de Saron. Zij zullen de heerlijkheid van YHWH aanschouwen, de luister van onze God.

Sterkt de slappe handen en verstevigt de wankelende knieën.

Zegt tot de angstigen van hart: “Weest sterk. Weest niet bevreesd. Ziet! Jullie God zal komen met wraak; met de vergelding van God.

Hijzelf zal komen en jullie redden”.

Doordat in het vorige hoofdstuk van Jesaja (34) Gods komend kosmisch gericht wordt aangekondigd, is het werkelijk een verademing om in hoofdstuk 35 profetisch te vernemen dat na het 'inferno' paradijsachtige situaties voor Israël aan de horizon opdoemen. YHWH is voor de Hebreeën geen God van de dood maar van redding en leven. In heerlijke beelden schildert de profeet hoe God zijn macht aanwendt om, in samenhang met hun terugkeer uit de Diaspora, aan zijn volk verlossing te brengen.

Met zijn verwijzing naar de slappe handen, en de wankelende knieën voorziet de apostel echter dat Gods strenge vorming zelfs de gelovigen mogelijk zwaar zou kunnen ontmoedigen. In het bijzonder tijdens het lijden gedurende de niet te vermijden Grote Verdrukking, door Jeremia (in
30:7) aangeduid als De tijd van benauwdheid voor Jakob.

Zoals ook uit Job 4:3-5 kan worden afgeleid, wijzen de bevende handen en de knikkende knieën op schrik, ontsteltenis en moedeloosheid


De Hebreeën moeten daarin echter niet blijven steken. Zij zijn dan op weg naar Sion, over de Weg der heiligheid, en hun God YHWH brengt de Antichristelijke vijand voorgoed tot zwijgen. Het zal hun voorrecht zijn de vervulling te ervaren van de voorzegging die hun gerespecteerde leider Mozes lang geleden deed in Dt 30:1-5.

Wanneer nu al deze woorden, de zegen en de vloek die ik jullie heb voorgelegd, over jullie komen; jullie ze ter harte nemen onder al de volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verdreven heeft. Jullie terugkeren tot YHWH, jullie God, en jullie naar hem luisteren met heel je hart en met heel je ziel - in overeenstemming met alles wat ik jullie heden gebied - zowel jullie als jullie kinderen, dan zal YHWH, jullie God, jullie lot wenden, jullie genadig zijn en jullie weer verzamelen uit al de volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verstrooide.

Ook al waren jullie verdreven aan de einden van de hemel, vandaar zal YHWH, jullie God, jullie bijeenbrengen en terughalen, en YHWH, jullie God, zal jullie brengen in het land dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie het weer zullen bezitten.

En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt.
Een gedeeltelijke verwijzing naar Sp 4:26 volgens de LXX: ορθας τροχιας ποιει σοις ποσι: Maak rechte sporen voor je voeten.
Zie ook
Sp 4:20-27, waar YHWH Elohim zich eveneens tot de Joodse lezer richt als zijnde Zijn zoon: Mijn zoon, sla acht op mijn woorden…

In tegenstelling tot de kwaaddoeners, wier paden krom zijn en die slinks zijn in hun gangen, moeten de Hebreeën rechte sporen voor hun voeten maken (
Sp 2:15).
Met de doelaangevende bijzin - opdat het kreupele niet uit het lid raakt maar veeleer gezond gemaakt wordt - suggereert de apostel blijkbaar opnieuw dat het kiezen van het rechte spoor tijdens de komende Tijd van benauwdheid voor Jakob, velen van de Joodse Rest moeilijk zal vallen. In de profetie van Zefanja lijkt die situatie zelfs voorzegd te zijn:

In die tijd zal ik afrekenen met je verdrukkers, de kreupelen zal ik redden,
de verstrooiden bijeenbrengen. En hen die in de hele wereld werden veracht
zal ik met eer en roem overladen
(Zf 3:19).

Hiermee wordt te kennen gegeven dat God zélf er voor zal zorgen dat het geestelijk kreupel gaan van zijn uitverkorenen tijdig wordt hersteld en voor betrokkenen niet zal leiden tot erger: Geestelijke ontwrichting.

Zie ook de aanmoediging dienaangaande in Mc 4:6-7.

 

Eιρηνην διωκετε μετα παντων, και τον αγιασμον, ου χωρις ουδεις οψεται τον κυριον,

14
Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien,

Het nastreven - of meer letterlijk: najagen - van vrede met allen, moet blijkbaar weer in samenhang met de context gelezen worden.

Zoals we al vaststelden zijn de Hebreeën tot lijden geroepen met het oog op hun bestemming in het Millenniumrijk: Tot zegen worden van de mensen der natiën.

De vraag is echter: Hoe zullen zij zich opstellen ten aanzien van al die mensen voor wie zij in de toekomst dienstbaar moeten zijn als een Koninklijke priesterschap?

 

Zullen zij dan de meelevende personen zijn die werkelijk iets voor anderen betekenen?

Te oordelen naar de wijze waarop de gemiddelde Jood zich tot dusverre ten aanzien van de Gojim heeft opgesteld, kan er vrijmoedig gezegd worden dat bij het merendeel van hen nog een grote ommekeer in houding zal moeten plaats vinden.
Mede daarom moeten zij zoals in vers 3 tot hen gezegd werd het oog gericht houden op Yeshua, de bewerker en voltooier van het geloof.

Als hun Hogepriester doorstond hij lijden en beproevingen met als resultaat dat hij nog beter in staat was anderen in hun beproevingen te hulp te komen (Hb 2:18; 4:15-16).


Zo zullen ook zij - als zijn onderpriesters - als resultaat van Gods gerichte, opvoedend programma tot precies die personen worden getransformeerd die in staat zijn tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden (Hb 5:2).
Vandaar de vermaning: Streeft vrede na met allen.

Het is de hoogste tijd dat zij ermee stoppen om de mensen buiten hun gelederen als vijanden te bezien. In al hun betrekkingen, onderling en daarbuiten, moeten zij op vrede uit zijn, zoals ook de apostel Petrus, met een citaat uit Psalm 34, schrijft aan zijn Joodse broeders:

Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude de tong van kwaad en [de] lippen van het spreken van bedrog. Maar laat hij zich afkeren van kwaad en [het] goede doen, vrede zoeken en die najagen.

Want [de] ogen van de Heer [zijn] op rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking. Maar [het] aangezicht van de Heer is [ook] op hen die slechte dingen doen.
(1Pt 3:10-12)

Bij Petrus krijgen de termen een eschatologische lading, met een blik vooruit naar het eeuwige leven. De Hebreeën moeten dat leven willen liefhebben, wat impliceert vastbesloten zijn, het hele hart er op richten, teneinde het met Gods hulp ook te verwerven.

Daarvoor is een radicale ommekeer in denken nodig: vrede zoeken en die najagen. Maar merk op dat Petrus hen eerst vermaant om zich af te keren van het kwaad en het goede te gaan doen. In zijn Bergrede drong de Masjiach er bij zijn Joods gehoor op aan nog een stapje verder te gaan en zelf een vredemaker te worden: Gelukkig de vredemakers, want zij zullen zonen van God genoemd worden (Mt 5:9).

En de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien.
Heiligheid was volgens vers 10 het doel van Gods opvoedend programma, nauw verwant met de vreedzame vrucht daarvan: Rechtvaardigheid (vers 11).
Het is een Oudtestamentische gedachte dat alleen heilige mensen voor Gods aangezicht mogen verschijnen: De oprechten zullen zijn aangezicht aanschouwen (Ps 11:7).


Voor de Hebreeën die de hoop koesteren als koninklijke priesters te dienen in de tegenbeeldige Tabernakel Nieuw Jeruzalem, geldt dat zij hetzelfde positieve antwoord moeten kunnen gegeven op de vraag die in Psalm 24 wordt opgeworpen: Wie mag de berg van YHWH bestijgen; wie mag staan in zijn heilige plaats? Die rein van handen is en zuiver van hart.
Dat stemt overeen met wat de Masjiach dienaangaande in de Bergrede zei: Gelukkig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien (Mt 5:8).

Aan de hand van verwante Joods-christelijke Geschriften in het NT wordt echter bij voorbaat aangekondigd dat de Joodse mensen van de Eindtijd zich veel moeite zullen moeten geven om voor Gods aangezicht heilig te zijn. Zoals het geval is met vrede, zal ook de heiliging werkelijk nagejaagd moeten worden door hen.
Want merk maar eens op wat Yeshua's halfbroer Jakobus constateert ten aanzien van zijn Joodse broeders:

Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: Uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden? Jullie begeren en [toch] bezitten jullie niet.

Jullie moorden en zijn naijverig, en [toch] kunnen jullie niet verkrijgen.

Jullie vechten en voeren oorlog.

Jullie bezitten niet, omdat jullie niet vragen.

Jullie vragen en [toch] ontvangen jullie niet. Jullie vragen namelijk met een verkeerde bedoeling, om het aan jullie zinnelijke genoegens te besteden.

Overspeelsters, weten jullie niet dat de vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God.
(Jk 4:1-4)

Mede door deze passage zullen de Masjiach-(Yeshua) belijdende Joden van de 70e Jaarweek tot het inzicht moeten komen dat het huidige Zionistische ideaal, waarbij de in 1948 eigenmachtig gestichte staat Israël zich slechts met veel bloedig geweld wist te handhaven, alsmaar meer rampspoed heeft opgeleverd en niet Gods ondersteuning genoot. Maar onder inspiratie van de geest geeft Jakobus ook aan wat de manier is om tot herstel te geraken:

Onderwerpt je daarom aan God; maar weerstaat de Duivel en hij zal van jullie wegvluchten. Nadert tot God en hij zal tot jullie naderen. Reinigt jullie handen, zondaars, en zuivert jullie harten, [mensen] van tweeërlei gevoelen.

Beseft jullie ellende en treurt en weent. Laat jullie lachen in treuren verkeren en de 'vreugde' in verslagenheid. Verneder je voor het gezicht van de Heer en hij zal jullie verheffen.
(Jk 4:7-10)

In de zinnebeelden van het Bijbelboek Openbaring 'wandelt' de Messiaanse Hogepriester rond te midden van de Zeven Lampenstandaarden, die de zeven gemeenten vertegenwoordigen, een beeld van de gehele Joodse gemeenschap in de Eindtijd (
Op 1:1, 10-13).

Wat hij onder hen waarneemt is tevoren vastgelegd in boodschappen die aan die Zeven gemeenten gericht worden. Over de morele situatie bij degenen die die tot Thyatira-gemeente behoren, constateert hij het volgende:

Ik ben bekend met je werken en je liefde, trouw, dienstbetoon en volharding; ook zijn je laatste werken meer dan de eerste. Maar ik heb tegen je dat je de vrouw Izebel laat begaan, zij die van zichzelf zegt een profetes te zijn, en mijn slaven leert en misleidt zij om hoererij te bedrijven en afgodenoffers te eten.

Nergens in de Zeven boodschappen is de tegenstelling tussen de twee Joodse partijen die in de Eindtijd tegenover elkaar zullen staan zo opvallend als hier. Aan de ene kant de getrouwe Heiligen met wie de Masjiach door en door bekend is, zoals hun liefde, trouw, dienstbetoon en standvastigheid. Zij houden zich verre van de diepe dingen van de Satan, waaraan de tegenpartij zich volledig overgeeft.
Die volgen daarin de leiding van de vrouw Izebel.

 

Door haar invloed worden seksuele immoraliteit, afgodische dienst en ontaarde praktijken van allerlei aard in de 70ste Week tot een climax opgevoerd. Deze "vrouw" draagt niet voor niets de naam Izebel. Zij evenaart of overtreft misschien wel haar prototype, Izebel, de dochter van Ethbaäl, die door de goddeloze koning Achab tot gemalin werd genomen (1Kn 16:30-33).

 

Vergelijk ook wat er over die gevaarvolle tijden in 2Tm 3:1-9 staat geprofeteerd.

 

Kortom, de Eindtijd zal voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen. De wereld die hen omringt is dan bezig uiteen te vallen doordat ze een absolute climax in onheiligheid bereikt. Ze is dan namelijk onder de heerschappij gekomen van Israëls Valse Masjiach die de onheiligheid in persoon zelf is. Toen Ezechiël zijn val aankondigde tekende de profeet hem als volgt:

En gij verontreinigde, goddeloze vorst van Israël, wiens dag komt in de tijd van het onrecht van het einde; zo zegt de Heer YHWH: Verwijder de mijter en neemt weg de kroon! Zo zal het niet zijn. Verhoog de lage en verlaag de hoge.
(
Ez 21:25-28).

De onheilige Antichrist zal plaats moeten maken voor de ware Masjiach Yeshua die in de ogen van het halsstarrige Israël van geen betekenis is (
Js 53:3). Maar zolang de Valse Masjiach zijn schrikbewind uitoefent zal het Overblijfsel het in het najagen van heiligheid zwaar te verduren hebben.


Hierbij moet nog opgemerkt worden dat God zijn eigen deel zal doen door op de Helft van de Week met zijn Volk het Nieuwe Verbond te sluiten. Op grond daarvan zullen zij een nieuwe geboorte ervaren, een wederverwekking.

Zie: Een nieuw Huwelijksverbond.

 

Maar uit het gebruik van de term najagen – in verband met de aansporing om vrede na te jagen met allen - kan immers afgeleid worden dat Gods Uitverkorenen ook zelf hun eigen aandeel aan inspanningen moeten leveren.

 

επισκοπουντες μη τις υστερων απο της χαριτος του θεου, μη τις ριζα πικριας ανω φυουσα ενοχλη και δι αυτης μιανθωσιν πολλοι,

15
er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God; dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden;

De apostel citeert uit Dt 29:18 volgens de LXX, in een context waarbij Israël ernstig gewaarschuwd wordt om niet de afgoden van de natiën te gaan dienen.

Volgens de M-versie:

Laat dan niemand van u, geen man of vrouw, geen familie of stam, zijn hart heden afkeren van YHWH onze God om de goden van die volken te gaan vereren. Er mag bij u geen wortel zijn, die gif en alsem voortbrengt.

Blijkbaar waarschuwt de apostel zijn Joodse broeders voor een religieuze ontwikkeling die een afschuwelijke, valse parodie zou zijn op wat Jesaja profeteerde over de Masjiach:

Een twijg ontspruit aan de stronk van Isai, een telg ontbloeit aan zijn wortel. De geest van YHWH rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor YHWH... Op die dag staat de wortel van Isai als een banier voor de volken opgericht: de volken zoeken hem op, en zijn woonplaats zal luisterrijk zijn (Js 11:1-2, 10).

Een dergelijke ontwikkeling in de Eindtijd is zeker niet denkbeeldig, maar zou opnieuw een uiting zijn van de gebruikelijke Satanische parodie; een vals proces van nabootsing. In dit geval de Antichrist aan het Joodse volk voorstellen als de ware Masjiach van God; degene die de Joden al zo lang verwachten.

Al eerder, maar in enigszins bedekte termen, had de apostel de verschijning van dat hoogst gevaarlijke personage aangegeven: De Namaakmasjiach - hier voorgesteld als een giftige wortel - die de meerderheid van de Joodse Eindtijdgemeenschap zal aantasten en verderven. Misleid als zij worden zullen zij hem namelijk als hun langverwachte Masjiach inhalen.

Door die wortel van bitterheid besmet worden is daarom weer een andere manier om de zonde van complete afvalligheid te beschrijven, waarvan de auteur al in het begind van dit hoofdstuk melding maakte: De zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit. De zonde waaraan zij tot dusverre nog niet tot bloedens toe weerstand boden (
vv 1 en 4).
Besmet worden met de opschietende giftige wortel betekent voor een Hebreeër derhalve dat hij zwicht voor de druk van zijn vermeende broeders en alsnog zijn voornaamste broeder Yeshua als Israëls Masjiach verloochent.

Maar opnieuw, zoals ook al het geval was in
Hb 3:12-13 en 10:24-25, doet de apostel een beroep op de saamhorigheid van zijn lezers. Laten zij er toch vooral op toezien dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God.
Gods liefderijke gunst jegens zijn volk en trouwens ten aanzien van de gehele mensheid is nergens zó tot uitdrukking gekomen als in de gave aan de wereld van zijn eniggeboren Zoon: Opdat een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd wordt maar eeuwig leven heeft (
Jh 3:16-17).

En in onze Brief schreef de apostel eerder dat Yeshua in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt… om verzoening te doen voor de zonden van het volk (Hb 2:17).
Maar gezien de druk uit de gelederen van hun eigen ras lopen zij het reële gevaar de redding die in de Masjiach beschikbaar is gekomen te verspelen. Geen wonder daarom dat de apostel in dit hoogst belangrijke leerpunt er bij zijn broeders op aandringt gemeenschapszin ten opzichte van elkaar te betonen en elkaar te steunen in het volledig ontvangen van Gods liefderijke gunst [Grieks χαρις dat in de Nederlandse versies gewoonlijk met genade wordt weergegeven; in de Engelse meestal met grace, soms met favour].

 

μη τις πορνος η βεβηλος ως Ησαυ, ος αντι βρωσεως μιας απεδετο τα πρωτοτοκια εαυτου. ιστε γαρ οτι και μετεπειτα θελων κληρονομησαι την ευλογιαν απεδοκιμασθη, μετανοιας γαρ τοπον ουχ ευρεν, καιπερ μετα δακρυων εκζητησας αυτην.

16-17
geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als Eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.


De dreiging van een mogelijke afval door de verschijning van de Antimasjiach, is voor de apostel aanleiding de figuur Esau in beeld te brengen. Voor de Hebreeën een welbekend personage, de tweelingbroer van hun stamvader Jakob, maar die wegens zijn slechte voorbeeld slechts afschuw bij hen wekt. En dat is kennelijk ook de bedoeling van onze auteur. Waarom? Omdat er sprake is van zekere overeenkomsten tussen hem en de Antichrist van de Eindtijd.
Philo zag Esau als een tuchteloos, aan de hartstochten overgegeven mens. Ook de Talmoed stelt hem voor als een moreel diep gezonken persoon.

Van Esau wordt in
Gn 26:34-35 vermeld dat hij eigenzinnig, tegen de wens van zijn ouders in, Heidense vrouwen nam. Dit doet denken aan de gevallen engelen die zich tijdens de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging materialiseerden tot manlijke gestalten en zich vrouwen namen, allen die zij verkozen (Gn 6:1-4). Volgens Judas 1:6-7 bedreven zij daarmee grove ontucht. Zij gingen ander vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik.

Voordien had Esau zich al de door-en-door vleselijke mens betoond die het ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft:

Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. "Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe", zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.)
"Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt", antwoordde Jakob.
"Man, ik sterf van de honger", zei Esau, "wat moet ik met dat eerstgeboorterecht"? "Zweer het me nu meteen", zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg. Hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht.
(Gn 25:29-34; geparafraseerd)

De nakomelingen van Esau kwamen bekend te staan als de Edomieten, het volk van Edom. In het Bijbelboek Maleachi vinden wij een opmerkelijke profetische uitspraak over dat volk in een context van Gods liefde voor Jakob en zijn haat ten opzichte van Esau:

Een godsspraak: Het woord van YHWH tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt YHWH. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van YHWH. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht Edom zeggen: 'Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en
[de] verwoeste plaatsen opbouwen', dan antwoordt YHWH der legerscharen: 'Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen. Men zal hen noemen het gebied der goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is'".
(Ml 1:1-4)

Merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee YHWH zijn eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakt en dat in een profetische setting die het lot van het letterlijke volk Edom verre overstijgt, te meer daar de Edomieten als volk sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn.

Tegen de Vierde eeuw voor Chr. hadden de Nabateeën zich in het gebied van de Edomieten gevestigd, en Esau's nakomelingen zijn er nooit in geslaagd terug te keren. In plaats daarvan woonden zij in de Negeb en trokken Noordwaarts naar Hebron.

Uiteindelijk kwam het zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea bekend te staan. Volgens Josephus onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten tussen 130 en 120 voor Chr. en dwong hij hen de Joodse religie aan te nemen. Daarna werden zij geleidelijk door de Joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in 70 AD hielden zij als volk op te bestaan.

Achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaan daarom blijkbaar de onreine geesten schuil, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten en zich ophouden in het gebied der goddeloosheid, en daarom aangeduid worden als het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is. Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in het Bijbelboek Obadja is aangekondigd, in het bijzonder in de
vv 18 en 21.

Gods verbolgenheid ten opzichte van zijn ongehoorzame geestenzonen kwam voor het eerst tot uitdrukking in de dagen van Noach. Toen de Vloed de aarde overstroomde en alle mensen buiten de ark verdelgde, werden de demonen gedwongen zich van hun gematerialiseerde manlijke gestalten te ontdoen. Maar uit
1Pt 3:19-20 - te midden van de context van het lijden voor Israël en haar Masjiach - vernemen wij dat hun situatie voortaan niet meer dezelfde was. God onderwierp hen namelijk aan beperkingen door hen op te sluiten in een 'gevangenis' of 'kerker'. Volgens 2Pt 2:4 zijn zij in die situatie overgeleverd aan ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus, en in die toestand kunnen zij zich blijkbaar niet materialiseren.

In de Eindtijd komt daarin kennelijk opnieuw (tijdelijk) verandering, want dit vers onthult tevens dat God hen tot op heden heeft bewaard met een bepaald oogmerk: Om nog een rol te spelen in de wijze waarop hij in het oordelen van de mensheid tewerk gaat.
In Tartarus worden de onreine geesten namelijk niet slechts bewaard in afwachting van hun definitieve ondergang bij het laatste oordeel, zoals velen menen. In dat geval had God hen immers beter meteen kunnen vernietigen toen de Vloed kwam en zij zich moesten dematerialiseren. Nog meer dan de mensen die in de Vloed omkwamen hadden zij een dergelijke straf volkomen verdiend.

Zie: De Vloed en de gevangenis (1Pt 3)

Het is zeker niet vreemd dat God de demonen 'achter de hand houdt' om alsnog zijn doeleinden te dienen, want de spreuk luidt: Alles heeft YHWH gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag (Sp 16:4).
In Openbaring,
hoofdstuk 20, vinden wij een met de demonen overeenkomende situatie, want daar vernemen wij dat de Duivel zelf voor de duur van het Millennium in de afgrond zal verblijven en daar 'achter de hand wordt gehouden' om na afloop van de duizend jaar gedurende een korte tijd te worden losgelaten.

Ook dán met het oogmerk om Gods doeleinden in het (eind)oordeel te dienen.
In 2Th 2:8-12 heeft de apostel samengevat hoe God de demonen voor zijn doeleinden in de Eindtijd zal gebruiken. Hun definitieve einde staat beschreven in Op 19:19-20.

Zie ook:
De rol der demonen in de Eindtijd

Volgens Maleachi blijft dat 'Edom' zeggen: Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen.
Het letterlijke Edom was naar het voorbeeld van hun stamvader haar broedervolk Israël vijandig gezind. Israëls eerste koning Saul voerde met succes oorlog tegen de Edomieten; niettemin had hij de vijandige Edomiet Doëg als opperherder in zijn gelederen opgenomen. Deze Doëg deed zich eerst als een verrader kennen door David bij zijn heer Saul aan te brengen, en vervolgens, toen Sauls eigen manschappen de priesters van Nob niet wilden aanvallen, gaf Saul aan Doëg het bevel hen af te slachten, wat deze zonder enige scrupules deed (
1Sm 14:47; 21:7; 22:9-19).

Toen David zelf koning was geworden behaalde hij een geweldige overwinning op de Edomieten in het Zoutdal, waarna hij in heel Edom Israëlitische garnizoenen vestigde, waardoor het juk van Jakob zwaar kwam te rusten op Edoms (Esau's) nek. Maar zoals Isaäk al had voorspeld zou Edom (Esau), wanneer hij in opstand kwam, erin slagen het juk van zijn hals te verbreken, en dat geschiedde inderdaad onder de regering van Joram, de zoon van Josafat (
2Sm 8:13-14; Gn 27:40; 2Kn 8:20-22).

Wat het 'Edom' der demonen betreft, Davids grotere tegenhanger, Masjiach Yeshua, kwam tijdens zijn 3½-jarige bediening op aarde voortdurend in conflict met die onreine geesten. Geregeld toonde hij dat hij met de hulp van Gods geest hun meerdere was. Keer op keer verdreef hij hen uit hun menselijke slachtoffers van wie zij bezit hadden genomen. Zelf zei hij daarover dat het demonenrijk met zijn komst geheel op instorten was komen te staan:

Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: "Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit"… "Indien ik echter door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen. Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit".
(Lk 11:14-22)

Met de vinger van God doelde de Masjiach op de heilige geest, de geest Gods (
Mt 12:28).

En met die korte parabel gaf hij precies aan wat er in zijn dagen gaande was: Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, stond met Yeshua’s komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenondergaan bij de definitieve vestiging van het Masjiachrijk, maar principieel heeft Yeshua al de overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31).

Als de Masjiach blijkt Yeshua in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Yeshua was al begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Eerder had Yeshua al gezinspeeld op de volledige instorting van het demonenrijk, namelijk toen zijn leerlingen vreugdevol terugkeerden van een missietocht om het Masjiachrijk aan te kondigen:

De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: "Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen". Hij nu zei tot hen: "Ik aanschouwde
[bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen".
(Lk 10:17-20)

Met de definitieve vestiging van het Masjiachrijk zal het Rijk der demonen volledig tenondergaan, en als bewijs daarvan aanschouwde Yeshua bij voorbaat Satans uitwerping.
In
Op 12:5-12 wordt aangekondigd dat we die gebeurtenis mogen verwachten bij de 'geboorte' van het koninkrijk op de helft van de laatste [70ste] Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods Heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2.

En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen, en hij bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden. En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd [neer]geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem neer]geworpen. En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd [neer]geworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft.
(Op 12:7-12)

Het demonenrijk geef zich dus niet zomaar gewonnen, zoals ook telkens is gebleken en opnieuw zal blijken nadat Satan en zijn demonenhorde uit de heilige hemelen zijn geworpen. In het verdere gedeelte van dit hoofdstuk en ook in hoofdstuk 13 wordt dat maar al te duidelijk. Het is alsof we 'Edom' horen zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen opbouwen". Maar op zijn beurt zegt YHWH, de God van Israël: Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen.


In Dn 2:43-44 komt dat goed tot uitdrukking. Weliswaar krijgen de demonen opnieuw de gelegenheid om zich te materialiseren, d.i. zich te bekleden met menselijk vlees, zodat zij als de Tien koningen van Op 17:12-14 met het Beest, de Antimasjiach, kunnen dienen:

En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid, daarom zullen zij hun kracht en macht aan het Beest geven. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen.

En precies dát wordt ook door Daniël voorzegd over de demonen die zich in de tijd van het einde (opnieuw) vermengen met het zaad der mensen (materialisatie):

Zoals gij aanschouwd hebt ijzer vermengd met vochtig leem: Zij zullen zich vermengen met het zaad der mensen; maar zij zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, precies zoals ijzer zich niet met leem vermengt. Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan en ook niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen en er een einde aan maken, maar zelf zal het blijven bestaan tot in eeuwigheid.

 

Zie ook: Jakob had ik lief maar Esau haatte ik

            Deel 1 en Deel 2

Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
De apostel refereert aan Genesis, hoofdstuk 27. De oude Isaäk die niet goed meer kon onderscheiden en meende dat er nog maar weinig gelegenheid was om de zegen van Abraham over te brengen op de drager van de belofte, riep zijn oudste zoon Esau bij zich met de bedoeling hém te zegenen, terwijl deze daarop in het geheel geen aanspraak kon maken omdat hij zijn rechten als eerstgeborene had veracht door ze aan zijn jongere tweelingbroer Jakob over te dragen in ruil voor één enkele maaltijd.
Blijkbaar had hij spijt gekregen van die transactie, echter niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zich slechts uit eigenbelang.


Vergelijk 2Ko 7:10, waar de apostel schreef dat godvruchtige droefheid waar berouw bewerkt. Maar er is ook een andere droefheid, die van de wereld, welke slechts treurt over gelegenheden die verloren zijn gegaan, en dat laatste was ongetwijfeld bij Esau het geval. Maar wanneer hij alsnog aan zijn vader een zegen zou kunnen ontlokken kon hij zich bevestigd voelen in zijn loopbaan welke bij hem typerend bleek voor de aardse, vleselijke mens die op jacht is, alsmaar uit op verdere ontwikkeling, maar dan niet volgens de weg van God maar volgens een weg, of ontwikkeling, die juist van God afvoert (Gn 25:27-28).

Die ontwikkeling begon al in Gan Eden toen het eerste mensenpaar at van de vrucht der ontwikkeling, van de boom der kennis van goed en kwaad. Die daad, het opeisen van de eigen onafhankelijkheid, veroorzaakte een breuk tussen de mensheid en haar God. Ze raakte 'los van God' en ontwikkelde zich voortaan onafhankelijk van zijn volmaakte leiding.
Aangezien de mens naar Gods beeld was geschapen, bezat hij in potentie grote mogelijkheden, en het is gebleken dat de mens er - bijna instinctief - op uit is die mogelijkheden tot het uiterste te benutten door tot steeds grotere (eigen) prestaties te komen.

Vanuit Gods standpunt bezien was (en is) dat echter een desastreuze weg. Bijgevolg zag hij zich genoodzaakt om enkele malen krachtig in te grijpen om de mens in zijn waanzinnig handelen te beteugelen (
Pr 9:3).

Dat begon al direct na de zondeval doordat God de mens buiten de Hof plaatste, in een stervende toestand, daarbij de weg naar de boom des levens afschermend.
In
Rm 8:20 heeft de apostel aangegeven dat de schepping toen door God aan de ijdelheid werd onderworpen. Het daar gebruikte Griekse woord ματαιοτης duidt op vergeefsheid, vruchteloosheid, nutteloosheid.


In het boek Prediker wordt dat thema breed uitgewerkt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid (Pr 1:2; in de LXX ματαιοτης). De Nieuwe Bijbelvertaling heeft getracht die term inhoud te geven door te vertalen: Lucht en leegte, alles is leegte.

En de Herziene Statenvertaling doet het volgense een eigen manier: Een en al vluchtigheid, alles is even vluchtig.

De tweede grote ingreep van God kwam in de dagen van Noach, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht (2Pt 2:5) en de levensduur van de wereldbevolking, de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth, drastisch inperkte.
Het was alsof God tot Satan en zijn demonen, die zich tot manlijke personen hadden gematerialiseerd, zei: Jullie kunnen wel bouwen, maar ik haal omver.
Had God dit niet gedaan dan zou de Duivel al in een vroeg stadium een monsterlijke wereldheerschappij gevestigd hebben. De met vlees beklede geestelijk zonen Gods beschikten namelijk over superieure, bovenmenselijke krachten, waarvan het natuurlijke gevolg was dat hun nakomelingen die zij bij de dochters der mensen verwekten abnormaal, bastaards, ja, eigenlijk gedrochten waren. De Bijbel noemt hen gibborim (sterke mannen; machtigen) die er in grote mate toe bijdroegen dat de aarde met gewelddaad en verdorvenheid werd vervuld (
Gn 6:1-7; 2Pt 2:11).

Maar al vlug, ongeveer 170 jaar na die catastrofe, greep God opnieuw in door de taal van de ambitieuze bouwers van de toren te Babel te verwarren. Merk Gods motivatie op. Die opstandige mensen onder aanvoering van Nimrod, een jager zoals later ook Esau zou zijn, hadden gezegd: Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een beroemde naam maken, opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid.
Maar God onderscheidde onmiddellijk dat dit geen ongevaarlijk project was:

Toen daalde YHWH neer om de stad en de toren die de mensenzonen hadden gebouwd, te zien. Daarna zei YHWH: "Zie! Zij zijn één volk en er is één taal voor hen allen, en dit beginnen zij te doen. Wel, nu zal niets van wat zij wellicht van plan zijn te doen, onbereikbaar voor hen zijn. Kom dan! Laten wij afdalen en daar hun taal verwarren, opdat zij niet naar elkaars taal luisteren".

Bijgevolg verstrooide YHWH hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde, en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat YHWH daar de taal van de gehele aarde had verward, en vandaar had YHWH hen over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid.

(Gn 11:4-9)

De etnische groepen die door dit optreden tot bestaan kwamen, werd een grote mate van vrij handelen toegestaan. God was niet langer hun Soevereine Regeerder (
Lk 4:5-6; Dn 4:13-17). Hij gaf hun de gelegenheid hun eigen onafhankelijke, politieke weg te gaan, zodat de apostel Paulus rond het jaar 47 AD kon zeggen: In de voorbijgegane geslachten heeft hij alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven (Hn 14:16-17).

Haar instinctieve geneigdheid volgend, heeft de mensheid niet stilgezeten, maar haar prestatiedwang botgevierd. En iedereen kan zien dat dit in de huidige tijd tot een fenomenale ontwikkeling heeft geleid. Nog nooit is de mens in zijn ontwikkeling van God vandaan, zó ver gekomen en er mag gerust gesteld worden dat knappe Joodse kopstukken daarin geen onbelangrijk aandeel hebben gehad. Velen van hen zijn voor zichzelf daarover heel tevreden, zoals ook blijkt uit datgene waarop de 'Laodicese' leden van de Joodse Eindtijdgemeenschap zich zullen beroemen: Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek (Op 3:17).

Maar hun Masjiach kijkt daar geheel anders tegenaan. Dus zegt hij tot hen iets wat samengevat ongeveer op het volgende neerkomt:
"Gij, zijn uitverkoren volk, hebt je begunstigde status verkeerd benut. Onder allen ben juist jij de ellendige, deerniswekkende, de arme, blinde en naakte".

In zijn voornemen is het altijd Gods plan geweest de ontwikkeling die van hem vandaan voert, tot een uiterste punt te laten komen en die dan om te buigen in een weg naar hem terug. In zijn volk Israël heeft hij dat voornemen al eens op typologische wijze ten uitvoer gelegd door dat volk uit de wereldmacht Egypte - het land van de Farao’s en de piramiden en daardoor in die periode het gebied der ontwikkeling - weg te voeren en tot Hemzelf te leiden, met de ultieme bedoeling die uitverkoren natie in een toestand van Rust te brengen (
Ex 19:4; Dt 12:4-10).

Uit onze Brief, het gedeelte
Hb 4:8-10, concludeerden we echter dat ook Kanaän, het Beloofde Land van de Rust, typologisch was en nog niet de echte Rust. De ombuiging en bijgevolg de weg terug tot God kon namelijk pas eerst werkelijk aanvangen met de verschijning van de Masjiach.
In zijn Dag, de Dag van de Heer, wanneer de 70ste Jaarweek aanbreekt en YHWH God zich weer exclusief met zijn Naamvolk zal bezighouden, komt ook het moment dat de rampzalige weg van Israël en de natiën van de wereld definitief wordt omgebogen tot de weg terug naar God (
Op 1:10).


Meer dan ooit tevoren zal dan voor de hele kosmos helder worden dat koning Salomo, geheel in de trant van Prediker, diepgaande waarheden lanceerde toen hij in Psalm 127 schreef: Indien YHWH het huis niet bouwt, sloven de bouwlieden er zich tevergeefs voor af. Indien YHWH niet waakt over de stad, is de wachter tevergeefs wakker gebleven. Het is tevergeefs dat gij vroeg opstaat, laat opzit, het zuur verworven brood eet; terwijl hij het zijn geliefde in de slaap geeft.

Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
We zagen al dat de mens van nature geneigd is volop van de wereld gebruik te maken, ook al ontwikkelt die wereld zich steeds verder van God vandaan. De mens is immers voortgebracht met de potentie zich te ontplooien en de wereld te vullen met een veelheid aan verschijningsvormen. Het was voor Isaäk daarom niet eens zo vreemd om hém te willen zegenen die de krachten der (negatieve) ontwikkeling vertegenwoordigde, zijn zoon Esau, die bovendien zijn eerstgeborene was.

 

Zoals bijna iedereen in de wereld onderscheidde Isaäk als Adamitisch mens niet goed en zag hij slechts het uiterlijke. Het wezenlijke, de kern der zaak, dat die zoon de verkeerde richting der ontwikkeling vertegenwoordigde, ontging hem, gefocust als hij was op het 'wildbraad' van de wereldse ontwikkeling.
Vergelijk
1Ko 7:31 en 1Jh 2:15-17.

Doordat het vrouwelijke deel van zijn wezen, Rebekka, echter tijdig reageerde zorgde God ervoor dat de zegen van Abraham terecht kwam bij de juiste persoon: Degene die de stamvader zou worden van het volk dat onder de heerschappij van de Masjiach door God als het aardse deel van het Israël Gods gebruikt zal worden om de weg der schadelijke ontwikkeling definitief een halt toe te roepen en de wereld vanuit haar verste punt van ontwikkeling terug te voeren tot haar Schepper. Dat de hemelse Gemeente van het Israël Gods in de uitwerking van dat goddelijk plan een zeer belangrijk aandeel zal hebben, moge blijken uit
Rm 8:19-22.

Opmerkelijk is dat de goddelijke zegen Jakob bereikte terwijl hij doorging voor Esau, als het ware gehuld in het lichaam van de mens der (negatieve) ontwikkeling. Maar dat is eenvoudigweg de situatie in deze wereld waarin zelfs de mensen die God zoeken verkeren. Zij kunnen nu eenmaal niet uit deze wereld stappen hoe negatief die zich ook ontwikkelt en hoe verder ze ook van God verwijderd raakt (1Ko 5:9-10).
Maar dat wil niet zeggen dat zij verplicht zijn met de wereld 'op jacht te gaan'. Ook dat aspect wordt ons aangereikt in deze geschiedenis. Isaäk toonde zich namelijk verwonderd dat zijn zoon het wild zo snel had gevonden:

Maar Isaäk zei tot zijn zoon: "Hoe heb je dat wild zo gauw kunnen vinden, mijn zoon"? Jakob gaf ten antwoord: "YHWH, uw God, heeft het op mijn weg gebracht" (Gn 27:20).

Het wild dat YHWH op Jakobs weg bracht, of: hem tegemoet liet komen, waren betekenisvol twee geitebokjes (vers 9). Betekenisvol omdat later, op Israëls jaarlijkse Verzoendag, op de tiende dag van de zevende maand, naast de stier voor Aäron en zijn 'huis' ook twee geitebokjes voor het volk ten zondoffer moesten worden gebracht:

En van de vergadering der zonen van Israël zal hij twee geitebokjes nemen voor een zondoffer… Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van YHWH stellen bij de ingang van de Tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; een lot voor YHWH, en een lot voor Azazel. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor YHWH is gevallen, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van YHWH stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden.
(Lv 16:5-10)

 

Alweer betekenisvol is het feit dat Israël de jaarlijkse verzoening zou ervaren door het ten offer aanbieden van twee geitebokjes, in het Hebreeuws aangeduid met een zelfde term waaronder Esau en ook zijn nakomelingen bekend zijn komen te staan: Seïr [de zelfde schrijfwijze dus maar in het Hebreeuws anders gevocaliseerd of van klinkers voorzien], verwijzend naar het bergachtig land dat eerst door de Horieten werd bewoond, maar waar later Esau zich vestigde (Gn 14:4-6; 36:6-9; Dt 2:1, 8).

Wanneer dan ook op Jom Kippoer de Hogepriester (volgens Lv 16:21-22) zijn beide handen op de kop van de levende bok, die voor Azazel, legde om over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden te belijden en ze op de kop van de bok te leggen, teneinde al die dwalingen weg te dragen naar een woest land, werden die zonden als het ware op Esau’s hoofd geplaatst. Aldus bezien zou (volgens de Midrasj) de verantwoordelijkheid voor Jakobs (Israëls) zonden eigenlijk door Esau gedragen worden.

In Leviticus 16 wordt de bok die de zonde, dwaling en overtredingen naar de wildernis moest wegdragen, de bok voor Azazel genoemd. Over de betekenis van Azazel is men verdeeld, maar volgens zijn oorspronkelijke afleiding zou het woord hetzij sterkte Gods óf sterk tegen God betekenen. De laatste betekenis lijkt het meest waarschijnlijk aangezien de term in verband moet worden gebracht met een geestelijk schepsel dat geen goede bedoelingen heeft. In
Lv 16:9-10 staat de bok voor Azazel immers tegenover de bok voor YHWH.

In die visie krijgt de bok voor Azazel bovendien nog meer zinvolle betekenis. Terwijl de bok voor YHWH letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn Huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug!

Wanneer we de zaak nog steeds vanuit het bovenstaande betoog bezien, krijgt ook Rebekka’s opdracht aan haar zoon Jakob, dat de twee geitebokjes die hij voor haar moest halen goede exemplaren moesten zijn, eveneens een diepere zin. Want die zouden niet alleen goed zijn voor Jakobs doel maar ook voor zijn nakomelingen, omdat de verzoening met YHWH hun God die Israël jaarlijks zou worden geschonken, berustte op het aanbieden van juist zulke bokjes.


Overigens kan men zich verwonderd afvragen waarom er twee bokjes voor Isaäk bereid moesten worden. Was één niet al meer dan voldoende voor zelfs een goede 'eter'? Maar wellicht werd ook in die zaak al een schaduw vooruit geworpen naar de wijze waarop Jom kippoer zou verlopen; het ceremonieel rond beide bokjes verschilde immers aanmerkelijk.

Op de tegenbeeldige Verzoendag heeft Masjiach Yeshua, zoals we al zagen bij
Hb 4:14 en 7:26-27, dit beeld vervuld door zichzelf ten offer te brengen. Op grond daarvan is de wereldse 'jacht' - zich op eigen, menselijke kracht steeds verder ontwikkelen - geheel achterhaald. Het ware leven in al zijn (God welgevallige) verschijningsvormen zal in de Masjiach worden genoten. En YHWH Elohim heeft zijn Zoon reeds op zowel Israëls weg gebracht als op die van de gehele wereld (Gl 4:4; 1Jh 2:1-2).


Maar intussen staan de leden van het ware Israël Gods wel steeds voor de uitdaging de wereld met zijn slechte ontwikkeling te overwinnen, zoals ook de Masjiach heeft gedaan.
Op grond van al het voorgaande kan echter gesteld worden dat zij die in hem zijn gaan geloven ook zelf begonnen zijn de wereld te overwinnen:

Omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Yeshua de Zoon van God is?
(1Jh 5:4-5)

Toen Isaäk zag dat zijn bedoelingen door God waren overruled, kwam hij met een schok tot bezinning. Ontzet concludeerde hij dat zijn oordeel berustte op een verkeerde waarneming. Bijgevolg liet hij zich niet vermurwen door zijn oudste zoon die heftig bij hem aandrong toch ook hém te zegenen.
Isaäk maakte Esau slechts diens profetische 'plaatje' bekend. Hij slaagde er niet in zijn vader tot andere gedachten te brengen: Hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
Isaäk bleek uiteindelijk een man van geloof te zijn, zelfs in deze zaak (
Gn 27:1-40).

Zie ook het commentaar bij Hb 11:20.

 

6. Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)


Oυ γαρ προσεληλυθατε ψηλαφωμενω και κεκαυμενω πυρι και γνοφω και ζοφω και θυελλη και σαλπιγγος ηχω και φωνη ρηματων, ης οι ακουσαντες παρητησαντο μη προστεθηναι αυτοις λογον∙ ουκ εφερον γαρ το διαστελλομενον, Kαν θηριον θιγη του ορους, λιθοβοληθησεται∙ και, ουτω φοβερον ην το φανταζομενον, Mωυσης ειπεν, Eκφοβος ειμι και εντρομος.         

   

18-21 Want jullie zijn niet genaderd tot wat wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand is gezet en tot donkerte en tot duisternis en tot stormwind, en tot bazuingeschal en tot een geluid van woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten dat geen woord tot hen gericht zou worden; want zij konden niet verdragen wat geboden werd:

Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd.

En zó vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei: Ik ben verschrikt en sidderend.

De apostel vindt het wenselijk nog een laatste maal de Oude ordening te contrasteren met de Nieuwe opdat zijn lezers toch vooral zullen beseffen hoe groot hun voorrechten zijn.

In felle aardse contouren schildert hij de gebeurtenissen toen YHWH Elohim 'neerdaalde' op de Sinaï om met zijn Volk dat hij zo pas uit Egypte had geleid, een Verbond aan te gaan. Zoals blijkt uit de zeven datieven openbaarde God toen zijn heerlijkheid op zevenvoudige wijze, in onze weergave aangeduid met 7x tot.

Het getal 7 staat in de getallensymboliek voor geestelijke, hemelse volledigheid.


Hoewel het woord 'berg' daarbij niet wordt gebruikt moeten we, gezien de tegenstelling met een berg Sion in vers 22, denken aan de berg Sinaï.

Bij de Sinaï-wetgeving trad men toe tot een berg die tastbaar was en door vuur in vlam was gezet. Voor de beschrijving benut de apostel de gegevens van de beide Sinaï-verhalen. Als de Middelaar tussen hem en het volk gebood God Mozes:

"Geef aan tot waar het volk mag komen, en waarschuw hen dat ze de berg niet op gaan; zelfs de voet daarvan mogen ze niet betreden. Wie zich op de berg waagt, moet ter dood gebracht worden. Zo iemand mag met geen vinger aangeraakt worden; hij moet worden gestenigd of met pijlen doorboord. Of het nu mensen of dieren betreft, ze mogen niet in leven blijven. Pas als het geluid van een ramshoorn weerklinkt, mogen ze de berg op gaan"…
Op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, begon het te donderen en te bliksemen, er hing een dreigende wolk boven de berg, en zeer luid weerklonk het geschal van een ramshoorn.
Iedereen in het kamp beefde. Mozes leidde het volk het kamp uit, God tegemoet. Aan de voet van de berg bleven ze staan. De Sinaï was volledig in rook gehuld, want YHWH was daarop neergedaald in vuur. De rook steeg op als de rook uit een smeltoven, en de berg trilde hevig. Het geschal van de ramshoorn werd luider en luider. Mozes sprak, en God antwoordde met geweldig stemgeluid. YHWH was op de top van de Sinaï neergedaald. Hij vroeg Mozes naar hem toe te komen, en Mozes ging naar boven.
(Ex 19:12-20 geparafraseerd)

In
Dt 4:11-12 en 5:23-27 herinnerde Mozes veertig jaar later het volk eraan wat zij toen bij de Sinaï hadden meegemaakt:

Op die dag kwam u schoorvoetend naar de voet van de berg, waaruit vuur hemelhoog opvlamde, te midden van duisternis en dreigende, donkere wolken. Toen sprak YHWH tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem…
Met een geweldig stemgeluid kondigde hij op de berg zijn geboden af, vanuit vuur en dreigende, donkere wolken, en hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij. Toen u die stem had gehoord vanuit de duisternis, terwijl de berg in vuur en vlam stond, zijn uw stamhoofden en oudsten bij mij gekomen met de woorden: "Zojuist heeft YHWH, onze God, ons zijn luister en zijn grootheid laten zien en hebben we zijn stem uit het vuur gehoord. We hebben vandaag ondervonden dat God met mensen spreekt zonder dat het hun het leven hoeft te kosten. Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? Dit enorme vuur zal ons levend verbranden! Als we de stem van YHWH, onze God, nogmaals horen, zullen we zeker sterven. Want er is toch geen mens die net als wij de stem van de levende God vanuit het vuur heeft horen spreken en het heeft kunnen navertellen? Kunt u niet gaan om te horen wat YHWH zeggen wil? Als u zijn woorden dan aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen".

(Parafrase)

Het is duidelijk dat er sprake was van een door God ingestelde distantie tot het Volk, maar ook het Volk zelf deinsde terug van het naderen tot God wegens een algemene verschrikking. Zij oordeelden het niet onterecht als een levensgevaarlijke zaak om in de nabijheid daarvan te verkeren. Vooral toen zij de afkondiging van de Tien Woorden hadden gehoord, meenden zij te moeten sterven als God nog verder tot hen sprak.
Ja, zelfs Mozes, de Middelaar, was een en al vrees en siddering, tenminste volgens de apostel die voor die constatering blijkbaar heeft geput uit een Rabbijnse traditie, aangezien we in Mozes’ eigen verslag daarover niet worden geïnformeerd.

 
Wél vinden we de door de apostel gebruikte adjectieven - eκφοβος [verschrikt] en εντρομος [sidderend, bevend] - in verband met Mozes terug in resp
Dt 9:19 (LXX) en Hn 7:32, maar daar onder andere omstandigheden.

In die vreeswekkende manifestatie van destijds bleef God niet alleen de Afstandelijke maar ook de Verborgene. Hij maakte slechts zijn Wil aan het Volk bekend. In zijn houding en wezen distantieerde hij zich volledig van hun onheilige status.

Weliswaar waren de attributen van zijn zevenvoudige openbaring zintuiglijk tastbaar en waarneembaar, maar God zelf was onbenaderbaar en niet te aanschouwen: Jullie hoorden een stem spreken, maar een gedaante zagen jullie niet; er was alleen die stem…

Wat moeten de Hebreeën uit dat alles concluderen:

Precies dezelfde dingen die al eerder - vooral in de kern van onze Brief - aan de orde waren: Alles in verband met de oude regeling was aards en ontoereikend: Een tot de wereld behorend heiligdom, van deze schepping, waarin slechts dierlijke slachtoffers werden opgedragen die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen (Hb 9:1-12).


Vergelijk ook Hb 7:11, 18-19.

Er moest daarom te zijner tijd een terzijdestelling plaats vinden van een voorafgaand gebod wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan.   

 

αλλα προσεληλυθατε Σιων ορει και πολει θεου ζωντος, Ιερουσαλημ επουρανιω, και μυριασιν αγγελων, πανηγυρει και εκκλησια πρωτοτοκων απογεγραμμενων εν ουρανοις, και κριτη θεω παντων, και πνευμασι δικαιων τετελειωμενων, και διαθηκης νεας μεσιτη Ιησου, και αιματι ραντισμου κρειττον λαλουντι παρα τον Aβελ.

22-24
Maar jullie zijn genaderd tot

> Sionsberg; en

> Stad van [de] levende God, Jeruzalem dat tot de hemelsferen behoort; en

> myriaden van engelen, in vergadering; en

> Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen; en

> Rechter God van allen; en

> geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gekomen; en

> Yeshua, Middelaar van [een] Nieuw Verbond; en

> bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.

Eerst nu wordt goed duidelijk waarom vers 18 opende met want: Want jullie zijn niet genaderd tot…, hier voortgezet met: Maar jullie zijn genaderd tot…
De Masjiach Yeshua belijdende Joden (Hebreeën) zijn genaderd of toegetreden tot zulke grootse, geestelijke werkelijkheden dat zij veel meer te verliezen hebben dan hun voorvaders, zij die getuige waren van de inauguratie van de vroegere regeling.

 

En dat zou kunnen gebeuren wanneer zij de weg van Esau zouden gaan, door in gebreke te blijven de heiliging na te jagen, en ook in andere opzichten achter te blijven bij Gods liefderijke gunst. Maar vooral óók wanneer zij besmet zouden raken met de giftige, antichristelijke opschietende wortel van bitterheid.

Vandaar dat we hierboven zo diep zijn ingegaan op Esau’s situatie.

In tegenstelling tot hun voorvaders bij de Sinaï hoeft er in hun geval in het geheel geen sprake te zijn van afstandelijkheid en gevoelens van vrees en angst, maar eerder van een grote vrijmoedigheid om tot YHWH, hun God, te naderen.

Te meer, omdat er iemand is, hun Masjiach, die altijd leeft om voor hen ten beste te spreken. Wiens slachtoffer zo’n reinigende kracht heeft dat hun harten gesprenkeld zijn van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water (Hb 4:16; 7:25; 10:22).

Maar jullie zijn genaderd tot Sionsberg; en stad van [de] levende God, Jeruzalem dat tot de hemelsferen behoort
Sion wordt geplaatst tegenover Sinaï, zoals de apostel ook al deed in
De Allegorie van Gl 4:24-31, waar hij het Jeruzalem dat boven is - de 'moeder' Sarafiguur van de vrije zonen der Christelijke Gemeente - contrasteerde met het Jeruzalem van nu, de Joden (Hebreeën) die zich nog altijd zien als verblijvend onder de Oude, Mozaïsche regeling, maar waarvan de 'kinderen' in slavernij verkeren, zoals ook het geval was met hún 'moeder' Hagar.


Genoemde vrouwen vertegenwoordigen volgens de apostel namelijk twee Verbonden. Het ene, afkomstig van de berg Sinaï… en dat is Hagar, het Wetsverbond. Sara echter representeert het andere, Gods Verbond dat hij sloot met Abraham. Op grond van dat Verbond - zo kenmerkend voor de Belofte die het bevat, worden de twee Gemeentes van het ene Israël Gods voortgebracht.


Vergelijk: Gl 3:29; 6:16; Hb 6:11-17; 9:15; 10:36; 11:13, 39-40.

In Gods voornemen en openbaring gaat het dus van Sinaï, de berg van de Wet en het oordeel, naar Sion, de berg van liefderijke gunst, licht en leven in Masjiach Yeshua:

Want de Wet werd door Mozes gegeven; de liefderijke gunst en de waarheid kwamen door Yeshua Masjiach (Jh 1:4, 17).


Eens troonde op de aardse berg Sion koning David als voorafbeelding van zijn blijvende erfgenaam: Yeshua in zijn Messiaans Rijk.

Tijdens de heerschappij van Davids zoon Salomo verrees in Sion - de latere aanduiding van geheel Jeruzalem, inclusief de berg Moria - ook de Tempel, waardoor YHWH EloHim zelf als het ware op Sion als koning zetelde (Ex 15:17-18).

 

Langs die weg werd Sion voor het oude Godsvolk het symbool van alle luister, schoonheid en redding onder het Millenniumrijk van de Masjiach: Een uitbundige vreugde voor heel de aarde (Ps 48:1-4; 50:1-2).

 

Over dat Sion wordt in Js 2:2-5 profetisch gezegd:

Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels; en alle volken stromen naar hem toe, naties gaan op weg en zeggen: Komt, laat ons gaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, uit Sion komt Gods onderricht, uit Jeruzalem het woord van YHWH. Hij zal recht doen tussen de vele volken, en machtige naties tuchtigen. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren ze niet meer. Huis van Jakob, komt, laat ons wandelen in het licht van YHWH.

Dat deze hemelse stad [επουρανιος; tot de sfeer der hemel behorend] verband houdt met de Abrahamitische Belofte, bleek al uit Hb 11:9-10. Het geloof van de patriarch bracht hem er immers toe zich te vestigen in [het] land van de Belofte als een vreemd [land], terwijl hij in tenten woonde met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde Belofte; want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.


In de Openbaring wordt die stad getekend als de heilige Tempelstad Nieuw Jeruzalem, tegenbeeld van de Tabernakel, het Heiligdom dat op Gods aanwijzing onder de leiding van Mozes in de wildernis werd opgericht.

Johannes zag in visioenen die Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdalen, waarna hij een stem hoorde die zei:

 

Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er nog zijn. De eerste dingen zijn heengegaan (Op 21:1-4).

En myriaden van engelen, in vergadering; en Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen…
Hemels Jeruzalem op de Sionsberg, de stad van de God die leeft, herbergt binnen haar 'muren' een unieke 'populatie'. Allereerst wordt melding gemaakt van de engelen die in aantallen van tienduizenden aanwezig zijn.

Vergelijk Op 5:11-12, waar ons in tekenen een hemels tafereel wordt getoond dat zich vroeg in de 70ste Week zal ontvouwen:

 

En ik zag en ik hoorde een geluid van vele engelen rondom de troon en de Levende wezens en de Oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en duizenden van duizenden, zeggend met luide stem: Het Lam dat geslacht is, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging te ontvangen.

De in vers 22 gebruikte Griekse term πανηγυρις, doelend op een samenkomst van het volk, is door ons weergegeven met vergadering. In de LXX treffen we πανηγυρις aan in Ez 46:11; Hs 2:11; 9:5 en Am 5:21, waar telkens een verband blijkt te zijn met de Israëlitische feesten (feesttijden).

In de LXX, in Js 66:10, wordt bovendien het verwante werkwoord πανηγυριζω [een volksfeest houden] aangetroffen en wel in een context van Vrouwe Sion (Jeruzalem) die onverwacht haar zonen baart waardoor een land op één dag met weeën wordt voortgebracht; een natie in één keer wordt geboren (de vv 7-9).

Vers 10 luidt volgens de LXX >

Verheug je, Jeruzalem, en laten allen die haar liefhebben een volksfeest houden in haar Weest uitermate blij tezamen met haar, allen die over haar treuren!

Met het oog daarop mogen we er misschien van uitgaan dat onze tekst aangeeft dat binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem de vroegere, typologische Feesttijden zullen herleven, maar dan in tegenbeeldige zin, als de ware realiteiten.

Het voltallige Israël Gods - de Christelijke Gemeente in de hemel en de Joodse op aarde, met elkaar vormend de ene Gemeente van Eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen - zal delen in de feestelijke samenkomst. God kent terdege hen die hem toebehoren (Lk 10:20; Fp 4:3; 2Tm 2:19).


Maar vanzelfsprekend zullen ook allen die tijdens het Millennium opgaan naar Jeruzalem zich in de tegenbeeldige feesttijden verheugen.
Vergelijk in het bijzonder
Zc 14:16-19, waar profetisch voor het Millennium een tegenbeeldig Loofhuttenfeest, het Feest der inzameling, wordt aangekondigd.
Maar zie ook:

Psalm 122; Js 2:3; 65:17-19; 66:22-23.

En tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht…
Hoewel voor het Millenniumrijk geldt dat God heel het oordeel aan de Zoon heeft toevertrouwd, zal deze uiteindelijk toch het Recht van zijn Vader God ten uitvoer leggen: Ik kan niet handelen vanuit mijzelf; gelijk ik hoor, oordeel ik; en mijn oordeel is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond (Jh 5:22, 30).

 
Door zijn rechterlijke tussenkomst zullen de leden van de beide Gemeenten van het Israël Gods - de Koninklijke priesterschap - hun 'kroon' ontvangen.

Vergelijk respectievelijk:
1Ko 9:25; 2Tm 4:8; Op 4:4, 10

en
Jk 1:12; 1Pt 5:4; Op 2:10; Op 3:11-12.

Eerder, in hoofdstuk 10, zagen we dat 'de Heer zijn volk zal oordelen'. Hem die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte, wacht wraak, maar voor de 'rechtvaardigen' is de Rechter God zowel een helper als redder (
Hb 10:26-31; Lk 18:7-8; Ps 68:6).

 
Terwijl voor hen die Gods liefderijke gunst verachten, zoals Esau, het strafgericht onverminderd geldt, kan de gelovige Rest der Hebreeën vol vertrouwen zijn dat de Rechter God hen door tussenkomst van zijn Zoon tot hun bestemming zal leiden, precies zoals hij deed bij de Opname van de Christelijke Gemeente.

De Hebreeën van de Eindtijd zijn eveneens genaderd tot de geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gekomen.

Wie worden bedoeld?

Het lijkt ons aannemelijk dat de auteur terugverwijst naar hoofdstuk 11, waar de geloofsgetuigen van de Oudheid eervol werden vermeld. Hoewel zij nog altijd in het graf verblijven, zijn zij bij God niettemin voortdurend in gedachtenis. Denk aan wat Lukas schreef over de patriarchen:

 

Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen.

Eerder in dit hoofdstuk, in vers 9, noemde de auteur YHWH Elohim de Vader der geesten.

Aan hem dankt ieder mens het innerlijk levensbeginsel.

Vandaar dat we in Psalm 104 lezen: Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit… Zendt gij uw geest uit, zij worden geschapen. 

 

Zonder de Getrouwen van het Verleden zou het schitterende ‘plaatje’ van de toekomst onder het Gods Rijk niet compleet zijn.

Denk als voorbeeld aan Daniël aan wie God beloofde: En jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan het einde der dagen (Dn 12:13).

 

Uit de bekende Messiaanse Psalm 45:13-16 kan afgeleid worden dat buiten de Gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in de hemelen, het voltallige Israël Gods, ook Yeshua’s getrouwe Voorvaderen een plaats en bestemming zullen hebben binnen die glorierijke toekomst:

 

Stralend wacht de koningsdochter binnen, van goudbrokaat is haar mantel. Een kleurige stoet brengt haar naar de koning; in haar gevolg de meisjes [maagden], haar vriendinnen. Zij worden naar hem toe gebracht; begeleid door gejuich en vreugdezang gaan zij het paleis van de koning binnen.

In de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn. Jij zult hen maken tot vorsten in heel het land (of: de aarde).

 

Zie: 1)  Het commentaar op Genesis 24:62-65.

       2)  De Opstanding.

Dat de Hebreeën tenslotte ook genaderd zijn tot de Middelaar van een Nieuw Verbond Yeshua; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel, is op zich geen nieuwe gedachte van de apostel, want daarmee vat hij feitelijk de hoofdmotieven van onze Brief nog eens samen.
Over het Nieuwe Verbond van Jeremia 31, dat in de 70ste Week door God met hersteld Israël wordt gesloten - met Yeshua als de Middelaar - weidde hij al uit in de hoofdstukken 8 en 10, terwijl hij in hoofdstuk 9 diep inging op de verzoenende kracht van Yeshua’s vergoten bloed dat aan de basis ligt van het Nieuwe Verbond. Terwijl Abel wegens zijn onschuldig vergoten bloed vanaf de aardbodem riep om wraak, roept Yeshua's slachtofferlijk bloed om verzoening, wegneming van de zonde en schuld. Kortom, het aanwenden van Gods genade (liefderijke gunst) voor hen die in geloof berouwvol tot hem komen.


In de vv 18 tm 21 telden we zeven datieven in verband met de Joodse voorvaders die destijds naderden tot de vreeswekkende gebeurtenissen bij de Sinaï.
In dit schriftdeel tellen we er 10 en dat is beslist opmerkelijk. Waarom?
In de getallensymboliek van de Bijbel staat ook het getal 10 voor volledigheid maar dan in aardse zin. De tien datieven die betrekking hebben op de Nieuwe orde, verwijzen echter overwegend naar zaken en personen die hemels zijn. De nieuwe regeling zal werkzaam zijn binnen een hemelse sfeer [επουρανιος], maar qua uitwerking geheel gericht op de aarde. De bedoeling is immers dat de Belofte wordt verwezenlijkt: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken der aarde gezegend worden.

 

Opmerking: Tellen we in ons Schriftdeel de onderdelen zoals ze verbonden worden door het voegwoord και, dan komen we niet verder dan 8, het getal dat staat voor een nieuw begin. Vanuit dat gezichtspunt ligt de nadruk op het feit dat God met het sluiten van het Nieuwe Verbond een nieuw begin maakt met zijn volk.
Vergelijk
1Pt 3:20. Met de 8 zielen die veilig door de wateren van de Vloed werden gevoerd, werd een nieuw begin gemaakt op aarde.   


Bλεπετε μη παραιτησησθε τον λαλουντα∙ ει γαρ εκεινοι ουκ εξεφυγον επι γης παραιτησαμενοι τον χρηματιζοντα, πολυ μαλλον ημεις οι τον απ ουρανων αποστρεφομενοι∙

25
Let op dat jullie hem die spreekt niet afwijzen. Want indien zij niet ontkwamen die hém afwezen die op aarde spreekbuis was van goddelijke openbaring, dan veel minder wij, als wij ons afkeren van hém van hemelse herkomst,

De vermaning betreft nu niet slechts het gedeelte dat direct voorafging, maar heeft feitelijk betrekking op de inhoud van de gehele Brief tot nu toe. De auteur grijpt immers terug op zijn proloog; God die met het aanbreken van de Messiaanse tijd spreekt door zijn Zoon:

 

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde. Door wie hij ook de aeonen maakte.

Achteloos reageren op de dingen die Gods Zoon tot Israël sprak, of sterker nog: Hardnekkig weigeren er gehoor aan te geven, zal voor de Hebreeën fatale gevolgen hebben.
Eigenlijk heeft de auteur dat al eerder aangetoond, bijvoorbeeld in de hoofdstukken 3 en 4, toen hij zijn lezers herinnerde aan hun opstandige Voorvaders die nooit de Rust van het Land der Belofte ingingen omdat zij zich tegen Gods spreekbuis Mozes keerden:

 

Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis? Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn Rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof. Laten wij dan vrezen, aangezien er een Belofte overblijft om in te gaan in zijn Rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.

Daarmee liet de apostel al uitkomen dat het voor de Hebreeën die de Masjiach (Yeshua) afwijzen, absoluut onmogelijk is de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Hun verzet dat uit ongeloof voortkomt, maakt dat ten ene male onmogelijk.

 
Oók in hoofdstuk 10 attendeerde de apostel zijn lezers op zulke consequenties door opnieuw hun situatie vanuit de oude, Mozaïsche regeling te bezien:

 

Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen. Hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?

In het Messiaanse tijdperk wordt het vergoten, offerandelijke bloed van Yeshua dus tot een toetssteen. Dat bloed als profaan behandelen, van doodgewone waarde achten, betekent voor een Hebreeër dat hij door die houding ook het Nieuwe Verbond met alle daaraan verbonden zegen afwijst.

Het is dus niet toevallig dat de vermaning in ons vers onmiddellijk aansluit op het laatste zinsdeel van het vorige vers (24): Maar jullie zijn genaderd… tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
Aangezien αιμα [bloed] onzijdig is kan met τον λαλουντα in ons vers echter niet gedoeld zijn op Yeshua's 'sprekende' bloed.

 

ου η φωνη την γην εσαλευσεν τοτε, νυν δε επηγγελται λεγων, Eτι απαξ εγω σεισω ου μονον την γην αλλα και τον ουρανον, το δε, Eτι απαξ δηλοι [την] των σαλευομενων μεταθεσιν ως πεποιημενων, ινα μεινη τα μη σαλευομενα.

26-27
wiens stem toen de aarde schudde. Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend:

Nog éénmaal zal ik

niet alleen

de aarde schokken,

maar ook

de hemel.

Welnu, het

nog eenmaal

wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven.

Het spreken van de Rechter God van allen valt samen met dat van hém van hemelse herkomst, zijn Zoon Masjiach Yeshua. Een noodzakelijke constatering op grond van: Wiens stem toen de aarde schudde, waarmee het vorige vers feitelijk werd afgesloten. Het verband met dat vers (25) wijst immers op Yeshua als subject. Overigens in het geheel geen vreemde zaak, want de Zoon is niet alleen de handelende persoon voor God, zijn Vader, maar ook zijn Logos, het Woord dat voor hem spreekt en wel dusdanig dat een en ander overkomt alsof God zelf spreekt (Jh 1:1-3).

Hoewel onze Brief begint met: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon, is het alleszins aannemelijk dat YHWH Elohim ook voorafgaand aan de Messiaanse tijd geregeld sprak door tussenkomst van die Zoon, maar dan uiteraard in diens pre-existente situatie.

De proloog vervolgt immers aldus: die [de Zoon] hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.

Dat de Zoon afstraling is van Gods heerlijkheid en een precieze weergave van diens wezen, verklaart waarom YHWH kon verschijnen in de persoon van de engel van YHWH, die tot mensen sprak op een wijze alsof zij met YHWH persoonlijk te doen hadden.

Dat wordt goed duidelijk in Genesis 16, waar de Bijbel voor de eerste maal zo’n gelegenheid beschrijft, en wel in verband met Hagar, de slavin van Abrahams vrouw Sarai, maar die van haar was weggelopen:

De engel van YHWH vond haar bij een waterbron in de wildernis, de bron die aan de weg naar Sur ligt. Hij zei: "Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen"? Zij zei: "Ik ben weggelopen van mijn meesteres Sarai". De engel van YHWH zei tot haar: "Ga naar je meesteres terug en verneder je onder haar hand". De engel van YHWH zei ook nog tot haar: "Jouw zaad zal ik zeer vermenigvuldigen, zo talrijk dat het niet geteld zal worden". De engel van YHWH verzekerde haar: "Zie, je bent nu zwanger; je zult een zoon baren en hem Ismaël noemen; want YHWH heeft van je ellende gehoord. Een wilde ezel in de steppe wordt hij, zijn hand gaat omhoog tegen allen, en de hand van allen zal tegen hem zijn; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broeders". Toen gaf zij YHWH, die tot haar gesproken had een naam: "Gij zijt een God die ziet". Want, zei zij, "Heb ik hier werkelijk hem gezien die mij ziet"?
(Gn 16:7-13)

Wanneer we in Genesis 18 lezen dat YHWH verscheen aan Abraham en tot hem sprak, volgt een beschrijving van drie engelen die zich tot manlijke gestalten hadden gematerialiseerd en van wie één tot de patriarch sprak op een wijze alsof hij YHWH zelf was. En wanneer we later lezen dat Abraham op het punt staat zijn zoon Isaäk te offeren, gebeurt het volgende:

 

Daar riep de engel van YHWH uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zei: Hier ben ik. Hij sprak: Sla je hand niet aan de knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat je God vreest; want je hebt Mij je enige zoon niet onthouden (Gn 22:11-12).

Eeuwen later, bij Israëls Exodus, vernemen wij dat de engel van YHWH voor hen zal uittrekken:

 

Zie, Ik zend mijn engel voor u uit om u onderweg te beschermen en u naar de plaats te brengen die Ik heb vastgesteld. Heb aandacht voor hem en luister naar zijn woord. Kom niet tegen hem in opstand, want hij zou u uw verzet niet vergeven. Want in hem is mijn naam aanwezig. Als u zijn woord gehoorzaamt en doet wat Ik u zeg, dan ben Ik de vijand van uw vijanden, de onderdrukker van uw onderdrukkers (Ex 23:20-22).


Bijzonder aan die belofte is dat YHWH laat weten dat zijn naam in de engel is. De engel handelt dus met een autoriteit als die van YHWH Elohim zelf, wat we ook terugvinden in Rechters 2:1

De engel van YHWH ging van Gilgal naar Bochim en sprak: "Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie naar het land gebracht dat ik aan jullie vaderen onder ede beloofde. Ik heb gezegd: Nooit zal Ik mijn verbond met jullie verbreken".


Het zal duidelijk zijn dat de engel van YHWH spreekt alsof God zelf het woord tot Israël richt: Hij beloofde aan de voorvaders het land; hij leidde hen uit Egypte; hij sloot zijn Verbond met hen. Geen wonder dus dat deze zelfde engel van YHWH, in werkelijkheid niemand minder dan de Masjiach, de Zoon van God in zijn pre-existentie, door zijn spreken bij de Sinaï de aarde deed schudden.

Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend: "Nog éénmaal zal ik niet alleen de aarde schokken, maar ook de hemel".
De quote steunt in principe op Hg 2:7. Maar óók Hg 2:22 is in beeld; beide volgens de LXX. In vers 7 lezen we: Nog éénmaal zal ik de hemel en de aarde schudden, de zee en het vaste land.

De apostel laat echter de twee laatste termen (de zee en het vaste land) weg en last in: niet alleen, maar ook, waardoor het citaat een pregnante zin krijgt: Niet alleen de aarde - zoals plaats vond in de directe omgeving van de Sinaï, hoewel in Psalm 68 wordt gesproken van het beven der aarde (vers 9) - maar óók de hemel zal God schokken of doen beven.
Daarbij is de toon om verschillende redenen eschatologisch:

(1) Op grond van de context. Volgens de M-tekst lezen we in Hg 2:7-11:

Aldus spreekt YHWH der legerscharen: Nog éénmaal - het is een korte tijd - en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle Gojim [de Heidenvolken; natiën], en de begeerte van al de Gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt YHWH der legerscharen. Mij behoort het zilver en mij behoort het goud, spreekt YHWH der legerscharen. De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal de vroegere overtreffen, spreekt YHWH der legerscharen. En in deze plaats zal ik vrede geven, spreekt YHWH der legerscharen.

Die profetische woorden zijn tot op heden nooit volledig vervuld, hoewel de Tweede tempel - opgetrokken onder het bestuur van Zerubbabel en verfraaid en uitgebreid op initiatief van Herodes - in de jaren 29-33 AD enkele malen werd vereerd met een bezoek van Masjiach Yeshua.

Niettemin ontbrak in het Allerheiligste van die tempel de Ark van het Verbond; derhalve was ook YHWH Elohim niet meer op vertegenwoordigende wijze aanwezig boven het Verzoendeksel door middel van de Sjekina, een bovennatuurlijk licht (Ex 25:21-22).
De herbouwde tempel bleef qua luister daarom ver achter bij die welke door Salomo werd gebouwd.

Met een toekomstig Huis dat de heerlijkheid en glans van Salomo’s tempel verre gaat overtreffen, moet de profeet daarom gedoeld hebben op de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, waarover we in Openbaring 21 lezen dat ze vanaf God uit de hem neerdaalt en (om die reden) gekenmerkt zal zijn door een buitengewoon grote luister:

En hij voerde mij in de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls... 

 

En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam... En haar muur is gebouwd van jaspis, en de Stad zuiver goud gelijk zuiver glas. De fundamenten van de muur der Stad versierd met allerlei kostbaar gesteente... En de twaalf poorten twaalf parels; iedere poort afzonderlijk één parel. En de brede straat der Stad zuiver goud, als doorzichtig glas. En ik zag geen tempel in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp het Lam. En de Heidenen zullen door haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid in haar brengen. En haar poorten zullen des daags beslist niet gesloten worden, want nacht zal daar niet bestaan. En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de Heidenvolken in haar brengen.
(Op 21:10-26)

Dat Huis zal echter volledig vorm aannemen - door het 'leggen' van alle betrokken levende stenen - in een tijd van grote beroering, waarin God het Oude wereldstelsel zo zal 'schudden' dat het in vernietiging ten onder zal gaan.

Precies zoals we verder lezen in Haggaï 2:21-22 >>

Spreek tot Zerubbabel, de landvoogd van Juda, zeggend: Ik schud de hemelen en de aarde. En ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten; een man [valt] door het zwaard van zijn broeder.

(2) Wegens het gebruik van ετι απαξ [nog éénmaal].

De auteur heeft een voorliefde voor het eschatologische απαξ om de éénmaligheid van Gods handelen aan te geven. Dat wat de volmaaktheid brengt - hier op grond van het Nieuwe Verbond dat met Israël wordt gesloten - geschiedt slechts éénmaal.

Hb 6:4; 7:27; 9:12, 26, 28; 10:2, 10.

 

Samengevat: Omdat Gods stem, gehoord in zijn Zoon, het Sinaïgebied deed beven toen het vroegere Verbond met Israël werd ingewijd, kon de vraag opgeworpen worden wat dan wel verwacht mocht worden bij de inauguratie van het veel betere Verbond, het Nieuwe Verbond, op basis waarvan Israël tot een natie van wederverwekte personen zou worden gemaakt en daardoor werkelijk in staat om in het Millennium tot een zegenende Koninklijke priesterschap te worden. Vergelijk: 2Ko 3:7-11.

De auteur van onze Brief vond - uiteraard onder de leiding van de geest van inspiratie - het antwoord op die vraag in het boek Haggaï. Niet vreemd overigens, want in Haggaï gaat het in de eerste plaats om het oprichten van een Tempelheiligdom dat die van Salomo in heerlijkheid zou overtreffen. En in die context wordt

1.) het Volk aangemoedigd ijverig met het werk door te gaan;
2.) een vergelijking gemaakt met de vroegere situatie, toen YHWH zijn Volk uit Egypte leidde en bij de Sinaï met hen een Verbond sneed [aanging]:

Weest sterk, gij allen, volk van het land, spreekt YHWH, en werkt door want ik ben met jullie, spreekt YHWH der legerscharen! Het woord dat ik met jullie in een Verbond overeenkwam toen jullie uit Egypte kwamen en mijn geest in jullie midden stond; weest niet bevreesd. Aldus spreekt YHWH der legerscharen: Nog éénmaal - het is een korte tijd - en ik schud de hemelen en de aarde en de zee en de droge grond. Dan schud ik alle Gojim, en de begeerte van al de Gojim moet komen en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt YHWH der legerscharen.
(Hg 2:4-7)

Het schudden, niet alleen van de aarde maar ook van de hemelen, kan dus terecht met het Nieuwe Verbond in verband worden gebracht. In een periode van grote wereldberoering sluit YHWH dat Verbond met zijn volk dat, wegens zijn veel betere grondslag - Yeshua’s vergoten bloed - Israël in staat stelt het zegenende zaad van Abraham te worden.
Dat ook de hemelen in die beslissende tijd geschud zullen worden, hebben we al in ons commentaar op Esau ('Edom') in de vv 16 en 17 behandeld, door naar
Op 12:7-12 te verwijzen: Het demonenrijk dat zich niet zomaar gewonnen geeft.

 

In de Openbaring, 11:19, wordt ons eveneens getoond, maar dan in zinnebeelden, dat het sluiten van het Nieuwe Verbond met enorme kosmische effecten gepaard zal gaan:

En het Heiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de Ark van zijn Verbond werd gezien in zijn heiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel

Gods paleisachtige Heiligdom, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, zal zich uitstrekken van de hemel naar de aarde (
Js 66:1). In het Allerheiligste van de Tabernakel bevond zich destijds de Verbondsark met het gouden verzoendeksel waarboven God werd gedacht te tronen, tussen de cherubim (Hb 9:3-5).
Dat het hemelse deel van de 'naos' geopend werd en de Verbondsark zichtbaar werd, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat God met de leden van Israëls Overblijfsel het Nieuwe Verbond heeft gesloten en dat Hij in Persoon in het heiligdom aanwezig is. Vergelijk
Op 21:22.

De bliksemstralen, stemmen en donderslagen herinneren ook hier aan de ontzagwekkende godsopenbaring bij de berg Sinaï, toen met het Volk het Wetsverbond werd ingewijd. Nu het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die Voorvaders in werking komt, is er dus wederom sprake van een theofanie. Dat er ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de Joodse tegenstanders die zich tegen Masjiach Yeshua blijven verzetten, geconfronteerd zullen worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond.

 

Welnu, het nog eenmaal wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die niet geschud worden blijven.
Van de dingen die ten tijde van de aanstaande kosmische beroering geschud zullen worden, weten we dus bij voorbaat dat ze daardoor verwijderd worden, voorgoed.

Met andere woorden: Ze zullen geschud worden tot vernietiging toe.
En aangezien het dingen betreft die gemaakt zijn, moeten we kennelijk denken aan al het schadelijke dat de mensheid tot nu toe heeft voortgebracht.

 

In ons commentaar op de vv 16 en 17 zijn we ook daarop al uitvoerig ingegaan door te wijzen op de weg van (Esau ('Edom'), een weg die de mensheid ver van God vandaan heeft gevoerd, en dat allemaal als resultaat van het feit dat onze eerste ouders aten van de 'vrucht der ontwikkeling'.
In 2Pt 3:10-12 wordt treffend aangegeven hoe al dat schadelijke ontbonden zal worden:

Maar komen zál de Dag van de Heer, als een dief, waarin de hemelen met gedruis voorbij zullen gaan; elementen brandend ontbonden zullen worden, en
[de] aarde en de werken daarin gevonden zullen worden. Aangezien al deze dingen aldus ontbonden worden, hoedanig behoort gij [dan] te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht, met verlangen verwachtend de paroesie van de Dag Gods, waardoor [de] hemelen in vuur-en-vlam ontbonden zullen worden, en [de] elementen brandend wegsmelten.

Satans hele wereldsysteem, dat hij samen met zijn demonenengelen en ambitieuze mensen op aarde heeft opgebouwd, in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring, zal de vergetelheid ingaan. Het hemelse deel, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, de wereldheersers van deze duisternis, zal in een snelle actie met een gedruis voorbij gaan (Ef 6:12).

De elementen
, dat wil zeggen alle denkrichtingen die in de loop der eeuwen door de mensen aangehangen en gepropageerd zijn, zullen als pseudo- kennis en wijsheid ontmaskerd worden en als het ware op vernietigende wijze worden ontbonden; als door vuur verwoest.
Zo ook de instituties die zij op grond van hun verkeerd gerichte ideeën op aarde hebben opgebouwd. Als tot de wereld behorend, ademen die wereldse instituties uiteraard de geest van de wereld, dat wil zeggen een onheilige geestelijke invloed die in strijd is met Gods heilige geest (
1Ko 2:6-12; Ef 2:1-4).

Maar die wereld heeft op het gebied van 'werken' niet stil gezeten. Er is heel wat opgebouwd en geproduceerd. Niet zelden zijn die werken zeer schadelijk gebleken, maar gewoonlijk gaven ze ook blijk van de aardse, hebzuchtige aard der mensen.
Welnu, dit alles zal op Gods Grote Dag 'gevonden', of 'ontdekt' worden, d.i. ontmaskerd als schadelijk en geheel in strijd met Gods liefde en zijn heilzame bedoelingen.

 

Διο βασιλειαν ασαλευτον παραλαμβανοντες εχωμεν χαριν, δι ης λατρευωμεν ευαρεστως τω θεω μετα ευλαβειας και δεους∙ και γαρ ο θεος ημων πυρ καταναλισκον.

28-29
Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag. Want onze God is ook een verterend vuur.

Met deze afsluitende aansporing wordt nog verder duidelijk wat bedoeld wordt met de gemaakte dingen die zodanig geschud worden dat ze voorgoed verdwijnen. Het moeten ook en vooral alle vormen van heerschappij zijn die onder leiding van de goddeloze geestenkrachten door mensen in het leven zijn geroepen en waarvoor het koninkrijk Gods blijvend in de plaats komt.

 

In het boek Daniël wordt ons dat op diverse plaatsen onmiskenbaar getoond. Zo zien we in hoofdstuk 2 dat de wereldheerschappijen die opeenvolgend hebben gefunctioneerd, vanaf het Neobabylonische Rijk tot en met de (nog komende) Antichristelijke heerschappij, door het Messiaanse koninkrijk Gods - de 'Steen' niet door mensenhanden uitgehouwen - verbrijzeld zullen worden.

En merk dan op, in Dn 2:34-35, wat met de restanten daarvan gebeurt:

Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde.

Terwijl van die politieke Rijken geen spoortje overblijft, zo grondig zullen ze worden geschud, gaat de Steen, het koninkrijk voor Israël, de hele aarde met haar heerschappij 'vullen'.

Want in Dn 7:23-27 wordt ons immers getoond dat ná de ondergang van de Kleine Horen - de achtste wereldmacht, die van het Antichristelijke Beest als een laatste scheut van het Romeinse Rijk - het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel gegeven worden aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.
Daarom ook kan de apostel tot zijn lezers zeggen dat zij bezig zijn
[het participium van παραλαμβανω heeft het praesens] een niet te schudden koninkrijk in bezit te nemen.

Maar ook in Haggaï zagen we dat het vernietigend schudden betrekking heeft op de politieke Rijken die tot in de Eindtijd blijven bestaan, inclusief al hun militair materieel:

Ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de macht van de koninkrijken der gojim vernietigen. En ik zal de wagens en hun berijders omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten (Hg 2:21-22).


En zeer betekenisvol wordt dan ook in die context aangekondigd dat alle macht komt aan het Rijk van de Masjiach, Gods knecht bij uitstek (Js 42:1), in type verzinnebeeld door de bestuurder en tempelbouwer Zerubbabel, mijn knecht:

Op die dag, luidt het woord van YHWH der legerscharen, zal ik u nemen, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, mijn knecht, luidt het woord van YHWH; en ik zal u maken als een zegelring, want u heb ik verkozen, luidt het woord van YHWH der legerscharen.

Want onze God is ook een verterend vuur.
De apostel verwijst naar Dt 4:24 waar Mozes zijn broeders waarschuwt om niet ontrouw te zijn aan het Verbond dat God met hen bij de Sinaï had gesloten, in het bijzonder door afgoderij te bedrijven. YHWH is namelijk een naijverig God; hij eist de toewijding van zijn volk exclusief voor zichzelf op.

Hiermee laat de apostel zijn lezers dus weten dat onder het Nieuwe Verbond de situatie van Israël in dát opzicht niet wezenlijk anders is dan voorheen. Voor afgodendienaren, dus ook voor hen die de Antichrist zullen vereren, zal YHWH tonen een verterend vuur te zijn.
Het want slaat dus terug op het vorige vers. Zij moeten niet gemakkelijk denken over het genieten van Gods liefderijke gunst. Alleen op basis daarvan wil God immers hun dienst voor hem aanvaarden, een dienst die gekenmerkt wordt door een eerbiedige vrees voor hem.

 

Hebreeën 13

 

D. Naschrift (13:1-25)

 

1. Vermaningen (13:1-9)


Η φιλαδελφια μενετω. της φιλοξενιας μη επιλανθανεσθε, δια ταυτης γαρ ελαθον τινες ξενισαντες αγγελους. μιμνησκεσθε των δεσμιων ως συνδεδεμενοι, των κακουχουμενων ως και αυτοι οντες εν σωματι.

 

1-3 Laat de broederliefde blijven. Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor ontging het sommigen dat zij engelen gastvrij onthaalden. Denkt aan hen die in boeien zijn als geboeid zijnde met hen; aan hen die slecht behandeld worden als ook zelf zijnde in een lichaam.

De apostel toont opnieuw zijn bezorgdheid voor de situatie van sommigen der Hebreeën. Hij realiseert zich maar al te goed dat zijn Joodse broeders het in de Eindtijd zwaar te verduren krijgen. Al in de Eerste helft van de 70ste Week zullen zij met smaad en verdrukkingen worden geconfronteerd, maar die zullen slechts voorboden blijken te zijn van de Grote Verdrukking die zal volgen in de Tweede helft, nadat de demonische Valse masjiach zich heeft geopenbaard als de verwoestende gruwel (Mt 24:4-22).

In
Hb 10:32-34 prees hij zijn lezers om hun medegevoel dat zij eerder hadden getoond jegens hun broeders die het slecht verging. Welnu, zij moeten aan die broederlijke liefde vasthouden, onder meer door hen die wellicht ontheemd zijn geraakt gastvrij op te vangen, zelfs als het vreemden betreft.
Om hen daarin aan te moedigen verwijst hij weer naar sommigen van hun voorvaders, zoals Abraham, Sara, Lot, Manoah en zijn vrouw, die eveneens vreemdelingen gastvrij onthaalden zonder dat zij wisten dat het om [gematerialiseerde] engelen ging.

Als ook zelf zijnde in een lichaam.
De verdrukkingen die een mens van (gewoonlijk) vijandige zijde ondervindt, heeft alles te maken met het feit dat wij allen tot de stoffelijke schepping behoren, ons bevindend in een lichaam van vlees en bloed dat door mensen met slechte bedoelingen geschaad kan worden en op vele manieren pijn gedaan. Dit betekent voor de Hebreeën praktisch

(1) dat zij zich maar al te goed een denkbeeld kunnen vormen van het lijden van hun broeders, wat hen in staat stelt het leed van de ander als eigen leed te zien; en

(2) dat ook zij elk moment in een vergelijkbare situatie kunnen geraken.


In zijn Tweede Korinthebrief schreef de apostel eerder over de grootste kwaaddoener aller tijden: Wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen (2Ko 2:11).
Wat de apostel eerder schreef, in Hb 2:14-16, kunnen we daarom nog meer naar waarde schatten:

Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees des doods hun leven lang aan slavernij onderworpen waren. Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.

Zie ons commentaar daar, in het bijzonder het lijden dat Satan over Gods volk Israël heeft gebracht, zoals dat te voren zichtbaar was in Gods knecht Job.

 

Tιμιος ο γαμος εν πασιν και η κοιτη αμιαντος, πορνους γαρ και μοιχους κρινει ο θεος.

4 Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen en het huwelijksbed onbevlekt, want hoereerders en overspelers zal God oordelen.

Blijkbaar doet het gegeven dat de Hebreeën, precies als alle anderen in een [kwetsbaar] lichaam verkeren, de apostel aan de algemeen menselijke situatie denken die vanaf Adam en Eva heeft bestaan: Het (eveneens kwetsbare) huwelijk, Gods instelling waarin de lichamelijkheid in de eenwording van man en vrouw prominent is.

 

Zoals bekend mag worden verondersteld wordt in het laatste gedeelte van Genesis 2 het voortbrengen van manlijk en vrouwelijk uit de mens Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden.

Door die aanvullende scheppingsdaad van God werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen.

Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om - sprekend in theologische termen - tot een volheid te worden.

 

Klaarblijkelijk vinden we in deze wijze waarop de menselijke schepping verliep tevens de verklaring waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts dit: Toen gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.

De Satan, zich bedienend van een slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde' (1Tm 2:14).

 

Maar schrijvend over het huwelijk, keren de gedachten van de apostel ook terug naar wat hij in het vorige hoofdstuk had geschreven over de noodzaak van heiliging:

Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien, er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God. Dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden. Geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf.
(Hb 12:14-16)

Die vermaning, waarvan we eerder vaststelden dat ze vooral vanuit het eschatologische aspect moet worden bezien, wordt hier praktisch uitgewerkt, vooral met het oog op het huwelijksleven: Alle geslachtelijke afdwalingen, zowel binnen als buiten het huwelijk vallen onder Gods (ongunstig) oordeel. En de Hebreeën moet dit niet vreemd in de oren klinken; het zevende Gebod voor Israël luidde: Gij moogt geen overspel plegen.

Vanuit de demonenwereld zijn er niet aflatende pogingen in het werk gesteld om het menselijk huwelijk te ontwrichten en tot volkomen ontaarding te brengen. In de 120-jarige periode die aan de Vloed voorafging probeerden de gematerialiseerde zonen Gods het huwelijksleven tot een afzichtelijke karikatuur te maken (
Gn 6:1-4; Judas 1:5-7).


Hoewel God die seksueel verdorven maatschappij in de Vloed ten onder liet gaan, hebben de goddeloze geestenkrachten, de wereldregeerders van deze duisternis, ook in de postdiluviale wereld er alles aan gedaan om de maatschappij juist op dit terrein wederom volkomen te laten ontsporen en tot ontaarding te brengen (Ef 2:1-3; 6:10-13).

Paulus heeft die ontaarding in
Romeinen, hoofdstuk 1, uitvoerig geschilderd, en in zijn Eerste Korinthebrief liet hij Christenen weten dat het zeer gewenst is dat met het oog op het algemeen voorkomen van hoererij elke man zijn eigen vrouw en elke vrouw haar eigen man heeft (1Ko 7:2).


Maar met betrekking tot de Laatste dagen waarschuwde hij voor zware tijden. En waarom? Omdat in de korte tijdsperiode ná de uitwerping van Satan en zijn demonen uit de heilige hemelen, de afzichtelijke situatie van vóór de Vloed zich zal herhalen:

Maar weet dit, dat er in de laatste dagen gevaarvolle tijden zullen aanbreken. Want de mensen zullen… respectloos zijn, onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede…, meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God, die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden. Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten.


(Zie: Het commentaar op 2Tm 3).

Zoals we al in ons commentaar bij Hb 12:14 aangaven zal de Eindtijd met het oog op die ontwikkeling voor de getrouwe Rest onder de Hebreeën een geweldige uitdaging vormen om met succes de heiliging na te jagen.

De wereld die hen omringt is dan onder de heerschappij gekomen van Israëls Valse Masjiach die de onheiligheid in persoon zelf is. Het gevolg zal zijn dat er een absolute climax in onheiligheid bereikt zal worden.

Reeds nu is er sprake van een wereldomvattende 'seksindustrie' waarin miljarden omgaan. Hoe eenvoudig zal het dan voor de demonen zijn om de samenleving in de grootste ontaarding aller tijden te dompelen!

 

Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen…
De vermaning doelt tevens op een zeer belangrijk leerpunt dat als een rode draad door heel de Bijbel loopt.

De apostel gebruikt in verband met Gods inzetting van het huwelijk het woord τιμιος: kostbaar; van grote waarde; waardevol.

Vergelijk 1Pt 1:18-19 ≥ Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen werdt vrijgekocht… maar door kostbaar [τιμιος] bloed,.. het bloed van Masjiach.  

De huwelijksverbintenis heeft in Gods voornemen een zeer belangrijke plaats gekregen. Kostbare, zeer waardevolle aspecten zijn daarmee verbonden, zoals ook de apostel toelichtte in zijn Efezebrief (hoofdstuk 5), toen hij Christenen raad gaf over het huwelijksleven, daarbij terugverwijzend naar de situatie van de eerste man en vrouw:

Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Want niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, gelijk ook de Masjiach de Gemeente; omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn. Daarom zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op
Masjiach en de Gemeente.
(Ef 5:28-32)

Wanneer een echtgenoot zijn vrouw liefheeft, heeft hij dus zichzelf lief. Waarom? Omdat zij als het ware zijn eigen lichaam is. De apostel legt uit dat een Christelijke man aldus zou handelen naar analogie van de Masjiach die zijn Gemeente liefheeft. Oók de Masjiach heeft zijn Gemeente lief omdat die zijn Lichaam is. Christenen zijn immers ledematen van zijn Lichaam.


De apostel steunt verder op het tweede hoofdstuk van Genesis, waar verhaald wordt hoe de vrouw werd voortgebracht uit de zijde van de mens. Door die 'ingreep' werd de mens, die tot dan toe in harmonie met zichzelf verkeerde, getransformeerd tot (uitsluitend) manlijk en verscheen er een tweede persoon die (uitsluitend) vrouwelijk was. Daarover zegt hij echter: Daarin nu ligt een groot geheim opgesloten…


Waarop doelde hij? Hij licht het zelf toe met de woorden: Ik spreek echter met het oog op Masjiach en de Gemeente.
Of anders gezegd: Het geheimenis van de één-vlees vereniging binnen het menselijk huwelijk is een beeld van de vereniging van de Masjiach met zijn Gemeente.

Hoe kostbaar is dus het huwelijk. Al vanaf het prilste begin droeg het een groot geheimenis in zich: Het mysterie van Yeshua en zijn Vrouwgemeente die samen tot één-geest worden (1Ko 6:16-17).
Die Bruidgemeente zal waarschijnijk vlug na het aanbreken van de 70ste Week worden opgenomen doordat de leden ervan de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en vervolgens voor altijd bij hem zullen zijn (
1Th 4:13-17).

 

Mettertijd zal dan, zoals in Op 19:1-7 wordt geformuleerd, de bruiloft van het Lam plaats vinden, namelijk als de ondergang van het vals religieuze wereldrijk Babylon een feit is en de Vrouw van het Lam zich gereed heeft gemaakt.
Uit Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, wordt duidelijk wanneer het Bruiloftsfeest werkelijk gevierd zal gaan worden, namelijk wanneer de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot - vanaf God uit de hemel neerdaalt.

Gelet op de vreugdevolle kenmerken van die gebeurtenis - geen tranen, dood, pijn; noch geschreeuw door verdriet - moeten we blijkbaar denken aan de vervulling van Js 25:6-9, waar wordt voorzegd dat op de 'Berg' van Gods koninkrijk een feestmaal voor alle volken wordt aangerecht.

De Bruid doet dan haar intrede, geheel toebereid om in het Millennium haar taak aan de zijde van haar echtgenoot, het Lam Yeshua Masjiach, te vervullen.

Vergelijk bijvoorbeeld Op 22:17.


Tot in de 70ste Jaarweek blijft het menselijk huwelijk kennelijk nog 'gewoon' doorfunctioneren, zeker tijdens de Eerste helft van die Week. Maar de Joodse Eindtijdheiligen worden hier wél ernstig vermaaand om, te midden van het morele verval van een wereld die op haar 'laatste benen loopt', toch vooral het huwelijk kostbaar te achten, wetend welk groot mysterie erin ligt opgesloten.

 

Aφιλαργυρος ο τροπος∙ αρκουμενοι τοις παρουσιν∙ αυτος γαρ ειρηκεν, Oυ μη σε ανω ουδ ου μη σε εγκαταλιπω∙ ωστε θαρρουντας ημας λεγειν,
Kυριος εμοι βοηθος,
[και] ου φοβηθησομαι∙
τι ποιησει μοι ανθρωπος;

5-6
Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want hijzelf zei:

Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten;

zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
[De] Heer is mij een helper
[en] ik zal niet vrezen;
wat zal een mens mij doen?

De gedachte aan het zevende Gebod roept bij de apostel kennelijk ook het achtste in de herinnering terug: Gij moogt niet stelen (Ex 20:15).
Mensen kunnen gaan stelen als ze gebrek hebben, maar ook als ze méér willen hebben en dus hebzuchtig worden.
Voor de laatste dagen is voorzegd dat de mensen geldzuchtig zullen zijn (
2Tm 3:1-2).
Daarom moedigt de apostel zijn lezers aan tot autarkie, het Griekse ideaal der (zelf)genoegzaamheid, d.i. voorzien in de eigen behoeften en daarmee tevreden zijn (
1Tm 6:6).

Zeker in de Eindtijd, wanneer het Oude systeem de verdwijning nabij is, zou het dwaas zijn zich aan bezit te binden. Bovendien kan het gelovig Overblijfsel in vol vertrouwen opzien naar de hemel, want naar het woord in
Dt 31:6, 8 kunnen zij zich van dezelfde hulp verzekerd weten als hun Voorvaders toen die op het punt stonden het hun door God beloofde erfdeel binnen te gaan, maar nog het hoofd zouden moeten bieden aan veel oppositie:

Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor hen, want YHWH uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs, Hij laat u niet in de steek. Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel Israël zei hij tot hem: "Wees sterk en vol moed! U zult dit volk in het land brengen, dat YHWH aan hun vaderen onder ede beloofd heeft: u zult hun dat land in bezit geven. YHWH gaat voor u uit, Hij zal met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus niet bang of bevreesd".

Wat kunnen mensen tenslotte hén aandoen die een hemelse Helper hebben naar wie zij in geloof opzien?

Daarom citeert de auteur ook Ps 118:6 > YHWH staat aan mijn zijde; ik zal niet vrezen. Wat kan een mens mij aandoen?

Ook hier is de context weer Eindtijdgericht. Het vers dat direct voorafgaat (5) zinspeelt namelijk op de Grote Verdrukking: In benauwdheid riep ik YHWH aan. YHWH antwoordde mij en gaf me verademing.


In die moeilijke tijd zal het gebed van Israëls Rest gehoord worden; en dat gebed zal beantwoord worden met verademing. Letterlijk: In de ruimte geplaatst worden.
Zie ook de vv 10 tm 12 van Psalm 118, waar we een parallel zien met de aankondiging in
Zc 14:2-3, dat in de Eindtijd alle natiën door YHWH tegen Jeruzalem ten oorlog vergaderd zullen worden. Maar die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig opflikkerend en knetterend, maar spoedig uitgebrand. Zie: Psalm 118.

 

Mνημονευετε των ηγουμενων υμων, οιτινες ελαλησαν υμιν τον λογον του θεου, ων αναθεωρουντες την εκβασιν της αναστροφης μιμεισθε την πιστιν. Ιησους Χριστος εχθες και σημερον ο αυτος, και εις τους αιωνας.

7-8
Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. Volgt, terugblikkend op de uitkomst van hun levenswandel, het geloof na. Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.

Met hun leiders [ηγουμενοι; leidslieden; aanvoerders] doelt de apostel op degenen onder hun Joodse broeders die in het Messiaanse tijdperk het Evangelie aan de Hebreeën verkondigden.
Doordat hij spreekt over de uitkomst [εκβασις; afloop; resultaat] van hun levensloop, volgt daaruit dat die leidslieden inmiddels gestorven zijn. Aan wie moeten wij denken?


Wellicht dat de sleutel te vinden is in de Galatenbrief. In hoofdstuk 2 van die Brief blikt de apostel terug op zijn bezoek aan Jeruzalem omstreeks het jaar 46 AD, in het gezelschap van Barnabas en Titus; het zogeheten ‘hongersnoodbezoek’.

Bij die gelegenheid maakte hij en Barnabas afspraken met Jakobus (Yeshua’s halfbroer), Petrus (ook Kèfas genoemd) en Johannes (de apostel) aangaande de prediking van het Evangelie. De eersten zouden zich speciaal op de niet-Joden richten, de laatsten voornamelijk op hun Joodse broeders:

Toen Jakobus en Kefas en Johannes, die pilaren schenen te zijn, de liefderijke gunst die mij was verleend, onderkenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap: Wij naar de Heidenen, maar zij naar de Besnijdenis.
(Gl 2:9)

Blijkbaar is het met het oog daarop in het geheel niet toevallig dat Paulus zijn Brieven schreef aan gemeentes van overwegend Heidense samenstelling, en dat Jakobus, Petrus en Johannes zich in hun Geschriften richtten op de Joodse gemeenschap.

De Joods-christelijke Geschriften, vanaf Jakobus tot en met de Openbaring - een substantieel deel derhalve van het gehele NT - zijn van hun hand zodat tot op heden tot de Hebreeën gezegd kan worden: Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken.

Ook al werden zulke Leidslieden door de dood weggenomen, de inhoud van het door hen gepredikte woord is onveranderd gebleven. De Masjiach is niet alleen gisteren en in het heden dezelfde, maar voor altijd. Het Evangelie is qua inhoud dus onveranderd gebleven. Om die reden is niet alleen de Masjiach zelf een aansporend voorbeeld maar ook allen onder hun broeders die volgens de inhoud van het Evangelie leefden, d.i. een levenswijze die steunt op de eeuwige en onwankelbare grondslag: Yeshua Masjiach.

Opmerking: Het enige boek der Joods-christelijke Geschriften dat niet aan genoemd drietal wordt toegeschreven, is van de hand van Judas, de broer van Jakobus.
Deze noemt zichzelf in de inleiding van zijn Brief: Slaaf van Yeshua Masjiach, maar broer van Jakobus. Dat Judas zich op deze wijze expliciet bekend maakt, is aanleiding om te veronderstellen dat Jakobus zelf inmiddels gestorven was [62 AD] en dat Judas’ Brief bedoeld is geweest als een soort deel II van de Jakobus’ Brief.

Zie: De Brief van Judas

 

Yeshua Masjiach [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
Er is een onmiddellijke relatie met Hb 1:11-12

Zij [de aarde en de hemelen] zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.

Ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen zijn toch onderhevig aan verval, slijt, veroudering. God echter, de Schepper ervan, is onsterfelijk. Zijn bestaan zal geen einde nemen.


Maar wat voor God geldt, is eveneens op de Zoon toepasselijk. Bijgevolg kan de apostel, zoals hij eerder deed, ook hier de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen. En wat is het verschil?

De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt.

De Zoon Gods echter blijft, en dat voor altijd.

 

Het praesens van διαμενω drukt het absoluut blijvende uit: Maar gij blijft steeds. Vandaar ook: Uw jaren zullen geen einde nemen.

We zien daarom in onze tekst het belangrijke leerpunt dat door de Masjiach, de Zoon Gods, verleden en toekomst betrekking op elkaar hebben.

De gehele Brief door speelt dit thema: In de Masjiach heeft het verleden zin omdat het belofte inhoudt voor de toekomst. Een toekomst daarom die geen ijle fantasie, noch nevelachtige speculatie is, maar die zeker is op grond van het wachtend gisteren (verleden) en het toebereide heden.

διδαχαις ποικιλαις και ξεναις μη παραφερεσθε∙ καλον γαρ χαριτι βεβαιουσθαι την καρδιαν, ου βρωμασιν, εν οις ουκ ωφεληθησαν οι περιπατουντες.

9
Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen door veelsoortige en vreemde leringen. Want het is voortreffelijk dat het hart standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst. Niet door spijzen, waarbij zij die daarin wandelden, geen baat hadden.  

 

De heilzame boodschap van het onveranderlijke Evangelie - als resultaat van de vastheid in de Masjiach, de Zoon Gods in wie verleden, heden en toekomst met elkaar verbonden zijn - doet de apostel kennelijk denken aan de grote tegenstelling welke er dienaangaande bestaat met het Judaïsme.

Reeds in zijn dagen werd het Jodendom gekenmerkt door een bont scala van veelsoortige en vreemde leringen die geen vastheid boden noch enige zekerheid voor de toekomst.

In zijn Brief aan Titus schreef hij daarom dat de Kretenzers vermaand moesten worden zich niet in te laten met Joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden (
Tt 1:14). En ook in zijn Eerste Brief aan Timotheüs liet hij dergelijke waarschuwende geluiden horen:

Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen, als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben dichtgeschroeid…
O Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de profane holle klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis. Sommigen zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof afgedwaald.
(
1Tm 4:1-2; 6:20-21)

In het begin van de Brief attendeerde de apostel zijn lezers al om vooral aandacht te schenken aan de dingen die er werkelijk toe dienen: Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven (Hb 2:1).
Ook toen doelde hij op wat de Hebreeën hadden vernomen over hun Masjiach door het Evangelie. Gehoor geven aan de aanmoediging om echt acht te geven op die goede tijdingen, is bij uitstek de manier om Gods liefderijke gunst en zegen te ontvangen, wat resulteert in een standvastig hart: Het voorrecht een innerlijk geloofsleven te bezitten dat vrij is van twijfel en dwaling.

Met nadruk stelt de apostel dat door Gods liefderijke gunst - die hij in zijn Masjiach betoont - zo’n standvastig hart wordt bewerkt, en niet door het onderhouden van de Joodse spijswetten. Want daarop doelt hij kennelijk wanneer hij schrijft: niet door spijzen.
In het volgende vers (10) zal hij namelijk verwijzen naar de Mozaïsche voorschriften, in het bijzonder naar de offermalen die in verband met de vrede- of gemeenschapsoffers werden gehouden.


Gemeenschapsoffers die voor YHWH Elohim aanvaardbaar waren, duidden op vrede met hem. Vandaar dat zij bekend kwamen te staan als 'vredeoffers'.
De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan in het voorhof van de Tabernakel.
Volgens de traditie werden er langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof omgaf, hutten opgezet om het offer te eten. Later, in de tempel, waren er eetzalen.


De priester die het offer aanbood, ontving een deel daarvan, en de dienstdoende priesters kregen een ander deel. YHWH ontving in feite de welriekende geur van het verbrande vet, alsook het bloed dat het leven vertegenwoordigde en aan God toebehoorde. De priesters, de aanbidders en YHWH zaten daarom als het ware gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde (Lv 7:11-21).

Toen het voor de Hebreeën in de Diaspora wegens de grote afstand bezwaarlijk werd om jaarlijks te Jeruzalem het Pascha bij te wonen, ging men er steeds meer toe over zulke cultusmaaltijden te houden ter vervanging van de offerdienst in de tempel. Die 'spijzen' kregen daardoor een waardering die hun oorspronkelijke waarde verre overtrof.
Niettemin laat de apostel ons hier weten dat zij die daarin wandelden, er geen baat bij hadden.
Waarom niet?

Allereerst natuurlijk omdat die oude offercultus binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek; het grote thema in dit Bijbelboek (
Hb 7:11).
Om die reden zal het de Joden die in de Eindtijd opteren voor de Valse (Joodse) Masjiach en die zelfs een verbond met die Pseudomasjiach zullen aangaan - dat hij overigens al vlug zal ‘verbreken’ - evenmin enige baat brengen wanneer de Mozaïsche offercultus na de lange periode dat er geen tempel was, uiteindelijk toch weer hervat zal worden.
Vergelijk
Dn 9:27; Js 33:7-8; 66:1-6.

Maar ook herinneren we ons nog de persoon Esau, de door-en-door vleselijke mens die het ogenblik grijpt en die in ruil voor één spijs zijn rechten als eerstgeborene verkwanselde [βρωμα in ons vers en βρωσις in
Hb 12:16 zijn nagenoeg synoniem].
Esau gaf daarmee te kennen dat hij Gods grootse beloften als van geen betekenis achtte. Feitelijk verwierp hij ze om, in plaats daarvan, het 'nu' van deze wereld aan te grijpen.
Geen wonder (nogmaals) dat we lezen dat God Jakob liefhad, maar Esau haatte (
Ml 1:2).

Om die reden lijkt het ons alleszins aannemelijk dat de apostel met niet door spijzen doelt op alle instituties, hetzij Joods, Heidens of Pseudo-christelijk, die weliswaar door hun aanhang als heilig of gewijd worden bezien, maar in werkelijkheid niets anders dan een vleselijk karakter dragen.
Ook binnen de Oude, Joodse ordening was het priesterschap geregeld volgens een wet van een vleselijk gebod, maar die regeling had een tijdelijk en slechts typologisch karakter:

Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
(Hb 7:16-19)

Binnen het Judaïsme is men daaraan voortdurend voorbijgegaan en heeft men zelfs het uiterlijke, vleselijke voorschrift tot absolute institutie verheven. Maar daarmee is zij, samen met haar aanhang, wel volkomen vastgelopen in iets wat ook Esau aanhing: Een sarkische (vleselijke) cultus, waarbij men in een wereld die voorbijgaat, een blijvende stad zoekt, met een blijvende tempel en offercultus. In het verdere verloop van dit hoofdstuk zal de apostel daarop nog terugkomen en er over uitweiden.

Vergelijk 1Jh 2:15-17

 

2. Het Christelijk altaar (13:10-16)


εχομεν θυσιαστηριον εξ ου φαγειν ουκ εχουσιν εξουσιαν οι τη σκηνη λατρευοντες. ων γαρ εισφερεται ζωων το αιμα περι αμαρτιας εις τα αγια δια του αρχιερεως, τουτων τα σωματα κατακαιεται εξω της παρεμβολης.

10-11 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten. Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.

 

Wij hebben een altaar komt ook hier niet uit de lucht vallen; de opmerking sluit op geheel logische wijze aan op niet door spijzen in het vorige vers (9).

Zoals we hierboven al schreven hadden binnen de Oude ordening priesters en offeraars - bij het brengen van de vredeoffers - een gemeenschappelijke maaltijd. Daarbij zaten zij als het ware samen met YHWH Elohim 'aan tafel'. Dat wil zeggen dat zij gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.

De gedachte dat in zulke situaties het offeraltaar tot een 'tafel' wordt, had de apostel al eerder toegelicht in zijn Eerste Korinthebrief, toen hij uitlegde dat de leden van Yeshua's Gemeentelichaam bij het gebruiken van het brood en de wijn van het Avondmaal van de Heer, een gemeenschapsmaal houden naar analogie van het Israël naar het vlees.

In die situatie hebben zij dan samen deel aan de tafel van de Heer [YHWH].

Zie 1Ko 10:14-22.

Ook poneert de apostel met Wij hebben een altaar geen nieuwe gedachte in onze Brief.
In de hoofdstukken 9 en 10 was hij immers al uitvoerig ingegaan op de tegenbeeldige betekenis van de offerprocedures onder de Mozaïsche regeling, in het bijzonder die van de jaarlijkse Verzoendag.

Toen hij dus schreef: Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, zinspeelde de apostel al op het bestaan van tegenbeeldige zaken, waaronder het tegenbeeldige altaar.

 

En inderdaad werd volgens Gods wil het voor Yeshua bereide lichaam - als het volkomen toereikende offer - aan God opgedragen op dat tegenbeeldige altaar. En daardoor werd de zonde eens voor altijd weggenomen.

Bijgevolg werden door die nieuwe, tegenbeeldige regeling alle slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers volkomen overbodig, ook al waren ze volgens de Wet opgedragen.

 
Zie ons commentaar bij
Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer in Hb 10:1-10.

Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.
Zoals we zagen in vers 9 biedt alleen het altaar van Gods wil, waarop het volmaakte offer van Yeshua’s eigen leven werd opgedragen, de ware spijs.

En ook alleen daardoor, op basis van Gods liefderijke gunst, betoond in de Masjiach, kunnen de Hebreeën zich in een standvastig hart verheugen. Een hart waarin zich waar geloof nestelt en dat daardoor vrij is van dwaling en twijfel.
Andere offerspijzen zijn niet alleen nutteloos, maar sluiten voor hen die erin volharden - in de instituties die geen baat hebben - zelfs de toegang tot het ware altaar af.

Letterlijk zegt de apostel dat zij geen εξουσια [recht, bevoegdheid, volmacht] hebben ervan te eten. Allen die hun heil blijven zoeken in de Oude, Joodse offerdienst, versmaden met die houding immers het altaar des geloofs, het ‘altaar’ waarop de leden van het ware Israël Gods hun 'offergaven' brengen.

 

Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de Hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.
De apostel geeft een verklaring voor zijn stelling dat Joden (Hebreeën) die volharden in de Oude offercultus niet gerechtigd zijn om van het ‘altaar te eten’, waarop volgens Gods wil de Masjiach werd geofferd. En wederom vindt hij die visie terug in de typologie van de procedures op de Verzoendag.


Bij sommige gelegenheden ontvingen de priesters namelijk geen deel van de gebrachte offers. Met name was dat het geval bij de zondoffers van de stier en de bok, waarvan het bloed op de jaarlijkse Verzoendag door de Hogepriester in het Allerheiligste werd gebracht. Offers dus die bij uitstek het ene zondenverzoenend offer van de Masjiach afbeeldden.

In Lv 16:27 werd daaromtrent het volgende geboden:

De stier en de bok voor het reinigingsoffer, waarvan het bloed het heiligdom is binnengebracht voor de verzoeningsrite, worden buiten het kamp gebracht, waar de huid en het vlees en de ingewanden moeten worden verbrand.

Het privilege van de priesters om hun deel van het offervlees te eten was juist op de jaarlijkse Verzoendag opgeheven. Dat 'veto' blijkt dus typologisch te zijn voor de tegenbeeldige 'Grote Verzoendag', en waarom?

Die oude Tabernakelregeling ontbeerde de fundamenten.

En precies ook om die reden lazen we in 11:10 over Abraham dat hij de stad verwachtte die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. Uiteraard de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

 

διο και Ιησους, ινα αγιαση δια του ιδιου αιματος τον λαον, εξω της πυλης επαθεν.

12
Daarom leed ook Yeshua, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort.

Het vernietigen van de offerdieren op Jom Kipoer buiten de legerplaats had nog verdere typologische betekenis, namelijk Yeshua’s lijden en sterven buiten de muren van de Davidsstad, Jeruzalem, het centrum van het Joodse systeem.

Dat het ware zondoffer buiten het Jodendom werd gebracht, tekent de volkomen breuk met de Oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving.

Reden te meer waarom zij die per se aan die Oude regeling willen vasthouden, de zegenrijke effecten van het volmaakte offer niet kunnen ontvangen.

Opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen…
Evenals in alle vorige plaatsen, met uitzondering van Hb 4:9, waar in onze Brief λαος [volk] verschijnt, heeft het woord consequent betrekking op het Volk Israël:

2:17  Als Hogepriester doet Yeshua werkelijk verzoening voor de zonden van het volk.
4:9  Voor het volk van God blijft een sabbatsrust over.

Binnen de context van hoofdstuk 4 heeft het volk van God een veel ruimere betekenis, namelijk alle leden der mensheid die in Hem geloven en hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. Het ware Godsvolk in wie de Schepping haar voltooiing vindt.

5:3  Zoals voor het volk moest Aäron ook voor de eigen zonden offeren.
7:5  Van het volk werden tienden geheven ten behoeve van de priesterschap.
7:11   De wetten die het volk kreeg hielden vooral verband met de priesterschap.
7:27   Zelfde betekenis als 5:3.
8:10   Binnen het Nieuwe Verbond wordt Israël tot Gods volk.
9:7     Zelfde betekenis als 5:3 en 7:27.
9:19   Mozes sprak elk gebod volgens de Wet tot heel het volk.

10:30 De Heer zal zijn volk oordelen.

Het Joodse volk (de Hebreeën) kan slechts op basis van Yeshua’s vergoten bloed de ware heiliging ervaren en aldus deel krijgen aan de gemeenschap met Hem die de God is van het ware Israël. Nergens anders zal die heiliging voor hen te vinden zijn; noch in spijzen, noch in offers.

En al helemaal niet in de Derde tempel die op grond van een verbond met de Antichrist (eventueel) in de oude Davidsstad zal worden opgericht.

 

Zichzelf een stad en heiligdom bouwen, zal door YHWH Elohim slechts beschouwd worden als een burcht van eigen (vermeende) gerechtigheid en vroomheid.

Buiten het Nieuwe Verbond, op basis van Yeshua’s vergoten bloed gesloten, is er voor geen enkele Hebreeër redding:

Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte? Want wij kennen hem die zei: 'Aan mij [de] wraak, ik zal vergelden'. En wederom: 'De Heer zal zijn volk oordelen'.
(Hb 10:28-30)

 

τοινυν εξερχωμεθα προς αυτον εξω της παρεμβολης, τον ονειδισμον αυτου φεροντες∙ ου γαρ εχομεν ωδε μενουσαν πολιν, αλλα την μελλουσαν επιζητουμεν.

13-14
Welnu, laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.

Een uitnodiging aan de Hebreeën om nu ook persoonlijk volledig te breken met de Oude cultus en de smaad die daardoor hun deel wordt, voor lief te nemen. Vanwege die stap-  gesmaad worden door hun 'broeders' - is volgens Jesaja’s profetie nu eenmaal niet te vermijden:

 

Hoort YHWHs woord, gij die voor zijn woord beeft. Jullie eigen broeders, die jullie haten, die jullie verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Mag YHWH zijn glorie tonen. Maar hij zal verschijnen tot jullie vreugde, en zij zullen beschaamd worden (Js 66:5).

Het Hebreeuwse werkwoord NaaDaaH dat hier met verstoten is weergegeven, werd later de technische term voor excommunicatie.

Wanneer in dit vers sprake is van een verwante betekenis, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat de hatende broeders vooral onder de Joodse leidinggevenden gezocht zullen moeten worden.


Yeshua gaf al te kennen dat Joodse leiders dergelijke acties zouden ondernemen. Na gezegd te hebben dat die 'broeders' hemzelf zonder reden haatten - waarmee zij zulke voorzeggingen als Ps 35:19 en 69:5 vervulden - waarschuwde hij zijn leerlingen met de woorden:

 

Zij zullen jullie uit de synagoge geworpen personen maken. Maar er komt een uur dat ieder die jullie doodde zal menen een godsdienstige daad verricht te hebben (Jh 15:25; 16:2).

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
In plaats van de legerplaats is de oude Davidsstad weer in beeld, precies zoals in vers 12.
De halsstarrige Joden die tot het einde toe zullen vasthouden aan de Oude, ceremoniële offercultus, willen niets liever dan aan het oude Jeruzalem de status van 'heilige stad' teruggeven, compleet met de grandeur van een herrezen Derde tempel.
Daarmee treden zij niet in de voetsporen van hun voorvader Abraham en de andere Patriarchen. Als tentbewoners zwierven zij rond, op zoek naar de stad met de fundamenten, en naar een tot de hemel behorend vaderland.

Voor die mannen des geloofs, en voor alle andere gelovige Hebreeën, heeft YHWH Elohim iets veel beters in gereedheid gebracht: De blijvende Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Hb 11:9-10, 13-16).

 

δι αυτου [ουν] αναφερωμεν θυσιαν αινεσεως δια παντος τω θεω, τουτ εστιν καρπον χειλεων ομολογουντων τω ονοματι αυτου. της δε ευποιιας και κοινωνιας μη επιλανθανεσθε, τοιαυταις γαρ θυσιαις ευαρεστειται ο θεος.

15-16 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.

Aangezien de Hebreeën hun heiliging danken aan Yeshua's vergoten bloed, past het hun dat zij door hem God voortdurend danken en loven.

Geheel in de trant van de nieuwe tempeldienst, ziet de apostel in het vroegere Lof- of Dankoffer een type van iets wat van grotere, vooral geestelijke waarde is. Namelijk de lippen gebruiken om de naam van God lof toe te zwaaien en dat specifiek voor alle liefderijke gunst die in de Masjiach, zijn Zoon, beschikbaar is gekomen.

De dankbare gelovige offert dus niet langer de vrucht van de kudde of akker, maar de vrucht van zijn lippen.


Vergelijk Lv 7:12; Ps 50:14, 23; 54:8; Hs 14:2(3).

Terwijl in de Oude offercultus het opdragen van offers een specifiek priesterlijke taak was, zijn binnen de Nieuwe orde alle leden van het Israël Gods priesters. Tezamen dienen zij als een Koninklijke priesterschap onder hun Messiaanse Hogepriester Yeshua:

Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar, wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Masjiach... Gij echter [zijt] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat gij wijd en zijd de grote daden zoudt verkondigen van hem die jullie uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.
(1Pt 2:4-9)

Als de nieuwe priesterschap binnen het Masjiachrijk - als de ultieme vervulling van Ex 19:5-6 - hebben de leden van het ware Israël Gods, naast het lof brengen aan Gods naam, nog andere verantwoordelijkheden: Het brengen van offers in de vorm van menslievende daden.
Zij moeten dus niet het weldoen en de onderlinge solidariteit vergeten.


Kοινωνια betekent letterlijk gemeenschap. Elders in zijn Brieven - die welke hij richtte tot de leden van de hemelse Gemeente van het Israël Gods - gebruikte de apostel die term in het kader van het bijeenbrengen van geldelijke middelen voor de behoeftige Joodse broeders in Judea, teneinde daarmee uiting te geven aan hun saamhorigheid, solidariteit.


Vergelijk 2Ko 8:4; 9:13; Rm 15:26.

Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen…
Een terechte aanmoediging, zeker met het oog op de onvermijdelijke smaad en verdrukkingen die het deel zal zijn van alle Hebreeën die gehoor geven aan de oproep van de apostel (in vers 13): Laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend.

Wederzijdse steun in dit opzicht zal in die moeilijke periode van de Eindtijd ongetwijfeld meer dan welkom zijn.


Aan de hand van Mt 25:31-46, waar we bij voorbaat vernemen hoe de Messiaanse Koning de mensen der natiën zal (be)oordelen naar hun reactie op alles wat zijn Joodse broeders tijdens de Grote Verdrukking gaan meemaken, worden wij niet alleen in deze zienswijze bevestigd, maar wordt ons ook te voren bekendgemaakt welke vormen de verdrukkingen zullen aannemen.

In die cruciale Eindtijd zullen echtvaardig gezinde mensen uit de natiën – de Gojim - leden van de Joodse Rest hulp bieden. En dat zelfs zonder het besef dat zij door dat te doen de broeders van de koning bijstaan.

Zij reageren slechts op de wijze die Zacharia profetisch heeft vastgelegd:

in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een jood, en zeggen: “Wij willen met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is”.

(Zc 8:23)

Elke Hebreeër die zich vastberaden buiten de poort (legerplaats) begeeft om zich met de ware Joodse Masjiach te vereenzelvigen, kan uit dit alles veel moed putten. Gods ogen en die van zijn Zoon zijn op hem/haar.

In de vv 5 en 6 van dit hoofdtsuk (13) zagen we al dat dit geen loze beloften zijn:

 

Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want Hijzelf zei: Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten. Zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen:
YHWH is mij een Helper, ik zal niet vrezen. Wat zal een mens mij doen?

Zie ook de commentaren bij Hb 2:17-18 en 11:7, 31.

 

3. Slot (13:17-25)


Πειθεσθε τοις ηγουμενοις υμων και υπεικετε, αυτοι γαρ αγρυπνουσιν υπερ των ψυχων υμων ως λογον αποδωσοντες, ινα μετα χαρας τουτο ποιωσιν και μη στεναζοντες, αλυσιτελες γαρ υμιν τουτο.

17 Geeft gehoor aan jullie Leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen als zij die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde mogen doen en niet zuchtend, want dat is schadelijk voor jullie.  

 

In vers 7 had de apostel met Leiders de Joodse broeders van de lezers voor ogen, zij die hun het Evangelie hadden verkondigd, met name Jakobus, Petrus en Johannes die, hoewel reeds lang geleden gestorven, nog altijd 'spreken' via de bladzijden van hun (geïnspireerde) Geschriften.

Uit de Openbaring kunnen wij afleiden dat zich in de 70ste Week, in de Dag die de Heer toebehoort, eveneens leiders binnen de Joodse gemeenschap zullen bevinden.

De zeven boodschappen bijvoorbeeld die Johannes moest schrijven, werden op aanwijzing van de Heer zélf weliswaar gericht tot de engel van elk van die gemeenten, maar ongetwijfeld zullen de Oudsten [πρεσβυτεροι] die binnen de plaatselijke synagoge leiding hebben, de inhoud aan hun broeders verduidelijken.
Zie voor die zeven boodschappen
Openbaring 2 en 3.


Wij kunnen ons voorstellen dat de Leiders in de Joodse gemeenschappen hun verantwoordelijkheid zullen beseffen en boodschappen als deze gewetensvol aan hun broeders zullen voorhouden.

Van die laatsten mag weer verwacht worden dat zij gewillig gehoor zullen geven aan de vermaningen die daarin worden gegeven en zich naar de gegeven raad zullen voegen. Tot hun eigen geestelijk voordeel, en tot vreugde van hun leraren die blijkbaar tegenover YHWH en hun Masjiach verantwoording verschuldigd zijn voor de wijze waarop zij de hun toevertrouwde 'zielzorg' behartigen.


Maar het omgekeerde is ook waar. Zich tegen de goddelijke raad verzetten zal niemand vreugde verschaffen en voor de halsstarrigen bovendien geestelijke schipbreuk tot gevolg zal hebben.
In Jesaja is overigens voorzegd dat ten tijde van Israëls herstel YHWH er op zal toezien dat het Volk leiding krijgt van haar onderwijzers (leraren).

Dezen zullen erop aandringen dat het Sionvolk een rechte weg volgt:

Daarom zal YHWH er naar uitzien om zich over jullie te ontfermen, daarom zich verheffen om jullie genadig te zijn; want YHWH is een God van recht. Gelukkig allen die naar hem uitzien! Want jullie, volk op de Sion, inwoners van Jeruzalem, jullie zullen niet wenen; hij zal jullie zeker genadig zijn op jullie geschreeuw, zodra Hij hoort, zal Hij jullie antwoorden. Wanneer de Heer jullie brood der benauwdheid en water der verdrukking geeft, dan zullen jullie leraren niet langer verborgen blijven. Met eigen ogen zullen jullie je leraren zien, en met eigen oren zullen jullie het woord achter jullie horen: Dit is de weg; wandelt daarop! --Wanneer jullie rechts of links zouden willen gaan.
(Js 30:18-21)

Dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël Oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, zou op zich geen vreemde zaak zijn. Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten hun Oudsten die als leiders onder het volk werden erkend en daarom ten behoeve van hen konden optreden en beslissingen nemen. Toen Mozes dan ook volgens YHWHs opdracht naar Egypte terugkeerde, werd hem gelast de toen functionerende Oudsten te informeren over zijn opdracht. Bijgevolg werd hij door de voornaamsten onder hen vergezeld toen hij naar Farao ging (
Ex 3:16-18).

Later, toen Mozes het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de Oudsten die het volk vertegenwoordigden bij het aangaan van de verbondsverhouding met YHWH (
Ex 19:3-8).

Toen de Israëlieten enige tijd later klaagden over de omstandigheden in de wildernis, gebood God Mozes: Vergader mij zeventig mannen uit de Oudsten van Israël, van wie gij weet dat zij Oudsten en opzieners van het volk zijn… en ik zal wat van de geest die op u is nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen.
Voortaan gebruikte God hen om samen met Mozes de verantwoordelijkheid te dragen het volk te leiden en te besturen (
Nm 11:16-17, 24-25).

Na de intocht in het Beloofde Land gingen de Israëlieten weer in huizen wonen en vestigden zij zich in steden en dorpen, en de Oudsten traden in hun respectieve gemeenschappen op als Raden van Oudsten. Uit hun midden kwamen rechters en beambten die rechtspraken, de vrede en de goede orde handhaafden en op het geestelijke welzijn van de gemeenschap toezagen.


Vergelijk Dt 16:18; Jz 20:1-4; Rt 4:1-12.

Het verbaast ons dan ook niet dat uit 1Pt 5:1-4 kan worden afgeleid dat in de Eindtijd binnen hersteld Israël wederom zulke Oudsten binnen gemeenschappen van hun broeders zullen functioneren om in herderlijke zorg en leiding te voorzien:

Oudsten [πρεσβυτεροι] onder jullie moedig ik daarom aan, de Medeoudste en getuige van het lijden van [de] Masjiach, ook de deelgenoot van de heerlijkheid die op het punt staat geopenbaard te worden: Weidt de kudde Gods die bij jullie is, niet gedwongen maar vrijwillig naar God[s wil], noch om schandelijk gewin, maar bereidwillig; noch als heersers der toegewezen delen, maar voorbeelden van de kudde wordend. En wanneer de Opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.  

 

De hier genoemde Opperherder is Dezelfde als die van Ez 34:24, waar hij als Gods dienaar David hun vorst wordt geïdentificeerd.

In dat hoofdstuk wordt voorzegd dat YHWH Elohim de schapen van het Huis Israël zal terugeisen van hun ontrouwe herders die de aan hun toevertrouwde schapen niet werkelijk hebben geweid, maar veeleer misbruikten voor eigen zelfzuchtig gewin. Zie Ez 34:1-4, 30-31.

Dat YHWH Elohim - in de hoedanigheid van Herder - zelf leiding zal geven aan het bijeenbrengen van de 'schapen' wanneer Israëls herstel aanbreekt, is een terugkerend thema binnen de herstelprofetieën.
Zie bijvoorbeeld
Js 40:9-11; Jr 23:1-8; Mc 2:12-13; Zf 2:5-7.

 

Προσευχεσθε περι ημων, πειθομεθα γαρ οτι καλην συνειδησιν εχομεν, εν πασιν καλως θελοντες αναστρεφεσθαι. περισσοτερως δε παρακαλω τουτο ποιησαι ινα ταχιον αποκατασταθω υμιν.

18-19
Bidt voor ons, want wij vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben, aangezien wij ons in alle dingen juist willen gedragen. Maar ik moedig aan dit overvloediger te doen, opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.

Tenslotte ook een persoonlijke noot van de apostel: Bidt voor ons!
Uit het ons kan wellicht definitief afgeleid worden dat Paulus bij het schrijven van onze Brief terzijde werd gestaan door een andere broeder, waarschijnlijk Apollos. Zoals we al in
de inleiding suggereerden waren beiden kennelijk betrokken bij het opstellen van de inhoud, de eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte vastlegde.


Zijn aansporing aan de lezers om voor hen beiden te bidden komt voort uit hun vertrouwen dat zij tegenover God een goed geweten bezitten, en in het bijzonder wijst hij dan op hun beider verlangen om in alles volkomen correct te zijn. Het bijwoord καλως duidt op ethisch goed: Voortreffelijk, fatsoenlijk, keurig, juist, eervol, etc.

Opmerkelijk is dan dat hij, wanneer hij aanmoedigt tot intensivering van het gebed der lezers ten behoeve van hen, overgaat van wij naar ik: Opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
Het werkwoord αποκαθιστημι heeft de waarde van weer in zijn oude toestand brengen; herstellen.

Yeshua zei over Elia dat hij inderdaad komt en alle dingen zal herstellen, of: in de vroegere toestand terugbrengen (Mt 17:11).


Vlak voor zijn terugkeer naar de Vader, vroegen de leerlingen aan Yeshua: Heer, herstelt gij in deze tijdsperiode het koninkrijk aan Israël?

Dus rijst de vraag wat de apostel in gedachten had toen hij uitdrukking gaf aan zijn verlangen om spoedig tot zijn Hebreeuwse broeders hersteld te mogen worden. Tot welke oude (vroegere) toestand wilde hij terugkeren?
Wij opperen (voorzichtig) het volgende:
Bij zijn bekering werd Paulus, toen nog Saulus, door de Heer zelf geroepen tot het apostelambt, in het bijzonder ten behoeve van de Heidenen (
Hn 9:15; 26:15-18; Gl 2:7-9).


In de Romeinenbrief, in het hoofdstuk waarin hij wijst op zijn toewijzing als apostel der Heidenen [natiën], laat hij ons weten dat hij door die goddelijke dienst heel graag - indien mogelijk - ook sommige van zijn Joodse broeders zou willen helpen zich te bevrijden uit de verharding waarin het overgrote deel van Israël toen, door het afwijzen van hun Masjiach Yeshua, was terechtgekomen:

Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard… Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk, of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden. Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?

(Rm 11:7, 13-15)

De apostel begreep dat de resultaten om Hebreeën tot hun Masjiach te leiden, toen beperkt zouden blijven. God zou de periode van hun (tijdelijke) verwerping benutten om de volheid der Heidenvolken te laten ingaan.

Paulus zag daarom tevens vooruit naar Israëls herstel, dat zijn Joodse broeders zouden 'opstaan' uit hun verharding zodra de hemelse Gemeente bijeengebracht zou zijn (Rm 11:25). Wanneer die tijd zou aanbreken, zou hij niets liever willen dan opnieuw ten volle voor hen van betekenis zijn. Door hún herstel zou zijn verhouding tot hen, die door de Masjiachkwestie ernstig verstoord was geraakt, eveneens hersteld kunnen worden.


Vergelijk Hn 21:27-28; 22:22; 24:5.

 

Ο δε θεος της ειρηνης, ο αναγαγων εκ νεκρων τον ποιμενα των προβατων τον μεγαν εν αιματι διαθηκης αιωνιου, τον κυριον ημων Ιησουν, καταρτισαι υμας εν παντι αγαθω εις το ποιησαι το θελημα αυτου, ποιων εν ημιν το ευαρεστον ενωπιον αυτου δια Ιησου Χριστου, ω η δοξα εις τους αιωνας [των αιωνων]∙ αμην.

20-21
Moge nu de God van de vrede, die de grote Herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Yeshua, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

De beide auteurs hadden, schrijvend over respectievelijk

de God van vrede;

de Herder van de schapen; en

het [Nieuwe] Verbond,

blijkbaar Ez 34:22-26 geopend naast zich liggen.


In ons commentaar op jullie leiders van vers 17 stelden we vast dat binnen de Herstelprofetieën voor Israël, het bijeenbrengen van de 'schapen' door betrouwbare herders een telkens terugkerend thema is. Maar die herders zullen slechts onderherders zijn van de Masjiach, in onze tekst aangeduid als de Grote herder van de schapen.
De apostel citeerde vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:

Kαι εμνησθη ημερων αιωνιων∙ που ο αναβιβασας εκ της θαλασσης τον ποιμενα των προβατων; που εστιν ο θεις εν αυτοις το πνευμα το αγιον;
Toen herinnerde hij zich de dagen der oudheid: Waar is hij die uit de zee de herder der schapen deed opstijgen? Waar is hij die de heilige geest in hen legde?

Terwijl YHWH Elohim Mozes uit de zee deed opkomen, zodat onder zijn herderlijke leiding de kudde Israël een grote redding ten deel viel, heeft Hij nog iets veel groters gedaan voor zijn Zoon, de Grote Herder der schapen: Die voerde Hij op uit de doden.

Mozes werd uit de zee gered; zijn grote Tegenhanger, de Masjiach, uit de doden.


Bovendien gebeurde dat in bloed van een eeuwig Verbond, Yeshua’s eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent. Opnieuw beroept de apostel zich op een OT tekst:

En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft.
(Zc 9:11; LXX).

Om die reden is Gods Zoon de enige Grote herder der schapen, groter dan wie ook binnen het Jodendom. Dus ook groter dan Mozes. Hij functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed. Het taalgebruik herinnert aan bepaalde uitspraken van Yeshua zelf:


- Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt (Lk 22:20).
- Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen (Jh 10:11).

Terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Yeshua Masjiach…
Na eerst te hebben gesproken over jullie (Moge nu de God van de vrede… jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen), vervolgt de apostel nu met ons. Waarom?
Omdat hij het nu heeft over Gods welbehagen, dat wil zeggen wat hem aangenaam, welgevallig is.

 

En dat brengt ons in de sfeer van zijn voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Masjiach Yeshua onze Heer (Ef 3:11).
In die Efezebrief had de apostel eerder over dat voornemen uitgeweid:

Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Masjiach; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
(Ef 1:9-11)

Met het Huishoudelijk bestuur [oikonomia] van de volheid der tijden doelt de apostel op een heilsorde, dat wil zeggen een Bestuur over de mensheid van Godswege.

Ongetwijfeld wordt daarmee gedoeld op het Koninkrijk Gods dat op de helft van de 70ste Jaarweek zal worden opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus aangeeft van die oikonomia: Er moet weer orde komen in het universum.

 

Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
De apostel gebruikte daarvoor de infinitief van een werkwoord dat duidt op samenvatten. Alle hemelse en aardse dingen moeten samengevat worden in de Masjiach, of: onder één Hoofd gebracht worden.

Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.

Voor de Gemeente welke Yeshua's Lichaam is, houdt dit het grootse vooruitzicht in om daarin samen met de Masjiach werkzaam te zijn. Dát wordt bedoeld met: In hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt.
Omdat zij van de Masjiach zijn, zijn zij in hem óók zaad van Abraham (
Gl 3:26-29). 

Bijgevolg omvat dat zaad méér dan slechts de aardse, Joodse Gemeente. Ook de hemelse Gemeente, het Lichaam van de Masjiach, behoort tot dat zaad. Beide Gemeenten - samen vormend het ene Israel Gods - zullen binnen het Koninkrijk Gods functioneren met het doel de orde in het universum terug te brengen, tot grote zegen van de mensheid op aarde. Aldus zal Gods welbehagen volkomen verwezenlijkt worden.

 

Παρακαλω δε υμας, αδελφοι, ανεχεσθε του λογου της παρακλησεως, και γαρ δια βραχεων επεστειλα υμιν.

22
Maar ik roep jullie op, broeders, verdraagt het woord der vermaning. Want ik schreef jullie slechts in het kort.

Eigenlijk is de Brief met het Amen van vers 21 ten einde gekomen. Het laatste gedeelte, de vv 22 tm 25, dient blijkbaar als een kort begeleidend schrijven om enkele zaken van meer persoonlijke aard aan de (onbekende) geadresseerden over te brengen.

Het begint met een oproep aan zijn lezers om de inhoud van de Brief niet bij voorbaat af te wijzen, maar te verdragen wat hij hun schreef. Ook daarin proeven we opnieuw de spanning betreffende de Masjiachkwestie: De apostel beseft terdege hoe gevoelig dit strijdpunt bij zijn Joodse broeders ligt.

Want ik schreef jullie slechts in het kort moeten we in dit verband waarschijnlijk niet opvatten als een verontschuldiging, maar eerder om aan te geven dat hij de zaken die voortvloeien uit het Nieuwe Verbond - een geheel nieuwe Priesterlijke orde waarin Yeshua's offer en zijn hogepriesterschap centraal staan - beknopt heeft behandeld.

Hij heeft zijn lezers doorlopend attent gemaakt op kernachtige passages uit de Wet, de Profeten en de Psalmen die zijn betoog ondersteunen, maar het is aan de lezers om de argumenten die hij daaraan ontleent, voor zichzelf  'uit te diepen' en op grond daarvan persoonlijk tot conclusies te komen.

Γινωσκετε τον αδελφον ημων Tιμοθεον απολελυμενον, μεθ ου εαν ταχιον ερχηται οψομαι υμας.

23 Jullie kennen onze broeder Timotheüs, vrijgelatene; met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.

Gewoonlijk wordt dit vers ongeveer als volgt weergegeven: 

Weet dat onze broeder Timotheüs is vrijgelaten, met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.


Die weergave impliceert dat Timotheüs eens gevangen werd gezet, maar nu - bij het schrijven van onze Brief - in vrijheid gesteld zou zijn.

Maar voor die gang van zaken zijn in de Bijbel geen verdere aanwijzingen te vinden. Hoewel Timotheüs bij Paulus te Rome verbleef tijdens diens eerste gevangenschap - zoals blijkt uit de aanhef van zijn Brieven aan de Kolossenzen, Filippenzen en Filémon - vinden we daarin geen aanwijzing dat Timotheüs zelf ook gevangen zat.

Mede om die reden moeten we blijkbaar óók dit vers lezen in samenhang met het vorige (22), waarin de apostel zijn (Joodse) lezers opriep: Verdraagt het woord der vermaning. Slechts wanneer zij gehoor geven aan die oproep ligt er ook voor hen vrijheid in het verschiet, een vrijheid van geestelijke aard zoals ook Timotheüs eens had ervaren.

Hierbij kunnen zij de betekenis van Timotheüs' naam in aanmerking nemen: Kostbaar voor God.
En ook dat hij vanaf zijn vroegste jeugd werd opgeleid in de heilige Geschriften, zoals de apostel zelf memoreerde in zijn Tweede Brief aan hem:

Jij echter, blijf in de dingen die je hebt geleerd en waarin je, volkomen overtuigd, bent gaan geloven, wetend van wie je ze hebt geleerd, en omdat je van kindsbeen af heilige Geschriften hebt gekend die in staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Masjiach Yeshua.
(2Tm 3:14-15)

Die opleiding had de jeugdige Timotheüs ontvangen van zijn Joodse moeder en grootmoeder: Mij komt voor de geest het ongeveinsde geloof in jou, dat eerst woonde in je grootmoeder Loïs en in je moeder Eunice, maar - daarvan ben ik overtuigd - ook in jou [woont] (2Tm 1:5).

Bij Paulus' bezoek aan Lystra, tijdens zijn Eerste zendingsreis, aanvaardden Eunice en Loïs, samen met Timotheüs, de leer omtrent Masjiach Yeshua.
Bij die gelegenheid echter werd de apostel op instigatie van vijandige Joden zo goed als dood gestenigd. Maar God herstelde zijn leven dusdanig dat hij opstond en in het gezelschap van de nieuwe discipelen, onder wie waarschijnlijk ook Timotheüs, de stad weer binnenging (
Hn 14:19-22; 2Tm 3:10-11).
Kan elke Hebreeër die eventueel twijfelt aan de Messianiteit van Yeshua daaruit niet concluderen dat

a. Gods zegen rustte op Paulus’ prediking van het christendom, en

b. Joden die het van harte aanvaarden in Gods ogen kostbaar zijn?

 

 Aσπασασθε παντας τους ηγουμενους υμων και παντας τους αγιους. ασπαζονται υμας οι απο της Ιταλιας. η χαρις μετα παντων υμων.

24-25
Groet al de Leiders en al de Heiligen. Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie. De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.

In de Inleiding schreven we reeds dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld tot welke Joden onze Brief oorspronkelijk gericht was. Wél concludeerden we dat het soort Judaïsme waarop in de Brief wordt gezinspeeld, eerder Hellenistisch dan Judees lijkt te zijn. We verwezen ondermeer naar
Hb 6:10, waar melding wordt gemaakt van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden. Kennelijk een verwijzing naar de Joden in de Diaspora (1Ko 16:1-3; Rm 15:25-26). 


Oók het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) lijkt in die richting te wijzen. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse geschriften op grote schaal gebruikt, wat niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Deze en andere omstandigheden leidden ons tot de conclusie dat de Brief van meet af bedoeld moet zijn geweest voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven, met een accent echter op de Eindtijd, de wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek, wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (
Dn 9:24-27).

Welnu, een en ander lijkt ook door de slotwoorden bevestigd te worden, in het bijzonder in de frase: Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie.

Daarmee wordt immers de aandacht gevestigd op het Romeinse Rijk, dat niet alleen het toenmalige (Zesde) wereldrijk was in de gewijde geschiedenis, maar dat ook in de Eindtijd opnieuw de prominente macht op aarde zal zijn (de Achtste) door de heerschappij van de Antichrist.
Vergelijk
Dn 7:17-27, maar ook Op 17:9-11, waar we over het Antichristelijke Beest het volgende lezen:

Hier [is] het verstand dat van wijsheid blijk geeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waar de Vrouw op hen zit. Ook zijn zij zeven koningen; de vijf zijn gevallen, de één is, de andere is nog niet gekomen, maar wanneer hij komt moet hij een korte tijd blijven. En het Beest dat was en niet is, is ook zelf een achtste, maar is uit de zeven, en het gaat heen in de vernietiging.

Vergelijk eveneens de manier waarop Petrus de verwante Brief Eén Petrus inleidde:

Petrus, apostel van Yeshua Masjiach, aan uitverkorenen, tijdelijke vreemdelingen der Diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië.


Oók hij richt zich tot zijn Joodse broeders in de Diaspora, met name tot hen die zich bevinden in die gebieden welke in de profetische context van Daniël, hoofdstuk 11, behoren tot het Rijk van de Koning van het Noorden, een profetische figuur die heersers in de lijn der Seleuciden representeert. De laatste in die dynastie neemt (weer) de gestalte aan van de Antichrist, en in die context krijgen de Joden van de Eindtijd het zwaar, één der themalijnen in Petrus' Brief (Dn 11:40-45).

Groet al de Leiders en al de Heiligen…
De apostel heeft de personen op het oog van vers 17: Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen. Wij concludeerden daar - aan de hand van 1Pt 5:1-4, de Openbaring en de OT herstelprofetieën - dat er ook in de Eindtijd binnen hersteld Israël oudsten zullen functioneren die leiding zullen hebben onder hun broeders, hier aangeduid als de Heiligen.


In de profetie van Daniël, in het bijzonder in het hierboven genoemde Schriftdeel 7:17-27, komen zij prominent in beeld als de Heiligen van de Allerhoogste die het Messiaanse koninkrijk in bezit zullen nemen, maar niet nadat zij het gedurende 3½ tijd(en) zwaar te verduren hebben gekregen van de zijde van de Kleine Horen, de Antichrist, alias het Beest die oorlog tegen hen zal voeren.

Vergelijk Op 13:5-7.


De slotzegenwens is dus beslist op z’n plaats: De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.    

-.-.-.-.-

De Brief aan de Hebreeën

 

Klik hier voor ‘smal’ lezen

Inhoud

Opschrift  >> Wie is de Auteur en wie zijn de Geadresseerden?

A.  Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)

B.  
Dogmatisch deel (1:5 – 10:18)

1.  Als Zoon Gods Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a.  Superieur aan de engelen (1:5-14)
b.  Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
c.  Het Joodse voorrecht (2:5-18)

2.  
De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a.  Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
b.  Afval bij de Uittocht (3:7-19)
c.  Gods rust (4:1-11)
d.  Kracht van het woord Gods (4:12-13)

3.  
Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a.  Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
b.  Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
c.  Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)

       c1  Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)
d.  Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
e.  Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
f.   Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)

4.
Het Nieuwe Verbond beter (9:1 – 10:18)
a.  Offerdienst onder Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b.  Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)

       b1  De voleinding der eeuwen (9:24-28)
c.  Offerdienst Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d.  De ware Hogepriester voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)

C.  
Praktisch deel (10:19 – 12:29)

1.  God naderen in standvastigheid (10:19-25)
2.  Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3.  Niet terugdeinzen bij de Antichrist (10:32-39)
4.  De geloofsgetuigen (11:1-40)

     a. Abel  b. Henoch  c. Noach  d. Abraham / Sara  e. Isaäk / Jakob

     f.  Jozef  g. Mozes / Israël  h. Rachab  i. Rechters / Profeten

5.  Het oog gericht op Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6.  Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)

D.  
Naschrift (13:1-25)

1.  Vermaningen (13:1-9)
2.  Het Christelijk altaar (13:10-16)
3.  Slot (13:17-25)

Opschrift

ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ


Het opschrift - Aan Hebreeën - ten spijt weten wij niet met zekerheid wie de afzender(s) en wie de geadresseerden waren van deze Brief, indien het document al als een Brief moet worden opgevat. Onzekerheid derhalve alom.
Het voert te ver om alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor en/of redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren. Zelf gaan wij er vanuit - omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt - dat het om een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos hebben samengewerkt. De eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend) als degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.

Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en theologie, in vergelijking met zijn andere Brieven. De stijl van Hebreeën is namelijk die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst, sterk afstekend tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon was.

Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken tot een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem geplaatst waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:

a De moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse Christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium vanuitging dat Paulus de auteur was.

b In de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een papyrusmanuscript dat de Brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd wordt einde Eerste eeuw, komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk gerangschikt na het boek Romeinen, wat als een bijna ongekende plaats wordt gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt dat erop dat er op dat vroege tijdstip geen twijfel bestond ten aanzien van het Paulinische auteurschap.

De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos de scriptor (redacteur) van de Brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele zeer krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:


Intussen arriveerde er in Efeze een uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man, die goed onderlegd was in de Schriften. Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig de leer over Yeshua, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen bekend met de doop zoals Johannes die had verricht.

In de synagoge begon hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem terzijde en legden hem de Weg van God juister uit. Toen hij naar Achaje wilde afreizen, moedigden de broeders hem daartoe aan en gaven hem een brief mee voor de discipelen met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen, want hij slaagde erin de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
(Hn 18:24-28)

De steun die Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste Korinthebrief:

Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.

(1Ko 3:4-8)

Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12 blijkt dat er toen sprake was van een nauwe band van samenwerking:

Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.

Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde. Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.

Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.

Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:

1:3
απαυγασμα en χαρακτηρ; hier gezegd van de Masjiach die afstraling en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo de verhouding van de mens tot God.

4:12
τομωτερος; scherper; gezegd van het woord Gods (scherper dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς; die snijdt.

5:9
αιτιος σωτηριας; oorzaak van redding; hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.

6:16
βεβαιωσις; (ook in Fp 1:7); bevestiging; bekrachtiging.

7:11
τελειωσις; (ook in Lk 1:45); verwezenlijking; volkomenheid; volmaaktheid.

8:1
κεφαλαιον; hoofdzaak.

11:10
τεχνιτης en δημιουργος; God als ontwerper (architect) en bouwmeester.

Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:

2:10; 7:26;
wat passend is.

2:1-3; 10:28-29; 12:9;
des te meer reden.

5:11 – 6:3;
pedagogisch.

7:2;
etymologie.

7:3;
waarover de Schrift zwijgt.

Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van
τελειωσις in Hb 7:11-12

Indien volmaaktheid [τελειωσις] dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.

Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had, zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord: Wie vormen de beoogde lezerskring?


Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk Heidens gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun Joodse broeders te overtuigen van de waarheid dat Yeshua de door God gezonden Masjiach is.
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin
de Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
En Paulus schrijft over zichzelf:


Ik zeg waarheid in [de] Masjiach, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Masjiach, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren], van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Masjiach [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!

(Rm 9:1-5)

Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin beide mannen door YHWH werden gebruikt om hun Joodse broeders, van oorsprong Hebreeën -afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen voor de eigen Joodse Masjiach.

Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn 21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn 14:13; 2Ko 11:22; Fp 3:5.

Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb 6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden, lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke Schriftdelen als 1Ko 16:1-3 en Rm 15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de laatsten materieel werden ondersteund.

Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan worden van de Palestijnse Joden.

Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden gaan voltrekken.  Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn 9:24-27).

Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt, wordt volgens Jr 31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot YHWH, haar God. 

En dán ook zal het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de helft van die Laatste Jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het hogepriesterschap van de Masjiach, dat naar de orde van Melchizedek is - een gecombineerd koning-priesterschap- binnen het koninkrijk voor Israël in werking kan komen. Alweer een hoofdthema in Hebreeën (Psalm 110; Dn 2:44; Hn 1:6).

Zie:

De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?  


Tot slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de opstellers van Hebreeën het aanpakten om hun broeders - eveneens Hebreeërs als zijzelf - voor de zaak van hun eigen (Joodse) Masjiach te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die waardoor de Paulinische Geschriften worden gekenmerkt:

- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn in Masjiach Yeshua, maar - weliswaar ook op basis van het verzoenend offer - het op aanvaardbare wijze naderen tot God (4:16; 7:25; 10:19-22; 11:6; 12:18-22).

- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats van door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om de profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken, t.w.:

de dienst bij de Tabernakel en de cultus van [dierlijke] offers;
de dienst van de Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.

Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Masjiach Yeshua te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.

 

Hebreeën 1

 

A. Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)


Πολυμερως και πολυτροπως παλαι ο θεος λαλησας τοις πατρασιν εν τοις προφηταις επ εσχατου των ημερων τουτων ελαλησεν ημιν εν υιω, ον εθηκεν κληρονομον παντων, δι ου και εποιησεν τους αιωνας∙ 


1-2 God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.

Zoals het geval is met het Boek Genesis, en ook met het Johannes’ Evangelie, begint onze Brief met de vermelding van God, Degene die zowel de Auteur is van de Oude als de Nieuwe openbaring. In de communicatie met zijn uitverkoren volk is er sprake van continuïteit.
In Voorchristelijke tijden trad YHWH Elohim met de (voor)vaderen van de Joden - zij die volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid worden als Hebreeën - met een zekere regelmaat in contact.
Hij deed dat πολυμερως και πολυτροπως, letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring in delen; telkens kwam er een deel bij dat aan het voorafgaande werd toegevoegd.

En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: Patriarchen, priesters, koningen en profeten in eigenlijke zin, spraken namens God of legden zijn woorden in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde Woord principieel een profetisch Woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte verschilden; óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen overbracht was niet steeds dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke verlichting, maar ook door middel van dromen en visioenen.

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon…
De apostel zinspeelt op de regeling die YHWH, Israëls God, vanaf Mozes' tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd, rees namelijk de vraag hoe YHWH Elohim voortaan met zijn volk zou communiceren.

De Heidenvolken gaven zich af met waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en toverij. Ook lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en orakels, en het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide YHWH:

Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft YHWH uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet YHWH uw God onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat YHWH dat niet toe. Uit uw eigen broeders zal YHWH uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.

Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan YHWH uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van YHWH mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". YHWH heeft mij toen gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag. En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19)

In dit Schriftdeel onthult Mozes dat YHWH op de Horeb, een top van het Sinaï gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling in het leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich zou voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een algemene regeling zou gelden:

Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in mijn naam te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat YHWH niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de naam van YHWH spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat YHWH niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.

(vv 20-22)

Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (Christelijke) Gemeente YHWHs woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de Profeet opstaan, iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de Masjiach.
Kort na de stichting van de (Christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33 AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:

Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Masjiach moge uitzenden, Yeshua, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.

Feitelijk sprak Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:19-26)

Met de komst van de Masjiach werd het Profetentijdperk daarom niet alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Masjiach, Yeshua, onze Heer. 

 

In zijn pre-existentie had die Zoon altijd naast God, zijn Vader, in de hemel bestaan als diens evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt om de aeonen [τους αιωνας; de eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In Paulus’ Brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:

Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: Alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem, hij die oorsprong is…, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
(Ks 1:15-19)

Omdat
alle dingen niet alleen door hem, maar ook tot hem zijn voortgebracht en tezamen in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als erfenis geschonken (Ps 2:7-8; Jh 16:15).

De leden van het Christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de Christelijke Gemeente worden in Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de specifieke kring van geadresseerden behoren. 

 

De schrijver richt zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich volledig met hen die zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is waarschijnlijk ook de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name bekendmaakt. Zeer bewust vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de Christelijke Gemeente, welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder de Hebreeën, zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat volk voor heeft (Ex 19:5-6; Fp 3:5).

Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in [een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn veel hogere waardigheid boven de Profeten, trouwens boven al het andere geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog iemand anders namens God tot het Joodse volk zou spreken, en we kunnen constateren dat dit tot op heden waar is gebleken. 


Hetzelfde geldt voor de 70ste Jaarweek.

In die wereldperiode, welke tot de overgang naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het Messiaanse koninkrijk opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de gehoorzamen onder het volk verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan de Zoon en naar alles wat hij naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de Profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’ - mochten ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken - zullen als vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit daarom al nu gezegd worden van de Pseudomasjiach die in de Eindtijd zal opstaan. In de Openbaring is hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek.

 

Zie 2Th 2:9-11; Hb 10:37; Op 13:11-15; 16:13.

Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen, zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden moeten doen terugkeren. 

 

Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de Eindtijd - wanneer het Joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond deelachtig zal worden - de meerderheid zich nog steeds zal verzetten tegen Yeshua als hun rechtmatige Masjiach. Slechts een Overblijfsel zal hem gehoor geven (Hb 6:4-8; Js 10:22-23).


Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de vervulling van alles waarop de Joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Masjiach Yeshua kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn.

Vergelijk Mt 5:1-5 als sprekend voorbeeld om vast te stellen hoe hij al die zaken kan aanwenden ten gunste van hen die hem gehoor geven.

Met het bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke betrekking hebben op de onthulling van
het geheimenis aan de apostel Paulus in verband met de Christelijke Gemeente:

dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Masjiach Yeshua (in de Efezebrief; 3:6)

dit geheimenis onder de Heidenen, hetwelk is [de] Masjiach in jullie, de hoop der heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)

De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief slechts het culminerende karakter van Gods openbaring
in [de] Zoon, in vergelijking met de Oudtestamentische openbaring in de Profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de Joodse Gemeente op het oog had en niet tevens ook de Christelijke Gemeente.        

Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets meer is dan weer een ander instrument door wie God
op het laatst van deze dagen tot hen, de nakomelingen van de vaders, sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van alle dingen stelde, en ook dat God hem als Co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen [wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.

Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:


ος ων απαυγασμα της δοξης και χαρακτηρ της υποστασεως αυτου, φερων τε τα παντα τω ρηματι της δυναμεως αυτου, καθαρισμον των αμαρτιων ποιησαμενος εκαθισεν εν δεξια της μεγαλωσυνης εν υψηλοις, τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,

Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van
ειμι [zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend. Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de Gelovigen Gods heerlijkheid zichtbaar is in de Zoon:

Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der Ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van de Masjiach, die beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief aorist van het werkwoord αυγαζω, stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)

Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden, kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon zich aan het firmament bevindt.


Ongeveer zo is het eveneens gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd met het merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking tot God in geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele, waarvan bij veel Masjiach belijdende Joden sprake is, dan blijft het kennen van God op z’n minst gebrekkig.

Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn Gevangenisbrieven
: Alle dingen bestaan tezamen in hem; hierboven reeds geciteerd vanuit Ks 1:17.

Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere) scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet worden toegekend.


In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op beweging. Aldus bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand, maar draagt hij het ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene voortgebracht (Ks 1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk gemaakt.

Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5) heeft slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij tijdelijk als mens op aarde verbleef, hier veelzeggend omschreven als de periode waarin
reiniging van de zonden door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon. Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend…, in uiterlijk als mens bevonden (Fp 2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar (Jh 12:45; 14:9).


Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien - God in het aangezicht zien - en toch in leven te blijven (Ex 33:20). Maar tijdens het transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes en Jakobus een voorglimp daarvan in de heerlijkheid die Yeshua toen uitstraalde:
Zijn aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen werden glanzend als het licht (Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk 9:29).

Dat hij in die nederige gestalte
reiniging van de zonden bewerkte, hield concreet in dat hij de mensheid in beginsel van de Zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zonde werd betaald (2Ko 5:14-15; Rm 6:23).
Als zodanig overwon hij de Zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte gelegd (Mt 19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm 8:20-22) voor de tweede fase in het scheppingsproces:
Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert.  

 

Zie ook: Lukas 17:11-19 / De Tien Melaatsen

Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op dogmatische wijze geleerd dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn menselijk lichaam terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit te leggen) ‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Yeshua’s eigen woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich, volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseerde en zich zomaar, in zichtbare gestalte, in hun midden bevond, is even te veel voor hun gewone menselijke ervaring (Lk 24:38-40; Jh 20:19):

Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.

In het ‘Christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de conclusie dat Yeshua was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een zichtbaar, fysiek lichaam had
gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte Masjiach te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet zijn. Want ook na zijn opstanding was Yeshua
afstraling der heerlijkheid en nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.

Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze Brief wordt gedoeld: De Masjiach die als de Hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke Heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen. 


Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon,
plaats nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wederom om de lezers attent te maken op de grote voortreffelijkheden van de Zoon in vergelijking met zijn voorgangers, de Profeten. Plaats nemen in die positie betekent niet alleen het genieten van goddelijke eer maar tevens de mogelijkheid tot uitoefening van universele macht (Mt 28:18).

Daarmee wordt voor het eerst in de Brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende Messiaanse Psalm waarover Yeshua tijdens zijn bediening met zijn religieuze vijanden in discussie raakte (Mt 22:41-46).
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de positie toe te lichten die de Zoon als de Koning-hogepriester in het toekomstig
koninkrijk voor Israël zal innemen.

τοσουτω κρειττων γενομενος των αγγελων οσω διαφορωτερον παρ αυτους κεκληρονομηκεν ονομα. 


4
zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.

De Zoon verkeerde als de Enigverwekte en Co-schepper van de Vader altijd al in een verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen kwam vanaf het begin tot uitdrukking in het feit dat ook zij in hem bestaan, en tot hem [of: voor hem] zijn geschapen (Ks 1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en bepaalde hij hun toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn terugkeer in de hemel.

Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben,
beter werd dan de engelen. Met name is hem een uitnemender naam ten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in aanmerking nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden:
Yeshua, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was. Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op aarde levende Masjiach (Lk 22:43, 2Pt 2:11).

Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf reeds op een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de engelen verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging innemen. Die verheven positie - in het Bijbelse spraakgebruik aangeduid met
naam - wordt nergens beter verwoord dan in Fp 2:9-11.

Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Beter geworden…
De comparatief κρειττων [beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x gebruikt, hier voor de eerste maal; telkens om de Masjiach en de nieuwe Messiaanse regeling tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:

- Betere vooruitzichten voor hen die op de verdiensten van Masjiach Yeshua steunen, zij die de ware Messianisten zijn (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Yeshua Borg van een beter Verbond (7:22).
- Yeshua Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer behoren (9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Yeshua spreekt beter dat Abels bloed (12:24).

Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het gebruik van comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan: uitnemender; meer; lager; groter; overvloediger; minder; hoger; volmaakter; erger. En dat allemaal om zijn argument dat de Christelijke regeling superieur is aan de oude, Joodse ordening, kracht bij te zetten.

 

a. Superieur aan de engelen (1:5-14)


Τινι γαρ ειπεν ποτε των αγγελων,
Υιος μου ει συ, εγω σημερον γεγεννηκα σε;
και παλιν,
Εγω εσομαι αυτω εις πατερα, και αυτος εσται μοι εις υιον


5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ?
En wederom:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?

Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de Septuagintversie van het OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude Christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon voortbracht als zijn evenbeeld -
het beeld van de onzichtbare God - waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (Ks 1:15; Hb 1:3).

Raadplegen we ook Hn 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de Masjiach.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd leven.

Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit Schriftgedeelten als Mt 19:28; Gl 6:15-16; 2Ko 5:17; Tt 3:5, dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm 8:22-23). Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (1Ko 15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18


Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben

In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook
zonen Gods worden genoemd (Jb 2:1; 38:7), kent God alleen aan de Masjiach het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene, want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op 3:14; Ks 2:12).
Voor alle anderen is de Zoon
oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces. Zie onze eerdere verwijzing naar Ks 1:15-19.

Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm 7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David Gods belofte overbrengt van een blijvend koninklijk Huis in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam YHWH een Huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt getekend met de woorden:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
In ons vers wordt dit in typologische zin op de Masjiach toegepast. Begrijpelijk, aangezien heel de context in 2Sm 7 messiaans van karakter is: Gods verbond met David zal uitmonden in de Messiaanse heerschappij van Yeshua, aan wiens koningschap geen einde zal zijn (Lk 1:32-33).

οταν δε παλιν εισαγαγη τον πρωτοτοκον εις την οικουμενην, λεγει,
Kαι προσκυνησατωσαν αυτω παντες αγγελοι θεου


6
Maar wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij:
En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.

Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.

Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):


Verheugt u hemelen met hem,
en
laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en
laten al Gods engelen sterk worden in hem,
want Hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en Hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal Hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.

Door het citaat in te leiden met wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de tijd van de wederkomst van de Masjiach. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη; een substantief dat eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω is, namelijk het vrouwelijke participium praesens passivum, waardoor het primair de betekenis heeft van wat bewoond is, derhalve de bewoonde aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur omdat γη in het Grieks eveneens vrouwelijk is).

Volgens Mt 24:3 (
Wat zal het teken zijn van je paroesie en van de voleinding der eeuw?) en 25:31 (waar één van de vele onderdelen der paroesie wordt besproken) zal de Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid komen in gezelschap van al zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen Gods een speciale gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω; als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν] wijst op Gods uitdrukkelijke wens daartoe.

 

και προς μεν τους αγγελους λεγει, 

Ο ποιων τους αγγελους αυτου πνευματα, και τους λειτουργους αυτου πυρος φλογα∙
προς δε τον υιον,
Ο θρονος σου, ο θεος, εις τον αιωνα του αιωνος, και η ραβδος της ευθυτητος ραβδος της βασιλειας σου.
ηγαπησας δικαιοσυνην και εμισησας ανομιαν∙
δια τουτο εχρισεν σε ο θεος, ο θεος σου, ελαιον αγαλλιασεως παρα τους μετοχους σου∙ 


7-9
Ook zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.


Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping, maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de
Zoon alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn (Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één), voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv 19-22.

Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert zich op de bekende Psalm 45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend.

De toekomstige Masjiach wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Masjiachrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5). Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.


In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige Bruidegom die zijn Bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv 10-16).

Vergelijk Op 19:6-9; Mt 25:1-12.

Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk allereerst dat hij de Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen
de komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.

Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Yeshua als hun rechtmatige Masjiach, dat zijzelf - aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat de Masjiach in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door hem verwekte Zoon, de Enigverwekte.

Johannes zou in zijn Evangelie schrijven:

 

Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] Enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).

 

Maar niet alleen de wijze van aanspreken als 'god', ook de rest van het citaat toont de superieure waardigheid van de Zoon boven de engelen:
● Zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit
tot in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd (Ps 10:16; 145:13).
● Hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js 11:4; 32:1).
● YHWH Elohim zelf heeft hem gezalfd omdat hij
rechtvaardigheid liefhad en wetteloosheid haatte (Lk 4:16-21; Hn 10:38).

 

Altijd, in zijn pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van haat ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde voor rechtvaardigheid (Fp 2:5-6).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige vervolgers ontmaskerde (Mattheüs, hoofdstuk 23).

Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht vragen:
Wie van jullie overtuigt mij van zonde? (Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze Brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij
loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: Die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden (1Pt 2:22).

 

Meer dan je deelgenoten(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om Hogepriester te zijn (Ex 30:25, 30; 1Sm 16:13; 2Sm 5:3; 1Kn 1:38-39).


Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Yeshua in zich niet alleen het Masjiachschap, maar ook het Hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde, namelijk die van Melchizedek, Koning-hogepriester zijn (Psalm 110; Lk 1:32-33).

Meer dan je deelgenoten(2)
Hoewel de Christelijke Gemeente in onze Brief nauwelijks in beeld komt, kunnen we niet voorbijgaan aan Rm 8:29

Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.

Als leden - en daarom deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben ook geroepen Christenen een zalving met heilige geest ontvangen, maar hun Hoofd is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die allen van nature zijn, konden ook zij slechts op grond van zijn verdienste, en dankzij Gods liefderijke gunst, een zalving ontvangen (2Ko 1:21; Ef 1:13-14).  

 

και,

Συ κατ αρχας, κυριε, την γην εθεμελιωσας,
και εργα των χειρων σου εισιν οι ουρανοι∙
αυτοι απολουνται, συ δε διαμενεις∙
και παντες ως ιματιον παλαιωθησονται,
και ωσει περιβολαιον ελιξεις αυτους,
ως ιματιον και αλλαγησονται∙
συ δε ο αυτος ει
και τα ετη σου ουκ εκλειψουσιν. 


10-12
En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en werken van jouw handen zijn de hemelen.
Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds;
en als een kleed zullen alle verouderen,
en als een mantel zult gij ze oprollen;
als een kleed ook zullen ze verwisseld worden.
Maar gij bent dezelfde

en jouw jaren zullen geen einde nemen.

Het citaat is ontleend aan Ps 102:26-28, en precies zoals hij de 104e Psalm in vers 7 toepaste op de Zoon - terwijl niettemin het thema ervan Gods heerschappij over de schepping is - gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht natuurlijk, want als Co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de Eindtijd aangekondigd, wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een Overblijfsel -
het volk dat geschapen zal worden - en dat zijn messiaanse perspectieven (de vv 14 en 19).

Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk 16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder ook de engelen.

En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk, zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het praesens van
διαμενω [διαμενεις], drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft steeds]. Daarom ook: uw jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de Zoon.

 

προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε,

Καθου εκ δεξιων μου εως αν θω τους εχθρους σου υποποδιον των ποδων σου;
ουχι παντες εισιν λειτουργικα πνευματα εις διακονιαν αποστελλομενα δια τους μελλοντας κληρονομειν σωτηριαν; 


13-14 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?

Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110, waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps 110:1-6

1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
2 De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 YHWH heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.


Door de Masjiach uit te nodigen plaats te nemen aan zijn rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin
totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis verwezenlijkt moet worden:

 

De volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimasjiach van de Eindtijd.


Vergelijk Jr 25:31-38; Ez 39:17-22; Op 19:11-21.

Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en zijn Zoon dienstbaar in een positie van
λειτουργια, een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk 1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de hemel bevinden, gereed voor dienst:
Duizend maal duizenden dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem (Dn 7:9-10).

En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het participium van
αποστελλω staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de Masjiach, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft - welke als het ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd - zonder mankeren zal worden gerealiseerd.

Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Yeshua] gingen dienen na zijn overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één zijn met hun Heer (Ps 34:8).

 

 

 

Wanneer we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur gebruikt om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we tot de verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat ze precies in de juiste numerieke volgorde verschenen.

1
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9;
YHWH zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam één).

Alléén de Zoon is rechtstreeks door de Vader verwekt en wederverwekt.

2
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.

3
Wanneer hij wederom de Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het getal
drie is verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk 13:7; Hn 10:16).

De paroesie is een manifestatie van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt. De eerste keer was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd (Lk 2:9-14; 24:1-7).

4 Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7; 7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op aarde te volbrengen.

5 Jouw troon, o god, is tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal
vijf duidt op bovenaards (1Kn 6:24); de Masjiach van het koninkrijk voor Israël is goddelijk van aard.
Vijf verwijst ook naar het Overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf verstandige maagden, in de 70ste jaarweek de Bruidegom zal vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10). Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16 zien we bij voorbaat hoe zij, als de maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes) van de Bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.

6 De aarde, en de hemelen…zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij bent dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: Zes dagen het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.

7 Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een volbracht werk (Gn 2:3).
Yeshua nam, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

 

Hebreeën 2

 

b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)


Δια τουτο δει περισσοτερως προσεχειν ημας τοις ακουσθεισιν, μηποτε παραρυωμεν. ει γαρ ο δι αγγελων λαληθεις λογος εγενετο βεβαιος, και πασα παραβασις και παρακοη ελαβεν ενδικον μισθαποδοσιαν, πως ημεις εκφευξομεθα τηλικαυτης αμελησαντες σωτηριας; ητις, αρχην λαβουσα λαλεισθαι δια του κυριου, υπο των ακουσαντων εις ημας εβεβαιωθη, συνεπιμαρτυρουντος του θεου σημειοις τε και τερασιν και ποικιλαις δυναμεσιν και πνευματος αγιου μερισμοις κατα την αυτου θελησιν. 


1-4 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?

De auteur heeft in onze Brief de gewoonte om na elke uiteenzetting een vermanend deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning gebaseerd op heel hoofdstuk 1.
Omdat God
op het laatst van deze dagen tot ons [Hebreeën] sprak bij monde van zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met name de Mozaïsche wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd ontvangen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19). Die openbaring bleek een vast woord te zijn, gelet op de sancties die verbonden waren met elke overtreding (daad) en ongehoorzaamheid (een met God strijdige gezindheid).

Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon worden, hoeveel temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de Joden is gekomen door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de engelen!
Uit de bewoordingen blijkt al hoe het met de lezers gesteld is; zij schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde. 

 

Er is een neiging om eraan voorbij te glijden, wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω. Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier gebruikte metafoor afdrijven, iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet vastgelegd is aan het anker. Vergelijk Hb 6:19.

Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende term redding. De Wet schreef immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven; daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl 3:10, 19).


De
σωτηρια [redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere denkbaar is: zo’n grote redding.

In de Eerste eeuw, met de komst van de Masjiach, heeft de verkondiging van die redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke verkondiging. Het partcipium van
συνεπιμαρτυρεω [meegetuigen] staat in het praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid voortduurt: De inbreng van een bovennatuurlijk element.

In de vroege periode van het Christendom omvatte Gods bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata (geestesuitingen).

Zie 1 Korinthiërs, hoofdstuk 12.
De eerste drie termen -
tekenen, wonderen, krachten - werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te tonen dat Yeshua hun Masjiach is:

Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)

Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare verschijnselen (Hb 12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.

Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van
overvloediger acht te geven op de dingen die gehoord zijn - dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring - hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische leringen. 

 

Bij die beschouwingen hebben zij zich zelfs nog meer verlaten op de (discutabele) mondeling overgeleverde wet en de commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op het (werkelijk) door God geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tanakh.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste  Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.

Vergelijk Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf 3:12-20; Rm 11:7, 25-36.

 

c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)


Ου γαρ αγγελοις υπεταξεν την οικουμενην την μελλουσαν περι ης λαλουμεν.

5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie van de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake van een wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de vraag: Aan wie onderwierp YHWH Elohim in zijn voornemen
de toekomstige bewoonde aarde?

De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de theologische vraagstukken die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de komende wereld" is welbekend in het Rabbijnendom en ze wordt gebruikt om het onderscheid aan te geven met de wereld van nu. Thans nog de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Masjiach, in "de wereld die komt".

Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door Joods georiënteerd is en zeker niet gericht tot de Christelijke Gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers veeleer op een algemeen onder Joden heersende verwachting: De wereld die nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd. Aan de 'Gemeente-eeuw' van thans wordt geheel voorbijgegaan; de toekomstblik wordt gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, waarvan de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn 1:6-7).

Welnu, die oikoumenè van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen worden geplaatst: Want niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van het vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is, waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen in deze zaak hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd: Op geregelde basis worden zij uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven.

 

Niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers 9 in de Brief van Judas biedt ons blijkbaar een sleutel:

Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!

Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft, ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc 3:1-2Jh 12:31; 14:30Ef 2:2.

Als de heerser der wereld is Satan inmiddels wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh 16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van zijn Evangelie het volgende vast:

En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.

Het is duidelijk dat de Duivel macht over de wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.

Dat Satan naar eigen wens macht delegeert zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn 10:13, 20).

 

Zie de Studie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk


Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:

Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid uitoefent, zei hij tot Yeshua: Ze is aan mij overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:

11 De HEER richtte zich tot mij:
12 ‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid.
13 Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar.
14 Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
15 Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.
16 Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats tussen de vurige stenen.
17 Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen.
18 Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien.
19 Alle volken die je kenden staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”
(nbv)

De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning van Tyrus ver te overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote schoonheid die deze zoon van God ooit had; maar ook over de hoge positie die hij kennelijk van God had ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot vertrouwen en grote verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubim wordt hij voorgesteld met zijn
vleugels beschermend uitgespreid.
En hoewel er wordt gezegd dat YHWH Elohim na zijn opstand tegen hem optrad, staat er niet met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht ontnam.

Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar valide redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van "de komende wereld" toevertrouwd?

 

διεμαρτυρατο δε που τις λεγων,
Τι εστιν ανθρωπος οτι μιμνησκη αυτου,
η υιος ανθρωπου οτι επισκεπτη αυτον;
ηλαττωσας αυτον βραχυ τι παρ αγγελους,
δοξη και τιμη εστεφανωσας αυτον,
παντα υπεταξας υποκατω των ποδων αυτου.

6-8a Maar iemand betuigde ergens, zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.


De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt - dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk moet leiden:

Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".

We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn 9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt 25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het Messiaanse koninkrijk.

De frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die gebeurtenis:

Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en immer!
(Ex 15:17-18)

Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de oikoumenè; vandaar de tegenstelling:
Wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.

Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd: De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.

Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:


Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!


In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon [volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie bevindt dan de engelen:
Een weinig minder dan goddelijken gemaakt.

Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: De enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16

Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.

Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20. 

Dat de mens bij zijn schepping slechts een weinig minder dan engelen werd, verklaart hij uit het feit dat YHWH hem met heerlijkheid en pracht kroonde en hem doet heersen over zijn aardse werken, ja, alles [in de dierenwereld] onder zijn voeten legde.
Vergelijk Gn 1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst aannemelijk maakt.

Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid:
Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren, in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden. Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm 23:1-2).

Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt gelezen worden:

"Wat is de Mensenzoon Yeshua dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder zijn heerschappij gebracht".

εν τω γαρ υποταξαι [αυτω] τα παντα ουδεν αφηκεν αυτω ανυποτακτον. νυν δε ουπω ορωμεν αυτω τα παντα υποτεταγμενα∙

8b Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

In eerste instantie weer een terugverwijzing naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.

 

Niettemin benadrukt de Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd gekroond teneinde heerschappij uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods handen. Maar de Hebreeënbrief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.

Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.

 

τον δε βραχυ τι παρ αγγελους ηλαττωμενον βλεπομεν Ιησουν δια το παθημα του θανατου δοξη και τιμη εστεφανωμενον, οπως χαριτι θεου υπερ παντος γευσηται θανατου.

9 Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.

Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de Heer (2:3), wordt tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde verbleef - in een situatie van vernedering: een weinig lager dan engelen - als mens droeg.

Degenen die destijds niet in hem geloofden - met name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5; 19:19; Mt 26:71; Lk 18:37.


Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of Leraar (Jh 13:13). Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als
Yeshua de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin hun geloof wankelde (Lk 24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Yeshua bij zijn Joodse broeders een mate van weerstand opriep die overwonnen moest worden:

Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Yeshua de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte, zoals jullie zelf weten… Deze Yeshua heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem zowel tot Heer als Masjiach maakte; deze Yeshua die jullie aan een paal hingen. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen.
(Handelingen 2)

Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Masjiach Yeshua toepassen en daarmee krijgen de in die Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel niet met zoveel woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven dat de bewoonde aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn. 


Ook is hij, als de Mensenzoon in de Psalm, door God tot een hoge positie verheven, maar in zijn geval wegens een zeer speciale reden:
het lijden des doods.
Bijgevolg zien wij - de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs waarnemen - de Masjiach thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Yeshua in een visioen aan Gods rechterhand staan, maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met de ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56; Fp 2:9).

Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het plaatsvervangend lijden en sterven van de Masjiach, een allerbelangrijkst leerstuk dat hij ook bij de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam inprentte, en waarover eigenlijk alle mensen geïnformeerd zouden moeten zijn (2Ko 5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën - de eigenlijke lezerskring van onze Brief - krijgt deze gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van Psalm 8. Hoe dan wel?

Welnu, de mensheid in Adam verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die daarvan het gevolg was, niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in het vooruitzicht stelde. Maar door geloof te stellen in Yeshua’s plaatsvervangend lijden en sterven, kan ieder van de Hebreeën in Yeshua, hun voornaamste broeder en Masjiach, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe geboorte van de geest ontvangen welke hem geschikt maakt om in het
koninkrijk van priesters zijn plaats in te nemen:

Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Yeshua tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Yeshua antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)

Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk 1 in de Hebreeënbrief zijn volle betekenis: Met hen die redding gaan beërven wordt gedoeld op de Hebreeën die in Yeshua de nieuwe geboorte van de geest ervaren en daardoor in de positie komen om tezamen met hem Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20). Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der Heidenvolken toe dienen en vertegenwoordigen. Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de gojim [Heidenen; de mensen der natiën] kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.

 

Επρεπεν γαρ αυτω, δι ον τα παντα και δι ου τα παντα, πολλους υιους εις δοξαν αγαγοντα τον αρχηγον της σωτηριας αυτων δια παθηματων τελειωσαι.

10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

De apostel legde in het vorige vers (9) uit dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:

Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Hij die geloof oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de Enigverwekte Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)

En nu voegt de apostel er aan toe dat dit voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de laatste Adam, kon daarin voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex 21:23 (ziel voor ziel); Mt 20:28 (om zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm 2:3-6.

Daarnaast noemt onze Brief andere, aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.

Welnu, in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies worden geformuleerd:

Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Zie ook Hb 4:15-16 en 5:8-9.

 

ο τε γαρ αγιαζων και οι αγιαζομενοι εξ ενος παντες∙ δι ην αιτιαν ουκ επαισχυνεται αδελφους αυτους καλειν, λεγων,
Απαγγελω το ονομα σου τοις αδελφοις μου,
εν μεσω εκκλησιας υμνησω σε∙
και παλιν,
Εγω εσομαι πεποιθως επ αυτω∙
και παλιν,
Ιδου εγω και τα παιδια α μοι εδωκεν ο θεος.

11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:

Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen

En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

Merk op dat Yeshua van object - de bewerker van hun redding - subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse) broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd worden.
Heiliging
is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel; wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen komen (Ex 19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt 1:15-16).

Als gesetteld volk heiligde de priester de Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10, 14, 29.

Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de (overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk ontleende zinsnede De rechtvaardige, door geloof zal hij leven, maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd (Hk 1:5 – 2:5; Hb 10:36-39).

 

Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist


Dit laat wederom uitkomen dat het 'plaatje' in Hebreeën Joods georiënteerd is.

Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Yeshua bron geworden van de heiliging van zijn Joodse broeders, want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door zijn vermelding dat zij allen uit één [stammen].
Hoewel het waar is dat de Masjiach en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong in God hebben (
Dt 14:1), is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen terugvoeren op één gemeenschappelijke voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:

a De citaten die volgen.
b Omdat in het voorafgaande is aangetoond dat de Joodse Heiligen in verbondenheid met hun Masjiach leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen, in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams nageslacht (zaad) in het vlees, het Joodse volk.

De apostel lijkt Js 51:1-2 in gedachten te hebben gehad:

Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die YHWH zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van de put waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u baarde. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te zegenen en hem tot velen te maken.

 

Abraham was één toen God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij zou door Gods zegen talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [één] in de LXX wordt bij Paulus in de genitief (vanwege εξ) ενος [één].

Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23 >
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).

Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen verandering was gekomen.

Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee Gemeenten verschijnen teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de priesters [de hemelse, Christelijke Gemeente] en de Levieten [de aardse, Joodse Gemeente] te verschaffen.

 

Zie: Nieuw Jeruzalem - De Heilige Stad

Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Jesaja 8 komen, respectievelijk
de verzen 17 en 18, worden zij hier door και παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie van elk afzonderlijk goed te laten uitkomen.

In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd die de Assyriër, de Antichrist van de Eindtijd, op touw zet. Van de zijde van die "machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid", zal het Joodse Overblijfsel het zwaar te verduren krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen (nbg):

Deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen,
binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja,
zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.

Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):

Ik blijf op YHWH vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die YHWH mij gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door YHWH der heirscharen, die woont op de Sion.

In de 70ste Jaarweek zullen Yeshua en zijn Joodse broeders die woorden vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een gelovige Rest, tot het einde zal voortgaan in haar verharding jegens de ware Masjiach, tot tekenen en wonderen gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven, hun volle profetische betekenis krijgen:

Schear-Jaschub [ Rest terug ]; zie
Js 7:3; 10:21-22.

Immanuël [ Met ons God ];
Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.

Maher-Schalal-Chaz-Baz [ Haastig buit spoedig roof ];
Js 8:1, 3.

De Rest van Israël die tot geloof in de Masjiach komt en bijgevolg terugkeert tot hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. In hen zullen mensen der Heidenvolken onderscheiden met wie precies God in gunst zal zijn. Door zich om die reden bij een man die een Jood is aan te sluiten, zullen zij de gelegenheid ontvangen om Yeshua’s (Joodse) broeders van de Eindtijd goed te doen en hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukking die de Antichrist met zijn aanhang over hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.

Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden (
Js 8:19-22).
Dat Yeshua zich in die cruciale wereldperiode met zijn Joodse broeders zal identificeren, blijkt uit
Mt 25:40, 45, en komt overeen met het feit dat de apostel in onze Brief de woorden van Jesaja op de lippen van de Masjiach legt.

 

επει ουν τα παιδια κεκοινωνηκεν αιματος και σαρκος, και αυτος παραπλησιως μετεσχεν των αυτων, ινα δια του θανατου καταργηση τον το κρατος εχοντα του θανατου. τουτ εστιν τον διαβολον, και απαλλαξη τουτους, οσοι φοβω θανατου δια παντος του ζην ενοχοι ησαν δουλειας.

14-15 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.

De twee verzen worden het best begrepen vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen' schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen en wonderen kunnen worden binnen een hersteld Israël.

Op de weg daarheen vormt de Duivel, de mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js 41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.

Direct bij het begin van het Boek Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat tussen God en de Satan welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods soevereine heerschappij rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw blijven en aan Gods recht vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.

Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job. 
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig machtsmiddel,
het geweld des doods:

Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan. 'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)

Mijn knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen, die God vreest en het kwaad schuwt.
Wat rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van alles.
Vergelijk
Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.

Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook begrepen heeft dat God toestaat dat juist het allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja, hij ontving
dubbel terug (Jb 42:6, 10).

Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van
mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel oprichten en tot God terugbrengen (
Js 49:6).

Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in
Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn bediening op aarde in de eerste plaats het voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd gedood; zoals God al had voorzien:
in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:

Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij hoont (Sp 27:11).

Yeshua gaf volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog
Ex 19:5-6 vervuld worden: In het Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle macht aan Satan ontnomen en gegeven aan
het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):

En het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
       

Opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert,
het geweld des doods, daarin juist is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:

De strijdvraag werd definitief beslecht:

Gods heerschappij werd gerechtvaardigd. De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin hij de hele mensheid en met name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken worden.

● De mensheid werd losgekocht van de Adamitische dood:

Zij die in geloof daarop reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood voor alle mensen inhoudt.

 

De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van hen weerspiegeld wordt in hun ijverige Wetbetrachting.

In lichtende tegenstelling daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de Joodse Rest van de Eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke bevrijding eveneens een antwoord aan Satan zal kunnen geven, daarmee tonend dat zij Masjiach Yeshua in geloof hebben omarmd:

En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.

● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.

● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse zaad van Abraham. Zie:
De schepping in barensnood

 

ου γαρ δηπου αγγελων επιλαμβανεται, αλλα σπερματος Αβρααμ επιλαμβανεται.

16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.

Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu toe werden aangeduid als


- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de Gemeente in welks midden de Masjiach verbleef (v 12);
- de kinderen die God Yeshua schonk (v 13);


had de apostel steeds Abrahams zaad naar het vlees in gedachten.
En hén komt Yeshua, de Hogepriester, te hulp.

Het werkwoord επιλαμβανομαι, dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin van hulp bieden; bijstand verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren om. Ook in
8:9 zal het door de apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31, Yeshua die de angstige Petrus vastgreep.

Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde
niet aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad: Yeshua en, in verbondenheid met hem, zijn (Joodse) broeders. Want hun geldt de belofte dat in het zaad van de patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5:
Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.

Zoals we zagen hebben de Joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams afstammelingen, in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij - weer precies als alle anderen - het bevrijdende effect van het plaatsvervangend sterven van hun Masjiach nodig. Eerst dan kunnen zij verder geleid worden op de weg naar de heerlijkheid van het zoonschap en de heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend als een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:

Na deze dingen zag ik en zie! Een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle Heidenvolken en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam… En één uit de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.

Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk afzonderlijk, bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie daarom dan de zondige mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid - de slavernij van het verderf - werd overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de gelegenheid zich het verzoenend offer van de Masjiach ten nutte te maken en uiteindelijk de glorierijke vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen
tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart (Judas 6).

 

οθεν ωφειλεν κατα παντα τοις αδελφοις ομοιωθηναι, ινα ελεημων γενηται και πιστος αρχιερευς τα προς τον θεον, εις το ιλασκεσθαι τας αμαρτιας του λαου∙ εν ω γαρ πεπονθεν αυτος πειρασθεις, δυναται τοις πειραζομενοις βοηθησαι.

17-18 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.

Eigenlijk zijn de zaken die in deze afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd. Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief - komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.

Overigens moeten we de frase - in alle opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel. 


Bij de incarnatie nam Yeshua de menselijke natuur aan. Zeker!

Maar…, hij kreeg geen deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet zondig en niet onderhevig aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze 'slavernij aan het verderf'.
Vergelijk dit met
Hb 4:15, waar in alle opzichten eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven:
Voor ieder de dood smaken (vers 9).


Maar ofschoon Yeshua voor ieder de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze Brief tot het Joodse volk; hij gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij zich op het oude standpunt dat de wereld tot op de komst van de Masjiach verdeeld was in twee groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld anderzijds. En tot op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe Jood dat in die situatie geen verandering is gekomen.

Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat sinds de Eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden: Joden, Heidenen, Christenen.

 

Dat bij de Opname de oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt onder meer duidelijk in de parabel der schapen en bokken in Mt 25. De Heidenschapen worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en de Heidenbokken aan zijn linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat juist nalieten, jegens de Joodse broeders van de Masjiach, degenen op wie in de Eindtijd duidelijk Gods gunst zal rusten (Zc 8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het brandpunt zal staan.


Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op de vermelding in vers 16 dat Yeshua uitsluitend Abrahams zaad te hulp komt, het zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (Joodse) broeders [allen stammen uit één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie
verzoening te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn eigen, Joodse volk. Want een primaire vereiste die in de Wet aan een Losser, of Terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde familie behoorde van degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een bloedverwant zijn.


Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen 'bij toeval' in nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers" (
Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).

Zie: Ruth en de Antichrist

Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke context:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt.
En waarom?

Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht gesteld:

Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen waren. Meer dwalingen van mij hebben mij achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is, is de uitspraak van YHWH der legerscharen. Sla de herder, en laten de [schapen] van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn (Zacharia 13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).

Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van zijn volk met wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods zwaard tegen de Zoon, zijn metgezel! Want in diens verbondenheid met zijn volk werd hij schuldig verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft gemaakt:

Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt. Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.

Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Yeshua Masjiach voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Masjiach Yeshua [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Yeshua [is].


Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de toekomstige bewoonde aarde in zijn voornemen niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Yeshua voorop.

Zowel Yeshua als zijn broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder beproevingen; om zowel fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben dergelijke zaken nimmer ervaren.
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon zullen verschijnen (
Op 20:6, 11-15)

 

Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe Hogepriester in Gods regeling richten.  

 

Hebreeën 3

 

2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)

 

a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)


Οθεν, αδελφοι αγιοι, κλησεως επουρανιου μετοχοι, κατανοησατε τον αποστολον και αρχιερεα της ομολογιας ημων Ιησουν,

 1
Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,

Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een, overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).

De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet. En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes, voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken, van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.

Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεω; waarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden. Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:

Zonen van YHWH, jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn.
(Dt 14:1-2)

 
Dezen zijn
deelgenoten ener hemelse roeping.

Merk evenwel allereerst het verschil op met de prijs van Gods omhoog roeping in Masjiach Yeshua, in Fp 3:14, waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op
de bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe vertegenwoordigen.

Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de
επουρανιος [hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk vertegenwoordigde:

Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei: "Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)

Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die gelegenheid
met de engel op de berg was die tot hem en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een hemelse oorsprong zijn (Rm 9:11; 11:29; Hb 5:4; 11:8).

In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere (eerste) Verbond bevonden:

En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. 

Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel en Hogepriester. Aποστολος heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-24; 17:3, 18). 


In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking. Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige altaar ten offer werd gebracht (
Hb 10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt, vertegenwoordigt (Hb 5:1; 8:6).

De genitief
van onze belijdenis slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.

 

πιστον οντα τω ποιησαντι αυτον ως και Μωυσης εν [ολω] τω οικω αυτου.

 2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.

Met Joodse mensen spreken over de man Mozes is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen van de Thorah.

De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote getrouwheid blijk jegens Degene die hem maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden.
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk 12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding ten opzichte van hun jongere broer Mozes:

YHWH zei onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen mijn dienaar Mozes durven keren?’  
(Nm 12:4-8; wv78)

In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had toevertrouwd, zijn vertrouweling, in heel mijn huis, waarschijnlijk doelend op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"- maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:


Ουχ ουτως ο θεραπων μου Μωυσης εν ολω τω οικω μου πιστος εστιν
Niet aldus mijn dienaar [M: ebed; knecht] Mozes; hij is getrouw in heel mijn huis

De geest van inspiratie legt alle nadruk op Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had mogen worden (
Nm 20:1-13). 

Als Adamitisch mens had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij (Ex 40:16).

De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met
Degene [God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde", dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet ook op Hb 5:4-5


Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: 
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.  

Niettemin menen wij dat ποιεω [maken] hier wordt gebruikt in de betekenis van creëren; voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen, zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:

 

Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.


Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem afhankelijk gemaakt. En omdat uit
Ks 1:15-19 kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.

Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [
οντα], d.i. voortdurend in het Heden.

Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin een groot behagen; of, naar Psalm 40,
hij heeft lust om Gods wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn binnenste is (Jh 4:34; Ps 40:9; Hb 10:7-9).


Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.


πλειονος γαρ ουτος δοξης παρα Μωυσην ηξιωται καθ οσον πλειονα τιμην εχει του οικου ο κατασκευασας αυτον. πας γαρ οικος κατασκευαζεται υπο τινος, ο δε παντα κατασκευασας θεος.

3-4 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.

De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk. Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.

Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex 34:29-35).

In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11, bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als middelaar, in heerlijkheid tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling - die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid overtreft.
En ook hier is van
meer heerlijkheid sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te tonen maakt de apostel Gods huis waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale thema van deze perikoop.

Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook Israël - Gods Huis -
toebereid, of: in gereedheid gebracht, en wel door zijn Zoon als instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω duidt eerder op inrichten; in gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.

Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.


Dat het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. Alles bestond van meet af in zijn voornemen.

 

και Μωυσης μεν πιστος εν ολω τω οικω αυτου ως θεραπων εις μαρτυριον των λαληθησομενων, Χριστος δε ως υιος επι τον οικον αυτου∙ ου οικος εσμεν ημεις, εαν[περ] την παρρησιαν και το καυχημα της ελπιδος κατασχωμεν.

5-6 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.

De apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer: "Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis gaat?"

Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de toevoeging: tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7 breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.


Benaderd vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte aan de werkelijkheden.

Vergelijk Hb 8:5-6; 10:1; Ks 2:17.

Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:

Gedenkt de Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)

De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen (Mt 5:17-18).

Indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid. De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste  Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld, daarbij in de wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met betrekking tot de Eindtijd voorspelde:

Zo waar als ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)

Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:

a
Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen. 

 

De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.

Ook in de Eindtijd is dat niet anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest, een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!

b
Maar ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden geschreven,
t.w. Romeinen tm Filemon.

Zie ook: Geen werkelijk dilemma

 

b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)


Διο, καθως λεγει το πνευμα το αγιον,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω,
κατα την ημεραν του πειρασμου εν τη ερημω,
ου επειρασαν οι πατερες υμων εν δοκιμασια
και ειδον τα εργα μου τεσσερακοντα ετη∙
διο προσωχθισα τη γενεα ταυτη
και ειπον, Αει πλανωνται τη καρδια∙
αυτοι δε ουκ εγνωσαν τας οδους μου∙
ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

7-11 Daarom, gelijk de heilige geest zegt:
Heden, als jullie zijn stem horen,
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".

Het is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in Numeri 12:16 tot en met 14:38. 


In hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4, 10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder in de wildernis aan haar einde kwam (
Nm 14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn" werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):

YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)

In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt; zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun vergaan als hun voorvaders in de wildernis.

David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën slechts dan het Huis van God zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.

De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met een voorwaardelijk karakter: Heden, als jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de Diaspora - zo vurig uitzagen.

 

De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).

Zie ook Mt 24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende gruwel.

In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (
Ex 17:1-7). Volgens M luidt vers 7 aldus:

Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?

De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving [Grieks: πειρασμος], en Meriba Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot Verbittering, Uitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος]. Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare gedrag van Israël.

Waar jullie vaderen mij beproefden door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het volk verzwaard.

Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te voorschijn kwamen, werden passend de wateren van Meriba genoemd (
Nm 20:1-13; Dt 32:51).

Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen; het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].

Juist degenen die, in vergelijking met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van Gods handelen.

Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods Rust.


Hier merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In vrede en voorspoed levend, een ieder zittend onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):

Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.

 

βλεπετε, αδελφοι, μηποτε εσται εν τινι υμων καρδια πονηρα απιστιας εν τω αποστηναι απο θεου ζωντος, αλλα παρακαλειτε εαυτους καθ εκαστην ημεραν, αχρις ου το Σημερον καλειται, ινα μη σκληρυνθη τις εξ υμων απατη της αμαρτιας∙

12-13 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.

De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël. Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.

Hoewel zeer begunstigd als een door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij gericht", zo stelde Hij vast.

Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun voorvaders te volharden (
Jr 31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:


"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH, de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos hart, vol van ongeloof ontwikkelen".

De opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn, konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun onstandvastige geest opdringen.

Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken -
מִדְבַּר הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten zoals voor ons gewoon was". 

Zie: Ezechiël 20:35


Zoals de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden, definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde. Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk
Hb 2:3; 6:4-6; 10:26-31.

Vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:

Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.

 


De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
(Lk 18:9-14)

Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.

Maar niet alleen hier, ook in
Hb 10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.

 

μετοχοι γαρ του Χριστου γεγοναμεν, εανπερ την αρχην της υποστασεως μεχρι τελους βεβαιαν κατασχωμεν, εν τω λεγεσθαι,
Σημερον εαν της φωνης αυτου ακουσητε,
μη σκληρυνητε τας καρδιας υμων ως εν τω παραπικρασμω.
τινες γαρ ακουσαντες παρεπικραναν; αλλ ου παντες οι εξελθοντες εξ Αιγυπτου δια Μωυσεως; τισιν δε προσωχθισεν τεσσερακοντα ετη; ουχι τοις αμαρτησασιν, ων τα κωλα επεσεν εν τη ερημω;


14-17 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt:
Heden, als jullie zijn stem horen,

verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid.
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?

Een deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders, Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat persoonlijk voor hem het beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij zich van harte. 

 

Welke negatieve druk ook op hem wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt, waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt.

De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.


En de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".

Ja, zeker, oprechte Joden kunnen er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.

Maar ook dit moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust, gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!

 

τισιν δε ωμοσεν μη εισελευσεσθαι εις την καταπαυσιν αυτου ει μη τοις απειθησασιν; και βλεπομεν οτι ουκ ηδυνηθησαν εισελθειν δι απιστιαν.

18-19 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.

Degenen die zondigden van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren. Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).

Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie
vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.


Maar natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:

De reden waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet besneden had.

Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!

Met name het ongeloof van het praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut geen mogelijkheid om in te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld - waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan. Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.

Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen. Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware Jood:

Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen, maar uit God [is].
(Rm 2:28-29)

Vergelijk
Ez 36:22-28; Jh 3:1-8.

 

Hebreeën 4

 

c. Gods rust (4:1-11)


Φοβηθωμεν ουν μηποτε καταλειπομενης επαγγελιας εισελθειν εις την καταπαυσιν αυτου δοκη τις εξ υμων υστερηκεναι∙

 1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.

Ουν [dan; dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het ongeloof als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de Wildernisgeneratie onmogelijk de Kanaänrust kon binnengaan.

In 3:13 werden de Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het ‘Heden’ voortduurt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde. In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie de Dag zien naderen.
En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat iemand uit hun midden was achtergebleven.

Dit alles wijst er op dat het gelovige Overblijfsel der Hebreeën in de Eindtijd, met name tijdens de 70e Jaarweek, een Geloofsgemeenschap zullen vormen waarvan de leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten. Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47, waarin Yeshua in zijn Eindtijdrede de vervulling van de Ebed YHWH taak voorzag waarop in Deuterojesaja voortdurend in profetische zin gedoeld wordt:

Wie is werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.

Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van YHWH" betrekking hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15; 61:6-7.

 

In de Studie:

De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf

wordt daarop dieper ingegaan om het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht] van de Eindtijd, volgens Mt 24:45-47.

Aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het Messiaanse tijdperk, nog altijd een belofte dat het Joodse volk Gods rust kan ingaan. Daaruit moet geconcludeerd worden dat

 

a de Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk niet de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons bevestigd worden.
b
er sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad, vanaf vers 4 zal die rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.


Hier constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat; de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon. Ze had van meet af een eschatologisch aspect!

 

Dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord υστερεω [te laat komen; achterblijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het gunstige ‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Yeshua’s parabel van de maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal waar de bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet! bleken zij namelijk niet in het bezit te zijn van olie om hun lampen te ontsteken. 


Toen zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom en alleen de maagden die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna de deur werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze maagden alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open! Zijn antwoord? Waarlijk, ik zeg jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).

Ik ken jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Masjiach de Heer, dat die maagden nooit in een intieme verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen Joodse Masjiach erkenden. Zij hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op het cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.


Uiteindelijk breekt het hun op dat zij Yeshua verwierpen, maar ook dat zij ten langen leste zelfs de voorkeur gaven aan een Masjiach van eigen keuze, de Antimasjiach, terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten dat die Pseudomasjiach hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de 70e Jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn Jaarwekenprofetie aangekondigd: 

En naar velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een verwoester.
(Dn 9:27)

In zijn Eindtijdrede verwees Masjiach Yeshua zelf naar die door Gabriël tot de profeet gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd moesten worden: De Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk stappen doen om te verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot volkomen herstel terugkeert in haar verhouding tot haar Elohim YHWH. Hoe?
Onder meer door zich op te werpen als de Masjiach die de Joden al zo lang verwachtten, en waarschijnlijk zal hij zich geliefd bij hen trachten te maken door er voor te zorgen dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de Derde tempel op de Tempelberg te Jeruzalem, vervuld wordt.

Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Of beter: Hij zal het Oude Wetsverbond kracht bijzetten, d.i. nieuw leven inblazen.

Als resultaat daarvan zal de offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij YHWH, wiens gedachten over die ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in
Js 66:1-4


Maar, zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt in eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling? De apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij uitweidde over een mysterie dat nog ontsloten moet worden (2Th 2:3-4; Mt 24:15-21)

In die tijd - de tweede helft van de Jaarweek - werpt de Antimasjiach zich dus zelf op als god, de ultieme gruwel (Ezechiël,
hoofdstuk 8), maar geen god die zijn Joodse aanhang verlossing kan brengen.

Als de voorzegde Pseudomasjiach vervult hij namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth, die tegenover de oudsten in de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen (Rt 4:1-6).
Waarom kan die Peloni Almoni niet lossen?

Deze figuur komt niet om te redden, maar uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Masjiach zelf aan te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11). 

 

Maar er is meer aan de hand. Dat blijkt wanneer op de morgen na de 'nacht op de dorsvloer' de Oudsten van Bethlehem door Boaz worden bijeengeroepen om in de poort getuige te zijn van de onderhandelingen die tussen hem en Peloni Almoni zullen worden gevoerd voor het lossen van het veld van Elimelech, waarin het leviraatbeginsel aan de orde is.
Het familielid dat niet bij zijn eigen naam wordt genoemd, maar op verachtelijke wijze slechts wordt aangeduid als Peloni Almoni [zulk één], toont zich aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt namelijk dat het slechts gaat om het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de ouderdom van Naomi hoefde hij - naar hij meende - geen rekening te houden met de mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen, namelijk door het verwekken van een zoon in zijn plaats.
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (Rt 4:1-5):

Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel.


Waarom verklaart die Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -plaatsvervangend voor Naomi - omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten.
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden, zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige verwanten.

In het tegenbeeld laat de Antichrist, de Pseudomasjiach, zich ook slechts door goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat met de velen (Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het Joodse volk, is dan ook uit puur eigenbelang.
Om als hun langverwachte Masjiach geaccepteerd te worden, is hij bereid medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de Derde stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes.

Maar juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de oudste rechten, anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4).
Als de tegenbeeldige Boaz is Yeshua evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven (
Hb 9:12).
De Antichrist daarentegen, heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de Eindtijd ter wille te zijn (
Hb 7:19; Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!

Voor een uitgebreide bespreking van het thema lossing in het boek Ruth, zie de Studie: Ruth en de Antichrist
 

και γαρ εσμεν ευηγγελισμενοι καθαπερ κακεινοι, αλλ ουκ ωφελησεν ο λογος της ακοης εκεινους, μη συγκεκερασμενους τη πιστει τοις ακουσασιν.

2 Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.

Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de Belofte die ooit door YHWH aan de Aartsvaders was gedaan, te beginnen bij Abraham. Maar de belofte van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die - aan elkaar opvolgende geslachten - verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door tussenkomst van Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die goede tijdingen kwamen in de volgende vorm tot hen:

Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem:
"Ik ben YHWH. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als God Almachtig; mijn naam YHWH heb Ik hun niet geopenbaard.
Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben YHWH; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, YHWH uw God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal het u in bezit geven, Ik, YHWH".
Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden.

In deze uitspraak onthulde YHWH Elohim voor het eerst de diepe betekenis van die naam (YHWH): Hij ging nu tot handelen over in overeenstemming met zijn vroegere Belofte.
Overduidelijk is dan ook dat de belofte toentertijd niet nieuw was. Toen YHWH zijn Verbond met Abraham officieel bekrachtigde, werd de belofte in de volgende bewoordingen reeds aan die aartsvader medegedeeld:

En YHWH zei tot Abram:
"Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang.
Maar het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven worden. Het vierde geslacht zal hier terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol".
(Gn 15:13-16; WV78)

Interessant is overigens dat we al bij de eerste gelegenheid dat Mozes namens YHWH tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we begrip kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment, moeten we achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in dezelfde mate het geloof bezaten zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van ongeloof van de Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de huidige Hebreeën die vlak voor de gebeurtenissen van de Eindtijd staan.

εισερχομεθα γαρ εις [την] καταπαυσιν οι πιστευσαντες, καθως ειρηκεν, 

Ως ωμοσα εν τη οργη μου,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου,
καιτοι των εργων απο καταβολης κοσμου γενηθεντων. ειρηκεν γαρ που περι της εβδομης ουτως,
Και κατεπαυσεν ο θεος εν τη ημερα τη εβδομη απο παντων των εργων αυτου∙
και εν τουτω παλιν,
Ει εισελευσονται εις την καταπαυσιν μου.

3-5 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, gelijk hij gezegd heeft:
Zodat ik zwoer in mijn toorn: Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
En toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied. Want hij heeft ergens over de Zevende [dag] aldus gezegd:
En God rustte op de Zevende [dag] van al zijn werken.
En daarom wederom:
Indien zij in mijn rust zullen ingaan.

Wat bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde citaat uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan de rust in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds ernstig voor hun voorouders, voor de Hebreeën van de Eindtijd ligt de zaak nog vele malen ernstiger. Waarom?


Omdat de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De Kanaänrust was slechts typologisch voor de ware rust die genoten kan worden binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld - nadat God zijn scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden - als een objectieve werkelijkheid bestond, was zij toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij door de Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware Rust, die van God zelf.

Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger karakter: Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan, met name de laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als een afzonderlijke sabbat zal fungeren en waarvan Masjiach Yeshua de Heer zal zijn. Tot Joden die aanmerkingen op Yeshua maakten dat hij er geen bezwaar tegen had dat zijn leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en ze met de handen stuk te wrijven, zei hij eens:

Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
(Lk 6:1-5)

De betekenis van Yeshua’s uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk 7. In het licht van Dn 7:13-14 geduid, houden die woorden in dat zijn Messiaans Rijk tevens gezien moet worden als een grote Sabbat van 1000 jaar, logischerwijs volgend op de zes perioden van 1000 jaar die het mensdom onder de onderdrukkende heerschappij van de Satan heeft gezucht.


Zie ook Mr 2:27-28 voor zijn aanvullende woorden: De sabbat is ter wille van de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de Mensenzoon Heer ook van de sabbat.

Hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in