Het evangelie volgens Lukas
Hfdst 1 tm 14
Inhoud
A. Geboorte van Johannes; Jezus’ geboorte en jeugd (1:1 – 2:52)
1. Achtergrond van Lukas’ verslag; zijn doel (1:1-4)
2. Aankondiging van Johannes’ geboorte (1:5-25)
3. Aankondiging van Jezus’ geboorte (1:26-38)
4. Maria’s bezoek aan Elizabeth (1:39-56)
5. De geboorte van Johannes (1:57-80)
a. Het Benedictus van Zacharias (1:69-75)
b. De toekomst van Johannes (1:76-80)
6. De geboorte van Jezus (2:1-20)
7. De besnijdenis en de aanbieding in de tempel (2:21-40)
a. Simeon (2:25-35)
b. Anna (2:36-40)
8. De twaalfjarige Jezus in de tempel (2:41-52)
B. Optreden van Johannes; Jezus’ voorbereiding op zijn bediening (3:1 – 4:13)
1. De prediking van Johannes de Doper (3:1-20)
2. Jezus’ doop; zijn geslachtslijst (3:21-38)
3. De verzoeking in de wildernis (4:1-13)
C. Jezus’ prediking in Galilea (4:14 – 9:50)
1. Te Nazareth en te Kapernaüm (4:14-44)
a. Begin der prediking; bezoek aan Nazareth (4:14-30)
b. Te Kapernaüm (4:31-44)
2. Leerlingen geroepen; genezingen; Heer van de Sabbat (5:1 - 6:11)
a. Wonderbare visvangst; vissers van mensen (5:1-11)
b. Genezing van een melaatse (5:12-16)
c. Genezing van een verlamde (5:17-26)
d. Roeping van Levi (Mattheüs) (5:27-32)
e. Vasten (5:33-39)
f. Aren plukken op de sabbat (6:1-5)
g. Is genezen op de sabbat geoorloofd (6:6-11)
3. Verkiezing van de twaalf; de Bergrede (6:12-49)
a. Keuze der apostele (6:12-16)
b. Bergrede (6:17-49)
4. Verdere bijzonderheden over de Galilease bediening (7:1 – 8:56)
a. Het geloof van de centurion te Kapernaüm (7:1-10)
b. De opstanding van de zoon van de weduwe te Naïn (7:11-17)
c. De vraag van Johannes de Doper (7:18-35)
d. Simon, de Farizeeër, en de zondares (7:36-50)
e. Jezus’ gevolg (8:1-3)
f. De parabel van de Zaaier (8:4-18)
g. Jezus’ ware verwanten (8:19-21)
h. Storm bedaard (8:22-25)
i. Demonen varen in zwijnen (8:26-39)
j. Dochtertje van Jaïrus; de vrouw met de bloedvloeiing (8:40-56)
5. Opleiding van de twaalf; 5000 gevoed; transfiguratie (9:1-50)
a. Uitzending van de twaalf (9:1-6)
b. Herodes (9:7-9)
c. Broodvermenigvuldiging - 5000 (9:10-17)
d. Belijdenis van Petrus; 1e lijdensprofetie (9:18-22)
e. Navolging; transfiguratie (9:23-36)
f. Genezing van de bezeten knaap; 2e lijdensprofetie (9:37-45)
g. Eerzucht (9:46-50)
D. Jezus op weg naar Jeruzalem (9:51 – 19:27)
1. Onderwijs over het koninkrijk Gods (9:51 – 11:13)
a. De ongastvrije Samaritanen (9:51-56)
b. Navolging van Jezus (9:57-62)
c. Uitzending der 72 (10:1-24)
d. De barmhartige Samaritaan (10:25-37)
e. Martha en Mariam (10:38-42)
f. Gebed – Aanwijzingen (11:1-13)
2. Toenemende religieuze vijandschap (11:14-54)
a. Beëlzebul en de demonen (11:14-26)
b. Jezus’ moeder gelukkig verklaard (11:27-28)
c. Opstanding en oordeel (11:29-32)
d. Licht - de reactie daarop (11:33-36)
e. Strafrede tegen de Farizeeën en wetgeleerden (11:37-54)
3. Vermaningen voor de leerlingen (12:1-59)
a. Geen mensenvrees, maar de Messias belijden (12:1-12)
b. Hebzucht (12:13-21)
c. Voedsel en kleding (12:22-34)
d. Parabel 1: slaven wachtend op hun Heer (12:35-38)
e. Parabel 2: noodzaak tot waakzaamheid (12:39-40)
f. Parabel 3: de getrouwe beheerder (12:41-48)
g. Geen vrede maar verdeeldheid (12:49-53)
h. De tekenen onderscheiden (12:54-59)
4. Israël benut haar tijd niet (13:1-35)
a. Twee voorvallen die tot inkeer manen (13:1-5)
b. De vijgenboom zonder vrucht (13:6-9)
c. Genezing op sabbat van een 18 jaar zieke vrouw (13:10-17)
d. Koninkrijk Gods gelijk mosterdzaad/zuurdeeg (13:18-21)
e. Buitensluiting van het koninkrijk (13:22-30)
f. (1) Herodes, die vos. (2) Jeruzalem en haar huis (13:31-35)
5. Verder onderwijs door parabels (14:1 – 19:27)
a. Genezing op sabbat van een lijder aan waterzucht (14:1-6)
b. Gasten: gedrag; wie uitnodigen; onbeleefde reacties (14:7-24)
c. Profiel van de ware leerling (14:25-35)
A. Geboorte van Johannes; Jezus’ geboorte en jeugd (1:1 – 2:52)
1. Achtergrond van Lukas’ verslag; zijn doel (1:1-4)
Eπειδηπερ πολλοι επεχειρησαν αναταξασθαι διηγησιν περι των πεπληροφορημενων εν ημιν πραγματων, καθως παρεδοσαν ημιν οι απ αρχης αυτοπται και υπηρεται γενομενοι του λογου, εδοξεν καμοι παρηκολουθηκοτι ανωθεν πασιν ακριβως καθεξης σοι γραψαι, κρατιστε Θεοφιλε, ινα επιγνως περι ων κατηχηθης λογων την ασφαλειαν.
1-4 Aangezien velen ondernamen een verslag samen te stellen betreffende feiten die zich onder ons voltrokken hebben, gelijk ons degenen overleverden die van begin af ooggetuigen en dienaren van het woord werden, dacht het ook mij goed, na alle dingen van meet af nauwkeurig te hebben nagegaan, [ze] in ordelijke samenhang aan je te schrijven, edele Theofilus, opdat je de zekerheid der dingen waarin je mondeling werd onderricht, ten volle moogt kennen.
De inleiding bestaat uit één enkele, literaire volzin die de hellenistische achtergrond van de schrijver Lukas onthult, in Ks 4:14 door Paulus -met wie Lukas jarenlang nauw samenwerkte- de geliefde geneesheer genoemd.
Lukas richt zijn verslag betreffende de feiten over Jezus’ leven tot een zekere Theofilus. Mogelijk is deze door God beminde -wat de betekenis van zijn naam is- dezelfde Theofilus van wie door Clemens in zijn Recognitiones wordt vermeld dat hij een aanzienlijk burger was van Antiochië, de stad in Syrië van waaruit Lukas zelf afkomstig zou zijn geweest [volgens Eusebius en Hiëronymus].
Theofilus was blijkbaar reeds een christen; in ieder geval was hij onderwezen in de leer omtrent de Messias, maar het is Lukas’ oogmerk hem in zijn geloof te versterken en daarmee, naar wij mogen aannemen, ook alle anderen die in deze 'Eeuw' der gemeente tot geloof in Messias Jezus komen, speciaal de bekeerlingen uit het Heidendom.
Er is dan ook reden om aan te nemen dat het derde evangelie zich vooral focust op de christelijke gemeente waarvan het merendeel der leden een heidense achtergrond heeft, gelijk Lukas zelf.
We doen er bijgevolg goed aan om, naarmate het verslag zich ontvouwt, naar bewijzen te zoeken van passages die de christelijke lezers een dieper inzicht verlenen in hun roeping en bestemming, en dat ook vanwege het feit dat Lukas zo’n hechte band van samenwerking had met de apostel der Heidenen (Rm 11:13).
Maar wat bedoelde Lukas met zijn inleidende woorden, hierop neerkomend: Aangezien diverse personen reeds een verslag hebben samengesteld over Jezus’ optreden tot en met zijn dood, opstanding en hemelvaart, ben ik tot het besluit gekomen dat eveneens te doen.
Waarom aan de verslagen van anderen nog een eigen verhaal toevoegen? Die personen waren immers, evenals Lukas zelf trouwens, geen ooggetuigen geweest en voor informatie daarom afhankelijk van hen die wél in Jezus’ nabijheid hadden verkeerd. Keurt hij hun verslagen af als kwalitatief onvoldoende? Daarvoor had hij kennelijk geen reden, want Lukas zelf heeft duidelijk uit enkele, reeds voorhanden, geschreven bronnen geput, waarvan het Markus-evangelie wel de voornaamste is, maar waarschijnlijk ook uit de bron waarop het Mattheüs-evangelie is gebaseerd, in theologische kringen de Q-bron genoemd.
Het antwoord op die vraag zou, in Lukas’ eigen woorden, misschien aldus geformuleerd kunnen worden: Aangezien die anderen net zomin als ik ooggetuigen waren en toch schreven, kan ik mij eveneens daartoe gerechtigd voelen. Temeer, omdat ik een goed, logisch samenhangend verhaal heb. Ik heb de feiten zorgvuldig nagetrokken, ondermeer door met tal van betrokkenen intensieve gesprekken te voeren.
En inderdaad, Lukas moet in de jaren 57-60, toen hij in de nabijheid van Paulus te Cesarea verkeerde tijdens diens gevangenschap aldaar, heel wat persoonlijke contacten hebben gehad in het land Palestina, waaronder zeker Maria, de 'draagmoeder' van Jezus, maar wellicht ook met enkele van de andere vrouwen die in zijn Evangelie worden beschreven. En natuurlijk ook met enkele van de apostelen en andere oog- en oorgetuigen.
Wellicht dat Lk 1:65 zinspeelt op de herkomst van die 'primitieve' overlevering: In heel het bergland van Judea werden al deze dingen grondig besproken.
2. Aankondiging van Johannes’ geboorte (1:5-25)
Εγενετο εν ταις ημεραις Ηρωδου βασιλεως της Ιουδαιας ιερευς τις ονοματι Ζαχαριας εξ εφημεριας Αβια, και γυνη αυτω εκ των θυγατερων Ααρων, και το ονομα αυτης Ελισαβετ.
5 Het geschiedde in de dagen van Herodes, koning van Judea: een zeker priester, genaamd Zacharías -afkomstig uit [de] dagorde van Abia- en zijn vrouw, afkomstig uit de dochters van Aäron, en haar naam Elisabet.
Na de literaire volzin in het koinè, vervolgt Lukas zijn verslag in een Grieks dat een sterk Semitische inslag heeft, wat overigens niet bevreemdt als we ons realiseren hoe zeer hij afhankelijk was van zijn bronnen die alle van oorsprong Semitisch waren. Niettemin steken de eerste twee hoofdstukken qua vorm en inhoud, te beginnen met dit vers, scherp af tegen de rest van het Evangelie, reden waarom we deze passage (1:5 – 2:52) als het meest Aramees getinte deel van Lukas’ geschriften kunnen beschouwen.
De genoemde Herodes betreft Herodes de Grote, de Herodes van de kindermoord, toentertijd koning over geheel Palestina. Aangezien Lukas spreekt over Judea, moet Judea hier blijkbaar beschouwd worden als het gehele land der Joden [in het Grieks met een verwante schrijfwijze: Ιουδαιοι], met inbegrip van Samaria, Galilea, Perea en Idumea (Mt 2:1-18).
Εγενετο εν ταις ημεραις Ηρωδου geeft te kennen dat het verhaal dat nu volgt over Zacharias en zijn vrouw Elisabet, zich afspeelt in de dagen van die sluwe, geslepen, boosaardige, gewetenloze koning en wel toen zijn regering ten einde liep.
Zacharias was een priesterlijke nakomeling van de eerste hogepriester Aäron, van wie trouwens ook Elisabet afstamde.
Toen David koning was verdeelde hij het priesterschap van Israël in 24 afdelingen die elk 2x per jaar, gedurende een week, dienst moesten verrichten in het Heiligdom.
Volgens het lot was het vaderlijk huis van Abia, van wie Zacharias een nakomeling was, de 8e afdeling, of beter: de 8e dagorde[een meer letterlijke weergave van het Griekse εφημερια]. Zie 1 Kr 24:1-18.
De geest van inspiratie heeft door Lukas niet voor niets melding gemaakt van dit detail, dat op het eerste gezicht niets lijkt bij te dragen tot het verhaal en daarom overbodig schijnt. In werkelijkheid hebben wij hier een eerste zinspeling op de toekomst van de christelijke gemeente; in dit geval als een in de hemel functionerende priesterschap onder hun hogepriester Jezus.
In Openbaring 4:4 zien we de gemeente namelijk in haar verheerlijkte positie na de Opname, afgebeeld door de 24 Oudsten die, gezeten op tronen, zich rondom de troon van God zelf bevinden. Zie voor uitvoeriger details:
Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring?
Ook kan de vermelding van de 8e dagorde, die van Abia, niet zonder betekenis zijn en dat is ze ook niet. De naam Abia [Hebreeuws: Abijah] betekent namelijk Mijn vader is Jah. De leden van de christelijke gemeente hebben door de inwoning van Gods geest – welke ook door Messias Jezus werkzaam is - een geest van adoptie als zonen. Zij weten zich door de inwerking van die geest Gods kinderen. Bijgevolg roepen zij uit: Abba, Vader! Zie Rm 8:9, 14-16.
ησαν δε δικαιοι αμφοτεροι εναντιον του θεου, πορευομενοι εν πασαις ταις εντολαις και δικαιωμασιν του κυριου αμεμπτοι. και ουκ ην αυτοις τεκνον, καθοτι ην η Ελισαβετ στειρα, και αμφοτεροι προβεβηκοτες εν ταις ημεραις αυτων ησαν.
6-7 Beiden nu waren rechtvaardig in de ogen van God, wandelend in alle geboden en rechtvaardige vereisten van de Heer, onberispelijken. En zij waren kinderloos, aangezien Elisabet onvruchtbaar was; en beiden waren op gevorderde leeftijd.
Hier worden Zacharias en Elisabet als eersten genoemd van nog een aantal andere Israëlieten die tegen het einde van het OT tijperk het ware Israël vertegenwoordigden, in afwachting van de vervulling der Abrahamitische beloften. We zullen nog Jozef, Maria, Simeon en Anna tegenkomen die allen het voorrecht ontvingen de dageraad van het Messiaanse tijdperk te zien.
Zacharias en Elisabet hadden nog het extra voorrecht geboren te zijn binnen het hogepriesterlijk nageslacht, maar zij onderscheidden zich van het toenmalige priesterdom -dat overwegend Sadduceïsch was- doordat zij volstrekt niet waren besmet met de wereldse geest die onder het priesterschap te Jeruzalem heerste.
Εγενετο δε εν τω ιερατευειν αυτον εν τη ταξει της εφημεριας αυτου εναντι του θεου, κατα το εθος της ιερατειας ελαχεν του θυμιασαι εισελθων εις τον ναον του κυριου, και παν το πληθος ην του λαου προσευχομενον εξω τη ωρα του θυμιαματος· ωφθη δε αυτω αγγελος κυριου εστως εκ δεξιων του θυσιαστηριου του θυμιαματος.
8-11 Maar het geschiedde toen hij voor het aangezicht van God als priester optrad, in de indeling van zijn dagorde, hem -naar het gebruik van het priesterambt- het lot was toegevallen het reukwerk te offeren, zodat hij het tempelheiligdom van de Heer was binnengegaan, en terwijl heel de menigte van het volk buiten in gebed was op het uur van het reukoffer, hem een engel van de Heer verscheen, staande aan de rechterkant van het reukofferaltaar.
Maar het geschiedde geeft te kennen dat we een bijzondere ontwikkeling mogen verwachten rond het bejaarde echtpaar dat altijd kinderloos was gebleven. Hun nieuwe situatie zal aan Zacharias onthuld worden door Gabriël en dat zal, heel bijzonder, plaats vinden binnen het tempelheiligdom [Grieks ναος], dat is het eigenlijke tempelhuis binnen het tempelcomplex. Maar Lukas neemt wel een lange aanloop daartoe in de vorm van (weer) een volzin waarin details onthuld worden omtrent de omstandigheden van Zacharias’ priesterlijke dienst.
Het lot om het wierookoffer op te dragen was op Zacharias gevallen, en aangezien er veel priesters beschikbaar waren was het misschien wel de eerste maal dat hem dit voorrecht ten deel viel. Opvallend is ook het gegeven dat heel de menigte van het volk buiten het tempelhuis, d.i. in de voorhoven van het tempelterrein, in gebed was. Dit is waarschijnlijk een aanwijzing dat het ging om het avondoffer van de Sabbat.
We kunnen wat dit detail betreft weer denken aan de verheerlijkte gemeente, in de hemel vertegenwoordigd door de 24 Oudsten rondom Gods troon.
Volgens Op 5:8-10 zullen zij -tijdens de 70e Jaarweek voor Israël- het joodse Overblijfsel dat dan op het religieuze toneel der aarde zal verschijnen, dienen door hun gebeden, in de vorm van symbolisch reukwerk, voor Gods aangezicht te brengen. Zulke bemiddelende diensten tussen de aarde en de hemel zal door het hemelse deel van het Nieuwe Jeruzalem, de ultieme tempelstad, blijkbaar door het hele Sabbatmillennium heen verricht worden.
In de eerste twee hoofdstukken maakt Lukas geregeld melding van de verschijning van engelen. Trouwens, in zijn gehele Evangelie is de hemel dichtbij en engelen zijn degenen die de afstand tussen God en de mens overbruggen.
Maar nog iets anders speelt in dit verband een overwegende rol bij Lukas. In zijn verslag benadrukt hij het feit dat Jezus Gods voorziening is voor de zeer ernstige behoeften van de mensheid. Om die reden presenteert hij Jezus aan ons als de volmaakte mens die geen menselijke Adamitische vader heeft, maar God zelf, door de werking van de heilige geest. Bijgevolg kan hij voor de zondige, stervende mensheid tot een redder worden, de eerstgeborene van een nieuw geslacht, aangezien hijzelf zondeloos werd geboren uit een maagd.
Jezus is bijgevolg voor het Israël van God de oudere broer door wie allen werkelijk leven ontvangen. Als onze naaste menselijke verwant, maar dan niet besmet met de Adamitische erfenis, kon hij onze loskoper worden.
De verschijning van Gabriël is Lukas’ eerste vermelding van een engel die zich in een gematerialiseerde gedaante voor een mens zichtbaar maakt, in dit geval voor de priester Zacharias die bezig is het reukwerk te branden waardoor het gebed van het volk als het ware tot God opsteeg (Ps 141:2).
Ook in OT tijden verschenen engelen aan mensen door materialisatie, onveranderlijk met de bedoeling om betekenisvolle gebeurtenissen aan te kondigen. Vergelijk bijvoorbeeld Rc 6:11-21; 13:1-20.
Omdat geen detail in het verslag zonder betekenis is, moet de verschijning van Gabriël aan de rechterzijde van het reukaltaar ook op iets speciaals duiden.
Uit een vergelijking met Mt 25:33-34 mogen wij afleiden dat rechterzijde duidt op een positie van gunst. Van Gabriël mocht derhalve een gunstige boodschap worden verwacht. Nemen wij ook Hn 2:34 in aanmerking, dan moeten wij eerder denken aan eer en/of autoriteit. In dat geval vervulde Gabriël een eervolle missie en bracht hij een boodschap over berustend op Gods autoriteit.
και εταραχθη Ζαχαριας ιδων, και φοβος επεπεσεν επ αυτον.
ειπεν δε προς αυτον ο αγγελος, Μη φοβου, Ζαχαρια, διοτι εισηκουσθη η δεησις σου, και η γυνη σου Ελισαβετ γεννησει υιον σοι, και καλεσεις το ονομα αυτου Ιωαννην.
12-13 En toen Zacharias [hem] zag, werd hij verschrikt en vrees overviel hem. Maar de engel zei tot hem: Vrees niet, Zacharias, want je bede werd verhoord en je vrouw Elisabet zal je een zoon voortbrengen en je zult zijn naam noemen: Johannes.
We zien bij Zacharias de gebruikelijke reactie op de manifestatie van een engel. Niet geheel onbegrijpelijk wanneer we ons het onverwacht plotselinge van zo’n ervaring proberen voor te stellen. Maar ook de geruststellende reactie van Gabriël mag stereotiep genoemd worden.
Zie Lk 1:28-30; 2:8-10 en Dn 8:16-19; 9:21-23; 10:8-12.
Gabriël was verschenen om Gods antwoord over te brengen, naar we mogen aannemen zowel op de gebeden van het kinderloze echtpaar als die van het volk waarin ongetwijfeld de hoop op een spoedige vertroosting voor Israël tot uitdrukking werd gebracht (Lk 2:25; Js 40:1-2; Dn 9:20).
Men heeft op dit punt in het verslag de verschillen opgemerkt tussen Mattheüs en Lukas betreffende de details die zij hebben verschaft omtrent de geboorte en de jeugd van de Messias, alsook van de gebeurtenissen die daaraan voorafgingen. Wij noemen alleen wat o.i. de twee Evangeliën dienaangaande het meest van elkaar onderscheidt:
Mattheüs relateert zijn verslag voortdurend aan de OT profetieën en de manier waarop die toen, de een na de ander, in vervulling gingen. Herhaaldelijk lezen wij bij hem danook de zinsnede: Toen werd vervuld…, of: Opdat vervuld zou worden…
Zie Mt 1:22; 2:15, 17, 23.
Lukas daarentegen laat krachtig uitkomen dat na een stilte van eeuwen er eindelijk weer profetische aankondigingen op zichzelf worden gedaan, eigentijdse profetieën dus, zoals hier de geboorte van Jezus’ voorloper Johannes. Maar er zullen nog andere volgen.
και εσται χαρα σοι και αγαλλιασις, και πολλοι επι τη γενεσει αυτου χαρησονται·
14 En hij zal je tot vreugde en grote blijdschap zijn, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen.
De engel profeteert verder: Johannes’ loopbaan zal voor heel Israël van belang zijn en vreugde brengen. Een verdere aanwijzing dat God naast de gebeden van Zacharias en diens vrouw, ook die van de hele menigte des volks in aanmerking nam.
εσται γαρ μεγας ενωπιον [του] κυριου, και οινον και σικερα ου μη πιη, και πνευματος αγιου πλησθησεται ετι εκ κοιλιας μητρος αυτου,
15 Want hij zal groot zijn voor het aangezicht van de Heer, en wijn en sterke drank mag hij volstrekt niet drinken, en hij zal met heilige geest vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder af.
Johannes zal voor Gods aangezicht -d.i. met zijn goedkeuring als gevolg van zijn keuze- een opvallende rol vervullen in de verwezenlijking van zijn plan of voornemen. Derhalve zal hij 'groot' zijn. Jezus bevestigde die profetische aankondiging, toen hij over Johannes zei:
Voorwaar, ik zeg jullie: onder hen die van vrouwen verwekt zijn, is geen grotere opgestaan dan Johannes de Doper; maar een geringere in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij.
Mt 11:11
Johannes moet in dit voornemen een Nazireeër Gods zijn, volgens de aanwijzingen in de Wet (Nm 6:1-4); d.i. een Afgezonderde, een opgedragene aan een goddelijke taak. Er waren twee soorten onder hen: a. zij die een gelofte deden om voor een zekere tijd als nazireeër te dienen, en b. anderen die door God zelf tot het nazireeërschap werden geroepen voor het leven. Tot die laatsten behoorden, naast Johannes, Simson en Samuël.
Van Johannes wordt hier slechts vermeld dat hij volstrekt geen wijn en sterke drank mag drinken. Daartegenover wordt gesteld dat hij [letterlijk:] nog uit de schoot zijner moeder van heilige geest vervuld zal worden.
In Lk 1:41-44 krijgen we al de bevestiging van Gabriëls uitspraak dienaangaande.
De werkzaamheid van de heilige geest als een heiligmakende, inspirerende en genezende kracht, keert geregeld terug in het Lukas’ evangelie. Vergelijk Lk 5:17; 8:46; 24:49.
Zoals reeds opgemerkt bij 1:8-11, blijkt ook in dit facet de hemel zeer dichtbij te zijn in het derde evangelie. Ook christenen kunnen niets van wezenlijke waarde tot stand brengen tenzij de geest die bij hen inwonend is, de gelegenheid krijgt door hen werkzaam te zijn (Gl 2:20).
και πολλους των υιων Ισραηλ επιστρεψει επι κυριον τον θεον αυτων. και αυτος προελευσεται ενωπιον αυτου εν πνευματι και δυναμει Ηλιου, επιστρεψαι καρδιας πατερων επι τεκνα και απειθεις εν φρονησει δικαιων, ετοιμασαι κυριω λαον κατεσκευασμενον.
16-17 En hij zal velen van de zonen van Israël doen terugkeren tot de Heer, hun God. En zelf zal hij voor zijn aangezichtuitgaan in [de] geest en kracht van Elia, om harten der vaderen te doen terugkeren tot kinderen en ongehoorzamen in een gezindheid van rechtvaardigen, om voor de Heer een toegerust volk gereed te maken.
Hier wordt duidelijk waarom het nog te geboren kind groot zal zijn. Johannes zal de Elia-opdracht vervullen, zoals aangegeven in de Profeten, m.n in Ml 3:1 en 4:5-6. Laatstgenoemd schriftdeel luidt aldus:
Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van YHWH komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Die profetische aankondiging heeft bij gelovige Joden altijd veel verwachting gewekt, aangezien ze duidelijk eschatologisch van aard is en daarom haar uiteindelijke vervulling moet krijgen in de 70e Jaarweek, volgens Dn 9:24-27.
Maar een voorlopige, eerste, vervulling had de profetie in de Eerste eeuw in het optreden van Johannes de Doper.
In de Openbaring zien we ‘Elia’ terug in het optreden van de Twee Getuigen en wel in de tweede of uiteindelijke vervulling van de profetie ten tijde van het herstel van het [Messiaanse] koninkrijk voor Israël en de invoering van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde.
Zie Mt 17:10-13; Lk 9:27-36; Hn 1:6; 2Pt 1:16-19; 3:13; Op 11:3-6.
Ml 4:5-6 wordt hier door Lukas geciteerd, maar ook geïnterpreteerd. Alleen de Joden die de gelovige gezindheid aan de dag zullen leggen van hun voorvaders, zoals Abraham, Isaäk en Jakob, die vanwege hun geloof door JHWH als rechtvaardigen werden gerekend, zijn het geschikte volk om naar de Abrahamitische belofte Gods grote voornemen te dienen en tot zegen te worden voor mensen uit alle natiën (Gn 15:5-6; 22:15-18; Jh 4:22).
Met het oog daarop moet Johannes met een zelfde ijver, toewijding en onversaagdheid optreden als de oorspronkelijke Elia en een godsdienstige ommekeer bij het volk bewerken (1Kn 17:1; 18:17-40; 21:17-29).
Και ειπεν Ζαχαριας προς τον αγγελον, Κατα τι γνωσομαι τουτο; εγω γαρ ειμι πρεσβυτης και η γυνη μου προβεβηκυια εν ταις ημεραις αυτης.
18 En Zacharias zei tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben oud en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen.
Naar het voorbeeld van Abraham, Gideon en koning Hizkia vraagt Zacharias om een teken teneinde zekerheid te hebben dat het precies zo zal gaan als de engel heeft aangekondigd (Gn 15:8; Rc 6:37; 2Kn 20:8).
Dacht Zacharias daarmee van een nederige houding blijk te geven? Of twijfelde hij in werkelijkheid of de verschijning van de engel echt was? Uit het antwoord van de engel mogen wij wellicht afleiden dat het laatste het geval was.
και αποκριθεις ο αγγελος ειπεν αυτω, Εγω ειμι Γαβριηλ ο παρεστηκως ενωπιον του θεου, και απεσταλην λαλησαι προς σε και ευαγγελισασθαι σοι ταυτα·
19 En ten antwoord zei de engel tot hem: Ik ben Gabriël die dicht voor Gods aangezicht staat, en ik werd gezonden om tot je te spreken en je deze dingen als goede tijdingen te verkondigen.
Eerst nu maakt Gabriël zich bekend. Hij is dezelfde engelboodschapper die aan de geliefde Daniël verscheen. Bij de gelegenheid die in Daniël, hoofdstuk 9, wordt vermeld, vond zijn verschijning plaats ten tijde van het avondoffer, precies zoals nu bij Zacharias het geval is (Dn 9:21). Een priester als Zacharias had dat toch moeten weten en bijgevolg moeten beseffen dat er niet echt gronden waren voor twijfels, aangezien hij in gunstiger omstandigheden verkeerde dan [bijvoorbeeld] Gideon.
Velen vertalen: Ik ben Gabriël die voor Gods aangezicht staat. Maar het werkwoord dat Lukas hier gebruikte is παριστημι dat in het perfectum de waarde heeft van erbij staan, erbij aanwezig zijn. Het participium-perfectum ο παρεστηκως wordt daarom wel weergeven met omstander. Zie Mr 14:47; 15:35.
Toegepast op onze tekst zouden we tot de gevolgtrekking kunnen komen dat Gabriël in Gods tegenwoordigheid verblijft en altijd gereed staat voor het volbrengen van een specifieke dienst. In dit geval ontving hij in Gods nabijheid de toewijzing om aan Zacharias te verschijnen en deze omtrent zeer bijzondere zaken te informeren. Vergelijk Op 8:2, waar echter het perfectum van ιστημι is gebruikt.
και ιδου εση σιωπων και μη δυναμενος λαλησαι αχρι ης ημερας γενηται ταυτα, ανθ ων ουκ επιστευσας τοις λογοις μου, οιτινες πληρωθησονται εις τον καιρον αυτων.
20 En zie, je zult stom zijn en niet in staat te spreken tot de dag waarop deze dingen zullen geschieden, omdat je geen geloof stelde in mijn woorden die op hun tijd vervuld zullen worden.
Zacharias ontvangt inderdaad een teken maar niet één die hij in gedachten zal hebben gehad. Door goddelijke ingreep wordt hij letterlijk ‘met stomheid’ geslagen’. Hem wordt het spraakvermogen ontnomen totdat -ook merkbaar voor anderen dan voor hem en zijn vrouw- Johannes geboren zal worden. Lk 1:57-64.
Zacharias’ stomheid zou intussen wel kracht bijzetten aan het wonder van de komende gebeurtenis en aan alles wat omtrent Johannes was aangekondigd.
Is in dit deel van het verhaal ook een diepere betekenis te signaleren naar de christelijke gemeente toe? Dat achten wij niet onwaarschijnlijk, in aanmerking nemend de raakvlakken met Daniël, hoofdstuk 9.
Bij dat optreden van Gabriël werd de Jaarwekenprofetie aan Daniël gegeven naar aanleiding van zijn zondenbelijdenis namens het gehele volk Israël.
Wij staan nu -volgens onze opvatting- vlak voor het aanbreken van de 70e Week en daarmee de opname van de gemeente, maar waarin ook het moment komt dat een getrouw overblijfsel tegenover God berouw zal tonen voor de eeuwenlange verharding waarin het volk jegens haar Messias heeft verkeerd. Zie:
Antichrist & Israël - De 70e Week cruciaal
Daarin merkten we in verband met Daniëls gebed volgens Dn 9:4-19, ondermeer op:
Wanneer we het boetvaardige gebed van Daniël diep tot ons laten doordringen, dan is onze conclusie wellicht: Precies dezelfde belijdenis past oprechte joodse mensen thans. Het toekomstige overblijfsel zou Daniëls woorden letterlijk kunnen herhalen in een toepassing op zichzelf.
Maar alvorens dat moment aanbreekt kan zich een periode van diep 'stilzwijgen' voordoen, omdat de priestergemeente door de opname van de aarde verdwenen en in de onzichtbare hemelsferen gekomen is (1Th 4:15-17).
και ην ο λαος προσδοκων τον Ζαχαριαν, και εθαυμαζον εν τω χρονιζειν εν τω ναω αυτον.
21 En het volk was in afwachting van Zacharias; en zij gingen zich afvragen waarom hij zo lang in het tempelheiligdom bleef.
Volgens de Talmoed bleef de priester slechts kort in het heiligdom om het volk niet ongerust te maken. In de tegenwoordigheid van YHWH verkeren, ook al gebeurde dat in typologische zin, werd voor een zondig mens min of meer als een waagstuk beschouwd. Manoah bracht ook die vrees tot uitdrukking. Maar zijn vrouw had daar een verstandig antwoord op (Rc 13:19-23).
εξελθων δε ουκ εδυνατο λαλησαι αυτοις, και επεγνωσαν οτι οπτασιαν εωρακεν εν τω ναω· και αυτος ην διανευων αυτοις, και διεμενεν κωφος.
22 Toen hij nu naar buiten kwam, was hij niet in staat tot hen te spreken; en zij bemerkten dat hij in het tempelheiligdom een verschijning had gezien. En hij maakte steeds gebaren naar hen en bleef aanhoudend stom.
Dat er een storing was opgetreden in Zacharias’ spraakvermogen kwam het volk te weten doordat hij niet in staat was hun de priesterzegen te geven volgens Nm 6:22-27. Ondervraagd daaromtrent en ook over zijn lange uitblijven, probeerde hij zich wel door gebaren verstaanbaar te maken, maar hij bleef [letterlijk] 'met stomheid geslagen'.
Sommigen zien in Zacharias’ situatie een vingerwijzing naar de geestelijke toestand waarin huidig Israël naar het vlees verkeert. Zacharias -in een mate van ongeloof- verzocht om een teken; dat teken kreeg hij in zijn eigen persoon: stom zijn totdat de woorden van de engel in vervulling gaan.
Op dezelfde wijze is Israëls priesterschap nu al heel lang volkomen 'stil', wat getuigt van een oordeel over haar. De menigte van het volk kan wel verwachtingsvol naar haar opzien, maar het volk moet telkens weer tot de conclusie komen dat ze 'stom' is. Dit zal doorgaan totdat 'Elisabet' [betekenis: God heeft gezworen] niet langer kinderloos is.
Wij menen dat in die benadering niet voldoende rekening wordt gehouden met Gabriëls boodschap van vreugde en het feit dat het echtpaar onberispelijk heet, rechtvaardig voor God. Bovendien heeft Zacharias’ lofprijzing van God na afloop van zijn stomheid, duidelijk eschatologische ondertonen (Lk 1:67-79).
Hoe dan ook, het einde van de kinderloosheid zal inderdaad in de 70e Jaarweek aanbreken. In de 'stilte' die ontstaat na de opname van de gemeente, de tegenbeeldige priesterschap, is het wachten op de vervulling van Js 66:7-8, dat een natie op één dag geboren zal worden en Sion haar zonen baart.
Hoe moeten we ons dat voorstellen?
Blijkbaar naar het typologische patroon in het bijbelboek Ruth.
Jezus, als de tegenbeeldige Boaz maakt de opgenomen christelijke gemeente, afgebeeld door Ruth, de vrouw van heidense origine, vruchtbaar. Die Ruthgemeente neemt de plaats in van 'Naomi', de oude vrouwgemeente Israël. Naomi is niet alleen weduwe maar ook zonder kinderen. Haar beide zonen zijn kinderloos gestorven (Rt 1:4-5). Zij is als Vrouwe Sion, weduwe, en beroofd van kinderen, schijnbaar zonder hoop (Rt 1:11 en Js 49:14, 21).
Het resultaat is de geboorte van Obed, wiens naam de betekenis heeft van knecht.
Maar van Obed wordt gezegd dat hij Naomies' zoon is volgens het leviraatprincipe.
Evenzo wordt de aardse Vrouwgemeente Israël in haar ouderdom geschraagd of verzorgd. De loskoper Messias Jezus wordt een hersteller van haar ziel. Het huwelijk tussen Jezus Messias en de Ruthgemeente draagt hier in hoge mate toe bij. De vrucht van dat huwelijk -de tegenbeeldige Obed [dienaar of knecht]- zal gestalte krijgen in Sions zonen. Vrouwe Sion zal dan ook te zijner tijd in haar hart zeggen:
Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik een vrouw ben beroofd van kinderen en onvruchtbaar, verbannen en gevangengenomen? Wat dezen betreft, wie heeft grootgebracht? Zie! Ik was alleen achtergelaten. Dezen – waar komen zij vandaan?
Js 49:21
Voor een uitgebreidere beschouwing van de profetische betekenis van het Ruthverhaal, zie: Ruth en de Antichrist
και εγενετο ως επλησθησαν αι ημεραι της λειτουργιας αυτου απηλθεν εις τον οικον αυτου.
23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn tempeldienst verstreken waren, dat hij heenging naar zijn huis.
Ondanks zijn stomheid voltooide hij zijn dienstweek in de dagorde van zijn voorvader Abijah. Ook hierin beantwoordde Zacharias aan de beschrijving volgens 1:6.
Maar wij moeten wel aannemen dat iemand anders zijn plaats innam, aangezien hij door zijn stomheid voor bepaalde priesterlijke taken ongeschikt was geworden.
Μετα δε ταυτας τας ημερας συνελαβεν Ελισαβετ η γυνη αυτου· και περιεκρυβεν εαυτην μηνας πεντε, λεγουσα οτι Ουτως μοι πεποιηκεν κυριος εν ημεραις αις επειδεν αφελειν ονειδος μου εν ανθρωποις.
24-25 Na die dagen nu werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger; en zij hield zich vijf maanden volkomen verborgen, zeggend: Aldus heeft de Heer aan mij gedaan in de dagen waarin hij op mij neerzag, om mijn smaad onder [de] mensen weg te nemen.
Elisabet wilde kennelijk in stilte en afzondering bij God zijn en aldus haar nieuwe situatie -door een goddelijk wonder veroorzaakt- intens ervaren, zich tevens bezinnend op datgene wat het moeder worden van een Nazireeër voor haar inhield. Aan Manoahs vrouw had de engel immers in een vergelijkbare situatie enkele verplichtingen opgelegd. Zie Rc 13:2-5, 11-14.
Op die wijze bleven haar nieuwe omstandigheden aan het oog van een ieder geheel onttrokken.
Evenzo zal, naar wij mogen aannemen, de situatie van de gemeente na haar opname een tijdlang -vijf maanden in symbolische, of misschien ook in letterlijke zin- voor alle waarneming op aarde verborgen zijn. Niettemin zal in die tijdsperiode de verschijning van een joods overblijfsel in voorbereiding zijn.
De symbolische waarde van het getal 5 mag wellicht afgeleid worden uit Gn 43:29-34. Toen Jozef zich nog niet aan zijn broers had bekendgemaakt, gebruikte hij met hen allen een bijzondere maaltijd:
En zij zaten vóór hem, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorterecht en de jongste naar zijn jeugd; en de mannen keken elkaar vol verbazing aan. En hij liet hun porties van voor zijn aangezicht brengen, maar het portie van Benjamin was groter dan de porties van alle anderen: vijf maal.
En nadat hij zijn identiteit aan zijn broers had onthuld en hen had opgedragen om hun vader en hun gezinnen op te halen in het land Kanaän, gaf hij aan een ieder van hen een stel nieuwe kleding mee, maar aan Benjamin schonk hij vijf stel en daarnaast nog 300 zilverstukken. Zie Gn 45:22.
Men heeft, wellicht niet onterecht, geconcludeerd dat Jozef op die wijze de overige tien broers op de proef stelde, om te zien of zij nog steeds de afgunstige houding bezaten als waarvan zij jegens hém in het verleden hadden blijk gegeven.
Maar het is onmiskenbaar dat het getal 5 in Jozefs houding naar Benjamin toe, iets speciaals verzinnebeeldt. Wanneer we daarbij ook de parabel van de 5 wijze en de 5 dwaze maagden van Mt 25 in aanmerking nemen, dan lijkt ons de conclusie gerechtvaardigd dat Benjamin in het verhaal van Jozef -te midden van zijn broers- als voorafbeelding heeft gefungeerd van het in de eindtijd, te midden van Israël, verschijnende overblijfsel.
Een en ander wordt ook bevestigd in het Estherverhaal.
Zie svp: Esther, zij die zich verborgen hield
3. Aankondiging van Jezus’ geboorte (1:26-38)
Eν δε τω μηνι τω εκτω απεσταλη ο αγγελος Γαβριηλ απο του θεου εις πολιν της Γαλιλαιας η ονομα Ναζαρεθ προς παρθενον εμνηστευμενην ανδρι ω ονομα Ιωσηφ εξ οικου Δαυιδ, και το ονομα της παρθενου Mαριαμ.
και εισελθων προς αυτην ειπεν, Χαιρε, κεχαριτωμενη, ο κυριος μετα σου. η δε επι τω λογω διεταραχθη και διελογιζετο ποταπος ειη ο ασπασμος ουτος.
26-29 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God vandaan gezonden naar een stad van Galilea, genaamd Nazareth, tot een maagd die ten huwelijk beloofd was aan een man, genaamd Jozef, uit Davids huis; en de naam van de maagd: Mariam.
En nadat hij bij haar was binnengetreden, zei hij: Verheug je, hooglijk begunstigde, de Heer is met je. Zij echter werd diep verontrust over het woord en zij vroeg zich af wat voor een begroeting dit wel mocht zijn.
Ten huwelijk beloofd [εμνηστευμενην] of: verloofd. Een verloving duurde gewoonlijk een jaar en moest op grond van Dt 22:23-24 als een serieuze zaak worden beschouwd. Vergelijk het verslag van Mattheüs (1:17-25).
Uit Davids huis kan grammaticaal zowel op Jozef als Mariam slaan. Zie ook 2:1-5.
Beiden stamden in ieder geval van David af zodat Jezus zowel wettelijk [Jozef] als natuurlijk [Maria] Davids zoon genoemd kon worden.
Hooglijk begunstigde [κεχαριτωμενη], is het participium in het perfectum-passivum van het werkwoord χαριτοω dat in het NT alleen nog in Ef 1:6 wordt aangetroffen:
Tot lof van de heerlijkheid zijner genade waarmee hij ons hooglijk begunstigde in de Geliefde.
Zoals in het geval van Mariam gaat het ook bij de Gemeente om een situatie van een buitengewoon geschonken gunst die blijvend is. Bij Mariam wordt dit door de engel bevestigd met de woorden: De Heer is met je.
Maria zou de draagmoeder worden van de Messias. De Gemeente is aan de Messias ten huwelijk beloofd (2Ko 11:1-2; Ef 5:22-32).
Met die constatering kunnen we tot verdere gevolgtrekkingen komen.
In Mariam, als de vertegenwoordigster van de gemeente Israël, Gods vrouw, bracht JHWH Jezus als een volmaakt aardse zoon voort. Op zijn beurt zal Messias Jezus, als de hemelse echtgenoot van de verheerlijkte Gemeente, in haar - de Ruthgemeente - de nieuwe geboorte [wedergeboorte; Jh 3:3, 5] tot stand brengen van de Knecht ‘Obed’.
Zie het commentaar bij 1:22, alsook de Studie: Ruth en de Antichrist
και ειπεν ο αγγελος αυτη, Μη φοβου, Μαριαμ, ευρες γαρ χαριν παρα τω θεω· και ιδου συλλημψη εν γαστρι και τεξη υιον, και καλεσεις το ονομα αυτου ιησουν
30-31 En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt gunst gevonden bij God, en zie, je zult in [je]schoot ontvangen en een zoon baren, en zijn naam moet je noemen: Jezus.
Voor het aangeven van Mariams zwangerschap gebruikt de engel hier een andere uitdrukking dan voor die van Elisabet in 1:13 [voortbrengen] en 1:24 [letterlijk: ontving, zonder εν γαστρι]. De woordkeuze hier komt - niet toevallig - overeen met de bekende tekst Js 7:14 volgens de LXX:
Ιδου η παρθενος εν γαστρι εξει και τεξεται υιον.
Letterlijk: De maagd zal in [haar] schoot hebben en een zoon baren.
Volgens Mt 1:22 werd Jozef iets soortgelijks geboden: Zij zal een zoon baren en jij moet zijn naam noemen: Jezus; echter met een verklarende toevoeging: Want hij zal zijn volk redden van hun zonden.
ουτος εσται μεγας και υιος υψιστου κληθησεται, και δωσει αυτω κυριος ο θεος τον θρονον δαυιδ του πατρος αυτου, και βασιλευσει επι τον οικον Ιακωβ εις τους αιωνας, και της βασιλειας αυτου ουκ εσται τελος.
32-33 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
Hier blijkt definitief dat Jezus de joodse Messias zal zijn, want hij zal als de permanente erfgenaam van zijn voorvader David voor altijd diens troon bezetten.
In hem vindt de definitieve vervulling van 2Sm 7:11-19 plaats. Tot David zei Nathan als Gods woordvoerder namelijk het volgende:
"De HEER zegt je dat hij voor jou een huis zal bouwen: Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon… Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen".
Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad:
"Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? En alsof dat nog niet genoeg was, HEER, mijn God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. Moge dit de mensheid tot wet worden gesteld, HEER, mijn God".
(NBV)
Tegelijkertijd zal Jezus als mens op aarde Gods Zoon zijn, zoals Gabriël zo meteen aan Mariam zal toelichten.
Zie ook Ps 2:7; 89:34-37; Dn 7:13-14.
ειπεν δε Μαριαμ προς τον αγγελον, Πως εσται τουτο, επει ανδρα ου γινωσκω; και αποκριθεις ο αγγελος ειπεν αυτη, Πνευμα αγιον επελευσεται επι σε, και δυναμις υψιστου επισκιασει σοι· διο και το γεννωμενον αγιον κληθησεται υιος θεου.
34-35 Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man? En in antwoord zei de engel tot haar: Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Mariam vraagt niet, zoals Zacharias, om een teken. Ook is zij niet verbaasd over het feit dat de tijd voor de verschijning van de Messias kennelijk is aangebroken. Zij is eerder geïnteresseerd in de toedracht van alles. Ze is tenslotte ongetrouwd en nog maagd. Daarom vraagt zij slechts om een verklaring of uitleg, en die ontvangt zij ook, doordat de engel toelicht dat haar zwangerschap tot stand zal komen in de kracht van Gods geest. Die zal als het ware als een wolk op haar komen te rusten. Het werkwoord επισκιαζω heeft de betekenis van bedekt worden door een schaduw; erin verborgen worden [als in een wolk]; vergelijk Lk 9:34 en Hn 5:15.
και ιδου Ελισαβετ η συγγενις σου και αυτη συνειληφεν υιον εν γηρει αυτης, και ουτος μην εκτος εστιν αυτη τη καλουμενη στειρα· οτι ουκ αδυνατησει παρα του θεου παν ρημα.
36-37 En zie, Elisabet, je verwante, zelfs zij is zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom; en dit is voor haar die onvruchtbaar heette [de] zesde maand, want bij God zal geen enkele uitspraak een onmogelijkheid zijn.
Het teken waarom zij niet had gevraagd, krijgt Mariam ook nog: de wonderbare vruchtbaarheid van haar familielid Elisabet. Dat dient voor haar als een verzekering dat alles zich aan haar zal voltrekken wat de engel haar heeft aangekondigd. Bovendien is bij God niets van wat hij heeft gesproken, onuitvoerbaar of zonder kracht [αδυνατεω]. Volgens Gn 18:14 is voor hem niets te buitengewoon. Zie ook Jr 32:17 en Zc 8:6.
Dat zij aan het niet verzochte teken grote betekenis toekent, zal in vers 39 duidelijk worden. Met spoed zal ze zich naar Elisabet begeven om zich van het gesprokene te vergewissen. Of - om het met de woorden van Ps 110:7 te zeggen: Onderweg zal zij uit het stroomdal drinken; in haar eigen geval in de zin van: zich verkwikken onder het gewicht van wat haar is meegedeeld.
ειπεν δε Μαριαμ, Ιδου η δουλη κυριου· γενοιτο μοι κατα το ρημα σου. και απηλθεν απ αυτης ο αγγελος.
38 Mariam nu zei: Zie, de slavin van de Heer, moge mij geschieden naar uw uitspraak. En de engel ging van haar heen.
Mariam heeft goed begrepen dat zij van Godswege een toewijzing had ontvangen en ook dat het geen gemakkelijke zou zijn; integendeel, zij moet ingezien hebben dat er van de zijde der mensen -die niet goed geïnformeerd waren en dat ook niet konden zijn- moeilijkheden te verwachten waren. Haar voorhuwelijkse zwangerschap zou ongetwijfeld verkeerd uitgelegd worden en haar ’s mensen afkeuring bezorgen. Maar evenals Hanna is zij volledig bereid zich als Gods slavin aan zijn raadsbesluit te onderwerpen (1Sm 1:11).
Voor de leden van het ware Israel Gods vormt dit een aanmoediging om zich te allen tijde volledig op Elohim en zijn Zoon te verlaten, in het vertrouwen dat zij in staat zijn ons voorbij onze menselijke beperkingen te voeren.
4. Maria’s bezoek aan Elizabeth (1:39-56)
Αναστασα δε Μαριαμ εν ταις ημεραις ταυταις επορευθη εις την ορεινην μετα σπουδης εις πολιν Ιουδα, και εισηλθεν εις τον οικον Ζαχαριου και ησπασατο την Ελισαβετ.
39-40 Mariam nu stond in die dagen op en trok met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda; en zij ging het huis van Zacharias binnen en begroette Elisabet.
Het moet Maria ongeveer 3 à 4 dagen gekost hebben om zich -wellicht per ezel- naar de stad in het heuvelland van Juda te spoeden, ongeveer 100 km in zuidelijke richting. Lukas noemt de stad niet bij name, maar zeer waarschijnlijk ging het om Hebron: Zij gaven hun dan: Kirjath-Arba -de genoemde Arba is de vader van Enak-, dat wil zeggen Hebron, in het bergland van Juda, en zijn omliggende weidegronden (Jz 21:10-11).
Hebron was niet alleen een priesterstad, maar ook één van de zes toevluchtssteden (Jz 20:7-8).
Natuurlijk was Maria er op 'gebrand' Zacharias en Elisabet te ontmoeten, mensen die, zoals zijzelf, duidelijk in Gods plan waren opgenomen. Voorlopig zou zij bij hen veilig zijn en begrepen worden, ingewijden als zij met elkaar waren in bovennatuurlijke zaken en thans -naast vleselijke banden- ook onderling verbonden in de werkzaamheid van Gods heilige geest; verheven boven het alledaagse niveau van deze wereld met haar στοιχεια του κοσμου [elementen van de wereld], in het zinnebeeldig 'bergachtig gebied van Juda'.
Zie Ks 2:8 en vergelijk 1Ko 2:12-13; 1Tm 6:20.
και εγενετο ως ηκουσεν τον ασπασμον της Μαριας η Ελισαβετ, εσκιρτησεν το βρεφος εν τη κοιλια αυτης, και επλησθη πνευματος αγιου η Ελισαβετ, και ανεφωνησεν κραυγη μεγαλη και ειπεν, Ευλογημενη συ εν γυναιξιν, και ευλογημενος ο καρπος της κοιλιας σου.
41-42 En het geschiedde, toen Elisabet de begroeting van Mariam hoorde, dat het kind opsprong in haar buik; en Elisabet werd vervuld van heilige geest, en zij riep uit met een luide roep en zei: Een gezegende ben jij onder vrouwen en een gezegende is de vrucht van je schoot.
Al eerder was het bij Rebekka gebeurd dat tijdens haar zwangerschap de tweelingen in haar buik onder invloed van de geest Gods tot een zekere actie overgingen; in haar geval gingen zij met elkaar strijden; een heenwijzing naar de toekomstige animositeit tussen Jakob en Esau. In hun moeders buik streden of worstelden zij blijkbaar om de voorrang bij de geboorte (Gn 25:21-23).
In de LXX is voor met elkaar strijden of worstelen, hetzelfde Griekse werkwoord gebruikt als in onze tekst: σκιρταω, dat de waarde heeft van springen of opspringen (Lk 6:23).
Maar de werkzaamheid van de heilige geest bij Elisabet bracht de ongeboren Johannes er toe om in de buik van zijn moeder op te springen van grote blijdschap, vanwege de nabijheid van de Messias en zijn 'moeder'. Kennelijk daardoor in een extatische toestand geraakt, riep zij -tot lof van God- met luide stem uit dat Maria een gezegende wás.
Elisabet gaf geen uiting aan een wens maar aan een constatering. Maria was meer gezegend of bevoorrecht dan alle andere vrouwen. Evenzo was ook de Messias, de vrucht van haar schoot, reeds een gezegende, meer dan alle andere mensen die ooit geboren zijn of zullen worden.
Vergelijk Ps 45:7(8); Hb 1:9.
και ποθεν μοι τουτο ινα ελθη η μητηρ του κυριου μου προς εμε; ιδου γαρ ως εγενετο η φωνη του ασπασμου σου εις τα ωτα μου, εσκιρτησεν εν αγαλλιασει το βρεφος εν τη κοιλια μου.
43-44 En vanwaar valt mij dit te beurt dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt?
Want zie, toen het geluid van je begroeting in mijn oren klonk, sprong het kind van grote blijdschap op in mijn buik.
Door de werking van de geest in haar weet Elisabet intuïtief dat Maria de 'moeder' is van mijn Heer, d.i. de Messias, de Heer ook van koning David (Ps 110:1).
Op deze wijze krijgt Maria reeds onmiddellijk bij haar entree de ontwijfelbare verzekering dat alles wat Gabriël haar had aangekondigd, pure waarheden zijn.
Maar Elisabet voelt zich onwaardig; zij heeft voor haar gevoel niets bijzonders gedaan dat haar zulk een eer te beurt zou vallen. Vergelijk 2Sm 24:18-25.
Overigens een gepaste instelling van deze gelovige vrouw en van ons allemaal. Niemand van ons heeft speciale dingen gedaan om aanspraak te kunnen maken op bijzondere gunsten van God. Wat ons gelukkig kan maken is het gelovig reageren op en accepteren van datgene wat God in zijn soevereine vrijheid ons aan gunst wenst te schenken. Daarop doelt ook Elisabet in haar slotwoorden:
και μακαρια η πιστευσασα οτι εσται τελειωσις τοις λελαλημενοις αυτη παρα κυριου.
45 En gelukkig zij die geloofde; omdat er een verwezenlijking zal zijn betreffende de dingen die tot haar vanwege de Heer zijn gesproken.
Volgens de woorden van Elisabet, onder inspiratie van de geest gesproken, was Maria niet slechts gelukkig en bevoorrecht omdat zij de Messias mocht dragen, maar omdat zij geloof had gesteld in de aankondiging dat zij hem zou mogen dragen. Bovendien zullen alle dingen die Gabriël in verband met haar Messiaanse zoon had aangekondigd, op hun bestemde tijd tot volledige realisatie komen.
En zoals Maria geloof stelde in de bijna niet voor te stellen grote gunst die haar volgens de engel vanwege God ten deel zou vallen, is het ook voor de leden van de christelijke Vrouwgemeente gepast om alle dingen gelovig te aanvaarden die, in het bijzonder volgens de Paulinische brieven, voor haar in het verschiet liggen:
In het vertrouwen dat hij die in jullie een goed werk begon, [het] zal voltooien tot op [de] dag van Messias Jezus.
(Fp 1:6)
Και ειπεν Μαριαμ,
Μεγαλυνει η ψυχη μου τον κυριον,
και ηγαλλιασεν το πνευμα μου επι τω θεω τω σωτηρι μου,
οτι επεβλεψεν επι την ταπεινωσιν της δουλης αυτου.
ιδου γαρ απο του νυν μακαριουσιν με πασαι αι γενεαι·
οτι εποιησεν μοι μεγαλα ο δυνατος,
και αγιον το ονομα αυτου,
46-49 En Mariam zei:
Mijn ziel verheft de Heer,
en mijn geest jubelde van vreugde over God, mijn Redder,
omdat hij neerzag op de nederige staat van zijn slavin.
Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij gelukkig noemen,
omdat de Machtige grote dingen aan mij deed;
en heilig [is] zijn naam,
In de Vulgaat luidt de eerste regel die Maria sprak:
Magnificat anima mea Dominum.
Vandaar dat Maria’s lofzang gewoonlijk als Het Magnificat wordt aangeduid.
Wij kunnen in deze lofzang drie hoofdgedachten onderscheiden; in de verzen 46 tm 49 geeft Maria uiting aan haar persoonlijke gevoelens van vreugde en verheerlijkt zij God die zich verwaardigde juist haar te begunstigen; zij nog wel die zich in zo’n nederige staat bevond.
In die lage staat vertolkt zij de gevoelens van het nederige overblijfsel van die dagen dat vurig uitzag naar redding en naar de vertroosting voor Israël. In hoofdstuk 2 zullen wij de grijsaard Simeon tegenkomen, alsook de bejaarde profetes Anna, beiden vertegenwoordigers van het oude Israël die de Messias verwelkomden en leefden in de verwachting van Israëls verlossing.
Doordat God haar had verkozen als instrument om de Messias voort te brengen, vertegenwoordigde zij in die positie de Vrouwgemeente Israël, Gods echtgenote (Js 54:5-8; Ez 16:8-14; Hs 2:19-20).
Zij is diep doordrongen van het feit dat God hierom hoog verheven moet worden en allerminst zijzelf, hoewel zij inziet dat alle geslachten haar gelukkig zullen achten vanwege de gunst dat zij de Messias mocht dragen.
Er dient opgemerkt te worden dat de gedachten die Maria’s hart vervullen, alle door-en-door joods zijn. Alleen aan de Heer, YHWH, komt alle grootheid toe. Het is degene die krachtig is [ο δυνατος], die ook de Heilige Israëls is, die grote dingen aan haar heeft gedaan en iets wat heilig is, in haar verwekte [το γεννωμενον αγιον; vers 35].
Zo is er veel overeenkomst met de lofzang van Hanna, toen zij de jonge Samuel naar Silo had gebracht voor Tabernakeldienst. Zij loofde God voor een enigszins soortgelijke, goddelijke tussenkomst wat betreft zwangerschap. Ook zij verheugde zich zeer in YHWH en in de van hem afkomstige redding (1Sm 2:1-10).
Maar Maria gaat, zoals we zullen zien, helemaal terug naar de voorvaders en naar de beloften die God aan hen deed.
We stellen verder vast dat van Maria niet wordt gezegd dat zij vervuld werd met heilige geest en daarom sprak, zoals in het geval van Elisabet (vers 41) en Zacharias (vers 67). Wellicht kan dat worden toegeschreven aan het feit dat zij uitdrukking gaf aan gedachten die reeds innerlijk, diep in haar leefden; gedachten die gevoed waren door onderricht uit de Schriften en die zij gelovig tot haar geestelijk bezit had gemaakt. En nu, op het gepaste moment en 'gestroomlijnd' door de werking van Gods geest, uitte zij haar gedachtegoed als een persoonlijk en gelovig antwoord aan God.
Uit Lk 2:51 kan immers afgeleid worden dat zij een beschouwende natuur had. Zorgvuldig overdacht zij de dingen. Tot het moment dat de heilige geest haar ertoe bracht de inhoud van het Magnificat met Elisabet te delen, kan het zijn dat ze de details grondig in haar geest had beschouwd.
In tegenstelling tot wat de RK kerk leert, beleed Maria dat zij, gelijk ieder Adamitisch mens, redding nodig had; zij noemde God mijn Redder.
Als een OT gelovige was YHWH in dit opzicht voor haar de God van mijn redding (Ps 24:5; 25:5; Mc 7:7; Hk 3:18).
Met de komst van haar zoon was die redding zeer nabij gekomen.
Evenzo betekent het evangelie omtrent de Messias Jezus redding voor christenen; met het oog daarop ontvingen zij de heilige geest als onderpand (Ef 1:13-14); hebben zij als helm de hoop der redding; want tot het verwerven van redding heeft God hen bestemd (1Th 5:8-9).
Met Maria was God begonnen hen die van nederige staat zijn te verheffen. Ook dát is de ervaring van de leden der christelijke Vrouwgemeente. Wij -mensen van heidense origine- die eens veraf waren, onbesneden, geen hoop hebbend en zonder God in de wereld, werden begunstigd om in Messias Jezus dichtbij te komen, redding ontvangend krachtens de waarde van zijn bloed. Zie Ef 2:11-13.
Wat dit aan verheffing voor ons bracht, zie Ef 2:1-10.
και το ελεος αυτου εις γενεας και γενεας
τοις φοβουμενοις αυτον.
50 en zijn barmhartigheid [is] van geslacht tot geslacht
voor hen die hem vrezen.
In de verzen 50 tm 53 is de hoofdgedachte dat verheffing berust op het beginsel dat Gods gunst niet gaat naar rijken en machtigen, maar veeleer naar de geringen en de armen; naar hen die een eerbiedige vrees voor hem koesteren en hun nietigheid erkennen; aan dezen bewijst hij barmhartigheid, en wel door alle geslachten heen; een gedachte die Maria heel goed ontleend kan hebben aan Ps 103:11, 13, 17.
Εποιησεν κρατος εν βραχιονι αυτου,
διεσκορπισεν υπερηφανους διανοια καρδιας αυτων·
καθειλεν δυναστας απο θρονων
και υψωσεν ταπεινους,
51-52 Een machtige daad verrichtte hij door zijn arm;
hij sloeg overmoedigen uiteen in de gezindheid van hun harten.
Hij haalde heersers omlaag van tronen
en nederigen verhoogde hij.
De machtige daad die God stelde is blijkbaar een verwijzing naar de incarnatie, de eerste in een reeks van daden die logischerwijs moeten volgen op de buitengewone daad van Jezus’ menswording. Door die daad heeft de Almachtige in beginsel reeds de overwinning behaald op alle vijandige en de Messias tegenwerkende machten.
In het vervolg van het Magnificat wordt dat te kennen gegeven door het gebruik van een serie van profetische aoristen. Hoewel -zoals bijvoorbeeld in Psalm 2 profetisch wordt aangekondigd- het verzet van de koningen der aarde en de politieke kopstukken tegen het te zijner tijd op te richten Messiaanse rijk, nog gebroken moet worden, is dat met het aanbreken van de Messiaanse tijd wat God betreft, reeds zo goed als gebeurd.
Voor God staat dus reeds vast dat machtige heersers uit hun positie weggehaald zullen worden (1Sm 2:7-8). Hun plaats zal worden ingenomen door een gering volk, in Daniël, hoofdstuk 7, aangeduid als het volk der heiligen van het Opperwezen (Dn 7:22, 25-27).
Zie Zf 3:12-20.
πεινωντας ενεπλησεν αγαθων
και πλουτουντας εξαπεστειλεν κενους.
53 Hongerigen verzadigde hij met goede dingen
en rijken zond hij leeg weg.
We worden weer herinnerd aan Hanna’s lofzang:
De verzadigden moeten zich verhuren voor brood, maar de hongerigen zijn opgehouden
(1Sm 2:5)
Het is duidelijk dat dit alles nog realiteit moet worden. De rijken gaan nu nog gewoon voort in hun levenswijze van rijkdom. Maar nu reeds staat vast dat God hen te zijner tijd leeg zal wegzenden, aangezien dit type mens over het algemeen geen behoefte heeft aan noch gevoelig is voor de Messiaanse zegeningen.
Maar even zeker is het dat zij die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid, verzadigd zullen worden (Mt 5:6; Lk 6:20-21, 24-25).
αντελαβετο Ισραηλ παιδος αυτου,
μνησθηναι ελεους,
καθως ελαλησεν προς τους πατερας ημων,
τω Αβρααμ και τω σπερματι αυτου εις τον αιωνα.
54-55 Hij trok zich het lot aan van zijn knecht Israël,
indachtig barmhartigheid
-gelijk hij sprak tot onze vaderen-
jegens Abraham en diens zaad, voor altijd.
Om Gods voornemen in Messias Jezus te kunnen doorgronden, is het onontbeerlijk de geschiedenis van Abraham te raadplegen. In zijn lijn van nageslacht zou immers -volgens Gods belofte aan die man van geloof- het beloofde zaad verschijnen. Maar ook maakte God aan hem, en ná hem eveneens aan Isaäk en Jakob, bekend dat hij voornemens is alle natiën door dit zaad te zegenen.
Zie: Gn 12:1-3; 22:15-18; 26:1-5; 28:10-14; Gl 3:7-8, 15-18, 26-29.
In de eerste in de bijbel opgetekende profetie werd reeds melding gemaakt van dit speciale zaad. Direct na de zondeval kondigde God aan dat het zaad van de Vrouw de slang in de kop zou vermorzelen (Gn 3:15).
Om de bovennatuurlijke Satan ter dood te brengen, moest het zaad vanzelfsprekend ook zelf bovennatuurlijk zijn. Maar daaraan voorafgaand zou Satan van God eerst de gelegenheid ontvangen dat zaad een 'hielwond' toe te brengen. Daarbij had God het plaatsvervangend sterven van zijn Zoon voor de zonde reeds op het oog (2Ko 5:14-15, 19).
Om dat doel in zijn voornemen te verwezenlijken moest die Zoon een tijdlang als mens hier op aarde leven, zodat hij als de volmaakte tegenhanger van Adam het vereiste loskoopoffer zou kunnen verschaffen; in Genesis, hoofdstuk 22, van tevoren afgebeeld door het offertafereel dat Abraham moest opvoeren in verband met zijn enige zoon Isaäk.
Zie: Ex 21:23; 1Ko 15:21-22, 45, 54-57; 1Tm 2:5-6.
Omdat de losprijs in waarde moest overeenstemmen met de mens Adam in zijn volmaakte staat, wordt door dit vereiste de opvatting weerlegd die in het overgrote deel van de christenheid wordt gehuldigd, namelijk dat Jezus op aarde zowel God als mens was. Indien Jezus werkelijk een godmens geweest zou zijn, zou de losprijs datgene wat losgekocht moest worden -volmaakt menselijk leven- verre in waarde te boven zijn gegaan.
Terecht merkt Maria dan ook op dat met de aanstaande geboorte van Jezus, het bewijs werd geleverd dat God de belofte aan de voorvaders niet vergeten was. En evenmin dat Israël naar het vlees in de verwezenlijking van die belofte een voorname rol zou spelen.
Zie: Gn 13:14-17; 15:13-16; Ex 19:5-6; Hn 3:25-26.
Afgezien van een steeds weer verschijnend overblijfsel, had het merendeel van die natie zich echter voortdurend ontrouw betoond. Om die reden zei Maria, eveneens volkomen terecht, dat God met de komst van de Messias zijn knecht Israëlbarmhartig gedacht, zich met name het lot aantrekkend van de getrouwe Rest [een manier van weergeven van αντιλαμβανομαι, dat de waarde heeft van vastgrijpen, teneinde hulp te bieden].
Met de menswording van Jezus is God begonnen vorm te geven aan de barmhartigheid die hij de patriarchen in het vooruitzicht stelde. En uit Maria’s woorden jegens Abraham en zijn zaad, voor altijd, mogen wij zelfs concluderen dat het betonen van zijn barmhartigheid sindsdien heeft voortgeduurd en zal voortduren voor altijd, of letterlijk volgens het Grieks: tot in het aeon, kennelijk doelend op het gehele Messiaanse tijdperk dat zich uitstrekt tot en met het einde van het Millennium. Want eerst dan zal de Abrahamitische belofte ten volle vervuld zijn.
Εμεινεν δε Μαριαμ συν αυτη ως μηνας τρεις, και υπεστρεψεν εις τον οικον αυτης.
56 Mariam nu bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde [toen] naar haar huis terug.
Kennelijk moeten we uit de volgorde van het verhaal afleiden dat Maria vlak voor de geboorte van Johannes naar haar eigen huis in Nazareth terugkeerde. En ook dat pas toen aan Jozef duidelijk werd dat Maria je vrouw [Μαριαν την γυναικα σου], zonder zijn tussenkomst zwanger was geworden (Mt 1:20).
Zie Mt 1:18-20 waar die episode wordt verhaald, gezien vanuit Jozefs standpunt.
5. De geboorte van Johannes (1:57-80)
Τη δε Ελισαβετ επλησθη ο χρονος του τεκειν αυτην, και εγεννησεν υιον. και ηκουσαν οι περιοικοι και οι συγγενεις αυτης οτι εμεγαλυνεν κυριος το ελεος αυτου μετ αυτης, και συνεχαιρον αυτη.
Και εγενετο εν τη ημερα τη ογδοη ηλθον περιτεμειν το παιδιον, και εκαλουν αυτο επι τω ονοματι του πατρος αυτου Ζαχαριαν. και αποκριθεισα η μητηρ αυτου ειπεν, Ουχι, αλλα κληθησεται Ιωαννης. και ειπαν προς αυτην οτι Ουδεις εστιν εκ της συγγενειας σου ος καλειται τω ονοματι τουτω. ενενευον δε τω πατρι αυτου το τι αν θελοι καλεισθαι αυτο. και αιτησας πινακιδιον εγραψεν λεγων, Ιωαννης εστιν ονομα αυτου. και εθαυμασαν παντες. ανεωχθη δε το στομα αυτου παραχρημα και η γλωσσα αυτου, και ελαλει ευλογων τον θεον.
57-64 De tijd van Elisabet nu werd vervuld dat zij zou baren, en zij bracht een zoon voort. En de buren en haar verwanten hoorden dat de Heer zijn barmhartigheid jegens haar had grootgemaakt en zij verheugden zich met haar.
En het geschiedde op de achtste dag dat zij kwamen om het jongetje te besnijden; en zij wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader. En zijn moeder zei ten antwoord: Nee, maar het moet Johannes genoemd worden. En zij zeiden tot haar: Er is niemand onder je verwanten die deze naam draagt. Toen wenkten zij zijn vader, hoe hij het wilde noemen. En nadat hij om een schrijfplankje had gevraagd schreef hij de woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. Op het zelfde ogenblik echter werd zijn mond geopend en zijn tong [losgemaakt] en hij ging spreken, God zegenend.
De geboorte van een kind in Israël was een familie- en burenzaak. Ook bemoeiden dezen zich met de naamgeving, welke in latere tijden met de gebeurtenis van de besnijdenis werd verbonden. Vergelijk Rt 4:14-17.
Door de besnijdenis werd het kind in het volk Israël opgenomen en kreeg het deel aan de verbonden (Gn 17:9-14; Jz 5:2-9; Rm 9:3-5; Ef 2:11-12).
Voor de aanwezigen bleek alles wat met de geboorte van Johannes samenhing, een zeer wonderlijke zaak: Elisabet in haar ouderdom vruchtbaar geworden; de keuze van de naam; de stomheid van Zacharias die plotseling eindigde toen hij naar Gods wil handelde. Maar Johannes zal dan ook binnen Israël een speciale toewijzing te vervullen krijgen.
Volgens de Elia-opdracht moet hij in de kracht van Gods geest onder het volk een godsdienstige ommekeer bewerken in een voorlopige vervulling van die opdracht. De uiteindelijke vervulling zal in de 70e Jaarweek plaats vinden, wanneer een overblijfsel van Israël tot herstel komt.
Zie de toelichting bij Lk 1:16-17, en het commentaar bij Lk 1:20, waarin wij naar aanleiding van Daniëls gebed in Daniël, hoofdstuk 9, het volgende opmerkten:
Wanneer we het boetvaardige gebed van Daniël diep tot ons laten doordringen, dan is onze conclusie wellicht: Precies dezelfde belijdenis past oprechte joodse mensen thans. Het toekomstige overblijfsel zou Daniëls woorden letterlijk kunnen herhalen in een toepassing op zichzelf. Maar alvorens dat moment aanbreekt kan zich een periode van diep ‘stilzwijgen’ voordoen, omdat de priestergemeente door de opname van de aarde verdwenen en in de onzichtbare hemelsferen gekomen is (1Th 4:15-17).
Op grond van de tekst in Lk 1:63-64
Johannes is zijn naam...Op het zelfde ogenblik echter werd zijn mond geopend en zijn tong [losgemaakt] en hij ging spreken, God zegenend
zouden we nog kunnen toevoegen dat de 'tong' van Israël losgemaakt zal worden en zij haar mond zal openen om God te zegenen, zodra zij gelovig onderscheidt dat zij het nageslacht van haar ouderdom YHWH heeft zich genadig betoond moet noemen, wat de betekenis is van de naam Johannes.
Ook stellen we het opmerkelijke feit vast dat de op het tafeltje geschreven woorden van Zacharias: Johannes is zijn naam, de eerste sinds Ml 4:5-6 weer opgetekende woorden zijn, die tot de Schrift gingen behoren.
και εγενετο επι παντας φοβος τους περιοικουντας αυτους, και εν ολη τη ορεινη της Ιουδαιας διελαλειτο παντα τα ρηματα ταυτα, και εθεντο παντες οι ακουσαντες εν τη καρδια αυτων, λεγοντες, Τι αρα το παιδιον τουτο εσται; και γαρ χειρ κυριου ην μετ αυτου.
65-66 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden, en in heel het bergland van Judea werden al deze uitspraken verder verteld. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er toch van dit kind worden? Want inderdaad, de hand van de Heer was met hem.
De verbazing van vers 63 slaat door het wonder dat zich aan Zacharias voltrekt om in ontzag [φοβος; een eerbiedige vrees voor God], vooral wanneer die priester weer in staat is om aan de omstanders uit te leggen wat er zich rondom hemzelf en zijn vrouw allemaal heeft afgespeeld. Geen wonder dat die zaken druk besproken werden in dat bergachtige gebied van Judea, zoals Lukas vermeldt, daarmee tegelijkertijd onthullend dat hij bij het schrijven van zijn verslag ondermeer uit die bronnen putte.
Het verschaft tevens een verklaring waarom er 30 jaar later, toen Johannes met zijn dienst begon, een grote respons was op zijn oproep tot berouw (Lk 1:3; 3:7-18).
Και Ζαχαριας ο πατηρ αυτου επλησθη πνευματος αγιου και επροφητευσεν λεγων,
Ευλογητος κυριος ο θεος του Ισραηλ,
οτι επεσκεψατο και εποιησεν λυτρωσιν τω λαω αυτου,
67-68 En Zacharias, zijn vader, werd van heilige geest vervuld en hij profeteerde, zeggend:
Gezegend de Heer, de God van Israël,
want hij zag om naar zijn volk en bewerkte er verlossing voor
Zacharias’ lofzang van dankzegging is bekend komen te staan als het Benedictus; ook hier naar aanleiding van de Vulgaat:Benedictus Dominus Deus Israel.
Anders dan bij Maria, wier lofzang meer een alleenspraak is vanuit persoonlijke ervaring, bezingt Zacharias de redding van het Messiaanse tijdperk vanuit een meer algemeen standpunt.
Ook geeft hij in een profetische setting een verklaring van de wijze waarop God te werk gaat in het uitwerken van zijn voornemen in zijn Zoon, de Messias; niet vanuit een universeel standpunt zoals we misschien bij Lukas hadden verwacht, maar zuiver in relatie tot zijn volk Israël, waarbij hij als (bijna) vanzelfsprekend teruggaat op
a. Abraham en het door God met een eed bekrachtigde verbond, en
b. het met David gesloten koninkrijksverbond voor een blijvend koninklijk 'huis' in zijn nageslacht.
Dat blijkt al direct als hij YHWH looft als de God van Israël die zijn volk bezocht [in gunstige zin, want επισκεπτομαι, in de LXX de weergave van het Hebreeuwse paqad, bezoeken, kan ook de betekenis hebben van bezoeken in de vorm van een oordeel].
Maar in dit geval is het voor Zacharias -profeterend krachtens Gods geest- duidelijk dat YHWH in gunstige zin naar zijn volk omzag, na zoveel eeuwen van ogenschijnlijke verlatenheid.
Met Zacharias’ verwijzing naar de λυτρωσις die God voor zijn volk heeft verschaft, zinspeelt hij op een allerbelangrijkst kenmerk van de Messiaanse tijd die toen op aanbreken stond, namelijk de verlossing krachtens het loskoopoffer van Jezus, waardoor vergeving van zonden en (werkelijk) leven mogelijk wordt.
Anders dan bij Maria, blijkt hieruit dat Zacharias' ode aan God ook gericht is op het onderwijzen van zijn joodse buren, iets wat men trouwens van een priester mocht verwachten (Ml 2:7). Vandaar ook dat Lukas het spreken van Zacharias als profeteren bestempelt; daarbij wordt de samenhang en de diepere betekenis van Gods werken en zijn openbaringen aan de toehoorders verduidelijkt.
a. Benedictus van Zacharias (1:69-75)
και ηγειρεν κερας σωτηριας ημιν
εν οικω Δαυιδ παιδος αυτου,
καθως ελαλησεν δια στοματος των αγιων απ αιωνος προφητων αυτου, σωτηριαν εξ εχθρων ημων και εκ χειρος παντων των μισουντων ημας· ποιησαι ελεος μετα των πατερων ημων
και μνησθηναι διαθηκης αγιας αυτου,
ορκον ον ωμοσεν προς Αβρααμ τον πατερα ημων,
του δουναι ημιν αφοβως εκ χειρος εχθρων ρυσθεντας
λατρευειν αυτω εν οσιοτητι και δικαιοσυνη ενωπιον αυτου πασαις ταις ημεραις ημων.
69-75 en hij richtte een hoorn van redding voor ons op in [het] huis van David, zijn knecht, gelijk hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten sprak:
redding vanuit onze vijanden en uit [de] hand van allen die ons haten;
om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond indachtig te zijn, [de] eed die hij zwoer jegens Abraham, onze vader;
om ons [de gelegenheid] te geven -na bevrijd te zijn uit [de] hand van onze vijanden- hem onbevreesd dienstbaar te zijn, in godvruchtige trouw en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
De loskoop van het vorige vers (68) brengt Zacharias nu in direct verband met Jezus, die God oprichtte als een hoorn van redding voor Gods volk Israël in Davids huis, zijn dienaar.
De hoorn was in Israël een algemeen gebruikte metafoor voor macht of kracht, ontleend aan de hoorns van stieren. Vergelijk 1Sm 2:10; Ps 18:3; 132:17.
Om die reden heeft Zacharias hier nog iets anders dan verlossing van zonden in gedachte. Met de hoorn van redding zinspeelt hij op de koninklijke macht van de Messias, aan te wenden om Israël fysiek te bevrijden van haar politieke overheersers. Uit vele andere profetieën blijkt dat dit gaat gebeuren wanneer voor Israël herstel aanbreekt en het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht en werkelijk in actie komt (2Sm 7:12-19).
Zie de Psalmen 2 en 110; Ps 45:1-6; Dn 2:44; 7:13-14, 17; Op 11:15-18.
De hoorn van redding kunnen wij in deze context dan ook omschrijven als een machtig Redder. In de eindtijd zal die Machtige Israël te hulp komen in de eeuwenoude ballingschap van haar diaspora en bevrijding voor haar bewerkstelligen. Met welke bedoeling? Om YHWH, de God van Israël, dienstbaar te zijn in godvruchtige getrouwheid en rechtvaardigheid, tot zegen van de Heidenvolken, overeenkomstig zijn voornemen dat hij reeds lang geleden in het met een eed bekrachtigde verbond met hun voorvader Abraham had vastgelegd.
Hiermee is Zacharias volkomen in overeenstemming met de manier waarop Maria Gods barmhartigheid jegens Israël bezingt en de verhoging van de natie relateert aan het verbond met de voorvaders (Lk 1:52-55).
Zie ook Jr 31:7. 10-12.
In Psalm 18, waar geregeld melding wordt gemaakt van Israëls redding, ook van de bevrijding uit de hand van haar machtige vijanden en van hen die haar haten [vers 17 (18)], verwoordt de Psalmist de bedoeling die God met de verheffing van Israël op het oog heeft, aldus:
YHWH leeft! Gezegend zij mijn rots, de God van mijn redding worde verhoogd, de God die mij wraak heeft vergund, en die volken onder mij onderwierp; die mij ontkoming verschafte aan mijn vijanden, ja, die mij verhief boven hen die tegen mij opstonden; van de tiran hebt gij mij verlost.
Om die reden wil ik, o YHWH, u loven onder de natiën, en voor uw naam wil ik lofliederen zingen; Hij die zijn koning grote triomfen bracht, zich getrouw betonend jegens zijn gezalfde, jegens David en zijn zaad - voor eeuwig.
(Ps 18:46-50)
Gods bedoelingen met de verhoging van Israël zijn derhalve van godsdienstige en zedelijke aard; ze gaan ver uit boven alle nationale en politieke ambities die nationalistische Joden eventueel koesteren, zoals bijvoorbeeld het streven van het huidige Zionisme.
b. De toekomst van Johannes (1:76-80)
Και συ δε, παιδιον, προφητης υψιστου κληθηση,
προπορευση γαρ ενωπιον κυριου ετοιμασαι οδους αυτου,
του δουναι γνωσιν σωτηριας τω λαω αυτου
εν αφεσει αμαρτιων αυτων,
δια σπλαγχνα ελεους θεου ημων,
εν οις επισκεψεται ημας ανατολη εξ υψους,
επιφαναι τοις εν σκοτει και σκια θανατου καθημενοις,
του κατευθυναι τους ποδας ημων εις οδον ειρηνης.
76-79 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd,
want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden,
om zijn volk kennis van redding te geven,
in vergeving van hun zonden,
door [de] innige barmhartigheid van onze God,
waarmee ons een opgang van omhoog zal bezoeken,
om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn,
om onze voeten te richten op een weg van vrede.
Vanaf hier gaat Zacharias de vraag beantwoorden die volgens Lk 1:65-66 destijds speelde bij de bewoners van het bergachtige gebied in Judea: Wat zal er toch van dit kind worden?
Vanzelfsprekend refereert hij aan de informatie aangaande de toekomst van zijn zoon die hij van Gabriël in het tempelheiligdom had ontvangen. En die had voorzegd dat Johannes voor Gods aangezicht zou uitgaan in [de] geest en kracht van Elia (1:13-17).
Sprekend krachtens de geest van God, concludeert Zacharias daaruit dat
a. Johannes als een profeet van de Allerhoogste zal dienen, zoals ook de oorspronkelijke Elia zelf als een profeet voor God optrad.
b. in Johannes niet alleen Ml 3:1 een vervulling zal hebben, maar ook de voorzegging in Js 40:3:
Hoor! Iemand roept: Baan een weg voor de Heer, onze God, een weg in de woestijn, een recht pad door de steppe.
(gnb)
Alle synoptici verwijzen trouwens naar die profetie en relateren ze aan Johannes.
Zie Mt 3:1-3; Mr 1:1-4; Lk 3:3-6.
Volgens de OT voorzeggingen bereidt de Elia-figuur de weg voor YHWH die, op grond van zijn teder mededogen, wenst dat zijn volk wordt geïnformeerd omtrent een buitengewone voorziening zijnerzijds: redding; niet een redding van politieke overheersing, maar een redding die gelegen zal zijn in de vergeving van hun zonden.
Natuurlijk wordt daarmee gedoeld op Jezus, Gods middel tot die redding; maar omdat bij Zacharias -begrijpelijkerwijs, aangezien hij spreekt vanuit OT standpunt- alle initiatieven van God uitgaan, schildert hij YHWH als de bron van alle Messiaanse heil.
Wat dat betreft zal er met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk als het ware een opgang van omhoog zijn, waarbij God zijn volk bezoekt, of, zoals ook in vers 68 het geval is, in gunst naar hen omziet.
Het gebruik van die metafoor is niet toevallig; Zacharias licht immers onder inspiratie Maleachi, hoofdstuk 4 toe, en in vers 2 daarvan lezen we:
Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen.
(nbg)
Daarmee is Zacharias nog steeds niet tot een einde gekomen wat betreft verwijzingen naar het OT, waarvan de glorierijke vervulling samenhangt met het optreden van de Elia-figuur, die de weg baant voor, maar vooral vooruitwijst naar de redding die komt in Messias Jezus. De opgang van omhoog zal namelijk schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn.
Er wordt gerefereerd aan Js 9:2, een profetie die volgens Mt 4:14-17 in Jezus vervuld wordt:
Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht.
(nbg)
Το δε παιδιον ηυξανεν και εκραταιουτο πνευματι, και ην εν ταις ερημοις εως ημερας αναδειξεως αυτου προς τον ισραηλ.
80 De jongen nu groeide op en verwierf steeds meer kracht in [de] geest, en hij verbleef in de verlaten streken tot de dag van zijn openlijke vertoning aan Israël.
Dit is alles wat Lukas ons over Johannes’ jeugd meedeelt. Terwijl hij lichamelijk opgroeide, nam hij ook toe in geestelijke hoedanigheden. God leidde zorgvuldig zijn ontwikkeling en bereidde hem voor op zijn komende taak.
Kennelijk na de dood van zijn ouders werkte hij ook zelf aan de voorbereiding op zijn toewijzing, niet thuis in de stad van het Judese bergland, maar in het eenzame gebied ten Oosten daarvan. We citeren Robertson’s NT Word Pictures:
The boy, as he grew, may have gone up to the passover and may have seen the boy Jesus (Lk 2:42-52), but he would not know that he was to be the Messiah. So these two boys of destiny grew on with the years, the one in the desert hills near Hebron after Zacharias and Elisabeth died, the other, the young Carpenter up in Nazareth, each waiting for "his shewing unto Israel."
6. De geboorte van Jezus (2:1-20)
Voor ‘smal lezen’ klik hier.
Εγενετο δε εν ταις ημεραις εκειναις εξηλθεν δογμα παρα Καισαρος Αυγουστου απογραφεσθαι πασαν την οικουμενην. αυτη απογραφη πρωτη εγενετο ηγεμονευοντος της Συριας Κυρηνιου. και επορευοντο παντες απογραφεσθαι, εκαστος εις την εαυτου πολιν.
Ανεβη δε και Ιωσηφ απο της Γαλιλαιας εκ πολεως Ναζαρεθ εις την Ιουδαιαν εις πολιν Δαυιδ ητις καλειται Βηθλεεμ, δια το ειναι αυτον εξ οικου και πατριας Δαυιδ, απογραψασθαι συν Μαριαμ τη εμνηστευμενη αυτω, ουση εγκυω.
1-5 Het gebeurde nu in die dagen dat er een verordening uitging van keizer Augustus dat de gehele bewoonde wereld moest worden ingeschreven. (Deze eerste inschrijving vond plaats toen Quirinius bestuurder van Syrië was).
En allen gingen op weg om ingeschreven te worden, ieder naar zijn eigen stad.
Nu ging ook Jozef op van Galilea uit [de] stad Nazareth naar Judea, naar [de] stad van David die Bethlehem wordt genoemd, omdat hij uit het huis en het nageslacht van David was, om ingeschreven te worden samen met Mariam, die hem ten huwelijk beloofd was, [en] die zwanger was.
In enkele rake zinnen schetst de Evangelist de wending in zijn relaas met betrekking tot een gebeurtenis die voor de gehele mensheid van het allergrootste belang is geworden, de geboorte van een redder, die Messias de Heer is, zoals we de engel van vers 11 straks zullen horen zeggen.
In overeenstemming met het universele karakter ervan, plaatst Lukas die gebeurtenis dan ook in een veel ruimer kader dan slechts de regering van Herodes (1:5), namelijk binnen de heerschappij van Augustus, de Caesar van de toenmalige wereldmacht Rome.
Augustus was eigenlijk een titel die de Romeinse Senaat in 27 v.Chr. verleende aan Gaius Octavianus, de eerste keizer, die regeerde van 31 v.Chr. tot 14 n.Chr.
Latere keizers namen die titel eveneens aan. Zie Hn 25:21-25.
Zijn verordening tot registratie - met het oog op het heffen van belastingen en de werving van soldaten - leidde er toe dat Jezus, precies volgens Gods voorzegging in Mc 5:1, in Bethlehem werd geboren, waarschijnlijk in het najaar van 2 v.Chr.
Over
de vermelding, in vers 2, dat een zekere Quirinius toen bestuurder van Syrië
was, bestaat veel onduidelijkheid, aangezien velen van mening zijn dat
a. Κυρηνιοs pas na Jezus’ geboorte Syrië
bestuurde; en
b. dat er tijdens de regering van Herodes de Grote geen melding
wordt gemaakt van het houden van een volkstelling.
Wat
punt a. betreft:
Sommige geleerden zijn de mening toegedaan dat πρωτη in
vers 2 niet als eerste, maar als vóórdat of eerder moet worden weergegeven, zoals ook in Jh 1:15 en 15:18 terecht
wordt gedaan. Zie daarvoor de PC vertaling:
Deze volkstelling had plaats,
eer Quirinius landvoogd van Syrië was.
Met
betrekking tot b. kan uit oude annalen worden afgeleid
dat de mogelijkheid van een volkstelling, gehouden tegen het einde van Herodes’
regering, een vazal van Octavianus en geheel van diens genade afhankelijk, heel
goed tot de mogelijkheden behoort.
Het is opvallend dat Lukas Maria hier nog steeds aanduidt als de verloofde van Jozef, of als de vrouw die hem ten huwelijk beloofd was, omdat toch op grond van Mt 1:20-24 mag worden aangenomen dat Jozef geheel handelde volgens de aanwijzing van de engel die hem in een droom had gezegd:
Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, mee naar huis te nemen, want dat wat in haar verwekt is, is door heilige geest.
Maar uit vers 25 van Mt 1 kunnen we ook afleiden dat het echtpaar eerst ná de geboorte van Jezus echtelijke betrekkingen had. Voor Lukas was zij tot op die tijd terecht maagdelijk, nog steeds in een staat van ten huwelijk beloofd.
Men heeft zich verwonderd over het feit dat Maria in haar hoogzwangere situatie Jozef in zijn reis naar Bethlehem vergezelde. Sommigen hebben geopperd dat Jozef niet de schijn wilde wekken dat hij Maria in de steek liet.
Zelf denken wij echter dat het keizerlijk decreet voor het paar eigenlijk ‘als een geschenk uit de hemel’ kwam. Immers, de situatie van Maria’s zwangerschap was zeer ongewoon en voor beiden zelfs precair te noemen te midden van een gemeenschap die een en ander met argusogen gade sloeg.
Kennelijk namen zij daarom de beslissing om van de gelegenheid gebruik te maken Nazareth voorgoed achter zich te laten, want uit Mattheus, hoofdstuk 2, vernemen wij
1. dat zij zich enige tijd na Jezus geboorte nog altijd in Bethlehem bevonden, zeker de 40 dagen tot aan zijn aanbieding in de tempel (Lk 2:22); en
2. dat zij kennelijk vanuit Bethlehem naar Egypte vluchtten en zich na hun terugkeer permanent in die stad wilden vestigen.
Gelet op wat hierna gezegd wordt over het primitieve van hun vroege verblijf in de stad, moeten we er wel van uitgaan dat het paar erin slaagde al snel een beter onderkomen te vinden, misschien wel aangeboden vanuit de kring van hen die in de vv 15-18vermeld worden, oog- en oorgetuigen van de heerlijkheid waarmee de geboorte vergezeld was gegaan, en die van mening waren dat Messias de Heer met zijn ouders waardig gehuisvest diende te worden.
εγενετο δε εν τω ειναι αυτους εκει επλησθησαν αι ημεραι του τεκειν αυτην, και ετεκεν τον υιον αυτης τον πρωτοτοκον· και εσπαργανωσεν αυτον και ανεκλινεν αυτον εν φατνη, διοτι ουκ ην αυτοις τοπος εν τω καταλυματι.
6-7 Het geschiedde nu toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij zou baren, en zij baarde haar zoon, de eerstgeborene, en zij wikkelde hem in doeken en legde hem neer in een voederbak, omdat er voor hen geen plaats was in het [stedelijk] nachtverblijf.
Terecht is men door de eeuwen heen diep onder de indruk geweest van de nederige omstandigheden waaronder de Redder der mensheid ter wereld kwam. Er was voor hem en zijn ouders zelfs geen plaats in de zeer eenvoudige locatie van de καταλυμα, een zogenaamde khan, waar reizigers in een ten dele overdekte binnenplaats konden overnachten, tezamen met hun dieren.
Justinus
schreef in zijn Dialoog met Tryphone [midden Tweede eeuw] daarover het
volgende:
Omdat zij in het stadje geen plaats vonden om te overnachten, zocht Jozef toevlucht in een grot, dicht bij Bethlehem.
Origenes (185-252) schreef in zijn Contra Celsum:
Wanneer iemand zich wil overtuigen…dat Jezus te Bethlehem geboren is, dan moet hij weten, dat men te Bethlehem, in overeenstemming met het verhaal van het evangelie, de grot toont waar hij het levenslicht zag.
Gewoonlijk wordt καταλυμα met herberg weergegeven, maar uit Lk 10:34 kan worden geconcludeerd dat Lukas zelf daaronder een ander verblijf verstond, want de meedogende Samaritaan bracht de gewonde jood die door rovers was overvallen, niet naar een καταλυμα, maar naar een πανδοχειον. Volgens Robertsons’s NT Word Pictures was een πανδοχειον " a public place for receiving all comers and a more pretentious caravanserai than a kataluma like that in Lk 2:7 ".
De ervaring van het voornaamste lid van Abrahams zaad, de Messias, hij die zich als het ware Zelf van Israël heeft gemanifesteerd, is als een vingerwijzing te beschouwen voor de situatie waarin de laatste leden van dat zaad - het Overblijfsel van de eindtijd - in de 70e Week zullen verschijnen. Inderdaad, als een wonderbare nieuwe schepping krachtens het Nieuwe Verbond dat dan met hen gesloten zal worden, maar geenszins in een entourage van wereldse pracht en praal. Integendeel, veeleer in eenvoud en nederigheid. Zo heeft de profeet Zefanja het immers voorzien:
Dan laat ik in jullie midden een nederig en gering volk overblijven dat zijn toevlucht zal zoeken bij de naam van YHWH, de Rest van Israël.
(Zf 3:12-13).
Zie ook Js 57:15; en Mt 5:3-4.
In de tijd van zijn samenwerking met Paulus, raakte Lukas ook grondig bekend met de omstandigheid dat het beginsel van eenvoud en nederigheid over het algemeen ook de geroepenen tot de christelijke gemeente geldt:
Want gij ziet jullie roeping, broeders: niet veel wijzen naar het vlees, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte. Maar God heeft de dwaze dingen der wereld uitgekozen opdat hij de wijzen zou beschamen; en God heeft de zwakke dingen der wereld uitgekozen opdat hij de sterke dingen zou beschamen; en God heeft de onedele dingen der wereld en de dingen waarop wordt neergezien uitgekozen en de dingen die niet zijn, opdat hij de dingen die zijn, teniet zou doen, zodat geen vlees zou roemen voor het aangezicht van God.
(1Ko 1:26-29)
Και ποιμενες ησαν εν τη χωρα τη αυτη αγραυλουντες και φυλασσοντες φυλακας της νυκτος επι την ποιμνην αυτων.
8 En er waren herders in diezelfde landstreek, verblijvend in het open veld en tijdens de nachtwaken wacht houdend over hun kudde.
Herders vormden in die tijd geen sociale klasse die geacht werd. Integendeel, vanwege de aard van hun werk en hun omstandigheden werden zij als ceremonieel onrein bezien. Over het algemeen zag men hen als onbetrouwbaar; bijgevolg mochten zij niet als getuigen optreden voor het gerecht.
Het moet ons daarom wel opvallen dat, na geïnformeerd te zijn over de nederige omstandigheden waaronder Jezus zelf geboren werd, het goede nieuws daaromtrent ook nog eens eerst aan mensen werd verkondigd die binnen de maatschappij een lage status genoten. Naarmate het verslag vordert zullen we bemerken dat Lukas daarmee een bepaalde toon zet; hij blijkt een bijzondere belangstelling te hebben voor die categorie van personen. Vanuit dat standpunt vertegenwoordigen de herders alle mensen van nederige afkomst en reputatie die dankzij Gods gunst het Evangelie ontvangen en het vreugdevol bekendmaken aan anderen.
και αγγελος κυριου επεστη αυτοις και δοξα κυριου περιελαμψεν αυτους, και εφοβηθησαν φοβον μεγαν.
9 En een engel van de Heer stond bij hen en heerlijkheid van de Heer omscheen hen, en zij werden zeer bevreesd.
In Lk 2:8-14 hebben wij voor de derde maal een aankondigingstafereel, waarin hetzelfde patroon wordt gevolgd als bij de vorige twee:
- de verschijning van een engel,
- een reactie van vrees,
- de aansporing om niet bevreesd te zijn,
- de aankondiging van een geboorte die grote verheuging zal brengen.
Maar in dit geval betreft de aankondiging niet een ouder van het kind dat geboren zal worden, want de geboorte van Jezus is niet slechts een zaak van de familie alleen. Nee, de engel benadrukt dat hij een boodschap van grote verheuging heeft voor heel het volk:
και ειπεν αυτοις ο αγγελος, Μη φοβεισθε, ιδου γαρ ευαγγελιζομαι υμιν χαραν μεγαλην ητις εσται παντι τω λαω, οτι ετεχθη υμιν σημερον σωτηρ ος εστιν Χριστος κυριος εν πολει Δαυιδ·
10-11 En de engel zei tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig jullie goede tijdingen, een grote vreugde die voor heel het volk zal zijn. Want heden, in Davids stad, is jullie een redder geboren, die is [de] Messias, [de] Heer.
In de aankondiging van de engel komen een aantal betekenisvolle termen voor, kenmerkend voor Lukas’ verslag, en samenhangend met prominente thema’s, zoals:
- Goede tijdingen verkondigen [ευαγγελιζομαι].
- Vreugde [χαρα]
- Volk [λαος]
- Heden; vandaag [σημερον]
- Redder [σωτηρ]
- Heer [κυριος]
- Heerlijkheid [δοξα]
In vers 11 verschijnt bij Lukas de unieke combinatie Χριστος
κυριος, hier weergegeven
met [de] Messias, [de] Heer. Maar ze kan ook betekenen Christus
[de] Heer; [de] Heer Messias, of: Gezalfde
Heer.
De combinatie komt ook in de LXX voor, in Kl 4:20; aldaar als weergave van het Hebreeuwse Mesjiach YHWH, doelend op Zedekia, de laatste koning in Davids geslachtslijn,
die te Jeruzalem regeerde tot haar verwoesting in 587-586 v.Chr.
Door de geboren Redder te tekenen als [de]
Messias, [de] Heer, onder
vermelding van Davids stad Bethlehem, geeft de aankondigingsengel te kennen dat
de baby in het bezit is van de juiste messiaanse
‘geloofsbrieven’:
a. De Messias zou in Bethlehem geboren worden. Zie Mc 5:1(2); Mt 2:1-6.
b. Koning David noemde in Ps 110:1 de Messias mijn Heer. Zie ook Lk 20:41-44.
και τουτο υμιν το σημειον, ευρησετε βρεφος εσπαργανωμενον και κειμενον εν φατνη.
12 En dit [is] voor jullie het teken: gij zult een kind vinden, gewikkeld in doeken en liggend in een voederbak.
Omdat de verschijning van de aankondigingsengel met heerlijkheid van God vergezeld was gegaan, kan men zich afvragen waarom het nodig was om de herders alsnog een teken te verschaffen wat betreft de betrouwbaarheid van zijn boodschap.
Het antwoord is eenvoudig: de herders hadden een aanwijzing nodig om de pasgeboren Messias te vinden. Waar moesten zij hem zoeken? In een paleisachtig gebouw? Dan zouden zij zeer waarschijnlijk problemen hebben om dichtbij hem te komen! Maar tot hun verrassing vernemen zij dat zij de baby zullen vinden in een zeer nederig onderkomen, onder povere omstandigheden. En wanneer dat gebeurt zullen zij volkomen zekerheid hebben dat de boodschap inderdaad van goddelijke oorsprong is. Tevens zal het voor hen, en voor allen die er van horen zullen, een bewijs zijn dat de komst van de Messias niet aan de gangbare verwachtingen beantwoordt.
και εξαιφνης εγενετο συν τω αγγελω πληθος στρατιας ουρανιου αινουντων τον θεον και λεγοντων,
Δοξα εν υψιστοις θεω
και επι γης ειρηνη εν ανθρωποις ευδοκιας.
13-14 En plotseling geschiedde het dat er met de engel een menigte van een hemels leger was; zij loofden God en zeiden:
Heerlijkheid in de hoogste [sferen] aan God,
en op aarde vrede, onder mensen van welbehagen.
De engelen begrijpen van welk een grote betekenis voor het mensdom de geboorte in Bethlehem is. Daarmee breekt het Messiaanse tijdperk door dat een beslissende wending zal geven aan de situatie van de zuchtende en pijnlijdende schepping (Rm 8:18-22). Daarvoor dient God lof toegezwaaid te worden, de grote Initiator van de ‘reddingsactie’.
In het tekstgedeelte is sprake van een parallellisme:
Heerlijkheid tegenover vrede,
God tegenover mensen,
In de hoogste [sferen] tegenover op aarde.
Waarom is het van belang dit vast te stellen? Omdat er één woord overblijft, en de vraag rijst waarbij dat woord of die uitdrukking behoort, t.w.: ευδοκιας; van welbehagen.
En juist op grond van het parallellisme menen wij dat de uitdrukking zowel met God als met mensen moet worden verbonden.
De vrede van het Messiasrijk zal ten deel vallen
a. aan mensen jegens wie God een genadige gezindheid koestert, en
b. aan mensen die op hun beurt behagen scheppen in God.
Και εγενετο ως απηλθον απ αυτων εις τον ουρανον οι αγγελοι, οι ποιμενες ελαλουν προς αλληλους, Διελθωμεν δη εως Βηθλεεμ και ιδωμεν το ρημα τουτο το γεγονος ο ο κυριος εγνωρισεν ημιν. και ηλθαν σπευσαντες και ανευραν την τε Μαριαμ και τον Ιωσηφ και το βρεφος κειμενον εν τη φατνη·
15-16 En het geschiedde toen de engelen van hen waren heengegaan naar de hemel dat de herders tot elkaar zeiden: Laten wij toch meteen naar Bethlehem gaan en zien [hoe] deze uitspraak geschied is, wat de Heer ons bekendmaakte. En zij kwamen met spoed en vonden [uiteindelijk] zowel Maria als Jozef, én het kind, liggend in de voederbak.
Na de interactie tussen de hemel en de aarde, keerden de engelen terug naar hun eigen verblijfplaats, maar de herders haastten zich naar Bethlehem. Een prachtig voorbeeld voor de Gemeente ter navolging: niet dralen met een gepaste response als God ons begunstigt met toenemend begrip en meer inzicht in zijn voornemen.
Vergelijk Hn 2:37; 8:36; 16:30.
In zijn beschrijving vermijdt Lukas elke onderbreking in het vlugge handelen van de herders, hoewel het werkwoord ευρισκωmet de prepositie ανα als voorvoegsel, te kennen geeft dat zij enige tijd hebben moeten zoeken om de juiste locatie te traceren.
Het contrast met de religieuze leiders is groot. Toen zij te weten kwamen dat de Messias mogelijk geboren was, lezen wij niet dat zij ook maar iets ondernamen om hem op te sporen. Zie Mt 2:1-6.
ιδοντες δε εγνωρισαν περι του ρηματος του λαληθεντος αυτοις περι του παιδιου τουτου. και παντες οι ακουσαντες εθαυμασαν περι των λαληθεντων υπο των ποιμενων προς αυτους· η δε Μαριαμ παντα συνετηρει τα ρηματα ταυτα συμβαλλουσα εν τη καρδια αυτης.
17-19 Toen zij dan gezien hadden gaven zij bekendheid aan de uitspraak welke betreffende dit jongetje tot hen gesproken was. En allen die het hoorden stonden verbaasd over de dingen die door de herders tot hen werden gesproken. Mariam echter bewaarde zorgvuldig al deze uitspraken en overwoog ze in haar hart.
Terwijl allen zich verbaasden over wat de herders hun vertelden, wordt alleen van Maria gezegd dat zij het gehoorde in haar hart opsloot en alle gebeurtenissen telkens weer de revue liet passeren, kennelijk in een poging ze in hun onderlinge verband te zien teneinde de ware betekenis ervan te doorgronden en inzicht te krijgen in het mysterie van de geboorte van haar zoon.
Terloops geeft Lukas daarmee te kennen dat zijn verslag een degelijke basis heeft, voor een groot deel berustend op Maria’s getrouwe herinnering.
και υπεστρεψαν οι ποιμενες δοξαζοντες και αινουντες τον θεον επι πασιν οις ηκουσαν και ειδον καθως ελαληθη προς αυτους.
20 En de herders keerden terug, God verheerlijkend en lovend om alle dingen die zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.
Nu eerst maakt Lukas melding van de stemming en de reactie der herders. Zij verheerlijkten God en loofden hem. Opnieuw de juiste response: alles wat hun gezegd was, was immers uitgekomen. Zij hadden het met eigen ogen gezien. Lukas laat trouwens in zijn verslag geregeld uitkomen dat het loven van God om zijn machtige daden en werken, een passende reactie is.
Zie: Lk 5:25-26; 7:16; 13:13; 17:15-16; 18:42-43; 23:47.
7. De besnijdenis en de aanbieding in de tempel (2:21-40)
Και οτε επλησθησαν ημεραι οκτω του περιτεμειν αυτον, και εκληθη το ονομα αυτου Ιησους, το κληθεν υπο του αγγελου προ του συλλημφθηναι αυτον εν τη κοιλια.
21 En toen acht dagen vervuld waren om hem te besnijden, werd ook zijn naam genoemd: Jezus, die door de engel was genoemd voordat hij in de schoot werd ontvangen.
Door de besnijdenis werd elk Israëlitisch jongetje in Gods volk Israël opgenomen en kreeg het deel aan de verbonden (Gn 17:9-14; Jz 5:2-9; Rm 9:3-5; Ef 2:11-12).
Voor Jezus was dit zelfs van nog meer belang. Als Israëls Messias zou hij namelijk het voornaamste lid van de natie worden, Israëls eigenlijke Zelf.
Het ware Israël -met name het getrouwe deel daarvan- zou in hem belichaamd worden. In Gl 4:4-5 schreef Paulus dienaangaande:
Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder wet, opdat hij hen [die] onder wet [zijn] zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden verkrijgen.
Met het zoonschap [υιοθεσια; adoptie tot zonen] doelt Paulus op de nieuwe schepping die God op basis van de kracht van het loskoopoffer van zijn Zoon voortbrengt. Zie Gl 6:15-16 en ook 2Ko 5:14-17.
Maar de apostel licht toe dat God met het oog daarop zijn Zoon voortbracht uit een [joodse] vrouw en dat deze bijgevolg - door zijn besnijdenis op de 8e dag - onder de Wet van Mozes kwam te staan.
De apostel ziet dus een verband tussen Jezus’ besnijdenis en Gods voorziening van redding tot een nieuwe schepping. Jezus’ besnijdenis had derhalve een diepere betekenis.
Dat vinden wij allereerst terug in de naam die hij bij zijn besnijdenis volgens de opdracht van Gabriël ontving: Jezus. De Hebreeuwse vorm van die naam betekent namelijk: YHWH is redding.
Toen ook Jozef over die naam werd geïnformeerd, legde de engel uit waarom Jozef zijn adoptief zoon Jezus moest noemen: Want hij zal zijn volk redden van hun zonden (Mt 1:21).
In Ks 2:11 vinden we echter meer over de diepere zin van Jezus’ besnijdenis. In dat schriftdeel verwijst Paulus namelijk naar de besnijdenis van de Messias:
In hem ook werd gij besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.
De leden van de Gemeente ervaren als eersten van het Israël Gods die besnijdenis van de Messias. Door die ‘besnijdenis’ wordt het vleselijk lichaam der zonden weggenomen. Of, zoals Paulus het in Rm 6:6 nader formuleert:
Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan de paal werd gehangen opdat het lichaam der zonde buiten werking gesteld zou worden, zodat wij niet langer in dienstbaarheid aan de zonde zijn.
Voor een christen betekent de werkelijkheid van zijn ‘besnijdenis’ daarom dat zijn onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het lichaam der zonde wordt als het ware vernietigd doordat - dankzij de werking van Gods geest door Messias Jezus - de zondige begeerten niet langer de overhand over ons hebben, maar wij voortaan voor rechtvaardigheid kunnen leven.
Ons oude, ongelovige, blinde, opstandige IK en zijn gebruik van het lichaam voor zonde, wordt in de tegenbeeldige besnijdenis door de geest geëlimineerd.
Dat is wat de besnijdenis van de Messias voor ons inhoudt.
Wil dat zeggen dat ook bij de Messias zelf de zondige oude mens moest worden verwijderd?
Daarvan kon uiteraard geen sprake zijn, want toen Gabriël aan Maria Jezus’ geboorte aankondigde - doordat heilige geest over haar zou komen - vermeldde hij expliciet: Daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Dat niettemin ook hij op de 8e dag werd besneden, was niet alleen conform de Wet, maar verschafte tevens een beeld van zijn offer waarbij zijn leven in het vlees voor het aangezicht van God zou worden afgesneden.
Zijn plaatsvervangend sterven was voor Jezus als een besnijdenis, maar bij hem werd een zondeloos, vleselijk lichaam weggenomen, en dat met het oogmerk om na zijn opstanding en hemelvaart de [loskopende] waarde ervan aan God aan te bieden, in het hemelse Allerheiligste.
Zie Hb 9:11-12, 24-26.
Vandaar dat Paulus in Gl 2:20 kon schrijven: Ik ben met de Messias aan de paal ter dood gebracht. En in Ks 3:3 kan hij van de Gemeente zeggen: Gij zijt gestorven en jullie leven is verborgen met de Messias in God.
Και οτε επλησθησαν αι ημεραι του καθαρισμου αυτων κατα τον νομον Μωυσεως, ανηγαγον αυτον εις Ιεροσολυμα παραστησαι τω κυριω, καθως γεγραπται εν νομω κυριου οτι Παν αρσεν διανοιγον μητραν αγιον τω κυριω κληθησεται, και του δουναι θυσιαν κατα το ειρημενον εν τω νομω κυριου, ζευγος τρυγονων η δυο νοσσους περιστερων.
22-24 En toen de dagen van hun reiniging naar de Wet van Mozes waren vervuld, voerden zij hem opwaarts naar Jeruzalem om [hem] aan de Heer aan te bieden
- gelijk geschreven staat in de Wet van de Heer: Al wat mannelijk is, dat de moederschoot volledig opent, zal de Heer heilig worden genoemd - en om een offer te brengen naar wat in de Wet van de Heer gezegd is: een paar tortelduiven of twee jonge duiven.
We zijn hier veertig dagen na de geboorte. Kennelijk zijn Jozef en Mariam die periode in Bethlehem gebleven, gezien de nabijheid van de tempel, slechts enkele kilometers van het stadje verwijderd.
Het valt op dat in deze context geregeld melding gemaakt wordt van het feit dat alle dingen die door de Wet van Mozes vereist werden, strikt in acht werden genomen. Niet alleen hier in de vv 22, 23 en 24, maar ook nog in de vv 27 en 39.
De eerste verwijzing betreft Ex 13:2, 12-15. Daar vindt men in vers 2 volgens de Hebreeuwse tekst dat iedere mannelijke eerstgeborene die elke moederschoot opent onder de zonen van Israël, onder de mensen en de dieren, aan God toebehoorde en daarom aan hem geheiligd moest worden. Voor elke eerstgeboren zoon hield dat in dat hij door de vader moest worden losgekocht.
Die inzetting ging terug op wat er bij de Uittocht had plaatsgevonden. Vanwege de hardnekkige opstelling van de Farao had YHWH toen elke eerstgeborene in Egypte gedood, maar de eerstgeborenen van Israël bleven gespaard, dankzij het bloed van het Paschalam. Zie Exodus, hoofdstuk 12.
Omdat Jezus als de Messias het eigenlijke Zelf van het ware Israël is geworden, verbaast het ons niet dat er in de Messiaanse tijd een gehele gemeente van eerstgeborenen aan God wordt geheiligd, allen losgekocht krachtens het bloed van het ware Paschalam en ingeschreven in de hemelen.
Als christenen wordt ons daarom in 1Ko 6:20 gezegd:
Want gij werd met een prijs gekocht; verheerlijkt dan vooral God in jullie lichaam!
In Rm 12:1 maakt de apostel nog verder duidelijk wat opgedragen aan God voor de gemeente van eerstgeborenen inhoudt:
Daarom verzoek ik jullie dringend, broeders, wegens Gods mededogen, jullie lichamen aan te bieden [als] een levend, heilig offer, welgevallig aan God.
De reinigingsprocedure die volgens de Wet bij de geboorte van een zoon of dochter gevolgd moest worden, wordt in Leviticus, hoofdstuk 12, gevonden.
Het behaagde God van Jozef - die wegens zijn geringe economische situatie geen jonge ram ten brandoffer kon aanbieden, twee duiven te aanvaarden - één voor een brandoffer en één voor een zondeoffer (Lv 12:8).
Want het was onder deze omstandigheden - eerst de nederige geboorte, de Messias neergelegd in een voederbak, en nu een offer gebracht uit de diepste armoede - dat God zijn gunst op superieure wijze introduceerde binnen een wereld van principieel verloren mensen.
a. Simeon (2:25-35)
Και ιδου ανθρωπος ην εν Ιερουσαλημ ω ονομα Συμεων, και ο ανθρωπος ουτος δικαιος και ευλαβης, προσδεχομενος παρακλησιν του ισραηλ, και πνευμα ην αγιον επ αυτον· και ην αυτω κεχρηματισμενον υπο του πνευματος του αγιου μη ιδειν θανατον πριν [η] αν ιδη τον Χριστον κυριου.
25-26 En zie, er was een mens in Jeruzalem wiens naam [was] Simeon, en deze mens [was] rechtvaardig en bedachtzaam, in afwachting van Israëls vertroosting, en heilige geest was op hem. En hem was van Godswege geopenbaard door de heilige geest, geen dood te zien voordat hij de Messias van de Heer gezien zou hebben.
Simeon, en ook Anna [straks in de vv 36-38] behoorden ongetwijfeld tot het godvruchtige overblijfsel binnen het Israël van die dagen. Zoals in Elia’s dagen er een overblijfsel van naamlozen bestond (1Kn 19:14-18; SV), was ook Simeon publiekelijk een totaal onbekende, een naamloze, iemand die geen enkele invloed op het openbare leven uitoefende. Hij behoorde duidelijk tot “de stillen in het land”, zij die zonder aanzien zijn en daarom gemakkelijk verdrukt worden, zoals Ps 35:20 leert:
Want het woord vrede kennen zij niet, en tegen de weerlozen [de stillen] in het land smeden zij bedrieglijke plannen.
(nbv)
Maar Simeon, één van die geringe stillen, was wel rechtvaardig en bedachtzaam in de ogen van God, een man die het Messiaanse ideaal der profeten ongerept bewaarde. Hij wankelde niet in zijn vertrouwen dat eenmaal voor Israël vertroosting en herstel [uit ballingschap] zou komen door de oprichting van het Messiaanse koninkrijk, met de beloofde permanente erfgenaam van David op Gods troon.
Zie 2Sm 7:18-19; Js 40:1-2; 41:8-10; 42:1; 49:6.
Welnu, God had door de invloed van zijn geest laten weten dat hij de Messias nog tijdens zijn leven persoonlijk zou aanschouwen.
Het werkwoord χρηματιζω had oorspronkelijk als één betekenis advies verkrijgen van een orakel [van Delphi e.a.].
In het NT heeft het de waarde van informatie van Godswege, bijvoorbeeld in de vorm van een waarschuwing in het geval van Jozef, in Mt 2:22.
Zie ook Hn 10:22.
In Rm 11:4 wordt het substantief χρηματισμος gebruikt [goddelijke openbaring; orakel]: Maar wat zegt de godsspraak tot hem?
και ηλθεν εν τω πνευματι εις το ιερον· και εν τω εισαγαγειν τους γονεις το παιδιον Ιησουν του ποιησαι αυτους κατα το ειθισμενον του νομου περι αυτου, και αυτος εδεξατο αυτο εις τας αγκαλας και ευλογησεν τον θεον και ειπεν,
Νυν απολυεις τον δουλον σου, δεσποτα, κατα το ρημα σου εν ειρηνη·
οτι ειδον οι οφθαλμοι μου το σωτηριον σου
ο ητοιμασας κατα προσωπον παντων των λαων,
φως εις αποκαλυψιν εθνων και δοξαν λαου σου Ισραηλ.
27-32 En hij kwam in de geest de tempel binnen. En toen de ouders het jongetje Jezus binnenbrachten om naar het gebruik van de Wet betreffende hem te doen, nam ook hij het in de armen en hij zegende God en zei:
Nu laat gij, Meester, uw slaaf in vrede gaan naar uw woord,
want mijn ogen hebben uw redding gezien,
welke gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken:
een licht tot ontsluiering der natiën en een heerlijkheid van uw volk Israël.
Bij de dageraad van het Messiaanse tijdperk, nemen we in Simeon afscheid van het oude Israël. Dat traditionele Israël waarbinnen de getrouwen met verlangen hadden uitgezien naar de vervulling van alles wat door de profeten was gesproken, verwelkomt hier hun langverbeide Messias, Gods middel tot redding. De aeonen die in samenhang met de Mozaïsche wetgeving zo’n 1500 jaar hadden gefunctioneerd, waren nu bezig tot hun voleinding te komen.
De apostel Paulus wees daarop toen hij 1Ko 10:1-11 refereerde aan de leerzame ervaringen van onze [joodse] voorvaders:
Deze dingen nu zijn hun in typologische zin overkomen; ze werden opgeschreven tot een vermaning voor ons, tot wie de einden der eeuwen [aeonen] zijn gekomen.
YHWH, Simeons Δεσποτης [Gebieder; Meester; Eigenaar], kon nu zijn ‘slaaf’ vrijlaten, dwz. hem in vrede laten sterven; de redding van zijn volk was verzekerd.
Maar niet alleen redding voor Israël. Simeon spreekt vanuit een universele gezichtshoek: in de Messias is redding voor alle volken beschikbaar gekomen, met inbegrip van zijn eigen uitverkoren volk Israël. Met de belofte aan Abraham in gedachten, noemt hij de Heidenvolken zelfs als eersten: een licht tot ontsluiering der Heidenvolken en een heerlijkheid van Israël, uw volk.
Zie Gn 12:3; 22:18; Js 25:7; 52:10.
Simeon is daarmee geheel in lijn met Jesaja’s profetie omtrent de voornaamste onder zijn Knechtnatie Israël:
Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken [gojim; heidenen], opdat mijn heil reike tot het einde der aarde.
(Js 49:6; nbg)
και ην ο πατηρ αυτου και η μητηρ θαυμαζοντες επι τοις λαλουμενοις περι αυτου.
33 En zijn vader en moeder stonden verbaasd over de dingen die betreffende hem gesproken werden.
Jozef en Mariam staan niet alleen verbaasd dat een vreemdeling, die Simeon toch voor hen geweest moet zijn, de vrijheid neemt om het kind van hen over te nemen - er daarbij blijk van gevend nauwkeurig over diens bestemming geïnformeerd te zijn - maar kennelijk ook dat hij in verband met hun bijzondere ‘zoon’ zaken aankondigt die zij zelf nooit met de Messias in verband hadden gebracht. Dat kwam blijkbaar doordat zij de opvattingen van hun tijdgenoten deelden, die meenden dat de Messias hoofdzakelijk een politiek heerser zou zijn.
και ευλογησεν αυτους Συμεων και ειπεν προς Μαριαμ την μητερα αυτου, Ιδου ουτος κειται εις πτωσιν και αναστασιν πολλων εν τω Ισραηλ και εις σημειον αντιλεγομενον και σου [δε] αυτης την ψυχην διελευσεται ρομφαια, οπως αν αποκαλυφθωσιν εκ πολλων καρδιων διαλογισμοι.
34-35 En Simeon zegende hen en zei tot Mariam, zijn moeder: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt; ook zal door je eigen ziel een zwaard gaan, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden.
Simeon profeteerde dat het kind dat hij op dat moment in zijn armen hield, zou dienen tot de val van velen in Israël, maar ook dat naderhand juist velen door hem zouden opstaan. Ook met die aankondiging greep Simeon, onder inspiratie van de geest, terug op bepaalde profetieën waarin de Messias als een "Steen" wordt voorgesteld:
De Steen, die de bouwlieden verachtten, is tot hoofd van de hoek geworden.
Vanwege YHWH is dit: een wonder in onze ogen!
(Ps 118:22-23)
In Hn 4:11-12 gaf Petrus in de vroegste periode van de Gemeente op die profetie al commentaar. En daarin maakte hij duidelijk dat:
a. de "Steen" betrekking heeft op de Messias, en
b. er redding beschikbaar is gekomen, maar uitsluitend in de persoon van Messias Jezus:
Deze is de Steen die door jullie, de bouwlieden, als niets werd geacht, die tot hoofd van de hoek is geworden.
En in niemand anders is de redding, want er is geen andere naam die onder de hemel aan mensen gegeven is waarin wij gered moeten worden.
De joodse ‘bouwlieden’ echter - de vooraanstaande religieuze leidslieden van die tijd - wezen die leer af. Zij hadden Jezus reeds verworpen alsof hij een waardeloze steen was; een steen ongeschikt voor het optrekken van een gebouw.
Maar dit was wel tot zeer groot nadeel van die personen, wat moge blijken uit andere profetische uitspraken omtrent de "Steen" :
En hij zal tot een heilige plaats worden en tot een Steen der struikeling, tot een rotsblok waarover men valt, voor de beide huizen van Israël; tot een net en tot een valstrik voor de bewoner van Jeruzalem.
En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verbroken, verstrikt en gevangen worden.
(Js 8:14-15)
Daarom zegt YHWH, de Heer: Zie! In Sion leg ik een Steen ten grondslag; een Steen der toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament.
Wie er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren.
(Js 28:16)
Profetisch wordt in die teksten geleerd dat zij die op de bedoelde "Steen" steunen, gered of bevrijd zullen worden. Maar zij kunnen die Steen ook verwerpen, er over struikelen en er zelfs door verpletterd worden, mocht de Steen op hen vallen.
Uit Lk 20:17-18 – in de parabel van De boze wijnbouwers - kunnen wij afleiden dat Jezus wist dat hij die rol naar zijn joodse landgenoten toe zou vervullen. Om die reden blijkt de "Steen" vooral een Steen der toetsing te zijn, die in het Messiaanse tijdperk het criterium van Gods handelen jegens de mens is geworden.
En wanneer we nu, vanuit een 21e eeuw standpunt, terugblikken op Simeons uitspraken, dan kunnen we vaststellen dat Israëls geschiedenis precies volgens het patroon is verlopen dat hij reeds aangaf:
Als natie struikelde het joodse volk over hun Messias en verhardde het zich ten aanzien van hem. Dat is ook de conclusie die de apostel Paulus in Rm 9:31-32 trekt. Maar in diezelfde (Romeinen-) brief, spreekt hij tevens over een einde van Israëls verharding in de toekomst, en dat zij dan (wederom) zullen opstaan (Rm 11:25-26).
Weinig zal Simeon vermoed hebben dat de weg naar dat herstel en bijgevolg naar Israëls redding, zo buitengewoon grillig zou verlopen, d.i. via de omweg der Heidenvolken. Toch gaf hij onder inspiratie van de geest de volgorde reeds aan:
(1) een licht tot ontsluiering der Heidenvolken en (2) een heerlijkheid van uw (Gods) volk Israël.
Terloops concluderen we ook nog dat Lukas zich kennelijk intensief met dezelfde bijbelthema’s heeft beziggehouden als de apostel Paulus. Niet vreemd, gezien hun jarenlange samenwerking.
b. Anna (2:36-40)
Και ην Αννα προφητις, θυγατηρ Φανουηλ, εκ φυλης Ασηρ· αυτη προβεβηκυια εν ημεραις πολλαις, ζησασα μετα ανδρος ετη επτα απο της παρθενιας αυτης, και αυτη χηρα εως ετων ογδοηκοντα τεσσαρων, η ουκ αφιστατο του ιερου νηστειαις και δεησεσιν λατρευουσα νυκτα και ημεραν. και αυτη τη ωρα επιστασα ανθωμολογειτο τω θεω και ελαλει περι αυτου πασιν τοις προσδεχομενοις λυτρωσιν Ιερουσαλημ.
36-38 Ook was er Anna, een profetes, dochter van Fanuël, uit [de] stam Aser, die op zeer hoge leeftijd was gekomen. Vanaf haar maagdelijke staat had zij zeven jaar met [een] man geleefd, een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die zich niet van de tempel verwijderde, God dienend met vasten en smekingen, nacht en dag. En op dat zelfde uur kwam zij naderbij, bracht dank aan God en ging tot allen die naar de verlossing van Jeruzalem uitzagen, over hem spreken.
Ook was er Anna; dat wil zeggen dat er buiten Simeon nog een getuige ter plaatse was om van Messias’ geboorte getuigenis af te leggen. Maar ook twee godvruchtige personen, vertegenwoordigers van een lange geschiedenis van een volk, levend in afwachting van de vervulling van Gods beloften; bij voortduring gevoed door het profetische Woord.
In tegenstelling tot Simeon wordt Anna profetes genoemd, wat inhield dat zij blijvend door Gods geest werd beïnvloed, een omstandigheid die kennelijk kracht wordt bijgezet door de betekenis van haar vaders naam: Fanuël = aangezicht van God.
Zie: Gn 32:30.
De vermelding dat Anna uit Aser stamde, herinnert aan datgene wat de patriarch Jakob op zijn sterfbed over die stam voorzei: Uit Aser zal zijn brood vet zijn, en hij levert koninklijke lekkernijen.
God zou Aser met een overvloed aan rijk voedsel zegenen, zodat die stam de koninklijke tafel van delicatessen zou kunnen voorzien.
In zijn profetische zegen voorzei ook Mozes dat Aser welvaart zou genieten. De stam zou figuurlijk gesproken zijn voet in olie dompelen, wat op voorspoed duidt.
Zie Dt 33:24-25.
Inderdaad omvatte het aan Aser toegewezen stamgebied één van de vruchtbaarste landstreken van heel Israël. Er groeiden olijfbomen, die rijkelijk olie verschaften, en ook andere bomen, waarvan de vruchten tot de lekkernijen behoorden die op de tafel van de koning werden opgedist.
De stam zou dus de Gezalfde van YHWH ten dienste staan. Een prachtig voorbeeld daarvan zien we terug in de wijze waarop de stam zich jegens de Messias Hizkia opstelde toen deze zich inspande voor een grote religieuze revival in Israël.
Vele stammen lieten het toen afweten, maar niet Aser:
Hizkia zond nu een boodschap aan heel Israël en Juda, en hij schreef zelfs brieven naar Efraïm en Manasse, om naar het huis van YHWH in Jeruzalem te komen ten einde het Pesach voor YHWH, de God van Israël, te vieren… En de zaak was juist in de ogen van de koning en in de ogen van de hele gemeente. Zij besloten dus in heel Israël, van Berseba tot Dan, te doen omroepen dat men zou komen om het Pesach voor YHWH, de God van Israël, te Jeruzalem te vieren; want zij hadden het niet massaal gevierd, naar hetgeen geschreven staat.
Zonen van Israël, keert terug tot YHWH, de God van Abraham, Isaäk en Israël, opdat hij moge terugkeren tot de ontkomenen die van jullie zijn overgebleven uit de handpalm van de koningen van Assyrië… Want YHWH, jullie God, is goedgunstig en barmhartig, en hij zal het aangezicht niet van jullie afwenden indien gij tot hem terugkeert.
Maar men maakte hen [de boden] voortdurend belachelijk en bespotte hen. Slechts enkelingen uit Aser en Manasse en uit Zebulon verootmoedigden zich zodat zij naar Jeruzalem kwamen. De hand van God bleek ook in Juda te zijn ten einde hun één hart te geven om het gebod van de koning en de vorsten in de zaak van YHWH te volbrengen.
(2Kr 30:1-12)
Tegen het einde van de Oudtestamentische tijd blijkt Anna dan ook een waardige vertegenwoordigster van die koninklijke dienstbaarheid te zijn.
Na de jonge Messias in de tempel aanschouwd te hebben, ging zij tot allen die naar de verlossing van Jeruzalem uitzagen, over hem spreken.
Anna had na zoveel eeuwen de voor Aser gekenmerkte gezindheid. Zij week niet van de tempel, maar diende God, nacht en dag. Kennelijk hield een en ander in dat zij vanaf het morgen- tot en met het avondoffer present was. Vergelijk Lk 24:53.
Και ως ετελεσαν παντα τα κατα τον νομον κυριου, επεστρεψαν εις την Γαλιλαιαν εις πολιν εαυτων Ναζαρεθ. Το δε παιδιον ηυξανεν και εκραταιουτο πληρουμενον σοφια, και χαρις θεου ην επ αυτο.
39-40 En toen zij alle dingen hadden volbracht volgens de Wet van de Heer, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. Het jongetje nu groeide op en verwierf [steeds meer] kracht, werd [in toenemende mate] met wijsheid vervuld; en Gods gunst was [voortdurend] op hem.
Hun terugkeer naar Galilea wordt door Lukas logischerwijs vermeld,
- aangezien hij in 2:1-5 had beschreven dat zij vanuit die plaats op reis waren gegaan naar Bethlehem, op grond van Caesars verordening tot registratie; en
- nu verder wil vertellen over de reis die de familie vanuit Nazareth ondernam om in Jeruzalem het Pascha bij te wonen toen Jezus 12 jaar oud was.
Uit het evangelie van Mattheüs weten we echter dat tussen de aanbieding in de tempel en hun blijvende vestiging in Nazareth diverse gebeurtenissen hebben plaats gevonden die een lang tijdsverloop vorderden, wellicht zelfs van enkele jaren. Vergelijk hiervoor Mt hoofdstuk 2.
Het is mogelijk dat Lukas’ verslag chronologisch toch correct is. In dat geval is de familie inderdaad na de aanbieding in de tempel naar Nazareth teruggegaan, maar slechts met de bedoeling om hun verhuizing naar Bethlehem voor te bereiden.
De jongen Jezus groeide derhalve op in Nazareth, volgens Mt 2:19-23 geheel overeenkomstig Gods voorzienigheid.
Lukas gebruikt duratieve vormen van de werkwoorden om Jezus’ progressie in diens groei te laten uitkomen; hier tot uitdrukking gebracht door enkele omschrijvende termen: steeds meer; in toenemende mate; voortdurend.
Overigens komt de beschrijving van Jezus’ vooruitgang tamelijk overeen met die van Johannes, volgens 1:80. Daaruit blijkt dat Gods Zoon als mens dezelfde ontwikkeling doormaakte als ieder ander mens. Zowel zijn fysieke gestalte als zijn geestelijke vermogens namen geleidelijk toe. Ook leerde hij als elk kind thuis dingen van zijn ouders en zijn wekelijks bezoek aan de synagoge had tot resultaat dat hij grondig bekend raakte met de Schrift. Maar het unieke in dat alles was dat er bij hem geen sprake was van enige belemmering als gevolg van de Adamitische erfenis. Geen gebreken of inherent slechte neigingen derhalve vanwege een zondige natuur. En zoals God zorgvuldig de ontwikkeling van Johannes leidde en hem voorbereidde op zijn Eliataak, genoot ook Jezus voortdurend de hulp en aandacht van zijn Vader.
8. De twaalfjarige Jezus in de tempel (2:41-52)
Και επορευοντο οι γονεις αυτου κατ ετος εις Ιερουσαλημ τη εορτη του πασχα.
41 En zijn ouders waren gewoon jaarlijks naar Jeruzalem te gaan voor het feest van het Pascha.
Op grond van Ex 23:14-17 werd van iedere manlijke Israëliet verwacht dat hij driemaal per jaar voor het aangezicht van YHWH verscheen: bij het feest van de ongezuurde broden [Pascha], het oogstfeest van de eerste rijpe vruchten [Pinksteren] en het feest der inzameling bij de afloop van het jaar [Loofhuttenfeest].
De verstrooiing maakte dit grotendeels onmogelijk, maar godvruchtige joodse mannen, zowel binnen als buiten Palestina, spanden zich in om tenminste jaarlijks het Pascha bij te wonen in Jeruzalem. Maria placht Jozef daarbij te vergezellen, hoewel dit niet van vrouwen werd verlangd.
Uit de context lijkt opgemaakt te kunnen worden dat Jezus niet pas op zijn twaalfde voor het eerst meeging. Eerder blijkt uit het verband dat hij op die leeftijd afweek van de gewone gang van zaken.
και οτε εγενετο ετων δωδεκα, αναβαινοντων αυτων κατα το εθος της εορτης και τελειωσαντων τας ημερας, εν τω υποστρεφειν αυτους υπεμεινεν Ιησους ο παις εν Ιερουσαλημ, και ουκ εγνωσαν οι γονεις αυτου. νομισαντες δε αυτον ειναι εν τη συνοδια ηλθον ημερας οδον και ανεζητουν αυτον εν τοις συγγενευσιν και τοις γνωστοις, και μη ευροντες υπεστρεψαν εις Ιερουσαλημ αναζητουντες αυτον.
42-45 En toen hij twaalf jaar was geworden en zij volgens het gebruik van het feest waren opgegaan, en de dagen hadden voleindigd, bleef de jongen Jezus, toen zij terugkeerden, in Jeruzalem achter en zijn ouders wisten [het] niet. In de mening verkerend dat hij zich onder het reisgezelschap bevond, reisden zij een dag lang en gingen hem toen bij de verwanten en bekenden zoeken. En toen zij [hem] niet vonden, keerden zij naar Jeruzalem terug, intensief naar hem op zoek.
Dat zij de dagen voleindigden betekent waarschijnlijk dat zij voor de volle duur van het feest [een week; Dt 16:1-3] in Jeruzalem verbleven, hoewel veel pelgrims reeds na de twee belangrijkste dagen de terugreis aanvaardden. We kunnen niet aannemen dat Jezus uit een daad van ongehoorzaamheid achterbleef, maar eerder uit intense belangstelling voor de goddelijke zaken in het tempelgebied.
και εγενετο μετα ημερας τρεις ευρον αυτον εν τω ιερω καθεζομενον εν μεσω των διδασκαλων και ακουοντα αυτων και επερωτωντα αυτους· εξισταντο δε παντες οι ακουοντες αυτου επι τη συνεσει και ταις αποκρισεσιν αυτου.
46-47 En het geschiedde op de derde dag dat zij hem in de tempel vonden, zittend te midden van de leraren, terwijl hij naar hen luisterde en hen ondervroeg. Allen nu die hem hoorden, waren buiten zichzelf [van verbazing] over zijn inzicht en antwoorden.
Letterlijk: na drie dagen; dat wil zeggen op de dag na hun terugkeer in Jeruzalem.
De volgorde der gebeurtenissen komt opvallend overeen met Jezus’ dood op de Paschadag van het jaar 33 AD en daarna zijn opstanding op de derde dag. Ook toen was hij gedeelten van drie dagen buiten ’s mensen bereik. Sindsdien kan de Messias alleen gevonden worden in erkenning van zijn offerandelijke dood en opstanding.
Lk 24:46-47; Hn 10:37-43; 1Ko 15:3-4.
Hoe moeten wij ons het tafereel dat zijn ongeruste ‘ouders’ op de derde dag ontwaarden, voorstellen?
In één van de zuilengangen van de tempel discussieert een groepje joodse leraren over theologische kwesties. Iets wat niet ongewoon was tijdens de feestelijke bijeenkomsten en er veel publiek was.
Als leergierige knaap heeft Jezus zich bij hen gevoegd. Hij werpt enkele relevante vraagstukken op; wellicht in de trant van Lk 20:41-44.
Al vlug is zijn betrokkenheid zo groot dat de leraren bijna vergeten dat zij met een 12-jarige van gedachten wisselen. Wat een inzicht heeft die knaap en hoe scherpzinnig reageert hij op hun commentaren!
Tot en met zijn twaalfde jaar wordt een joodse jongen thuis onderricht in de geboden van de Wet, in het bijzonder door de vader, hoewel moeders ook een betrokkenheid hebben (Sp 1:8; 31:26-28).
Maar aan het einde van zijn twaalfde jaar gaat de jongen door een ceremonie waarbij hij formeel het juk van de Wet op zich neemt en een zoon van het gebod wordt (bar mitswah).
Voor Jezus was op dat moment die stap in zijn leven aanstaande. Wellicht had hij met het oog daarop het besluit genomen om bij de Paschaviering en het feest van de ongezuurde broden in Jeruzalem achter te blijven, om voor oplettende waarnemers duidelijk te maken hoe diep en uniek zijn verhouding tot God was en hoe groot zijn waardering voor de Wet.
Het groepje leraren was in ieder geval diep onder de indruk, en kennelijk omdat zij meenden dat zij van een 12-jarige niets te duchten hadden, reageerden zij welwillend. Achttien jaar later, toen Jezus in het openbaar begon op te treden en de leringen van de rabbi’s openlijk aan de kaak stelde, was dat wel anders!
και ιδοντες αυτον εξεπλαγησαν, και ειπεν προς αυτον η μητηρ αυτου, Τεκνον, τι εποιησας ημιν ουτως; ιδου ο πατηρ σου καγω οδυνωμενοι εζητουμεν σε. και ειπεν προς αυτους, Τι οτι εζητειτε με; ουκ ηδειτε οτι εν τοις του πατρος μου δει ειναι με; και αυτοι ου συνηκαν το ρημα ο ελαλησεν αυτοις.
48-50 En toen zij hem zagen, stonden zij versteld; en zijn moeder zei tot hem: Kind, waarom deed je ons dit aan? Zie, je vader en ik waren met smart naar je op zoek.
En hij zei tot hen: Waarom gingen jullie mij zoeken? Wisten jullie niet dat ik in de dingen van mijn Vader moet zijn? En zij begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak.
Dat het tafereel -Jezus te midden van de leraren, met hen converserend- zijn ouders versteld deed staan [εκπλησσω; verslagenheid veroorzaken; uit het veld slaan; shockeren], kan duiden op hun nederige sociale status, en ook op de grote kloof die er bestond tussen hen, behorend tot het gewone volk, en de religieuze leiders, tegen wie met ontzag werd opgezien. Terwijl zij toch als geen ander wisten dat Jezus speciaal was op grond van zijn herkomst, werden zij niettemin overrompeld door een situatie die geheel vreemd was aan de kring van mensen waarbinnen zij zich bewogen.
Uit Maria’s verwijt kan eveneens opgemaakt worden dat zij en haar man helemaal met zichzelf en hun kleinburgerlijk bestaan bezig waren. Hoe kan dat? Er waren intussen 12 jaar verstreken sinds Jezus’ wonderbare geboorte, en het gezin had zich inmiddels uitgebreid met halfbroers en –zusters (Mr 6:1-3). En te midden daarvan groeide Jezus op als elk ander kind, op het oog een gewone jongen. Het leven had z’n gewone gang hernomen en er moest ongetwijfeld hard gewerkt worden om in de dagelijkse behoeften te voorzien.
Dit verklaart wellicht ook waarom zij niet doelgericht hadden gezocht. Dat blijkt uit Jezus’ reactie. Volgens hem hadden zij zelfs in het geheel niet naar hem op zoek hoeven te gaan. Zij hadden zich rechtstreeks naar de enige plaats kunnen begeven waar hij verwacht mocht worden: de tempel, het huis van zijn Vader, waar bij uitstek de godsdienstige zaken plaats vonden die met God verband hielden.
Uiting gevend aan zijn Messiaanse zelfbewustzijn luidt zijn antwoord -de eerste van door hem gesproken woorden die opgetekend werden- dan ook: Wisten jullie niet dat ik in de dingen van mijn Vader moet zijn?
Andere ouders hadden overal kunnen zoeken, maar niet de zijnen. Buiten zijn onderworpenheid aan hen, verkeerde hij immers, en in de eerste plaats zelfs, in de speciale relatie met Hem die zijn ware Vader was. Vandaar het moeten dat uit die verhouding voortvloeide.
Maar zij begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak…
Hierin zien we tenslotte het grote verschil tussen Jezus en zijn ‘ouders’ en met alle andere natuurlijke, van de gevallen Adam afstammende mensen. Wat de apostel Paulus schreef in 1Ko 2:14-15, is hier van toepassing:
Maar een natuurlijk [fysiek] mens neemt de dingen die van de geest Gods zijn, niet aan, want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk worden onderscheiden. Maar wie geestelijk is, onderscheidt wel alle dingen.
Uit de context van dit citaat blijkt dat wij allen, geboren Adamitische mensen, pas waarlijk geestelijke zaken kunnen onderscheiden en naar hun betekenis kunnen beoordelen, wanneer we niet langer door de geest van de wereld worden geleid maar door de geest van God, een voorrecht dat thans slechts is weggelegd voor de leden van de Gemeente die door de geest van God tot zijn zonen en tot een nieuwe schepping zijn geworden (Rm 8:14-16; 1Ko 2:6-16).
Maar als een rechtstreeks geboren zoon van God had Jezus die handicap niet. Hij verkeerde in dezelfde positie als Adam vóór diens val, van nature geestelijk georiënteerd, en op God gericht. Vroeg of laat zou dit verschil met zijn ouders aan het licht komen. Aan de hand van Lukas’ verslag stellen we vast dat dit op z’n laatst bij deze gelegenheid het geval was.
Overigens was in die situatie ruim achttien jaar later nog geen verandering gekomen, getuige het voorval dat Markus heeft beschreven in Mr 3:20-35.
και κατεβη μετ αυτων και ηλθεν εις Ναζαρεθ, και ην υποτασσομενος αυτοις. και η μητηρ αυτου διετηρει παντα τα ρηματα εν τη καρδια αυτης. Και Ιησους προεκοπτεν [εν τη] σοφια και ηλικια και χαριτι παρα θεω και ανθρωποις.
51-52 En hij daalde met hen af en kwam in Nazareth en was hun onderworpen. En zijn moeder bewaarde zorgvuldig al deze dingen in haar hart. En Jezus nam toe in de wijsheid en fysieke grootte en gunst bij God en mensen.
Het gordijn dat even omtrent Jezus’ jeugd was weggehaald, wordt weer snel dichtgeschoven. Opnieuw ‘mediastilte’ wat hem betreft, nu voor niet minder dan 18 jaar. Het enige wat we over die periode weten is dit: Jezus bleef zich lichamelijk en geestelijk ontwikkelen en zich in Gods gunst verheugen. Ook bij zijn medeburgers stond hij wegens zijn verstand en wijsheid in aanzien.
Zijn adoptief vader Jozef is kennelijk in die periode overleden, maar blijkens Mr 6:3 hield Jezus diens timmerbedrijf in stand. Bijgevolg kwam hij bekend te staan als de timmerman, en die nederige status droeg er waarschijnlijk mede toe bij dat hij niet als een hoger wezen werd beschouwd, en dat hem ook geen speciale zending werd toegeschreven. Vergelijk Lk 4:16-22, 28-30.
B. Optreden van Johannes; Jezus’ voorbereiding op zijn bediening (3:1 – 4:13)
1. De prediking van Johannes de Doper (3:1-20)
Εν ετει δε πεντεκαιδεκατω της ηγεμονιας Τιβεριου Καισαρος, ηγεμονευοντος Ποντιου Πιλατου της Ιουδαιας, και τετρααρχουντος της Γαλιλαιας Ηρωδου, Φιλιππου δε του αδελφου αυτου τετρααρχουντος της Ιτουραιας και Τραχωνιτιδος χωρας, και Λυσανιου της Αβιληνης τετρααρχουντος, επι αρχιερεως Αννα και Καιαφα, εγενετο ρημα θεου επι Ιωαννην τον Ζαχαριου υιον εν τη ερημω. και ηλθεν εις πασαν [την] περιχωρον του Ιορδανου κηρυσσων βαπτισμα μετανοιας εις αφεσιν αμαρτιων,
1-3 In het vijftiende jaar nu van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus bestuurder was van Judea en Herodes viervorst van Galilea, maar Filippus, zijn broer, viervorst van Iturea en het land Trachonitis en Lysanias viervorst van Abilene, onder hogepriester Annas en Kajafas, kwam Gods woord tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de wildernis. En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden;
Met name hier - op de drempel van Jezus’ komst in de wereld (Hb 10:5) - toont Lukas dat hij inderdaad alle dingen van meet af nauwkeurig is nagegaan (1:3), in een poging de start van de Eliacarrière van Johannes nauwkeurig in te passen in de wereldgeschiedenis.
Op zich is de vermelding van het 15e regeringsjaar van Tiberius Caesar al voldoende om vast te kunnen stellen dat Johannes met zijn bediening begon in de Lente van het jaar 29 AD, aangezien Tiberius’ 15e jaar liep van de Herfst van 28 AD tot de Herfst van 29 AD. Maar door de 6-voudige tijdsbepaling tekent Lukas mede de toenmalige politieke situatie in Palestina, en dat ‘plaatje’ moet er voor een ware Israëliet ontstellend uitgezien hebben: Complete Heidense overheersing. Wat een schril contrast met de dagen van Salomo. Vergelijk 1Kn 4:20-25.
Maar nu was duidelijk de scepter van Juda geweken (Gn 49:10). En dat zeker niet onlangs, maar eigenlijk al in 587 v.Chr., bij de val en verwoesting van Jeruzalem, toen Zedekia - ook toen al een vazal van de Heidense Nebukadnezar- als de laatste regerende koning in Davids geslachtslijn, werd onttroond.
Vanwaar die rampspoed over Israël? Ezra heeft de achtergrond daarvan beschreven in het boek Twee Kronieken. Zie 2Kr 36:11-21.
Met de opkomst van de wereldmacht Perzië kwam echter geen werkelijk herstel voor Israël, hoewel de ballingen toen naar hun homeland mochten terugkeren. Herstel is zelfs tot op heden niet gekomen, want Israël bleef onder vreemde, Heidense overheersing. Na Perzië onder Hellas (Griekenland) en vervolgens vele eeuwen onder de Romeinse wereldmacht.
Wil het koninkrijk Gods opnieuw gevestigd worden als het koninkrijk voor Israël (Hn 1:6), dan zal dat beslist vergezeld moeten gaan van een berouwvolle houding van de zijde der Joden. En dat is precies datgene waartoe Johannes opriep.
Berouw tot vergeving van zonden werd het centrale punt van zijn verkondiging.
Als teken van zijn persoonlijke inkeer, zou dan elke afzonderlijke Jood worden ondergedompeld in de wateren van de rivier de Jordaan (Jh 3:23).
In de doop van Johannes kregen Israëlieten bijgevolg voor de eerste keer de gelegenheid een persoonlijke beslissing te nemen wat betreft hun verhouding tot YHWH, hun God. Tot dan toe was die verhouding collectief bepaald geweest.
In Johannes’ en Jezus’ tijd hadden de Joden door de hogepriester nog in geringe mate een vorm van zelfbestuur op het gebied van godsdienstige zaken, maar het is overbekend dat de priesterklasse corrupt, over het algemeen ongelovig, en daarom van weinig nut voor het volk was.
Met de ietwat vreemde uitdrukking onder hogepriester Annas en Kajafas, wil Lukas duidelijk maken dat toen, ofschoon normaliter slechts één hogepriester tegelijkertijd het ambt werkelijk bekleedde, de feitelijke macht door twee personen werd uitgeoefend. De eigenlijke hogepriester was Kajafas (18-36 AD), maar zijn schoonvader Annas, die het ambt had bekleed tussen 6-15 AD, had nog steeds grote invloed, in die mate dat hij door Lukas zelfs als eerste wordt vermeld. Vergelijk Jh 18:13, 24.
ως γεγραπται εν βιβλω λογων Ησαιου του προφητου,
Φωνη βοωντος εν τη ερημω,
Ετοιμασατε την οδον κυριου,
ευθειας ποιειτε τας τριβους αυτου.
πασα φαραγξ πληρωθησεται
και παν ορος και βουνος ταπεινωθησεται,
και εσται τα σκολια εις ευθειαν
και αι τραχειαι εις οδους λειας·
και οψεται πασα σαρξ το σωτηριον του θεου.
4-6 zoals geschreven staat in [het] boek der woorden van Jesaja, de profeet: Stem van een roepende in de wildernis:
Bereidt de weg van de Heer, maakt recht zijn paden.
Elke kloof moet gevuld en elke berg en heuvel geslecht worden,
en de krommingen moeten tot rechte,
en de oneffenheden tot vlakke wegen worden.
En alle vlees moet de redding van God zien.
In het verleden was het niet ongewoon dat, wanneer een monarch in de Oriënt een gebied bezocht, de bewoners werden opgeroepen om de wegen van rotsblokken te ontdoen en kuilen op te vullen. Een koninklijke koerier placht vooruit te gaan om de mensen daartoe te sommeren.
In Jesaja 40 roept iemand, misschien een heraut uit het hemelse hof, anderen op tot het bereiden van een koninklijke weg voor YHWH, door de wildernis heen. YHWH, Israëls God, is namelijk van plan zich aan het hoofd van de Joodse ballingen te plaatsen voor hun terugkeer naar Jeruzalem:
Luistert! In de wildernis roept iemand: Baant de weg van YHWH. Maakt de hoofdweg voor onze God door de woestijnvlakte recht. Laat elk dal worden verhoogd en elke berg en heuvel worden geslecht. En het bultige landschap moet tot vlak land worden en het oneffen landschap tot een valleivlakte. En de heerlijkheid van YHWH zal stellig geopenbaard worden, en alle vlees moet [het] tezamen zien, want het is de mond van YHWH die heeft gesproken (Js 40:3-5).
De profetie had een voorlopige vervulling na de val van Babylon in 539 v.Chr., toen de Israëlitische ballingen op grond van het decreet van Cyrus naar Palestina konden terugkeren (Ezra 1:1-4).
Maar de werkelijke vervulling komt in de Eindtijd, wanneer Israëls lang verbeide herstel aanbreekt en de oproep zal klinken om Babylon de Grote te verlaten voordat Gods oordeel over haar komt. Voor allen die over Sion treuren, zal dat buitengewoon goed nieuws zijn. Troost voor mijn volk is nabij. De dwaling is afbetaald. Uit de hand van YHWH zal Israël dan een dubbel portie aan correctie ontvangen hebben (Js 40:1-2; Op 18:4-5).
En zoals destijds geschiedde bij de Exodus, de uittocht uit Egypte, zal dat gebeuren uitlopen op een magistrale theofanie, d.i. een ongekende tentoonspreiding van Gods heerlijkheid: Niet slechts voor het oog van Israël alleen, maar voor het oog van alle mensen. Al het levende tezamen zal er getuige van worden (Js 40:5).
In deze omlijsting nu, plaatst Lukas het optreden van Johannes: YHWH God zendt die ‘Elia’ van de Eerste eeuw als zijn heraut voor zich uit teneinde de weg voor hem – een ‘weg’ die regelrecht verband houdt met de carrière van zijn Messiaaanse Zoon - te bereiden.
Met de ijver en toewijding als die van Elia, moet Johannes een godsdienstige ommekeer bij het volk bewerken. Alle geestelijke belemmeringen welke die verandering van hart in de weg staan, moeten opgeruimd worden: Een lage, ongeestelijke gezindheid, hoogmoed, slinksheid, onoprechtheid, grofheid, etc.
Zie het commentaar bij Lk 1:16-17; 1:57-64 en 1:76-79.
Ελεγεν ουν τοις εκπορευομενοις οχλοις βαπτισθηναι υπ αυτου, Γεννηματα εχιδνων, τις υπεδειξεν υμιν φυγειν απο της μελλουσης οργης; ποιησατε ουν καρπους αξιους της μετανοιας· και μη αρξησθε λεγειν εν εαυτοις, Πατερα εχομεν τον Αβρααμ, λεγω γαρ υμιν οτι δυναται ο θεος εκ των λιθων τουτων εγειραι τεκνα τω Αβρααμ. ηδη δε και η αξινη προς την ριζαν των δενδρων κειται· παν ουν δενδρον μη ποιουν καρπον καλον εκκοπτεται και εις πυρ βαλλεται.
7-9 Bijgevolg placht hij tot de menigten die uitliepen om door hem gedoopt te worden, te zeggen: Adderengebroed, wie heeft jullie te verstaan gegeven de komende gramschap te ontvluchten? Brengt dan vruchten voort, het berouw waardig; en begint niet bij jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! Want ik zeg jullie, dat God in staat is uit deze stenen kinderen voor Abraham te voorschijn te brengen. Ook ligt de bijl reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan die geen voortreffelijke vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in vuur geworpen.
Tijdens zijn verblijf in de wildernis moet Johannes meer dan eens broedsels van slangen gezien hebben en ook - als er brand uitbrak - dat ze zich snel in veiligheid brachten in hun holen.
Johannes gebruikt de metafoor in verband met Gods strafgericht dat volgens hem aanstaande is: De bijl ligt reeds aan de wortel der bomen [de afzonderlijke Joden], hoewel 1Th 1:10 te kennen geeft dat de komende gramschap ook Heidenen zal treffen.
Maar als voorloper van de Messias - in wie het koninkrijk Gods nabij is - richt Johannes zich toch in de eerste plaats tot het volk van de Messias: Hun inkeer is voorwaarde om deel te verkrijgen aan zijn koninkrijk. Wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan zal het koninkrijk Gods aan hen voorbijgaan, ja, zelfs van hen worden weggenomen (Mt 8:12; 21:43).
Uit een vergelijking met de parallelle passage in Mt 3:7-10 kan geconcludeerd worden dat de menigten die geregeld naar Johannes toekwamen voor de doop, een mix waren van het gewone volk en hun religieuze leiders. Speciaal worden genoemd de Farizeeën en de Sadduceeën. Maar Johannes schijnt niet te geloven dat zij door oprechte motieven gedreven worden, want hij brandmerkt hen als zaad van de oude Slang; het gif van huichelarij zit hun als het ware in het bloed.
Voor het geval dat hij het mis mocht hebben, laat Johannes hen niettemin weten dat zij kunnen tonen dat hun inkeer oprecht is. Hoe? Door een leven te leiden en daden te verrichten die aan waar berouw beantwoorden.
Met zijn uitspraak begint niet bij jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! laat Johannes weten dat hij dat argument door-en-door kent. "Kom daar aub niet bij mij mee aan!" Op Abraham kan voortaan alleen hij zich beroepen die werkelijk een kind [zaad] van Abraham is, dat wil zeggen hij die een geloof heeft als dat van Abraham en zich bijgevolg in een zelfde geestelijke verhouding met God verheugt als die patriarch. D.i. op basis van de ware gerechtigheid, die niet voortvloeit uit fysieke afstamming en/of wetticisme, maar die berust op oprecht geloof. Vergelijk Romeinen, hoofdstuk 4; Gl 3:7, 29.
Om te voorzien in Abrahams ‘zaad’, dat volgens zijn belofte in het Millenniumkoninkrijk van de Messias tot zegen moet worden van de gehele mensheid, heeft God de Joden niet echt nodig. Zeker, hij wil hen daartoe gebruiken en hij heeft hen ook voor die taak voorbestemd, maar hij is helemaal niet van hen afhankelijk. Hij zou, indien nodig, zelfs uit de stenen die langs de oevers van de Jordaan voor allen zichtbaar zijn, kinderen [zaad] voor Abraham kunnen produceren. Ongetwijfeld een toespeling op leden uit de Heidenvolken op wie God ongeveer 15 jaar later, rond 46/47 AD, zijn aandacht begon te richten en die door de bediening van de apostel Paulus de gelegenheid ontvingen door geloof zaad van Abraham te worden (Hn 13:44-47).
Begint niet bij jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! Want ik zeg jullie, dat God in staat is uit deze stenen kinderen voor Abraham te voorschijn te brengen.
Dit blijkt voor de Joden dus een zeer belangrijke uitspraak te zijn. Er wordt allereerst door onthuld dat Johannes en zijn Joodse hoorders het over één zaak absoluut eens zijn met elkaar: Op grond van Gods belofte aan Abraham moeten er kinderen voor Abraham zijn; want anders zou blijken dat Gods woord van belofte gefaald zou hebben.
Maar het is een grote misvatting dat de Joden blijkbaar denken dat hun jood zijn -vanwege hun fysieke afstamming van Abraham - God verplicht hen te zegenen, en dat hij zijn gramschap eenvoudig niet over hen kan brengen, gebonden als hij is aan zijn eigen woord van belofte.
Maar door zo te denken gaan zij compleet voorbij aan de soevereine vrijheid die God bezit en de grenzeloze macht die hij uitoefent. YHWH God bevindt zich nooit in een dwangpositie. Hij is in staat zijn beloften die hij aan Abraham deed, volledig na te komen, en tegelijkertijd af te rekenen met hun idee dat door hun vleselijke afstamming een gezegende toekomst voor hen gegarandeerd is.
God kan eventueel in zijn gramschap het hele Jodendom volledig wegvagen en toch voorzien in een zaad voor Abraham. Hoe dan? Door uit het niets een nieuw volk voor zijn naam te creëren dat de soort vruchten voortbrengt die passend zijn voor een berouwvolle houding en dat niet zijn vertrouwen stelt in zichzelf, maar slechts steunt op Gods goedgunstige barmhartigheid.
Maar vanwaar deze metafoor: Zaad voor Abraham produceren uit stenen?
We suggereren het volgende:
In Js 51:1-2 roept YHWH zijn volk dat hem in hun nood zoekt, op met de woorden:
Luistert naar mij, gij, die het heil achtervolgt, die YHWH zoekt. Ziet op naar de rots, waaruit gij zijt gehouwen, en de groeve waaruit gij zijt gegraven. Ziet op naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u baarde.
Uit het parallellisme blijkt dat de rots en de groeve een beeld zijn van Abraham en Sara. Uit dit echtpaar, waarvan Sara aanvankelijk onvruchtbaar was, is Israël voortgekomen, in de afstammingslijn van Isaäk en Jakob.
Als zaad van Abraham werden zij voortgebracht dankzij Gods wonderkracht, gehouwen uit de geestelijke rots Abraham. Indien nodig zou YHWH die wonderkracht opnieuw kunnen aanwenden.
Hierbij kunnen we tevens in aanmerking nemen dat het Israël naar het vlees op zichzelf niet het ware Israël is bij God en dat in de Bijbel geregeld steen tegenover vlees wordt geplaatst, inzonderheid met betrekking tot het hart:
Ik zal hun een nieuw hart geven en een nieuwe geest in hun binnenste uitstorten. Ik zal het stenen hart uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat ze mijn wetten in acht nemen en mijn geboden nauwlettend onderhouden. Zo zullen ze mijn volk worden en ik zal hun God worden.
(Ez 36:26-27)
Indien er geen response komt van de zijde vanwaar dat in de eerste plaats verwacht mag worden, dan zal God er wel voor zorgen dat er een gunstige reactie komt van de zijde waarvan het nauwelijks verwacht kon worden: De heidenwereld, bestaande uit geestelijk dode personen; in hun zonden en afgoderij even dood als het levenloze steen van hun beelden.
Indien vlees tot steen kan worden, zoals gebeurde in het geval van het natuurlijke Israël, dan kan ook, in overeenstemming met Gods belofte om een nieuwe schepping voort te brengen, steen tot vlees worden gemaakt. Aldus zal het ware Israël, of het Israël Gods, inderdaad worden voortgebracht, dankzij de wonderwerking van Gods geest.
Zie: Jr 32:39; Ez 11:19-20; 36:26-27; Zc 7:12; Rm 9:6-9; 2Ko 5:17; Gl 6:15-16; Ef 2:1-5, 11-13.
Και επηρωτων αυτον οι οχλοι λεγοντες, Τι ουν ποιησωμεν; αποκριθεις δε ελεγεν αυτοις, Ο εχων δυο χιτωνας μεταδοτω τω μη εχοντι, και ο εχων βρωματα ομοιως ποιειτω.
10-11 En de menigten gingen hem om raad vragen, zeggend: Wat moeten wij dan doen? In antwoord daarop placht hij tot hen te zeggen: Laat hij die twee onderklederen heeft, delen met hem die er geen heeft, en laat hij die voedsel heeft, desgelijks doen.
Naar aanleiding van Johannes’ onheilspellende waarschuwing dat de bijl reeds aan de wortel der bomen ligt, voelen de menigten zich gedrongen bij hem te informeren wat hen dan wel te doen staat. Samengevat luidt Johannes’ antwoord: Beoefent de naastenliefde!
Dus, heb je overvloed, deel dan met hen die gebrek hebben. Hij vraagt niet al wat men bezit weg te geven. Nee, alleen het overtollige, en dat aan degenen die niet beschikken over wat echt nodig is.
ηλθον δε και τελωναι βαπτισθηναι και ειπαν προς αυτον, Διδασκαλε, τι ποιησωμεν; ο δε ειπεν προς αυτους, Μηδεν πλεον παρα το διατεταγμενον υμιν πρασσετε. επηρωτων δε αυτον και στρατευομενοι λεγοντες, Τι ποιησωμεν και ημεις; και ειπεν αυτοις, Μηδενα διασεισητε μηδε συκοφαντησητε, και αρκεισθε τοις οψωνιοις υμων.
12-14 Nu kwamen er ook tollenaars om gedoopt te worden en zij zeiden tot hem: Leraar, wat moeten wij doen? Hij nu zei tot hen: Vordert niets meer naast wat voor jullie is vastgesteld. Ook soldaten kwamen hem om raad vragen, zeggend: En wij, wat moeten wij doen? En hij zei tot hen: Doet niemand overlast aan en dient ook geen valse aanklachten in, en weest tevreden met je soldij.
Zij die de belastingen inden, en ook soldaten, stonden - in hun openbare functies - vooral bloot aan onregelmatigheden, en zelfs zonden, jegens het volk. Hoewel zij bij het volk als zedelijk minderwaardig golden, beveelt Johannes hen niet hun beroep of functie op te geven, maar de daarmee gepaard gaande misbruiken te vermijden. Vergelijk Lk 5:27-32.
Dus geen corruptie, zoals veel voorkwam bij hen die de inning van de belasting- en tolgelden voor veel geld hadden gepacht. Hun winst bestond daarin dat het geëinde belastinggeld meer was dan de pachtsom. Dat zij door het volk veracht werden, had niet alleen te maken met het feit dat zij voor de Heidense bezetter werkten, maar ook dat zij vaak meer eisten dan het gestelde tarief.
Vergelijk Lk 19:1-10.
Het is mogelijk dat van de hier bedoelde soldaten, of beter zij die krijgsdienst doen [weergave van στρατευομενοι, een vorm van een werkwoord dat de betekenis heeft van krijgsdienst verrichten], sommige als politieagenten optraden, bijvoorbeeld om de openbare dienst der belastinginners soepel te laten verlopen.
Als de kennelijke huurlingen van Pilatus - gerekruteerd uit de omringende Heidense volken - was hun eerste verantwoordelijkheid toch vooral gelegen in het handhaven van de openbare orde. Maar daarbij traden zij dikwijls ruw en zelfs wreed op. En ook zij waren gewoonlijk corrupt. Het door Lukas gebruikte werkwoord συκοφαντεω kan zelfs duiden op afpersing, vooral van de rijken, door chantage.
De manier waarop dezen hun vraag tot Johannes richten, schijnt een bescheiden terughoudendheid te impliceren: Wij weten dat jullie, Joden, ons vijandig gezind zijn, maar is er iets wat ook wij kunnen doen, gezien Gods komende gramschap?
Kennelijk rekenden zij niet op een gunstig antwoord; doch Johannes volstaat er mee hen aan hun beroepsplichten te herinneren, humaniteit te betonen, corruptie uit de weg te gaan en tevreden zijn met de betaling van hun soldij, in welke vorm ook.
Wat in al Johannes’ adviezen opvalt, is dat zelfs hij, die zo geheel buiten het dagelijks leven van het merendeel der mensen lijkt te staan, de bestaande sociale verhoudingen in geen enkel opzicht aantast. Het enige waarop hij aandringt, is God in acht te nemen door de naaste te respecteren. Ja, hem lief te hebben als zichzelf, zoals ook Jezus zou propageren (Mr 12:28-31).
Προσδοκωντος δε του λαου και διαλογιζομενων παντων εν ταις καρδιαις αυτων περι του Ιωαννου, μηποτε αυτος ειη ο Χριστος, απεκρινατο λεγων πασιν ο Ιωαννης, Εγω μεν υδατι βαπτιζω υμας· ερχεται δε ο ισχυροτερος μου, ου ουκ ειμι ικανος λυσαι τον ιμαντα των υποδηματων αυτου· αυτος υμας βαπτισει εν πνευματι αγιω και πυρι· ου το πτυον εν τη χειρι αυτου διακαθαραι την αλωνα αυτου και συναγαγειν τον σιτον εις την αποθηκην αυτου, το δε αχυρον κατακαυσει πυρι ασβεστω.
15-17 Terwijl nu het volk vol verwachting was en allen zich in hun harten afvroegen aangaande Johannes, of hijzelf wellicht de Messias was, zei Johannes tot allen ten antwoord: Ik doop jullie wel met water, maar hij die komt is sterker dan ik; ik ben [zelfs] niet geschikt de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal jullie dopen in heilige geest en vuur; zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer door-en-door te reinigen en de tarwe in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusbaar vuur.
Johannes krachtige prediking betreffende de Messias, het koninkrijk Gods en een komend oordeel, beroerde het volk diep. Te meer omdat er in die tijd een sterke verwachting onder het volk leefde dat de verlossing, in de vorm van herstel, voor Israël aanstaande was.
Die verwachting werd blijkbaar mede ingegeven door Daniëls profetie over de Jaarweken. Tot op de komst van de Messias - in de zin van Zc 9:9, hun triomferende koning Jeruzalem binnenrijdend op een ezel - zouden immers 69 weken van jaren verstrijken (Dn 9:24-27). Was daarom Johannes zelf niet misschien de Messias?
Uit Jh 1:19-27 vernemen wij dat die sfeer van gespannen verwachting zelfs de religieuze leiders ertoe bracht uit hun midden priesters en Levieten naar Johannes te sturen om zekerheid te krijgen betreffende zijn identiteit. De Schriftgeleerden onder de Farizeeën wisten aan de hand van Jl 2:28-32, en soortgelijke profetische aankondigingen, heel goed dat er inderdaad een strafgericht moest komen op de grote en geduchte Dag van YHWH.
Johannes is er vlug bij om het volk duidelijk te maken dat hijzelf zeker niet de Messias is. Verre van dat! De tegenstelling tussen hem en die Vorst is immers veel te groot. "Ik ben zo gering in vergelijking met hem dat ik nog niet eens geschikt ben om de riem van zijn sandalen los te maken", zegt hij tot ontnuchtering van zijn toehoorders. Let wel, een werk dat door een Heidense slaaf voor diens meester werd verricht; een Joodse slaaf was daar nog te goed voor!
Johannes licht zijn taak nog eens toe: Hij was slechts gekomen om zijn broeders op de komst van de Messias voor te bereiden en hen als teken van hun inkeer in water onder te dompelen. Maar de Messias zelf zou veel grotere dingen doen als het op dopenaankomt.
Hij zou volgens zulke profetieën als Jl 2:28-29 en Js 32:1, 15, voorafgaande aan YHWHs grote Dag - en nadat hij het Messiaanse koningschap metterdaad was gaan bekleden - in heilige geest dopen. Op basis van het Nieuwe Verbond zou dan Gods geest uitgestort worden op alle (Joods) vlees. Maar ook zou hij in die periode de ontrouwen onder hen in vuur onderdompelen, dat wil zeggen hen aan de eeuwige ondergang prijsgeven.
In deze aankondiging van Johannes, zowel vertroostend als waarschuwend van aard, komt opnieuw de tweedeling tot uitdrukking die door de gehele Bijbel heen zo vaak aan de orde is wat betreft etnisch Israël: Een getrouwe minderheid (Rest of Overblijfsel) tegenover een halsstarrige, ongelovige, ongehoorzame meerderheid.
Zie voor een meer uitgebreide behandeling van dit thema:
De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën? Geen werkelijk dilemma.
Hier brengt Johannes die tweedeling en het vurige strafgericht dat daarmee samenhangt, tot uitdrukking door de metafoor van de dorsvloer, eveneens een vaak terugkerend beeld in de Bijbel.
Bijvoorbeeld bij de begrafenis van de aartsvader Jakob.
De zeer grote en zware weeklacht welke toen werd gehouden bij de dorsvloer van Atad (Gn 50:10-11), was kennelijk typologisch voor de weergaloos Grote Verdrukking waar Israël nog door heen moet, wanneer haar toekomstige exodus uit de volken plaats vindt. En dat met de bedoeling om onder de Joden het koren definitief van het kaf te scheiden, zoals ook Ez 20:34-38 al heeft aangegeven: Zij die niet tot inkeer komen - door tot het einde toe de verkeerde ‘Messias’ (de Antichrist) aan te hangen - zullen ten onder gaan. Een getrouw Overblijfsel daarentegen, zal in de graanschuur van het koninkrijk bijeengebracht geworden. Mt 13:39-43.
Πολλα μεν ουν και ετερα παρακαλων ευηγγελιζετο τον λαον· ο δε Ηρωδης ο τετρααρχης, ελεγχομενος υπ αυτου περι Ηρωδιαδος της γυναικος του αδελφου αυτου και περι παντων ων εποιησεν πονηρων ο Ηρωδης, προσεθηκεν και τουτο επι πασιν [και] κατεκλεισεν τον Ιωαννην εν φυλακη.
18-20 Met nog vele andere vermaningen dan verkondigde hij het volk goede tijdingen. Maar toen Herodes, de viervorst, door hem werd terechtgewezen inzake Herodias, de vrouw van zijn broer, en betreffende alle goddeloze dingen die Herodes bedreef, voegde hij bij alles ook dit: Hij sloot Johannes op in de gevangenis.
Met deze passage sluit Lukas zijn verslag over Johannes af, waarbij hij tegelijkertijd te kennen geeft dat hij
a. slechts een uittreksel gaf van diens prediking, en
b. zijn gevangenzetting beschouwt als het einde van Johannes' openbare leven.
Zijn doop van Jezus, welke hierna door Lukas wordt verhaald, rekent de Evangelist kennelijk tot het openbaar optreden van Jezus. Vergelijk Mr 1:14.
Aan het uitvoerige verhaal van Markus over de dood van Johannes gaat hij in ieder geval geheel voorbij. Wél voegt hij een bijzonderheid toe betreffende Herodes die Markus niet heeft: Johannes had Herodes niet alleen terechtgewezen betreffende diens ongeoorloofde verhouding met zijn schoonzuster, de vrouw van zijn broer Filippus, maar ook betreffende zijn vele andere misdaden.
De Eliacarrière van Johannes eindigt op deze wijze even abrupt als die van de oorspronkelijke Elia, toen deze na de 3½ jaar van droogte voor zijn ziel moest vluchten vanwege de doodsbedreigingen door de moordzuchtige Izebel (1Kn 17:1; 19:1-4; Lk 4:25; Jk 5:17).
Beide situaties dienen kennelijk als achtergrond voor de wijze waarop de 3½-jarige carrière van de Eindtijd-Elia abrupt zal eindigen, namelijk wanneer het de Antichrist - in de figuur van de Kleine Horen - wordt toegestaan verder te gaan dan het bestoken van de heiligen gedurende 3½ tijd (Dn 7:25; 12:7).
Die laatste ‘Elia’ - die vooral de profetie van Maleachi zal vervullen (Ml 4:5-6) - wordt in Openbaring, hoofdstuk 11 – samen met ‘Mozes’ - zinnebeeldig voorgesteld door de Twee Getuigen die gedurende 1260 dagen, in zakkleding gehuld, zullen profeteren. Maar als die periode afloopt gebeurt het volgende:
Wanneer zij hun getuigenis hebben voltooid, zal het Beest dat uit de afgrond opstijgt oorlog met hen voeren, en het zal hen overwinnen en hen doden.
Op 11:7
Waarom is het Beest - weer een andere voorstelling van de Antichrist - zo vergramd op de Eindtijd-Elia? Om dezelfde reden als waarom Achab kwaad was op Elia, en Herodes op Johannes. Die goddeloze machthebbers werden door die woordvoerders van God op hun slechte daden gewezen en bijgevolg aan de kaak gesteld.
Evenzo zullen te zijner tijd de Twee Getuigen de mensen de waarheid vertellen over de listen en lagen van de Antichristelijke Eindtijdmacht en hen waarschuwen voor zijn leugenachtige en bedrieglijke propaganda.
Zie 1Kn 16:30-33; 17:1; 18:17-18; 21:17-26; 2Kn 18:19-35; 2Th 2:9-12.
En zoals Achab de moordlustige Izebel naast zich had (1Kn 18:13; 19:2; 21:5-10), en Herodes de bloeddorstige Herodias (Mr 6:24), zal in de Eindtijd Vrouwe Babylon de Antichrist ten dienste staan. Let wel: de Vrouw die dronken is van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus (Op 17:5-6).
2. Jezus’ doop; zijn geslachtslijst (3:21-38)
Εγενετο δε εν τω βαπτισθηναι απαντα τον λαον και Ιησου βαπτισθεντος και προσευχομενου ανεωχθηναι τον ουρανον και καταβηναι το πνευμα το αγιον σωματικω ειδει ως περιστεραν επ αυτον, και φωνην εξ ουρανου γενεσθαι, Συ ει ο υιος μου ο αγαπητος, εν σοι ευδοκησα.
21-22 Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat - toen ook Jezus werd gedoopt en in gebed was - de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde, en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
In de weergave van het Grieks, dat letterlijk luidt: In het worden gedoopt al het volk, moet tot uitdrukking komen dat Jezus’ doop plaats vond binnen het gebeuren van de doop van het volk in het algemeen.
Maar de zinsnede geeft ook te kennen dat Jezus’ doop ten opzichte van die van het volk, iets speciaals was. Jezus hoefde immers niet gedoopt te worden als teken van berouw tot vergeving van zonden.
In dit opzicht is Lukas geheel in overeenstemming met Mt 3:13-15 waar we Johannes bezwaar horen maken tegen Jezus’ bedoeling door hem gedoopt te willen worden: Ik moet door jou gedoopt worden, en jij komt tot mij?
Dat Jezus zich aanbood voor een doop die ogenschijnlijk gelijk stond aan de doop van die van het volk, zou tevens een vooruitwijzing kunnen zijn naar zijn bereidheid plaatsvervangend te willen sterven voor zondaars:
Omdat hij zijn ziel heeft uitgestort in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch van velen de zonde droeg en voor de overtreders bemiddelde.
Zoals ook Paulus schreef:
Degene die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt.
Js 53:12. Zie ook 2Ko 5:14-15, 21.
Dat de hemel werd geopend en in samenhang daarmee de heilige geest op Jezus neerdaalde, betekende voor hem kennelijk dat hij kon terugzien op zijn voormenselijk bestaan dat hij als een geestenzoon bij zijn Vader in de hemel had geleid. Ook kon hij zich daardoor alle dingen te binnen brengen die tussen hem en zijn Vader in de hemel waren besproken. Vergelijk Jh 10:17-18.
Vandaar ook dat de Vader in de tijdloze aorist spreekt als hij zich tot zijn Geliefde richt met de woorden: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
Maar ook nu zijn Zoon op aarde is, schept de Vader behagen in hem. Het is hem welgevallig dat Jezus zich nu als symbool van zijn doop aanbiedt om volledig de taak te vervullen die God op aarde voor hem beoogde.
In Hebreeën 10 wordt dat eeuwige voornemen aldus verwoord:
Daarom zegt hij bij zijn entree in de wereld: Slachtoffer en offer hebt Gij niet gewild, maar Gij bereidde mij een lichaam…Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen, o God…In die wil zijn wij geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus de Messias, eens voor altijd
(Hb 10:5-10).
In ons commentaar bij Lk 1:54-55 hebben wij toegelicht dat Gods Zoon als het zaad van Abraham een tijdlang als mens hier op aarde moest leven, opdat hij als de volmaakte tegenhanger van Adam het vereiste offer zou kunnen verschaffen voor de loskoop der zondige mensheid. Op basis daarvan zou God gedurende het gehele Messiaanse tijdperk barmhartigheid kunnen betonen aan berouwvolle zondaars.
Maar ook dat God zijn Zoon weer naar de hemel zou terugroepen, zodat deze
a. in de hoedanigheid van de ware Hogepriester de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse Allerheiligste aan God zou kunnen aanbieden, en
b. op de daarvoor bestemde tijd de Slang in de kop kon vermorzelen.
Vergelijk Ps 110:4; Hb 7:11-8:6; 9:24 en Gn 3:15; Hb 2:14.
Nu Jezus zich in zijn doop vastbesloten toont de voor hem bestemde loopbaan tot in de dood te volgen, is hij derhalve ook op de weg terug naar zijn Vader.
Als resultaat van de neerdaling van de heilige geest op hem, is hij immers in een nieuwe verhouding tot zijn Vader gekomen. Hij is niet alleen diens aardse Zoon in het vlees, maar hij is nu ook verwekt tot een geestelijke Zoon, door God gezalfd, zoals hij kort hierna in de synagoge van Nazareth aan de hand van Jesaja 61:1 zal uitleggen (Lk 4:16-21).
De leden van de Gemeente ervaren iets dergelijks bij hun roeping en zalving met geest. Daardoor worden ook zij tot Gods geestelijke zonen verwekt, op weg naar de hemel om te zijner tijd als Jezus’ Onderpriesters te dienen, tot zegen van de mensheid in het Millennium. Hun zalving met heilige geest is van Godswege een onderpand voor die bestemming.
Rm 8:14, 19; 2Ko 1:21-22; 5:5; Gl 4:6; Ef 1:13-14; Fp 3:20-21; Op 4:4.
Meer dan bij de andere synoptici het geval is, maakt Lukas melding van de heilige geest en de verschillende manieren waarop die van God uitgaande kracht mensen beïnvloedt. Zowel in zijn Evangelie als in de Handelingen laat hij uitkomen dat in het Messiaanse tijdperk de heilige geest Gods instrument bij uitstek is. Zoals eerder opgemerkt, is bij Lukas de invloed van de hemel altijd zeer nabij. Zie het commentaar bij Lk 1:8-11.
Και αυτος ην Ιησους αρχομενος ωσει ετων τριακοντα, ων υιος, ως ενομιζετο, Ιωσηφ του Ηλι του Μαθθατ του Λευι του Μελχι του Ιανναι του Ιωσηφ του Ματταθιου του Αμως του Ναουμ του Εσλι του Ναγγαι του Μααθ του Ματταθιου του Σεμειν του Ιωσηχ του Ιωδα του Ιωαναν του Ρησα του Ζοροβαβελ του Σαλαθιηλ του Νηρι του Μελχι του Αδδι του Κωσαμ του Ελμαδαμ του Ερ του Ιησου του Ελιεζερ του Ιωριμ του Μαθθατ του Λευι του Συμεων του Ιουδα του Ιωσηφ του Ιωναμ του Ελιακιμ του Μελεα του Μεννα του Ματταθα του Ναθαμ του Δαυιδ του Ιεσσαι του Ιωβηδ του Βοος του Σαλα του Ναασσων του Αμιναδαβ του Αδμιν του Αρνι του Εσρωμ του Φαρες του Ιουδα του Ιακωβ του Ισαακ του Αβρααμ του Θαρα του Ναχωρ του Σερουχ του Ραγαυ του Φαλεκ του Εβερ του Σαλα του Καιναμ του Αρφαξαδ του Σημ του Νωε του Λαμεχ του Μαθουσαλα του Ενωχ του Ιαρετ του Μαλελεηλ του Καιναμ του Ενως του Σηθ του Αδαμ του Θεου.
23-38 En hij, Jezus, was, toen hij begon, ongeveer dertig jaar, naar men meende een zoon van Jozef, [de zoon] van Eli, van Matthat, van Levi, van Melchi, van Jannai, van Jozef, van Mattathias, van Amos, van Nahum, van Esli, van Naggai, van Maäth, van Mattathias, van Semeïn, van Josech, van Joda, van Joanan, van Resa, van Zerubbabel, van Sealthiël, van Neri, van Melchi, van Addi, van Kosam, van Elmadan, van Er, van Jezus, van Eliëzer, van Jorim, van Matthat, van Levi, van Simeon, van Juda, van Jozef, van Jonam, van Eljakim, van Melea, van Menna, van Mattatha, van Nathan, van David, van Isaï, van Obed, van Boaz, van Salmon, van Nahesson, van Amminadab, van Admin, van Arni, van Hezron, van Perez, van Juda, van Jakob, van Isaäk, van Abraham, van Terah, van Nahor, van Serug, van Rehu, van Peleg, van Heber, van Selah, van Kainan, van Arpachsad, van Sem, van Noach, van Lamech, van Methusalah, van Henoch, van Jered, van Mahalaleël, van Kainan, van Enos, van Seth, van Adam, van God.
Met de frase Toen hij begon, geeft Lukas het begin van Jezus’ openbare optreden aan. Dat zijn leeftijd toen ongeveer [ωσει; als het ware; bij getallen: ongeveer; nagenoeg] 30 jaar bedroeg, is zeker niet vreemd. Het is de leeftijd waarop de priesters en hun helpers, de Levieten, hun dienst bij de Tabernakel aanvingen.
Bovendien correspondeert die leeftijd, niet toevallig, met de leeftijd waarop Jozef en David - beiden typen van de Messias - in het openbaar op de voorgrond begonnen te treden.
Jozef werd door de Farao als machthebber aangesteld over heel het land Egypte; en David werd tot koning over heel Israël gezalfd (Gn 41:39-46; 2Sm 5:3-5).
Gezien het universele karakter van Lukas’ Evangelie, is het weer niet toevallig dat hij de genealogie van Jezus helemaal terugvoert tot op Adam, de zoon van God. Want Jezus is niet alleen de Messias van Israël [vandaar dat Mattheus zijn stamboom terugvoert via David naar Abraham], maar ook de Redder der wereld. Vergelijk Lk 1:29-32; Jh 3:17; 4:42; 1Jh 4:14.
In vers 38 bevestigt Lukas dat de eerste Adam de zoon van God was. Als mens op aarde was Jezus precies zo: De zoon van God. Daarom is hij de laatste Adam (1Ko 15:45).
Omdat de laatste Adam nagenoeg 30 jaar oud was toen zijn openbaar optreden een aanvang nam, is het niet onwaarschijnlijk dat ook dit aspect bij de eerste Adam vandaan komt. Na gedurende 30 jaar er op voorbereid te zijn geweest, ondermeer doordat hij de ‘wereld’ om zich heen leerde kennen en benoemen, gaf YHWH God hem een partner, met de opdracht:
Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: Heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.
Gn 1:28; NBV
Mocht onze veronderstelling juist zijn, dan heeft deze gebeurtenis plaatsgevonden in het jaar 30 AM. In dat jaar moet dan de Zevende ‘dag’, de Rustdag, een aanvang hebben genomen. Zie Gn 2:1-3 en Hb 4:3-4.
Adam en zijn vrouw zullen ongetwijfeld hun opdracht ernstig hebben opgevat, verlangend er uitvoering aan te geven. Toch blijkt uit Gn 4:1 dat er eerst na de zondeval van geslachtsgemeenschap sprake is. Dat zou er op wijzen dat zij maar een korte tijd samen in de Hof van Eden hebben geleefd, en dat nog in hetzelfde jaar de 6000 jaar van ‘zwoegen’ onder Satans tirannie begon. Dat is een zware periode voor de mensheid gebleken, maar die gelukkig in het jaar 6030 AM gevolgd zal worden door de Millenniumsabbat, de laatste periode van 1000 jaar binnen Gods grote Rustdag. Van die Sabbat van rust en bevrijding zal de Messias de Heer zijn (Mr 2:27-28; Lk 6:5).
Aangezien Jezus’ genealogie bij Lukas in direct verband staat met Jezus’ doop, wordt daarmee benadrukt wat die doop inhield: Jezus' bereidheid om plaatsvervangend voor de mensheid te sterven en als equivalent van Adam in het αντιλυτρον te voorzien, d.i. het offer van zijn eigen leven dat in waarde geheel overeenkwam met het leven dat de mensheid in Adam is kwijtgeraakt. Aldus heeft Jezus voor het leven der wereld een overeenkomende losprijs betaald, en verkeert de mensheid in principe in een losgekochte situatie.
Zie 1Tm 2:5-6.
3. De verzoeking in de wildernis (4:1-13)
Ιησους δε πληρης πνευματος αγιου υπεστρεψεν απο του Ιορδανου, και ηγετο εν τω πνευματι εν τη ερημω ημερας τεσσερακοντα πειραζομενος υπο του διαβολου. και ουκ εφαγεν ουδεν εν ταις ημεραις εκειναις,, και συντελεσθεισων αυτων επεινασεν.
1-2 Jezus nu, vol van heilige geest, keerde terug van de Jordaan en hij werd door de geest in de wildernis geleid gedurende veertig dagen, terwijl hij verzocht werd door de Duivel. En hij at helemaal niets in die dagen, en toen zij volledig ten einde waren gekomen had hij honger.
Het feit dat Gods geest Jezus gedurende een periode van veertig dagen in de wildernis rondleidde - het werkwoord voeren ofleiden staat in het imperfectum, wat op een voortgaand gebeuren duidt - herinnert ons aan enkele verwante Bijbelpassages in het OT, t.w.:
• Israël als volk verbleef na de Exodus gedurende 40 jaar in de wildernis (Nm 14:34).
In die periode werden zij op wonderbaarlijke wijze gevoed met het brood uit de hemel (Jh 6:31-32). Zie Dt 8:2-3, een Schriftdeel waarnaar ook Jezus bij de eerste verzoeking zal verwijzen, wat er op duidt dat Jezus zich met die situatie van zijn volk identificeerde:
a. Hij is het ware Zelf van Israël.
b. Zoals Jezus Gods Zoon was, wordt ook Israël als volk door God mijn zoon genoemd (Ex 4:22-23; Hs 11:1; Mt 2:15).
• Mozes verbleef veertig dagen en veertig nachten bij YHWH op de top van de berg Sinaï toen hij voor de tweede maal de twee tafelen der Getuigenis ontving.
Tijdens die 40 dagen en nachten at hij geen brood en dronk hij geen water.
Bij die gelegenheid kreeg Mozes Gods heerlijkheid te zien en YHWH deed toen de volgende bijzondere profetische aankondiging:
Hij sprak: Zie, Ik sluit een Verbond met u. Ten aanschouwen van heel uw volk zal Ik wonderdaden verrichten, zoals er nog nooit op de ganse aarde en onder enig volk zijn gewrocht; en heel het volk, waaronder gij leeft, zal het werk van YHWH zien. Ja, ontzaglijk zal het zijn, wat Ik voor u ga verrichten!
Jezus’ ervaring in de wildernis toont ook met die situatie overeenkomst, want Mattheüs verhaalt dat hij na veertig dagen en veertig nachten van vasten tenslotte honger kreeg (Mt 4:2). Bovendien is hij de tegenbeeldige, grotere Mozes in wie de woorden van Ex 34:10 vooral hun vervulling krijgen.
Zoals in de Openbaring van Jezus Messias wordt getoond zal God in de Dag van de Heer [εν τη κυριακη ημερα; Op 1:10], in relatie met zijn volk Israël, wonderdaden verrichten die de indrukwekkende wonderen welke hij tot op de tijd van Ex 34:10 voor Israël had gedaan, verre zullen overtreffen.
• Toen Elia voor Izebel moest vluchten om zijn ziel van een wisse dood te redden, ging hij in de kracht [van bovennatuurlijk verschaft voedsel] veertig dagen en veertig nachten voort, tot aan de berg van God, de Horeb [een top in het Sinaï-gebergte]. Aldaar beleefde ook hij een buitengewone demonstratie van YHWHs macht (1Kn 19:1-18; Ml 4:4-6).
Evenzo ontving Jezus op grond van zijn intensieve verhouding met zijn Vader de kracht om gedurende een zelfde periode te vasten. Hij leefde vooral van al wat uit YHWHs mond komt (Dt 8:3). Of zoals hij enige tijd daarna tot zijn leerlingen zei: Ik heb voedsel te eten dat gij niet kent…Mijn voedsel is dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig (Jh 4:31-34)
In de wildernis werd Israël 40 jaar lang op de proef gesteld. In de zelfde omgeving ontvangt de Duivel de gelegenheid om Jezus te verzoeken. Waarom?
Het antwoord op die vraag moeten we kennelijk nog steeds zoeken in de betekenis van Jezus’ doop en de overeenkomst tussen de eerste en de laatste Adam.
Met zijn doop gaf Jezus te kennen dat hij gehoor wilde geven aan zijn Messiaanse roeping welke ondermeer inhoudt dat hij het doodaanbrengende rijk van de Duivel zal vernietigen en daarvoor in de plaats zijn eigen Messiaanse rijk vestigt, waarin degenen die het aanhangen het leven kunnen terugontvangen.
Vanzelfsprekend roept dat Satans vijandschap op. Toen YHWH het oordeel over Adam uitsprak kondigde hij al die vijandschap aan: Tussen de Slang [Satan] en het Zaad van de Vrouw - de Messias van Israël - zou het oorlog worden. Daarmee werd de vraag opgeworpen hoe het Zaad, de laatste Adam, zich onder die beslissende confrontatie zou houden. Want over de eerste Adamwerd daar in Eden niet voor niets het doodsoordeel uitgesproken. Hij was onder beproeving bezweken; de Slang, Satan, had over hem getriomfeerd.
Uit ons tekstgedeelte kunnen wij afleiden dat Jezus gedurende de hele periode van 40 dagen door de Duivel werd geattaqueerd, maar wat volgde bij de afloop van die periode zouden we een beslissende aanval kunnen noemen:
Ειπεν δε αυτω ο διαβολος, Ει υιος ει του θεου, ειπε τω λιθω τουτω ινα γενηται αρτος. και απεκριθη προς αυτον ο Ιησους, Γεγραπται οτι Ουκ επ αρτω μονω ζησεται ο ανθρωπος.
3-4 De Duivel nu zei tot hem: Indien je een zoon van God bent, zeg tot deze steen dat hij brood wordt. En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet bij brood alleen zal de mens leven.
In Eden was de eerste Adam bezweken: Hij at van de boom waarvan God uitdrukkelijk had gezegd dat daarvan niet gegeten mocht worden. Eva was dienaangaande door Adam zo goed geïnformeerd dat ze er nog aan toe kon voegen: Wij mogen die boom zelfs niet aanraken, opdat we niet sterven (Gn 3:2-3).
Maar waar de eerste Adam bezweek in ongehoorzaamheid zodat de Duivel er in slaagde zijn verhouding met God te verbreken, hield de laatste Adam stand. Jezus zag goed in waar de Duivel op uit was: In dezelfde strik vallen als de Exodusgeneratie. Dat geslacht ontbrak het namelijk aan geloof dat YHWH volledig in staat was hen te voeden met alles wat zijn onweerstaanbaar machtig woord voor hen kon voortbrengen. Door Dt 8:3 te citeren betuigde Jezus daarentegen zijn onwankelbaar vertrouwen in Gods Voorzienigheid. Hij verviel niet in de zonde de macht die hem voor de uitoefening van zijn Messiaanse taak was verleend, zelfzuchtig voor persoonlijk gerief aan te wenden.
Και αναγαγων αυτον εδειξεν αυτω πασας τας βασιλειας της οικουμενης εν στιγμη χρονου· και ειπεν αυτω ο διαβολος, Σοι δωσω την εξουσιαν ταυτην απασαν και την δοξαν αυτων, οτι εμοι παραδεδοται και ω εαν θελω διδωμι αυτην· συ ουν εαν προσκυνησης ενωπιον εμου, εσται σου πασα. και αποκριθεις ο Ιησους ειπεν αυτω, Γεγραπται,
Κυριον τον θεον σου προσκυνησεις
και αυτω μονω λατρευσεις.
Ηγαγεν δε αυτον εις Ιερουσαλημ και εστησεν επι το πτερυγιον του ιερου, και ειπεν αυτω, Ει υιος ει του θεου, βαλε σεαυτον εντευθεν κατω· γεγραπται γαρ οτι
Τοις αγγελοις αυτου εντελειται περι σου
του διαφυλαξαι σε,
και οτι
Επι χειρων αρουσιν σε
μηποτε προσκοψης προς λιθον τον ποδα σου.
και αποκριθεις ειπεν αυτω ο Ιησους οτι Ειρηται,
Ουκ εκπειρασεις κυριον τον θεον σου.
Και συντελεσας παντα πειρασμον ο διαβολος απεστη απ αυτου αχρι καιρου.
5-13 En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in antwoord zei Jezus tot hem: Er staat geschreven:
De Heer, uw God, moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
Hij nu voerde hem naar Jeruzalem en deed hem op de vooruitspringende rand van de tempel staan en hij zei tot hem: Indien je een zoon van God bent, werp jezelf van hier naar beneden; want er staat geschreven:
Aan zijn engelen zal hij bevel geven aangaande jou om je te behoeden, en
Zij zullen je op handen dragen, opdat je nimmer je voet aan een steen stoot.
En in antwoord zei Jezus tot hem: Er is gezegd:
Je zult de Heer, je God, niet beproeven.
En nadat de Duivel alle verzoeking geheel voltooid had, verwijderde hij zich van hem tot gelegener tijd.
Bij Mattheus is de tweede verzoeking de derde (laatste), waarbij hij in onderscheid met Lukas vermeldt dat de Duivel Jezus meenam naar een zeer hoge berg (Mt 4:8). Wie de juiste volgorde heeft kan niet met zekerheid vastgesteld worden. Het verschil zelf heeft klaarblijkelijk te maken met de respectieve visies der Evangelisten.
Het Evangelie van Mattheüs heeft als centraal punt het koninkrijk Gods, zoals dat Rijk bij Daniël wordt voorgesteld: Een ‘Steen’ die op Gods bestemde tijd - na alle vijandige, politieke rijken op een verwoestende wijze te hebben getroffen - zelf uitgroeit tot een hoge berg die de hele aarde zal vullen:
Terwijl u bleef toezien werd, niet door mensenhanden, een Steen uitgehouwen, en die trof het beeld aan zijn voeten van ijzer en leem en verbrijzelde die. Terstond werden het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud alle tegelijkertijd verbrijzeld en zij werden als het kaf op een zomerdorsvloer, en de wind voerde ze weg zodat er geen spoor van teruggevonden werd. Maar de Steen die het beeld getroffen had werd tot een grote berg en vulde de gehele aarde (Dn 2:34-35)
Bij Mattheus ligt bijgevolg alle nadruk op Jezus’ koningschap en de uitoefening daarvan. De zogeheten Bergrede neemt een aanzienlijk deel van zijn Evangelie in beslag, en op de berg der transfiguratie zien drie van zijn leerlingen bij voorbaat de Mensenzoon in zijn koninkrijk komen (Mt 16:28).
Het is dan ook niet toevallig dat Mattheüs spreekt over een ongewoon hoge berg, waar de Duivel, in een flits, bij Jezus een beeld oproept van alle politieke rijken met hun ‘heerlijkheid’.
Misschien heeft die gebeurtenis plaatsgevonden op de berg Nebo, waar YHWH aan Mozes, vlak voor diens dood, het hele land toonde: Gilead tot aan Dan, en heel Naftali; en het land van Efraïm en Manasse, en heel het land van Juda tot aan de Westelijke Zee; en de Negev en het District, de valleivlakte van Jericho, de Palmenstad, tot aan Zoar (Dt 34:1-5).
Maar aan het einde van het Mattheüs’ Evangelie horen we Jezus - nadat hij in gehoorzaamheid aan zijn Vader de weg van het lijden is gegaan - op een berg in Galilea tot zijn leerlingen zeggen: Alle macht in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat dus op weg en maak alle natiën tot mijn leerlingen (Mt 28:18-19). Wat een groots contrast met de magere aanbieding van Satan die hem een gemakkelijke weg naar het bezit van wereldmacht voorspiegelde!
Bij Lukas echter vergadert Jezus na zijn opstanding de leerlingen in Jeruzalem. Dáár ook verschijnt hij aan hen en ontvangen zij instructies om vanuit Jeruzalem in alle natiën berouw tot vergeving van zonden te prediken.
Bijgevolg komt bij Lukas de climax van de verzoekingen niet in de wildernis, maar in die heilige Stad, de plaats waar zich het Heiligdom bevindt. En ook daar weerstaat hij succesvol de Duivel die hem tracht te verleiden om een demonstratie weg te geven van de positie die hij bij God inneemt. Hoe? Door op een opzichtige manier - zichzelf naar beneden werpen - bijval te werven voor zijn Messiaanse waardigheid.
In plaats daarvan toonde Jezus tijdens zijn 3½-jarige bediening voortdurend wat Jeruzalem als stad werkelijk voor hem betekende: De bijzondere plaats waar hij getrouw de periodieke feesten bijwoonde en waarheen hij tenslotte definitief optrok om er plaatsvervangend voor de mensheid te sterven. Verreweg het grootste deel van zijn Evangelie heeft Lukas benut om die laatste tocht daarheen te beschrijven.
De drie verzoekingen waren er alle op gericht om Jezus te verlokken niet langer te steunen op de afhankelijkheid van zijn hemelse Vader, maar een eigen weg te gaan door zichzelf te behagen. Maar Jezus weigerde de weg te gaan van de eerste Adam; noch herhaalde hij de zonde van Israël, zijn volk, door God in de wildernis op de proef te stellen.
De Israëlieten vroegen zich op een kritiek ogenblik af of YHWH nog wel met hen was. Jezus daarentegen, gaf zichzelf eenvoudig aan God over om diens wil te volbrengen (Ex 17:7; Dt 6:13, 16).
Nadat de Duivel er niet in was geslaagd Jezus te doen twijfelen aan:
- Gods liefde [zorg zelf voor brood want God vergeet je!];
- de zekerheid van zijn hoop [je hoeft niet te sterven; neem de macht over de wereld van mij aan]; zie Hb 12:2 > die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.
- Gods getrouwheid in het houden van zijn beloften [gehoor geven aan de verzekering van Psalm 91 is niet meer dan een gok],
verliet hij hem; althans voorlopig. Hij bleef tot het einde toe naar nieuwe gelegenheden uitzien om een wig te drijven tussen de Vader en diens Zoon.
Mattheüs vermeldt dat de Duivel hem (voorlopig) met rust liet en vervolgt dan met de woorden: En zie: engelen kwamen tot hem en dienden hem.
YHWH God bekommerde zich dus wel degelijk om zijn Zoon!
Het feit dat bij Lukas die toevoeging ontbreekt, heeft het effect dat Jezus’ persoonlijke overwinning over de Duivel des te sterker uitkomt.
C. Jezus’ prediking in Galilea (4:14 – 9:50)
1. Te Nazareth en te Kapernaüm (4:14-44)
a. Begin der prediking; bezoek aan Nazareth (4:14-30)
Και υπεστρεψεν ο Ιησους εν τη δυναμει του πνευματος εις την Γαλιλαιαν. και φημη εξηλθεν καθ ολης της περιχωρου περι αυτου. και αυτος εδιδασκεν εν ταις συναγωγαις αυτων, δοξαζομενος υπο παντων.
14-15 En in de kracht van de geest keerde Jezus terug naar Galilea, en een roep over hem ging uit in de hele omtrek; en hij gaf onderwijs in hun synagogen, terwijl hij door allen werd geëerd.
Hoewel er intussen zeker driekwart jaar was verstreken sinds zijn doop, plaatst Lukas Jezus’ gehele werkzaamheid in Galilea nog steeds onder de invloed van de heilige geest welke bij die gelegenheid op hem was gekomen. Daarmee laat de Evangelist uitkomen dat Jezus’ bediening in alle opzichten beantwoordde aan de voorzeggingen over hem door de profeet Jesaja. Tegelijkertijd bereidt hij daarmee het verslag over Jezus’ bezoek aan Nazareth voor.
Vergelijk Js 11:2; 42:1 en 61:1.
Trouwens het feit dat Jezus’ faam in dat gebied inmiddels was gevestigd en hij de gunst van het gewone volk genoot, veronderstelt eveneens dat hij zijn onderwijs in de synagogen kracht bijzette door het verrichten van wonderen.
Eén van die wonderen uit die periode is door Johannes beschreven in Jh 4:46-54, t.w. de genezing van de zoon van een zeker dienaar van de koning te Kapernaüm. Vanuit Kana genas Jezus die jongen ‘op afstand’.
Και ηλθεν εις Ναζαρα, ου ην τεθραμμενος, και εισηλθεν κατα το ειωθος αυτω εν τη ημερα των σαββατων εις την συναγωγην, και ανεστη αναγνωναι.
16 En hij kwam te Nazareth waar hij was grootgebracht. En hij ging volgens de gewoonte voor hem op de dag van de sabbat de synagoge binnen en stond op om de voorlezing te houden.
Uit een vergelijking met Mattheüs kan worden afgeleid dat Jezus tijdens zijn bediening in Galilea Nazareth tweemaal heeft bezocht, en dat hij bij beide gelegenheden optrad in de plaatselijke synagoge. Blijkbaar heeft Lukas een en ander in één enkel verhaal samengebracht, hetgeen trouwens ook door vers 22 wordt gesuggereerd.
Het eerste bezoek, waarbij Jezus betrekkelijk gunstig werd ontvangen, wordt door Lukas verhaald in 4:16-22. Mattheüs vermeldt het min of meer terloops in Mt 4:12-13, alsof Jezus eerst langs ging bij zijn familie, voordat hij echt actief werd in Galilea:
Toen hij nu had gehoord dat Johannes was overgeleverd, trok hij zich terug in Galilea. En nadat hij Nazareth had verlaten kwam hij naar Kapernaüm dat aan de zee ligt, en vestigde zich daar.
Het tweede bezoek, dat gekenmerkt werd door extreme vijandigheid en door Lukas verhaald wordt in 4:23-30, vond veel later plaats, en wel nadat hij in Kapernaüm de serie parabels van Mt 13 had uitgesproken:
En het gebeurde toen Jezus deze gelijkenissen had beëindigd, dat hij vandaar vertrok. En hij kwam in zijn vaderstad en leerde hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden: Waar heeft deze die wijsheid en die krachten vandaan? Is deze niet de Zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broers Jakobus, Jozef, Simon en Judas? En zijn zijn zusters niet allemaal bij ons? Waar heeft deze dan dit alles vandaan? En zij namen aanstoot aan hem. Jezus echter zei tot hen: Een profeet is niet ongeëerd behalve in zijn vaderstad en in zijn huis. En hij deed daar niet veel krachten vanwege hun ongeloof.
(Mt 13:53-58)
και επεδοθη αυτω βιβλιον του προφητου Ησαιου, και αναπτυξας το βιβλιον ευρεν τον τοπον ου ην γεγραμμενον,
Πνευμα κυριου επ εμε,
ου εινεκεν εχρισεν με ευαγγελισασθαι πτωχοις,
απεσταλκεν με κηρυξαι αιχμαλωτοις αφεσιν
και τυφλοις αναβλεψιν,
αποστειλαι τεθραυσμενους εν αφεσει,
κηρυξαι ενιαυτον κυριου δεκτον.
17-19 En hem werd de boekrol van de profeet Jesaja aangereikt; en toen hij de boekrol had ontrold, vond hij de plaats waar geschreven was:
Geest van de Heer [is] op mij,
omdat hij mij heeft gezalfd om aan armen goede tijdingen te verkondigen;
hij heeft mij uitgezonden om voor gevangenen vrijlating uit te roepen
en voor blinden herstel van gezicht;
om verbrijzelden heen te zenden in vrijheid;
om uit te roepen het aangename jaar van de Heer.
Met het citaat uit Jesaja 61 laat Jezus aan zijn gehoor in de synagoge weten hoe het programma van zijn aardse bediening er uitziet.
Het citaat is vrij naar de Septuagint en zorgvuldig gekozen wat de onderdelen ervan betreft. Zo spreekt Jezus bijvoorbeeld niet van de Dag van wraak van onze God. En ook niet over het vertroosten van allen die treuren, in het bijzonder van hen die bedroefd zijn over Sions desolate toestand. Die onderdelen hebben namelijk uitsluitend hun vervulling in de Eindtijd, hoewel de hele profetie eschatologisch van karakter is.
Daardoor valt alle nadruk op het goede dat God door tussenkomst van zijn Knecht - Ebed YHWH in de Jesajaanse herstelprofetieën - nu reeds tot stand wil brengen, namelijk tijdens Gods aangename jaar, d.i. het gehele Messiaanse tijdperk. Vergelijk Paulus’ opmerking dienaangaande in 2Ko 6:1-2 die hij baseert op een overeenkomstige passage in Jesaja (49:8).
Wederom refereert Jezus aan zijn doop in de Jordaan, want bij die gelegenheid werd hij door de heilige geest die op hem kwam, gezalfd om de Messiaanse koning en Hogepriester te zijn. Sindsdien is hij heengezonden om zijn Messiaanse taak te vervullen.
Tegen een achtergrond van bevrijding uit ballingschap en verdrukking, waarover de profeet het vooral heeft, krijgen diezelfde woorden, wanneer ze uit Jezus’ mond komen, een diepere, geestelijke dimensie.
Niemand dan de ware Messias kan mensen echt vrijmaken. Ware vrijheid komt slechts van hem en door hem, want het betreft een vrijheid die berust op loskoop krachtens het offer van zijn eigen leven (Jh 8:31-36).
Zo ligt er, dankzij zijn verdienstelijk werk, vrijlating in het verschiet voor hen die gekluisterd zitten aan de zonde. En allen die door de verwarrende leringen van het Grote Religieuze Babylon verblind zijn, kunnen hopen om weer te zien.
και πτυξας το βιβλιον αποδους τω υπηρετη εκαθισεν· και παντων οι οφθαλμοι εν τη συναγωγη ησαν ατενιζοντες αυτω. ηρξατο δε λεγειν προς αυτους οτι Σημερον πεπληρωται η γραφη αυτη εν τοις ωσιν υμων. Και παντες εμαρτυρουν αυτω και εθαυμαζον επι τοις λογοις της χαριτος τοις εκπορευομενοις εκ του στοματος αυτου, και ελεγον, Ουχι υιος εστιν Ιωσηφ ουτος;
20-22 En na de boekrol opgerold en aan de dienaar te hebben teruggegeven, ging hij zitten. En de ogen van allen in de synagoge waren aandachtig op hem gericht. Hij nu begon tot hen te zeggen: Heden is dit Schriftwoord in jullie oren vervuld. En allen betuigden hem bijval en verwonderden zich over de innemende woorden die uit zijn mond voortkwamen; en zij zeiden: Is dit niet de zoon van Jozef?
Jezus had staande uit de profetenrol voorgelezen, maar overeenkomstig joods gebruik ging hij nu zitten om het gelezene te verklaren. Door het gebruik van het werkwoord ατενιζω geeft de Evangelist te kennen dat de ogen van allen in de synagoge gespannen op hem gevestigd waren. Zij waren echt benieuwd naar wat hun stadgenoot over dat deel van het Woord zou gaan zeggen. Wij hebben immers uit de voorafgaande hoofdstukken begrepen dat in die tijd velen onder de Joden Israëls vertroosting verwachtten, in samenhang met het verschijnen van hun Messias (Lk 2:25, 38; 3:15).
Maar Lukas beperkt zich tot een uiterst korte samenvatting; in feite slechts tot de kern van Jezus’ betoog: Het Schriftwoord dat zij zojuist hadden gehoord, was begonnen in vervulling te gaan.
Zonder zich de Messias te noemen, past hun stadgenoot de Messiaanse Knechtprofetie op zichzelf toe. Hijzelf was de voornaamste van hun Knechtnatie; het door de profeet aangekondigde aangename jaar van YHWH was met zijn openbaar optreden aangebroken.
Dat zij Jezus’ woorden in die zin moesten opvatten, blijkt ook uit Lk 7:18-23. Want toen Johannes de Doper vanuit de gevangenis liet informeren of Jezus werkelijk de Messias was die de Joden volgens hun toenmalig begrip verwachtten, gaf Jezus aan Johannes’ leerlingen de volgende boodschap mee:
Gaat heen en bericht Johannes wat jullie gezien en gehoord hebben: Blinden kunnen weer zien, kreupelen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen; doden worden opgewekt, aan armen worden goede tijdingen verkondigd; en gelukkig is hij die aan mij geen aanstoot neemt!
Wij moeten de gunstige gezindheid van de inwoners van het stadje niet al te hoog schatten. Zij betuigden Jezus inderdaad hun bijval, maar hun instemming had meer te maken met de bevallige vorm waarin hij zijn leer bracht, dan met de betekenisvolle inhoud. Bij dit eerste bezoek waren zij voornamelijk geïmponeerd door de welsprekendheid van hun stadgenoot, een gewone burger uit hun midden, niet meer dan de zoon van Jozef, de timmerman die zij allen goed hadden gekend: "Voor een timmermanszoon deed hij het beslist heel goed; we kunnen trots op hem zijn".
Uit niets blijkt dat zij in hem ook werkelijk de Messias zagen.
και ειπεν προς αυτους, Παντως ερειτε μοι την παραβολην ταυτην· Ιατρε, θεραπευσον σεαυτον· οσα ηκουσαμεν γενομενα εις την Καφαρναουμ ποιησον και ωδε εν τη πατριδι σου. ειπεν δε, Αμην λεγω υμιν οτι ουδεις προφητης δεκτος εστιν εν τη πατριδι αυτου.
23-24 En hij zei tot hen: Ongetwijfeld zullen jullie mij dit spreekwoord voorhouden: Geneesheer, behandel jezelf! Alle dingen waarvan wij gehoord hebben dat ze in Kapernaüm zijn geschied, doe die ook hier, in je vaderstad. Hij nu zei: Voorwaar, ik zeg jullie: Geen enkele profeet is aangenaam in zijn vaderstad.
Vanaf hier ziet het tafereel in de synagoge te Nazareth er geheel anders uit; nog een aanwijzing dat we verder zijn in de tijd, tijdens Jezus’ tweede bezoek.
Opnieuw onderwijst hij zijn stadgenoten vanuit een Schriftwoord, maar deze keer is de toonzetting anders. Uit het parallelle verslag in Mattheüs 13 weten we immers dat Jezus tot dan toe een algemeen ongeloof onder zijn volk had ervaren, in het bijzonder bij hun leiders.
Bijgevolg was hij overgegaan tot een andere aanpak in zijn onderwijs. De geheimen van het koninkrijk der hemelen werden door hem niet langer in eenvoudige, klare taal gebracht, maar veeleer verpakt in de vorm van parabels, en dat met de bedoeling dat alleen de echte leergierigen onder zijn broeders begrip zouden krijgen. De ongelovige meerderheid zou, terwijl zij keken en hoorden, tevergeefs kijken en horen. Vanwege hun onontvankelijk hart zouden zij nimmer met hun ogen zien, met hun oren horen en met hun hart de betekenis ervan begrijpen. Bijgevolg zouden zij zich ook niet [in berouw] omkeren en door tussenkomst van hun Messias gezond gemaakt worden.
Jezus kende zijn plaatsgenoten vanzelfsprekend door en door. Zij waren niet anders dan andere Israëlieten. Eerder was er van hun zijde nog meer dan het gebruikelijke scepticisme te verwachten. Hoe kon nu ‘die gewone jongen’ uit hun midden een echte profeet zijn!
Daarop inspelend zegt hij iets wat ongeveer op het volgende neerkomt:
"Als jullie moeite hebben met het idee dat ik een profeet van YHWH ben, dan is dat te wijten aan het vaste gegeven dat een profeet in zijn eigen gebied traditioneel niet wordt aanvaard, noch erkend. Ik weet dat jullie intussen van alles hebben gehoord over mijn verblijf te Kapernaüm en dat jullie denken: Laat hij eerst maar eens bewijzen wat hij beweert te zijn, door hier dezelfde dingen te doen. En als hij al wonderen in die halfheidense stad zou hebben verricht, waarom heeft hij ze dan niet in de eerste plaats bij ons gedaan, te midden van het eigen Godsvolk. Welnu, dat zal ik jullie toelichten aan de hand van twee situaties uit een gekenmerkte periode in de geschiedenis van ons volk".
επ αληθειας δε λεγω υμιν, πολλαι χηραι ησαν εν ταις ημεραις Ηλιου εν τω Ισραηλ, οτε εκλεισθη ο ουρανος επι ετη τρια και μηνας εξ, ως εγενετο λιμος μεγας επι πασαν την γην, και προς ουδεμιαν αυτων επεμφθη Ηλιας ει μη εις Σαρεπτα της Σιδωνιας προς γυναικα χηραν. και πολλοι λεπροι ησαν εν τω Ισραηλ επι Ελισαιου του προφητου, και ουδεις αυτων εκαθαρισθη ει μη Ναιμαν ο Συρος.
25-27 Doch ik zeg jullie naar waarheid: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood kwam over heel het land, en tot niemand van hen werd Elia gezonden dan naar Sarepta van Sidon, tot een vrouw, een weduwe. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en niemand van hen werd gereinigd dan Naäman de Syriër.
Jezus vergelijkt de uitoefening van zijn wondermacht met die van de welbekende profeten Elia en Elisa, die in Israël optraden in de dagen van het goddeloze koningspaar Achab en Izebel (1Kn 17:1 – 2Kn 13:21).
Vanwege de Baälaanbidding was het geloof in YHWH toen op grote schaal verzwakt. Velen waren zelfs compleet afvallig geworden doordat zij tot de Baälcultus met zijn afschuwelijke vruchtbaarheidsriten waren overgegaan. Maar gelukkig niet allen.
Op een dieptepunt van de crisis, toen Elia de wijk moest nemen voor de moordzuchtige Izebel en hij dacht dat hij de enig overgebleven dienaar van YHWH was, zei God tot hem: Ik heb er 7000 in Israël laten overblijven: alle knieën die zich niet voor Baäl hebben gebogen, en elke mond die hem niet heeft gekust (1Kn 19:14, 18).
Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël…
Hoe kon Jezus dat weten? In zijn pre-existentie had hij als Michaël, Israëls bovennatuurlijke vorst, dat rechtstreeks kunnen gadeslaan (Dn 12:1).
Maar die gedachte kwam natuurlijk in het geheel niet op bij zijn Joodse luisteraars, en is ook nu nog bij Israël (als volk) een onacceptabel idee.
Toen Elia tijdens de 3½-jarige, door hemzelf aangekondigde droogte, zijn tijdelijke verblijfplaats in het stroomdal van de Krith, ten oosten van de Jordaan, wegens gebrek aan water moest verlaten, was er een nieuwe schuilplaats nodig, want Achab, die Elia de schuld gaf van de aanhoudende droogte, liet de profeet overal zoeken, niet slechts in het land Israël, maar ook in de omliggende gebieden (1Kn 17:1-17; 18:10).
Maar YHWH bleef zijn profeet leiden en zond hem naar Sarfath; nota bene een plaats die behoorde bij Sidon, waar de moordlustige Izebel had gewoond en alwaar haar vader Ethbaäl koning was: Sta op, ga naar Sarfath bij Sidon, en blijf daar; want ik heb daar een weduwe bevolen, jou van voedsel te voorzien (1Kn 17:9).
En inderdaad, bij de ingang van de stad ontmoette hij een weduwe die juist bezig was hout te sprokkelen om van de laatste beetjes meel en olie die zij bezat iets klaar te maken voor haarzelf en haar zoon; maar die, naar al vlug duidelijk werd, wel een vrouw bleek te zijn die precies het soort van geloof had, dat Israël ontbeerde en dat ook niet bij Jezus’ stadgenoten aanwezig was (1Kn 17:10-24).
Zie: De toelichting op 1 Koningen 17.
Vanwege de belofte in Ml 4:5-6 heeft de figuur ‘Elia’ altijd een grote rol gespeeld in het leven van de godsdienstige Jood. En Elisa, destijds diens opvolger, is in dat beeld uiteraard niet weg te denken. In werkelijkheid heeft Elisa zelfs het dubbele van het aantal wonderen verricht dat door Elia is gedaan. Het profetische Woord wijst er op dat hun gezamenlijke activiteiten van destijds zich in de laatste dagen, tijdens de 70ste Jaarweek voor Israël, op indrukwekkende wijze in een tegenbeeldige setting zullen herhalen.
In die tijd zullen ook talrijke Heidenen zegen van God ervaren op grond van een zelfde soort geloof als de Syrische Naäman in Gods profeet, Elisa, ten toon spreidde.
Hoewel aanvankelijk sceptisch gestemd, volgde deze legeroverste, maar melaatse man, volledig de aanwijzingen van de profeet op. Bijgevolg werd hij van zijn melaatsheid gereinigd (2Kn 5:1-17).
En er waren [toen] vele melaatsen in Israël…
Ook dat bleek Jezus precies te weten! Hij was dus heel goed in staat de ongelovige, sceptische houding van zijn stadgenoten te plaatsen tegenover het geloof van de heidense Naäman. Zij konden er daarom zeker van zijn dat, wanneer zij Jezus als hun Messias afwezen, er vele gelovige ‘Heidenen’ gevonden zouden worden die wél genezing zullen ervaren en gereinigd zullen worden.
Vergelijk Mt 13:15; Ef 5:25-26; Tt 2:14; Op 22:2.
και επλησθησαν παντες θυμου εν τη συναγωγη ακουοντες ταυτα, και ανασταντες εξεβαλον αυτον εξω της πολεως, και ηγαγον αυτον εως οφρυος του ορους εφ ου η πολις ωκοδομητο αυτων, ωστε κατακρημνισαι αυτον· αυτος δε διελθων δια μεσου αυτων επορευετο.
28-30 Toen zij deze dingen hoorden werden allen in de synagoge met toorn vervuld; en zij stonden op, wierpen hem uit, buiten de stad, en voerden hem tot aan de rand van de berg waarop hun stad was gebouwd, om hem van de steilte te storten. Maar hij, midden tussen hen door gaande, ging zijns weegs.
De aanwezigen hadden Jezus’ redenatie begrepen. Maar in plaats de les nederig ter harte te nemen, ontstaken zij in woede. Hun nationale trots en religieuze hoogmoed was gekrenkt. Deze man wilde beweren dat de Heidenen Gods gunst meer verdienden dan zij! En erger nog, zij zouden niet beter zijn dan de Baälistische tijdgenoten van Elia, die de door hen zo geëerde profeet naar het leven stonden.
Maar juist de actie waartoe zij nu overgingen, Jezus doden door hem van de steilte te storten, toonde het gelijk van Jezus’ analyse.
Jezus liet zich door het gepeupel meesleuren, maar slechts tot een zekere grens. Zoals hij bij verschillende gelegenheden zou zeggen, was zijn tijd nog niet gekomen. Door de werking van zijn geest stelde God zijn Zoon in staat om aan de moordzucht van zijn stadgenoten te ontkomen. Als het er op aankwam konden zij niets tegen hun Messias ondernemen, tenzij God het toeliet. Hun machteloosheid blijkt uit het feit dat Jezus zich kon verwijderen, terwijl hij eenvoudig midden tussen hen door liep.
Door het verloop van de twee bezoeken aan Nazareth in één verhaal samen te vatten en voor het oog tot één enkele gebeurtenis te maken, heeft Lukas kennelijk willen aangeven hoe Jezus’ aardse dienst in Israël zou verlopen. De wijze waarop hij door zijn stadgenoten werd bejegend, bleek uiteindelijk illustratief voor de manier waarop het volk als geheel reageerde op de prediking en presentatie van hun Messias.
Tevens wordt er door aangetoond hoe de Adamitische mens in zijn van God vervreemde toestand, van nature reageert op de dingen die van de geest Gods zijn (1Ko 2:14). In zijn misplaatst zelfvertrouwen schat hij zichzelf beter en hoger in dan anderen. Zo zouden de burgers van Nazareth - volgens hun eigen denkbeelden - beslist nooit zo handelen als hun voorouders die de profeten naar het leven stonden. Jezus wist evenwel dat zulke opvattingen waandenkbeelden zijn, zoals ook uit Mt 23:29-32 blijkt.
Zo zien op grond van Ml 4:5-6 vele godsdienstige Joden thans vol verwachting uit naar de komst van ‘Elia’. Zij hebben al een stoel voor hem klaargezet om hem met alle respect te ontvangen. Maar hoe handelden hun vaders met Johannes, zijn prototype? Wat Jezus zelf daarover heeft gezegd, kunnen we lezen in Mt 17:10-13, waar de conversatie wordt verhaald die ontstond nadat drie van zijn leerlingen getuige waren geweest van het transfiguratievisioen, waarin ook ‘Elia’ was verschenen:
En de leerlingen vroegen hem en zeiden: Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen? Hij zei hun ten antwoord: Elia zal inderdaad komen en alles herstellen, maar ik zeg jullie dat Elia al gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden. Zo zal ook de Mensenzoon door hen moeten lijden. Toen begrepen de leerlingen dat hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had.
b. Te Kapernaüm (4:31-44)
και κατηλθεν εις καφαρναουμ πολιν της γαλιλαιας και ην διδασκων αυτους εν τοις σαββασιν και εξεπλησσοντο επι τη διδαχη αυτου οτι εν εξουσια ην ο λογος αυτου και εν τη συναγωγη ην ανθρωπος εχων πνευμα δαιμονιου ακαθαρτου και ανεκραξεν φωνη μεγαλη εα τι ημιν και σοι ιησου ναζαρηνε ηλθες απολεσαι ημας οιδα σε τις ει ο αγιος του θεου
31-34 En hij kwam af te Kapernaüm, een stad van Galilea, en hij onderwees hen op de sabbatdagen. En zij stonden versteld over zijn onderwijs, want zijn woord was met gezag. En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine demon had; en hij schreeuwde uit met luider stem: Ach, wat hebben wij met jou te maken, Jezus, Nazarener! Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wie jij bent: de Heilige van God.
Lukas keert weer terug in de tijd, naar het begin van Jezus’ Galilease bediening, zoals ook kort wordt vermeld in Mt 4:13.
Volgens Mt 13:53-58 zal Jezus nog eenmaal terugkeren in Nazareth, maar Lukas zal daar niet meer op terugkomen. Wat Nazareth betreft en de relatie die Jezus had met de burgers daar, is een onderwerp dat de Evangelist heeft afgesloten.
Daaruit blijkt dat zijn manier van vertellen in ordelijke samenhang, zoals hij schreef in 1:3, niet noodzakelijkerwijs betekent in chronologische volgorde, maar eerder volgens belangwekkende thema's.
Lukas brengt zijn geografische kennis van Galilea tot uitdrukking door te zeggen dat Jezus vanuit Nazareth naar beneden kwamnaar het lager, aan de zee gelegen Kapernaüm. Letterlijk volgens het door hem gebruikte werkwoord κατερχομαι.
Ook daar hield Jezus vast aan zijn gewoonte om tijdens de sabbatten in de synagoge te onderwijzen. En zoals Mattheus doet aan het einde van zijn verslag over de Bergrede (in Mt 7:28-29), maakt ook Lukas melding van de diepe indruk die Jezus’ leer op de toehoorders maakte, aangezien hij sprak met autoriteit, of gezag. Maar hij vermijdt het maken van de vergelijking tussen het onderwijs van Jezus en dat van de Schriftgeleerden, blijkbaar omdat de ‘heidense’ lezers, zoals Theofilus, met laatstgenoemden niet bekend waren.
Uit het parallelle verslag in Markus mag afgeleid worden dat Jezus’ eerste confrontatie met de geestelijke macht van de wereld der demonen plaats vond meteen op de eerste sabbat na zijn aankomst (Mk 1:21-28).
Terwijl de aanwezigen nog in volkomen onwetendheid verkeren betreffende Jezus’ identiteit en al helemaal geen notie hebben van zijn hemelse achtergrond, heeft de demon hem onmiddellijk geïdentificeerd. Kennelijk in een poging om Jezus bij zijn gehoor in diskrediet te brengen, veroorzaakt hij door tussenkomst van het spraakvermogen van zijn slachtoffer veel consternatie.
De Hebreeuwse manier van spreken: Wat tussen ons en jou? kan hier opgevat worden als: Wat heb je met ons te maken, laat ons met rust!
Omdat de geest wisselend in het meervoud en enkelvoud spreekt, uit hij zich mede namens de andere demonen. Zij allen voelen zich duidelijk door Jezus’ komst bedreigd. En zeker niet onterecht, want uit andere Bijbelgedeelten vernemen we dat de tijd komt dat er aan hun macht een einde zal worden gemaakt, en de demonen zelf weten zelf maar al te goed dat dit voor hen ondergang zal beteken.
Zie voor meer details hierover: De rol der demonen in de eindtijd
Ik weet wie jij bent: de Heilige van God…
Opmerkelijk dat de demon Jezus aldus aanduidt, aangezien hijzelf in het verslag als een onreine geest wordt beschreven, dus precies het tegenovergestelde van "heilig". Dat de demonen in de Bijbel herhaaldelijk als onreine geesten worden getypeerd, is aan de hand van Judas 6-7 (waar wordt gerefereerd aan Gn 6:1-4) volkomen begrijpelijk:
Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaard maar de geëigende woonplaats verlaten hebben, heeft hij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard. Zoals Sodom en Gomorra en de steden daaromheen - die op overeenkomstige wijze als dezen grove ontucht bedreven en ander vlees achternagingen - daar liggen als bewijs doordat zij een vonnis van eeuwig vuur ondergaan.
De manlijke inwoners van Sodom probeerden vleselijke gemeenschap te hebben met de engelen die bij Lot hun intrek hadden genomen en die zich tot manlijke gestalten hadden gematerialiseerd, met de bedoeling hem te waarschuwen voor de komende ondergang van de stad.
In de periode vóór de Vloed evenwel, namen andere engelen eveneens manlijke gestalten aan, maar dat met een geheel andere bedoeling: Om zondige gemeenschap te hebben met de mooie dochters der mensen.
De zedeloosheid wordt in beide gevallen als een notoire ontucht getypeerd: Het achternagaan van ander vlees.
Als het beeld van de onzichtbare God, is Jezus daarentegen de Heilige Gods bij uitnemendheid (Ks 1:15). De uitdrukking komt verder alleen nog voor in Jh 6:69. Simon Petrus horen we daar tot Jezus zeggen: En wij hebben geloofd en zijn te weten gekomen dat gij zijt de Heilige Gods.
Mede namens de andere leerlingen sprak Petrus daarmee zijn vertrouwen uit dat Jezus werkelijk de Messias was. Of volgens Mt 16:16 > Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.
Aangezien het koninkrijk van de Messias volgens Dn 7:27 een Rijk van heiligen zal zijn, moet de Messias zelf de Heilige bij uitstek zijn.
και επετιμησεν αυτω ο Ιησους λεγων, Φιμωθητι και εξελθε απ αυτου. και ριψαν αυτον το δαιμονιον εις το μεσον εξηλθεν απ αυτου μηδεν βλαψαν αυτον. και εγενετο θαμβος επι παντας, και συνελαλουν προς αλληλους λεγοντες, Τις ο λογος ουτος, οτι εν εξουσια και δυναμει επιτασσει τοις ακαθαρτοις πνευμασιν, και εξερχονται; και εξεπορευετο ηχος περι αυτου εις παντα τοπον της περιχωρου.
35-37 En Jezus gebood hem scherp, zeggend: Zwijg, en ga uit hem weg! En nadat de demon hem in het midden had neergesmeten, ging hij uit hem weg, zonder dat hij hem letsel toebracht. En allen waren verbijsterd; en zij gingen onderling tot elkaar spreken, zeggend: Wat is dit voor [een manier van] spreken? Want met gezag en kracht gebiedt hij de onreine geesten en zij gaan uit! En [het] bericht over hem verspreidde zich naar elke plaats in de omgeving.
Het bevel aan de demon is krachtig, met nadruk of scherp. De Heilige Gods duldt geen tegenspraak. Hij heeft reeds laten zien dat hij Satan kan overwinnen, en ook in de uitwerping van de onreine geesten toont hij een onoverwinnelijke macht te bezitten over diens demonische handlangers.
Maar demonen verlaten niet graag de personen van wie zij bezit hebben genomen (Mt 8:31; 12:43-45). In dit geval toont de onreine geest woedend zijn tegenzin. Zijn boosaardigheid manifesteert zich in een laatste poging zoveel mogelijk schade aan te richten: Hij smijt zijn slachtoffer tegen de grond.
Als geneesheer vindt Lukas het dan ook zeer opmerkelijk dat de man daarvan echter geen letsel ondervindt.
Blijkbaar moeten we daaruit afleiden dat de werkzaamheid van Gods geest voorkwam dat aan Jezus’ wondermacht ook maar enige afbreuk werd gedaan. De aanwezigen in de synagoge krijgen geen zwaar gehavende man te zien, maar een persoon die weer geestelijk gezond is, in het bezit van de eigen persoonlijkheid. Jezus’ overwinning over de boosaardige demon is compleet.
De reactie van de aanwezigen is er dan ook één van grote verbazing.
Ja, meer nog, van verbijstering, of zelfs van schrik; ontzetting. Allemaal mogelijke weergaven van het werkwoord θαμβεω (in Markus), maar hier, bij Lukas, het afgeleide substantief θαμβος.
In het bijzonder staan zij versteld over de ongewone aanpak van deze Leraar.
Bij Markus horen we dat zij de vraag opwerpen: Wat is dit? Een nieuwe leer op grond van gezag! Markus gebruikt het woord didachè [διδαχη]. Maar Lukas ho logos [ο λογος]; letterlijk het woord.
In beide gevallen wordt echter duidelijk dat de bezoekers van de synagogebijeenkomst zich voornamelijk bezig houden met de vraag wat zij met deze rabbi aanmoeten, vooral met de wijze waarop hij het Woord brengt. Het is allemaal zo anders als waaraan zij gewend zijn!
Zoals met zovelen - ook thans nog - het geval is, zitten religieuze mensen gewoonlijk gevangen in de traditie waarin zij zijn opgevoed en waarmee zij geheel vergroeid zijn. Zij staan niet gemakkelijk open voor een ander geluid. In 5:39
zullen we nog zien dat Jezus zich volkomen van die neiging bij de Adamitische mens bewust is. Hoe kan het ook anders, hij die weet wat er in de mens is! Jh 2:25.
Eerst wanneer God zelf tot actie overgaat, iemand roept en tot zijn Zoon trekt, zal die mens de Messias als van het hoogste belang gaan achten.
; Jh 6:44, 64-65; Hn 3:13; 2Th 2:13-14.
Αναστας δε απο της συναγωγης εισηλθεν εις την οικιαν Σιμωνος. πενθερα δε του Σιμωνος ην συνεχομενη πυρετω μεγαλω, και ηρωτησαν αυτον περι αυτης. και επιστας επανω αυτης επετιμησεν τω πυρετω, και αφηκεν αυτην· παραχρημα δε αναστασα διηκονει αυτοις.
38-39 Hij nu verliet de synagoge, en ging het huis van Simon binnen; Simons schoonmoeder nu werd door hoge koorts gekweld en zij deden hem een verzoek voor haar. Toen boog hij zich over haar heen en bestrafte de koorts, en [deze]verliet haar. Ogenblikkelijk stond zij op en ging hen dienen.
Markus laat ons weten dat het huis in Kapernaüm toebehoorde aan Simon (Petrus) en diens broer Andreas, beide afkomstig uit Bethsaïda (Mk 1:29-31; Jh 1:44).
Zij kunnen dat huis gekocht hebben, maar het is ook goed mogelijk dat Petrus het door zijn huwelijk verworven had, gezien het feit dat zijn schoonmoeder er nog woonde.
Dat van Petrus’ vrouw geen melding wordt gemaakt en zijn schoonmoeder het gezelschap direct na haar genezing ging bedienen, geeft blijkbaar te kennen dat Petrus inmiddels weduwnaar was geworden.
Alles wijst er op dat Jezus een tijdlang vanuit dat huis werkzaam was (Mk 2:1).
Niet alleen de beide broers, maar ook Jakobus en Johannes - eveneens broers en zonen van Zebedéüs; Mk 1:19 - werden volgens Markus getuigen van de genezing. Zij zagen hoe Jezus aan het hoofdeinde van het bed zich over de vrouw heenboog en haar, na de koorts bestraft te hebben [επιτιμαω, als in vers 35: nadrukkelijk gebieden], bij de hand nam en haar oprichtte.
In de beschrijving herkennen we de arts Lukas. Alleen hij noemt de koorts zwaar of hoog [Grieks lett.: groot]. En ook alleen hij personifieert de koorts zodat Jezus ze ahw gebiedend kan toespreken. Kennelijk is het zijn opzet om Jezus voor te stellen als de Geneesheer bij uitstek, die volledig de macht bezit mannen en vrouwen te genezen; zowel in geestelijk als in lichamelijk opzicht.
En precies zoals in de synagoge het geval was, was ook nu de genezing volledig. De schoonmoeder van Petrus had geen lange periode van herstel nodig om de lichamelijke zwakte die gewoonlijk door zware koorts wordt veroorzaakt, te boven te komen. Meteen was zij in staat voor de gasten zorg te dragen. Simon en zijn broer Andreas verkeerden niet langer in verlegenheid dat er niemand beschikbaar was om de avondmaaltijd te bereiden!
De ‘thuissituatie’ van Petrus kan er ook anders uitgezien hebben dan hierboven voorgesteld. Het is mogelijk dat Petrus geen weduwnaar was en dat zijn vrouw juist zorg droeg voor haar zieke moeder. Ruim 20 jaar later schreef Paulus aan de Korinthische gemeente: Hebben wij soms geen bevoegdheid om een zuster [als] vrouw mee te nemen, evenals de overige apostelen en de broeders van de Heer en Cefas ? (1Ko 9:5).
Voorts vermeldt Mattheüs over Petrus’ schoonmoeder dat zij in aansluiting op haar herstel het volgende deed: Zij stond op en diende hem (Mt 8:15). Daardoor brengt Mattheüs tot uitdrukking dat het dienen van deze vrouw een persoonlijk karakter had, geheel gericht op hem die haar had genezen, en daarom meer een daad van geloof was dan van goed sociaal gedrag.
Wel moet hierbij worden opgemerkt dat de zuster [als] vrouw van 1Ko 9:5 ook de betekenis kan hebben van "een gelovige vrouw".
Beide genezingen karakteriseren in hoge mate het goede nieuws omtrent Jezus, zoals verteld door Lukas. In de persoon van de Messias had God iemand verschaft die in staat is de mens van alle dingen te bevrijden die hem in de weg staan om God, respectievelijk zijn medemens, dienstbaar te zijn.
Δυνοντος δε του ηλιου απαντες οσοι ειχον ασθενουντας νοσοις ποικιλαις ηγαγον αυτους προς αυτον· ο δε ενι εκαστω αυτων τας χειρας επιτιθεις εθεραπευεν αυτους. εξηρχετο δε και δαιμονια απο πολλων, κρ[αυγ]αζοντα και λεγοντα οτι Συ ει ο υιος του θεου. και επιτιμων ουκ εια αυτα λαλειν, οτι ηδεισαν τον Χριστον αυτον ειναι.
40-41 Toen nu de zon was ondergegaan, brachten allen die maar zieken hadden, hen naar hem toe, met een verscheidenheid aan kwalen. Maar hij genas hen, ieder van hen afzonderlijk de handen opleggend. Ook gingen uit velen demonen weg, die luid riepen en zeiden: Gij zijt de Zoon van God! En streng gebiedend liet hij hen niet toe te spreken, omdat zij wisten dat hij de Messias was.
Het spectaculaire nieuws over de genezing van de bezetene in de synagoge en wellicht ook het herstel van Petrus’ schoonmoeder, had zich kennelijk als een lopend vuurtje in de omtrek verbreid. Maar de mensen moesten de avond afwachten voordat zij tot actie konden overgaan. Het was immers sabbat en men ging er vanuit dat het dan niet geoorloofd was om voor zonsondergang zieken te dragen. Markus maakt daar expliciet melding van. Hij is het ook die ons laat weten dat er met het vallen van de avond een ware volksoploop ontstond. Met enige overdrijving Petrus’ verslag vertolkend: De hele stad stond voor de deur (Mk 1:32-34).
Als arts vindt Lukas het van belang te vertellen dat Jezus zich met elke zieke afzonderlijk bezig hield en dat het genezingsproces samenging met handoplegging. Of de ziekte nu fysiek, mentaal of geestelijk van aard was, Jezus doorgrondde elk geval en zorgde voor genezing.
Alleen Mattheüs brengt de genezingen in verband met het profetische Woord: Opdat vervuld zou worden het gesprokene door Jesaja, de profeet, die zei: Hijzelf heeft onze zwakheden op zich genomen en onze kwalen gedragen.
Zie Js 53:4; Mt 8:16-17.
Mattheüs geeft zijn Joodse lezers door dat citaat de aanwijzing dat de genezingen een diepere oorzaak hadden en te maken hebben met het plaatsvervangend lijden en sterven van Gods Messiaanse Knecht, de Ebed YHWH in de Jesajaanse profetieën.
Omdat Jezus’ plaatsvervangend sterven nog toekomstig was, hadden de genezingen voorlopig een tijdelijk karakter. Aangezien allen nog steeds Adams ‘kinderen’ waren, zouden zij uiteindelijk toch overlijden, op z’n minst door ouderdom. Er werd nu nog maar een voorproef verschaft van de kracht van het loskoopoffer dat in 33 AD door de Knecht gebracht zou worden.
Eerst wanneer met het aanbreken van de 70ste Jaarweek de overgang naar het Millennium nadert, komt de loskoop met al zijn kracht in werking:
a. Voor de gemeente niet langer in de vorm van een ‘onderpand’, maar volledige verlossing: Een verandering tot onverderfelijk en onsterfelijk hemels leven. De doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij [de levenden] zullen veranderd worden (1Ko 15:51-53). Zie ook Rm 8:23.
b. Voor de Joodse uitverkorenen en de rechtvaardige (heidense) ‘schapen’ - zij die deze aardse broeders van de Messias dan zullen bijstaan in hun verdrukking - overleving van Jezus’ komst ten oordeel. Als Gods kinderen zullen zij waardig gerekend worden die eeuw te verwerven en door het Lam geweid zullen worden en gevoerd naar bronnen van wateren des levens.
Zie: Mt 25:31-46 (Schapen en Bokken),
alsook Lk 20:35-36; Op 7:17 en 22:14.
c. Alle overigen - de volksoploop (de hele stad) voor de deur - die door een opstanding in het Millennium de gelegenheid krijgen zich gelovig het loskoopoffer ten nutte te maken, met genezing als resultaat.
Zie: 1Ko 15:24-26; Op 20:5, 11-15; 22:2.
Opnieuw - voor de 3e maal - Lukas’ gebruik van het werkwoord epitimaoo om aan te geven dat Jezus de demonen streng gebiedt niet over hem te spreken. Zij weten dat hij de Messias is, maar hij wenst geen getuigenis dienaangaande van de zijde van misdadigers die door God in hun kerker van beperking bewaard worden voor het eindoordeel op zijn Grote Dag (1Pt 3:19-20; 2Pt 2:4; Op 19:20).
Γενομενης δε ημερας εξελθων επορευθη εις ερημον τοπον· και οι οχλοι επεζητουν αυτον, και ηλθον εως αυτου, και κατειχον αυτον του μη πορευεσθαι απ αυτων. ο δε ειπεν προς αυτους οτι Και ταις ετεραις πολεσιν ευαγγελισασθαι με δει την βασιλειαν του θεου, οτι επι τουτο απεσταλην. και ην κηρυσσων εις τας συναγωγας της Ιουδαιας.
42-44 Toen het nu dag werd, ging hij naar buiten en begaf zich naar een eenzame plaats; en de menigten spoorden hem op en kwamen tot hem, en zij wilden hem tegenhouden, opdat hij niet van hen zou weggaan. Maar hij zei tot hen: Ook aan de andere steden moet ik het koninkrijk Gods als goede tijding verkondigen, want daartoe werd ik uitgezonden. En hij predikte in de synagogen van Judea.
Eigenlijk is Lukas’ verslag van deze perikoop slechts een beknopte weergave van het levendige verhaal dat door de ooggetuige Petrus aan Markus werd doorgegeven en dat volgens Mk 1:35-39 aldus gaat:
Vroeg in de ochtend, toen het nog helemaal donker was, stond hij op, ging naar buiten en liep naar een eenzame plek om daar te bidden. Maar Simon en de anderen die bij hem waren, gingen hem vlug achterna, en toen ze hem gevonden hadden zeiden ze tegen hem: ‘Iedereen is naar u op zoek!’ Toen zei hij: ‘Laten we ergens anders heen gaan, naar de dorpen hier in de omtrek, zodat ik ook daar het goede nieuws kan brengen. Daarvoor ben ik immers op weg gegaan.’ In heel Galilea bracht hij het nieuws in de synagogen en dreef hij demonen uit.
(NBV)
De verslagen van beide Evangelisten kunnen tot het volgende verhaal worden samengevat:
Na een korte nachtrust, terwijl het nog donker was, ging Jezus alleen naar buiten om zich naar een plaats te begeven waarvan hij wist dat hij daar ongestoord en in alle rust, in het gebed met zijn hemelse Vader kon spreken.
Hij was er zich terdege van bewust dat de grote toeloop van het volk, de vorige avond, geenszins duidde op een omslag in hun religieuze denken. Er was beslist geen sprake van een reveil of geestelijke herbezinning. Veeleer waren zij slechts afgekomen op de ‘wonderdokter’ die alles kon op het gebied van genezing.
Toen het dag werd merkten zijn vier metgezellen, Petrus, Andreas, Johannes en Jakobus, dat Jezus was vertrokken, zonder hen. Ook stonden alweer de eerste mensen voor de deur, in afwachting van een voortgezet optreden. Onder druk daarvan gingen de vier haastig naar hem op zoek, gevolgd door de menigte.
Al vlug vonden zij Jezus; blijkbaar wisten de leerlingen wel zo ongeveer naar welke plaats hun Meester zich zou terugtrekken.
Als woordvoerder optredend probeert Petrus bij Jezus de dringendheid over te brengen van de noodzaak van zijn terugkeer: Iedereen zoekt je, de mensen willen dat je bij hen blijft!
Maar het gebed heeft hun Meester nog meer het heldere inzicht verschaft dat dit niet Gods weg is. Een ‘genezingsbediening’ is niet het voornaamste doel van zijn komst naar de aarde. De genezingen en de andere wonderen die hij verricht, hebben slechts als doel om in de noodzakelijke ‘geloofsbrieven’ te voorzien: Hij is werkelijk de Knechtmessias van God, zoals ook Mozes, eeuwen voordien, door het verrichten van wonderen zijn zending van Godswege bewees.
De predikings- en onderwijzingsbediening is primair in Gods voornemen. Alle Joodse mensen moeten weten dat het koninkrijk van God, in handen van de Messias, de remedie zal zijn, niet slechts wat betreft het tot stand brengen van een blijvende gezondheid, maar ook om te voorzien in de oplossing van alle grote problemen waarmee de mensheid sinds Adam worstelt. Zijn wonderen moeten zijn boodschap slechts autoriseren. Naderhand, vanaf Pinksteren 33 AD, zou hetzelfde van toepassing zijn op de prediking der apostelen. Ook die zou door wonderen kracht bijgezet worden.
Uit de vergelijking van Lukas met Markus wordt ook duidelijk dat met Judea in dit verband het Joodse land in zijn geheel wordt bedoeld; of de gehele Romeinse provincie, Galilea inbegrepen, zoals het door zijn Heidenlezers verstaan zou worden. In alle steden der Joden moet Jezus het koninkrijk als goed nieuws verkondigen.
2. Leerlingen geroepen; wonderbare genezingen; Heer van de Sabbat (5:1 – 6:11)
a. Wonderbare visvangst; vissers van mensen (5:1-11)
Εγενετο δε εν τω τον οχλον επικεισθαι αυτω και ακουειν τον λογον του θεου και αυτος ην εστως παρα την λιμνην Γεννησαρετ, και ειδεν δυο πλοια εστωτα παρα την λιμνην· οι δε αλιεις απ αυτων αποβαντες επλυνον τα δικτυα. εμβας δε εις εν των πλοιων, ο ην Σιμωνος, ηρωτησεν αυτον απο της γης επαναγαγειν ολιγον, καθισας δε εκ του πλοιου εδιδασκεν τους οχλους.
1-3 Het geschiedde eens, toen hij bij het meer Gennésareth stond, dat de menigte op hem aandrong om het woord Gods te horen. En hij zag twee boten bij het meer liggen; de vissers nu waren eruit gegaan en spoelden de netten. Hij nu stapte in één der boten, die welke van Simon was. Hij vroeg hem een weinig van het land af te steken. En nadat hij was gaan zitten onderwees hij de menigten vanuit de boot.
Opnieuw een verhaal dat toont wat Lukas in 1:3 bedoelde toen hij aan Theofilus liet weten dat hij alle dingen in ordelijke samenhang aan hem zou schrijven.
Uit een vergelijking met Mattheüs en Markus blijkt namelijk dat hij een aantal gebeurtenissen die zich bij verschillende gelegenheden nabij het meer van Gennésareth voordeden, in één relaas tezamen heeft gebracht (Mt 4:18-22; 13:1-3; Mk 1:16-20; 4:1-2).
Terwijl bij de twee andere synoptici de roeping der leerlingen slechts vergezeld gaat van Jezus’ opmerking dat hij hen tot vissers van mensen zal maken, is het bij Lukas duidelijk zijn bedoeling dat perspectief kracht bij te zetten door uit te weiden over een wonderbare visvangst welke onmiddellijk aan die roeping voorafging. Het relaas daarover is overigens uniek voor Lukas.
Bovendien staat bij hem de persoon van Simon Petrus centraal; eigenlijk gaat het alleen over zijn roeping. Jakobus en Johannes worden slechts terloops vermeld, terwijl Andreas zelfs in het geheel niet wordt genoemd.
Bij Lukas zien we vaker dat in taferelen met meerdere aanwezigen toch op één bepaald figuur de aandacht wordt gevestigd.
Doordat alle aandacht op Petrus wordt gericht, in het bijzonder hoe hij op de aanwijzingen die Jezus hem geeft reageert, vertoont het verhaal veel overeenkomst met Johannes, hoofdstuk 21, waar we vernemen dat Jezus na zijn opstanding ook een keer aan zijn discipelen verschijnt bij het meer.
Ook dan is er sprake van een wonderbare visvangst, waarbij Petrus centraal staat. En ook dan krijgt specifiek hij de opdracht om 'de schapen', en 'de lammeren', te voeden en te weiden; in feite een belangrijke toewijzing in verband met het zorgdragen voor de spoedig op te richten Christelijke gemeente.
Hoewel de gebeurtenissen blijkbaar niet chronologisch op elkaar volgen, trekt Lukas de lijn van Lk 4:42 door: Jezus wordt nog steeds omringd en gevolgd door de menigten. Het werkwoord epikeimai heeft de gedachte van aandringen; in het nauw brengen.
Hopen zij nog steeds wonderbare genezingen te ervaren? Opvallend is echter dat Lukas vermeldt dat zij zó graag het woord van God willen horen dat hij bijna door hen onder de voet wordt gelopen en daarom zijn toevlucht moet zoeken in één van de vissersboten.
Het feit dat de vissers bezig zijn de netten te spoelen wijst op een betrekkelijk vroeg uur in de morgen, wat trouwens ook zal blijken uit Petrus’ opmerking in vers 5.
ως δε επαυσατο λαλων, ειπεν προς τον Σιμωνα, Επαναγαγε εις το βαθος και χαλασατε τα δικτυα υμων εις αγραν. και αποκριθεις Σιμων ειπεν, Επιστατα, δι ολης νυκτος κοπιασαντες ουδεν ελαβομεν, επι δε τω ρηματι σου χαλασω τα δικτυα. και τουτο ποιησαντες συνεκλεισαν πληθος ιχθυων πολυ, διερρησσετο δε τα δικτυα αυτων. και κατενευσαν τοις μετοχοις εν τω ετερω πλοιω του ελθοντας συλλαβεσθαι αυτοις· και ηλθον, και επλησαν αμφοτερα τα πλοια ωστε βυθιζεσθαι αυτα.
4-7 Toen hij nu ophield met spreken, zei hij tot Simon: Steek af naar het diepe en laat jullie netten neer voor een vangst. En Simon zei ten antwoord: Meester, de hele nacht door hebben wij ons ingespannen en niets gevangen; maar op uw woord zal ik de netten neerlaten. En toen zij dit hadden gedaan, sloten zij een grote hoeveelheid vissen in, en hun netten begonnen te scheuren. En zij wenkten hun metgezellen in de andere boot, om hen te komen helpen, en zij kwamen; en zij vulden beide boten zodat zij dreigden te zinken.
Jezus neemt de leiding in de visvangst en Petrus onderwerpt zich aan Jezus’ aanwijzingen, ofschoon hij er begrijpelijkerwijs veel moeite mee heeft. Bij deze wijze van vissen, in diep water, moet je ’s-nachts het water op, want bij daglicht zoeken de vissen de diepten op. Maar de afgelopen nacht al hadden zij, ondanks veel inspanningen, niets gevangen; dan was er nu, midden op de dag, helemaal niets te verwachten.
Maar met de aanspreekvorm Επιστατa [van Επιστατης] erkent Petrus Jezus als leider: "Als u het zegt, ok, maar iemand anders zou me daartoe niet kunnen overhalen!".
Een verdere vergelijking met de verslagen van Mattheüs en Markus, leidt vrijwel tot de conclusie dat er van verschillende gebeurtenissen sprake moet zijn. In Mt 4 lezen wij dat Jezus langs het meer liep en de broers Simon Petrus en Andreas bezig zag hun werpnet in het meer te werpen. Dat net was volgens de Griekse tekst een αμφιβληστρον, een rond net dat met een zwaaiende beweging op het water wordt uitgespreid, waarbij de visser op de oever of op een ondiepe plaats in het water staat.
In Lk 5 is de situatie anders; daar wordt alleen melding gemaakt van de δικτυα, netten die voor een andere wijze van visvangst worden gebruikt, namelijk in diep water en vanuit een boot worden neergelaten.
Bij Lukas is ook de intentie van het verhaal anders dan bij Mattheüs en Markus. Bij Lukas ervaart Petrus dat onder leiding van Jezus de netten voor het vangen van mensen niet tevergeefs zullen worden uitgeworpen. Een kolossale ‘vangst’ is verzekerd!
Bij de twee andere synoptici ligt de nadruk op het gezag van Jezus waarmee hij zijn discipelen roept: een roeping die onweerstaanbaar is.
Zowel van Petrus en Andreas als van Jakobus en Johannes wordt verhaald dat zij aanstonds hun netten resp. de boot en hun vader achterlieten en hem volgden (Mt 4:18-22).
ιδων δε Σιμων Πετρος προσεπεσεν τοις γονασιν Ιησου λεγων, Εξελθε απ εμου, οτι ανηρ αμαρτωλος ειμι, κυριε· θαμβος γαρ περιεσχεν αυτον και παντας τους συν αυτω επι τη αγρα των ιχθυων ων συνελαβον, ομοιως δε και Ιακωβον και Ιωαννην υιους Ζεβεδαιου, οι ησαν κοινωνοι τω Σιμωνι. και ειπεν προς τον Σιμωνα ο Ιησους, Μη φοβου· απο του νυν ανθρωπους εση ζωγρων. και καταγαγοντες τα πλοια επι την γην αφεντες παντα ηκολουθησαν αυτω.
8-11 Toen nu Simon Petrus dit zag, viel hij aan Jezus’ knieën neer, zeggend: Ga uit mij weg, want ik ben een zondig man, Heer. Want ontzetting had hem en allen die bij hem waren aangegrepen over de vangst van de vissen die zij hadden binnengehaald. Evenzo ook Jakobus en Johannes, zonen van Zebedéüs, die deelgenoten van Simon waren. En Jezus zei tot Simon: Vrees niet, vanaf nu zul je mensen vangen ten leven. En nadat zij de boten aan land hadden gebracht, verlieten zij alles en volgden hem.
Hiervóór was Petrus getuige geweest van wonderbare daden die door Jezus waren gedaan, maar van deze visvangst, welke hij krachtens zijn beroep ten volle naar waarde kan schatten, staat hij meer dan versteld. Hij onderscheidt dat de Messias zelfs kan ingrijpen in de redeloze natuur. Een dergelijk persoon moet wel bijzonder groot zijn in heiligheid.
In het besef daarvan ziet hij plotseling in hoe schril hijzelf daarbij afsteekt. Zich diep bewust van eigen onheiligheid, bedient hij zich van precies dezelfde uitdrukking die we Jezus hebben horen gebruiken bij het gebieden der demonen, om uit iemand weg te gaan (Lk 4:35): Ga uit mij weg, Heer!
Gezien de situatie - tezamen in een boot die zich in diep water bevindt - kan Jezus uiteraard niet fysiek bij hem vandaan gaan. Daarom bedoelt hij kennelijk dat hij zichzelf niet waardig acht nog langer Jezus’ invloed op zijn leven te ervaren.
Petrus’ innerlijke beleving komt overeen met die van Jesaja, die bij het aanschouwen van de heerlijkheid van de drievoudig heilige YHWH in het tempelvisioen, uitriep: Wee mij! Ik verga; want ik ben een man onrein van lippen, en ik woon te midden van een volk dat onrein van lippen is; en mijn ogen hebben de Koning, YHWH der legerscharen gezien (Js 6:1-5).
Omdat Lukas’ voorstelling van de roeping van de vier meest betrokken leerlingen verschilt van de traditie waarop Mattheüs en Markus zich baseren, 'rammelt' het slot enigszins. Jezus’ verzekering Vrees niet, vanaf nu zul je mensen vangen ten leven, wordt tot Petrus gericht, maar vers 11 laat zien dat alle betrokkenen zich onvoorwaardelijk met Jezus verbonden doordat zij resoluut al hun gewone bezigheden achter zich lieten.
Blijkbaar wil de geest der inspiratie bij de lezer de indruk vestigen dat Petrus naar Gods wil de persoon is die de leiding moet nemen in het ten leven vangen van de toekomstige leden der Christelijke Gemeente, waarbij de anderen zullen optreden als zijn deelgenoten.
In de Handelingen vinden we beschreven dat de zaken inderdaad volgens dat patroon zijn verlopen. Maar dat Bijbelboek toont ook dat het grote succes waarmee in de periode vanaf Pinksteren discipelen werden gewonnen voor het koninkrijk Gods, voorschaduwd werd door Jezus’ bovennatuurlijke macht om vissen op onweerstaanbare wijze in de netten der vissers te drijven.
En die figuurlijke vissen werden inderdaad gevangen en in leven gelaten, wat de eigenlijke betekenis is van het werkwoord ζωγρεω. Letterlijke vissen sterven al vlug nadat ze gevangen zijn, maar zij die door God worden geroepen om met Jezus verenigd te worden in het koninkrijk Gods, zijn [zelfs] uit de dood tot het leven overgegaan (Jh 5:24; 1Jh 3:14). Vergelijk voor ζωγρεω ook 2Tm 2:26.
b. Genezing van een melaatse (5:12-16)
Kαι εγενετο εν τω ειναι αυτον εν μια των πολεων και ιδου ανηρ πληρης λεπρας· ιδων δε τον Ιησουν πεσων επι προσωπον εδεηθη αυτου λεγων, Κυριε, εαν θελης δυνασαι με καθαρισαι. και εκτεινας την χειρα ηψατο αυτου λεγων, Θελω, καθαρισθητι· και ευθεως η λεπρα απηλθεν απ αυτου. και αυτος παρηγγειλεν αυτω μηδενι ειπειν, αλλα απελθων δειξον σεαυτον τω ιερει, και προσενεγκε περι του καθαρισμου σου καθως προσεταξεν Μωυσης, εις μαρτυριον αυτοις. διηρχετο δε μαλλον ο λογος περι αυτου, και συνηρχοντο οχλοι πολλοι ακουειν και θεραπευεσθαι απο των ασθενειων αυτων· αυτος δε ην υποχωρων εν ταις ερημοις και προσευχομενος.
12-16 En het geschiedde toen hij in één van de steden was, en zie, een man vol van melaatsheid. Toen hij nu Jezus zag, viel hij op het aangezicht en smeekte hem, zeggend: Heer, indien gij wilt, kunt gij mij reinigen. En hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil, word gereinigd! En terstond week de melaatsheid van hem. En hij beval hem [het] aan niemand te zeggen: Maar ga heen, toon jezelf aan de priester en offer voor je reiniging zoals Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis. Maar het bericht over hem verbreidde zich des te meer; en vele menigten kwamen samen om te horen en van hun ziekten genezen te worden. Hij trok zich echter terug in de eenzame plaatsen en bad.
Bij de beide andere synoptici verschijnt deze geschiedenis eveneens, in Mt 8:2-4, resp. Mr 1:40-45. Bij Mattheüs lijkt de reiniging van de lepralijder plaats te hebben gevonden direct na de Bergrede (Mt 8:1-2), maar uit Lukas blijkt dat ze daaraan voorafging.
Markus lijkt het juiste verband te hebben: De genezing geschiedde na Jezus’ vertrek uit Kapernaüm, tijdens één van zijn tochten door Galilea. Lukas sluit zich wat dit betreft weer bij Markus aan en geeft zelfs een plaatsbepaling aan, hoewel vaag: in één van de steden. Maar wel geheel in overeenstemming met wat hij eerder schreef in 4:43 > Ook aan de andere steden moet ik het koninkrijk Gods als goede tijding verkondigen, want daartoe werd ik uitgezonden.
Dat Mattheüs afwijkt en het gebeuren laat volgen op de Bergrede, heeft te maken met het feit dat hij het bewijs wil leveren dat Jezus ook zelf de eerbied voor de Wet bezit waarvan hij in zijn beroemde toespraak getuigde.
Zie Mt 5:17-20.
Ook in de beschrijving van de zieke man is Lukas heel precies. Als arts constateert hij dat de man vol van melaatsheid is; een zeer ernstig geval derhalve. De ziekte was in een ver stadium; blijkbaar was hij geheel overdekt met de symptomen van de ziekte: Bultige zwellingen en/of wegterende ledematen. Vergelijk Nm 12:9-12.
Onder de Wet hadden de priesters een begeleidende taak in verband met deze aandoening. Een priester moest beslissen of iemand in quarantaine moest worden geplaatst, of beoordelen dat hij/zij juist als rein kon worden bezien. In het laatste geval moest de betrokkene zich ook ceremonieel volgens de Wet reinigen, en de geëigende offers brengen. In de hoofdstukken 13 en 14 van het Bijbelboek Leviticus worden deze zaken zeer uitvoerig aan de orde gesteld.
In dit geval heeft de ernstig zieke man kennelijk veel gehoord over Jezus’ wonderdaden. Daardoor is hij er van overtuigd geraakt dat Jezus bij machte is ook hem te genezen; dienaangaande koestert hij geen twijfel. Waar hij wél zijn twijfels over heeft is het feit of Jezus het ook wil. Was hij een genezing wel waardig? De man kan heel goed in zulke termen gedacht hebben omdat in die tijd deze en andere ernstige aandoeningen als een straf van YHWH werden beschouwd. Vergelijk Jh 9:1-2.
En hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil, word gereinigd!
Met het uitstrekken van zijn hand geeft Jezus te kennen dat hij inderdaad over de macht beschikt die de man bij hem veronderstelt. Maar ook dat het zijn wens is dat de man gereinigd wordt, wat blijkt uit het feit dat hij de zieke werkelijk aanraakt.
Volgens Lv 15:7 maakte de aanraking van een onreine iemand zelf ook onrein. Maar in dit geval gebeurt juist het omgekeerde: De man krijgt de bevestiging van zijn geloof; hij wordt ogenblikkelijk geheel gereinigd. Jezus handelt naar de profetie van Js 53:4, en maakt zich deelgenoot van de man door diens ziekte op zich te nemen.
Op de Pinksterdag zou Petrus tot zijn Joodse broeders over zulke wonderen als deze, het volgende zeggen:
Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man die door God aan jullie is voorgesteld door krachtige werken en wonderen en tekenen, welke God door zijn tussenkomst in jullie midden heeft gedaan, gelijk gijzelf weet.
Hn 2:22
En dit is ook wat Jezus hier bij zijn publiek wil inprenten. Gezien datgene wat YHWH Elohim door zijn tussenkomst tot stand had gebracht, moesten degenen die daarvan getuigen waren geworden, zelf tot de juiste gevolgtrekking komen: God zelf wees Jezus van Nazareth aan als de beloofde Messiaanse koning.
En precies ook om die reden ‘verbood’ hij de mensen bij herhaling alle ophef over hem.
In dit geval was er iets wat de voormalige lepralijder wél kon en óók moest doen: Zich aan de priester laten zien en de vereiste offerprocedures nakomen. In dat geval zou de priesterklasse de juiste indruk krijgen van Jezus: Of hij nu – ook voor hen - de Messias was of niet, hij betoonde zich in ieder geval getrouw aan de Torah!
Daarbij is het goed om in gedachten te houden dat binnen rabbijnse kringen de genezing van een melaatse vrijwel gelijk staat aan de opwekking van een dode, en een krachtige aanwijzing voor de nabijheid van het Rijk der Messias.
Markus vertelt dat de man, tegen Jezus’ gebod in, om - buiten het doen van de noodzakelijk wettelijke stappen- verder geen ruchtbaarheid aan zijn reiniging te geven, juist het tegenovergestelde deed: Maar nauwelijks was hij buiten of hij begon druk te spreken en het voorval ruchtbaar te maken, zodat hij niet meer openlijk in een stad kon komen, maar buiten op eenzame plaatsen vertoefde. En van alle kanten kwam men naar hem toe (Mr 1:45).
c. Genezing van een verlamde (5:17-26)
Και εγενετο εν μια των ημερων και αυτος ην διδασκων, και ησαν καθημενοι Φαρισαιοι και νομοδιδασκαλοι οι ησαν εληλυθοτες εκ πασης κωμης της Γαλιλαιας και Ιουδαιας και Ιερουσαλημ· και δυναμις κυριου ην εις το ιασθαι αυτον.
17 En het geschiedde op zekere dag toen hij aan het onderwijzen was, dat er ook Farizeeën en leraren der Wet gezeten waren, die uit elk dorp van Galilea en Judea en Jeruzalem waren gekomen. En er was kracht van de Heer zodat hij gezond kon maken.
Lukas bedient zich van een hyperbool: Leden van de sekte der Farizeeën en wetgeleerden zouden uit alle dorpen in het Joodse land en ook vanuit de stad Jeruzalem samengekomen zijn in Petrus’ huis te Kapernaüm. Vergelijk Mk 2:1-2.
Waarschijnlijk wil de Evangelist ons met deze overdrijving kennis laten maken met de klasse der religieuze leiders die zich steeds meer gingen ontpoppen als Jezus’ ergste tegenstanders. Een tekening daarom van de algemene situatie rond Jezus: Altijd en overal waren die lieden present om hem in zijn doen en laten te bespieden, daarbij er voortdurend op uit hem te betrappen op zogenaamde ‘overtredingen’.
En er was kracht van de Heer zodat hij gezond kon maken…
Een zeer bijzondere mededeling, waarbij als vanzelfsprekend vragen opkomen als: Hoe kon dat worden vastgesteld? Hoe werd dit door Jezus ervaren?
Uit een vergelijking met Mr 6:5 mogen wij blijkbaar afleiden dat Jezus ook zelf geheel afhankelijk was van de nabijheid van Gods geest, ja, zelfs van Gods bereidheid om de krachtige werking daarvan al dan niet te kunnen aanwenden.
Alleen wanneer zijn Vader het wenselijk oordeelde, verrichtte hij krachtige werken, wonderen en tekenen door de tussenkomst van zijn Zoon (Ps 103:2-3; Hn 2:22).
In onze tekst is de situatie kennelijk dusdanig dat Jezus, terwijl hij in Petrus’ woning aan het onderwijzen is, in zichzelf gewaar wordt dat Gods helende kracht hem ter beschikking staat. De Vader bereidt hem al voor op wat komen gaat: De poging van enkele mannen om een verlamde broeder dicht bij hem te brengen. Vergelijk Lk 8:46.
και ιδου ανδρες φεροντες επι κλινης ανθρωπον ος ην παραλελυμενος και εζητουν αυτον εισενεγκειν και θειναι [αυτον] ενωπιον αυτου. και μη ευροντες ποιας εισενεγκωσιν αυτον δια τον οχλον αναβαντες επι το δωμα δια των κεραμων καθηκαν αυτον συν τω κλινιδιω εις το μεσον εμπροσθεν του Ιησου. και ιδων την πιστιν αυτων ειπεν, Ανθρωπε, αφεωνται σοι αι αμαρτιαι σου.
18-20 En zie, mannen droegen op een bed een mens die verlamd was, en zij deden pogingen hem binnen te brengen en hem voor zijn aangezicht neer te leggen. En daar zij vanwege de menigte geen manier vonden hem binnen te brengen, gingen zij het dak op en lieten hem met het kleine bed neer door de daktegels, midden vóór Jezus. En toen hij hun geloof zag, zei hij: Mens, je zonden zijn je vergeven.
Wanneer wij de verslagen der synoptici combineren, ontvouwt zich voor de toeschouwer het volgende tafereel:
Vier mannen die op een klein rustbed hun verlamde broeder dragen, stellen alles in het werk om vlak bij Jezus te komen, zodat deze hem kan aanraken en genezen. Ze bezitten kennelijk dezelfde overtuiging als de lepralijder uit de vorige perikoop. Voor Jezus is het slechts een kwestie van willen. Maar het lukt hen niet zich door de menigte heen te worstelen.
Wat nu te doen? Wachten tot Jezus naar buiten komt? Dat blijkt voor hen geen optie te zijn; kennelijk kan de zaak wat hen betreft geen uitstel lijden.
Zij dragen de man met bed en al langs de buitentrap naar het platte dak, breken de leemachtige bedekking tussen de balken weg en laten hun broeder naar beneden zakken, vlak voor Jezus.
Kennelijk maakt de zieke zich, niet geheel onterecht, zorgen hoe er door de bewoners en de andere mensen op deze rigoureuze actie gereageerd zal worden. Want er moet toch op z’n minst enig stof en puin op de aanwezigen terecht zijn gekomen! Maar Jezus bemoedigt hem en zegt: Heb moed, mijn zoon, je zonden zijn je vergeven.
Die woorden onthullen wellicht nog meer: De verlamde had nog andere zorgen. Terwijl zijn vier metgezellen vol vertrouwen waren op een goede afloop, koesterde hijzelf misschien twijfels of zijn verkeerde daden geen beletsel waren voor genezing.
Volgens de joodse opvattingen van die tijd was er immers een oorzakelijk verband. Ook in de Talmoed treft men die opvatting aan: Geen dood zonder zonde en geen lijden zonder schuld…De zieke zal van zijn ziekte niet opstaan, totdat men (God) hem zijn zonden vergeven heeft.
και ηρξαντο διαλογιζεσθαι οι γραμματεις και οι Φαρισαιοι λεγοντες, Τις εστιν ουτος ος λαλει βλασφημιας; τις δυναται αμαρτιας αφειναι ει μη μονος ο θεος; επιγνους δε ο Ιησους τους διαλογισμους αυτων αποκριθεις ειπεν προς αυτους, Τι διαλογιζεσθε εν ταις καρδιαις υμων; τι εστιν ευκοπωτερον, ειπειν, Αφεωνται σοι αι αμαρτιαι σου, η ειπειν, Εγειρε και περιπατει;
21-23 En de Schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te overleggen, zeggend: Wie is deze die lasteringen spreekt? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? Jezus nu die hun overleggingen onderkende, zei ten antwoord tot hen: Wat overlegt gij in jullie harten? Wat is gemakkelijker, te zeggen: Je zonden zijn je vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel rond?
Uit de parallelle verslagen blijkt dat de religieuze leiders innerlijk een probleem hadden. Zij spraken bij zichzelf: Wat is hier aan de hand? Een mens die handelt alsof hij God zelf is: Hoe durft hij, een mens zoals wij, zoiets te zeggen! Wij weten immers dat alleen God de macht heeft iemands zonden kwijt te schelden.
Zie Nm 14:19-20; Ps 32:1-5; Js 44:22.
Zonder dat zij zich hardop uitspreken weet Jezus echter precies wat er in hun harten omgaat. Eπιγινωσκω is het werkwoord dat hier aan de orde is: Nauwkeurig, precies weten; doorzien; onderscheiden.
In de kwestie wat gemakkelijker of moeilijker is gaat het in eerste instantie om zeggen. Het is vrij gemakkelijk om te zeggen:Je zonden zijn je vergeven, want dat is niet meteen controleerbaar. Maar zeggen: Sta op en wandel rond, vereist een direct bewijs. In dat opzicht is het tweede dus moeilijker.
In werkelijkheid echter - vanuit Gods visie bezien - is het ene niet moeilijker dan het andere. Het is zelfs zo dat het tweede - opstaan en rondlopen - dan zelfs (in zekere zin) het gemakkelijkst is, omdat het geschiedt als resultaat van het eerste.
Gezien de situatie waarin de mens terecht is gekomen vanwege de Val in zonde, kan gezondmaking van het mensdom pas dán een aanvang nemen wanneer de kwestie Zonde definitief is opgelost.
Om het met Paulus volgens Rm 6:23 te verwoorden: Het loon van de zonde is dood, maar de goedgunstige gave van God eeuwig leven in Messias Jezus, onze Heer.
Eeuwig leven houdt uiteraard perfecte gezondheid in, zonder ziekte of ook maar enige kwaal. Maar daarvoor bleek een zwaar offer gebracht te moeten worden: Jezus’ eigen volmaakte, menselijke leven.
Zie 1Tm 2:6, waar dat offer een overeenkomstige losprijs wordt genoemd; in waarde het equivalent van de eerste mens Adam, die bij zijn schepping tot een levende ziel werd (Gn 2:7). Bij zijn offerdood stortte de laatste Adam dan ook zijn ziel uit in de dood (Js 53:12; 1Ko 15:45).
ινα δε ειδητε οτι ο υιος του ανθρωπου εξουσιαν εχει επι της γης αφιεναι αμαρτιας - ειπεν τω παραλελυμενω, Σοι λεγω, εγειρε και αρας το κλινιδιον σου πορευου εις τον οικον σου. και παραχρημα αναστας ενωπιον αυτων, αρας εφ ο κατεκειτο, απηλθεν εις τον οικον αυτου δοξαζων τον θεον. και εκστασις ελαβεν απαντας και εδοξαζον τον θεον, και επλησθησαν φοβου λεγοντες οτι Ειδομεν παραδοξα σημερον.
24-26 Maar opdat gij moogt weten dat de Mensenzoon volmacht heeft op de aarde zonden te vergeven - zei hij tot de verlamde: Ik zeg je: Sta op, neem je kleine bed op en ga naar je huis. En op hetzelfde ogenblik stond hij op voor hun aangezicht, nam het [bed] waarop hij gelegen had, op, en ging weg naar zijn huis, terwijl hij God verheerlijkte. En allen raakten in vervoering, en zij gingen God verheerlijken en werden met diep ontzag vervuld, zeggend: Wij hebben vandaag ongelofelijke dingen gezien.
Het Giekse woord voor volmacht is εξουσια, bevoegdheid, autoriteit.
Zoals boven werd gezegd beseften de Joden dat slechts God zonden kan kwijtschelden. Zelfs in verband met de Messias naar wie zij uitzagen, hadden zij niet de verwachting dat deze die gave zou bezitten, hoezeer juist hij in Gods dienst zou staan.
Maar zij hadden dan ook geen notie dat hun Messias de beelden van de offercultus onder de Wet zou vervullen. Zelfs tot op de huidige tijd is dit idee geheel vreemd aan het Jodendom. Het Joodse overblijfsel dat in de Eindtijd op het toneel zal verschijnen, zal daarom als één der eerste dingen moeten leren dat Yeshua, hun ware Messias, zelf de uitbeelding is van hun geliefde Thora. Bijgevolg moeten zij, zoals (ware) Christenen thans al doen, hun rechtvaardigheid in hem zoeken, door ten volle in hem te geloven.
Vanaf zijn doop in de Jordaan was Jezus begonnen de weg te gaan die na 3½ jaar zou eindigen in zijn offerdood. Met het oog daarop had God hem geautoriseerd zonden te vergeven. En telkens wanneer er wonderbare genezingen geschiedden, werd het bewijs van deze volmacht geleverd.
Het is bij het aan de orde komen van deze kwestie dan ook niet verwonderlijk dat Jezus zichzelf voor de eerste maal [bij Lukas] de Mensenzoon noemt. Waarom?
De term vindt zijn oorsprong in Daniël, hoofdstuk 7. In een visioen dat de profeet ontving, zag hij iemand gelijk een Mensenzoon voor God verschijnen. Vers 14 vermeldt wat er toen gebeurde:
En hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem.
Jezus wist dat hij zichzelf in precies dát beeld moest zien en in anticipatie op de koninklijke macht van het Messiaanse Rijk, begon hij in de periode 29-33 AD op aarde die macht uit te oefenen.
Lukas sluit zijn verhaal af met de vermelding dat de aanwezigen bijna buiten zichzelf geraakten, en geheel in extase God verheerlijkten, maar tegelijkertijd toch ook met vrees werden vervuld. Mattheüs voegt daar nog aan toe dat mensen uit de menigten God heerlijkheid toeschreven omdat hij zulk een macht aan de mensen had gegeven. Ook hier εξουσια, bevoegdheid, volmacht, autoriteit (Mt 9:8).
Wij hebben vandaag ongelofelijke dingen gezien...
De weergave van Ειδομεν παραδοξα σημερον. Twee opmerkingen daarover:
a. Bij παραδοξα gaat het om ongewone zaken, volkomen tegengesteld aan het gebruikelijke; dingen daarom die zich onverwacht voordoen. Vergelijk dit met de betekenis van ons woord paradox.
b. Het verhaal eindigt met het woord σημερον, heden; vandaag.
Wellicht heeft dit woord, hier bij Lukas, speciale betekenis, aangezien het ook het eerste woord is dat Jezus sprak toen hij in de synagoge van Nazareth wees op de vervulling van Js 61:1-2 > Heden is dit Schriftwoord in jullie oren vervuld.
Het door de profeet aangekondigde aangename jaar van YHWH was met Jezus’ openbaar optreden aangebroken.
Zij die de wonderbaarlijke gezondmaking hadden gadegeslagen en zeiden dat ze heden iets zeer ongewoons hadden meegemaakt, legden met die woorden kennelijk getuigenis af betreffende dat speciale 'jaar', overigens zonder dat zij zich daarvan bewust waren.
Zoals we al opmerkten in ons commentaar bij Lk 2:10-11, is heden één van de termen die bij Lukas verband houden met belangrijke thema’s.
d. Roeping van Levi (Mattheüs) 5:27-32
Και μετα ταυτα εξηλθεν και εθεασατο τελωνην ονοματι λευιν καθημενον επι το τελωνιον, και ειπεν αυτω, Ακολουθει μοι. Και καταλιπων παντα αναστας ηκολουθει αυτω. και εποιησεν δοχην μεγαλην λευις αυτω εν τη οικια αυτου· και ην οχλος πολυς τελωνων και αλλων οι ησαν μετ αυτων κατακειμενοι.
27-29 En na deze dingen ging hij naar buiten, en hij kreeg een tollenaar in het oog, genaamd Levi, zittend bij het tolhuis. En hij zei tot hem: Volg mij. En alles achterlatend, stond hij op en ging hem volgen. En Levi rechtte een groot gastmaal voor hem aan in zijn huis. En er was een talrijke menigte van tollenaars en van anderen, die met hen aanlagen.
Het tolhuis van Kapernaüm was niet onbelangrijk, want de handelsroute die van Damascus kwam - richting kust ging en verder naar Egypte - liep langs de Westoever van het meer. Mattheüs (Levi) liet dus nogal wat in de steek, en dat voorgoed. Hij kon niet zoals de vissers Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes, tijdelijk naar zijn vroegere, lucratieve bezigheid terugkeren. Het volgen van Jezus was blijvend.
Zoals bij die eerste vier discipelen het geval was, blijkt ook deze roeping - de vijfde - onweerstaanbaar te zijn. De werking van Gods genadige geest overwint elke eventuele aarzeling of terughoudendheid. Maar die geest zorgt, naar we mogen aannemen, ook eerst voor het juiste klimaat om zo’n ingrijpende beslissing welbewust te kunnen nemen.
Wat Levi betreft, hij had ongetwijfeld al veel over Jezus, zijn onderwijs en wonderdaden vernomen. Hij is dus niet geheel onvoorbereid wanneer Jezus naar hem toekomt en zegt hem te volgen. Wellicht koesterde hij in stilte al de hoop om in Jezus’ gezelschap te mogen verkeren.
Hoe dan ook, uit het feit dat hij een groot gastmaal aanrechtte, moge blijken dat hij zijn blijdschap over zijn nieuwe situatie graag met zijn collega-tollenaars en anderen wilde delen. Tegelijkertijd wilde hij blijkbaar zijn gasten de gelegenheid bieden om met Jezus en diens gezelschap in contact te komen.
In het parallelle verslag van Mattheüs zelf, maar ook bij Markus, worden zij die mede aanlagen tollenaars en zondaarsgenoemd.
Dat schept de sfeer waarom het in dit roepingsverhaal ten diepste gaat: Jezus’ barmhartige bejegening van juist die mensen op wie de gemiddelde Jood van die dagen met verachting neerzag. Iets wat zeker gedaan werd door de klasse der Farizeeën en Schriftgeleerden. Ook bij deze gelegenheid blijken die lieden in de buurt te zijn, kennelijk om die rabbi Jezus te bespieden en zo mogelijk te betrappen op (in hun ogen) verkeerde daden. Welnu, de speciale situatie zelf biedt hun daartoe ruimschoots de gelegenheid:
και εγογγυζον οι Φαρισαιοι και οι γραμματεις αυτων προς τους μαθητας αυτου λεγοντες, Δια τι μετα των τελωνων και αμαρτωλων εσθιετε και πινετε; και αποκριθεις ο Ιησους ειπεν προς αυτους, Ου χρειαν εχουσιν οι υγιαινοντες ιατρου αλλα οι κακως εχοντες· ουκ εληλυθα καλεσαι δικαιους αλλα αμαρτωλους εις μετανοιαν.
30-32 En de Farizeeën en hun Schriftgeleerden morden tegen zijn leerlingen, zeggend: Waarom eten en drinken jullie met de tollenaars en zondaars? En ten antwoord zei Jezus tot hen: Zij die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die er slecht aan toe zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, met het oog op inkeer.
Tegenover de vreugdevolle sfeer onder de gasten steekt het gemor van de religieuze leiders schril af. Zij zullen zich heus niet afgeven met die paria’s, en al helemaal niet met ze eten of drinken, wegens het gevaar van ceremoniële verontreiniging.
Met een ondertoon van sarcasme noemt Jezus hen gezond en rechtvaardig.
Zulke personen hebben uiteraard geen dokter nodig.
Tot hier toe heeft Lukas verhaald hoe een verscheidenheid aan personen uitingen van Messiaanse gunst ervoeren:
• Een bezetene werd bevrijd van een onreine, kwaadaardige demon.
• Een lepralijder ontving genezing van een vergevorderde staat van melaatsheid die hem voor het leven onrein maakte.
• Een verlamde was genezen van zijn fysieke handicap.
Voor hen allen trad Jezus op als geneesheer, waardoor het bewijs werd geleverd dat hij hun zonden vergeven had.
Maar nu geeft hij te kennen dat ook zij die geen fysieke kwalen hebben, hem als geneesheer nodig hebben, waaronder ook Levi, de tollenaar. Maar ook diens collega-tollenaars en hen die door het volk als zondaars werden bestempeld.
Feitelijk hebben alle mensen de geneesheer Jezus nodig, want vanwege onze Adamitische toestand zijn we met z’n allen er slecht aan toe.
Uit de tegenstelling gezonden ‹› zieken zou men ten onrechte kunnen afleiden dat Jezus de gerechtigheid van de Farizeeën en van de Schriftgeleerden binnen hun sekte, enigermate erkent. Niets is echter minder waar. Voor hem zijn ze zelfs geestelijk morsdood, personen die niet meer te genezen zijn (Lk 9:60).
Dode en gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar tussen die beide groepen bevinden zich de zieken die voor genezing in aanmerking komen.
Volgens het verslag dat Mattheüs zelf over zijn roeping samenstelde, voegde Jezus die voor inkeer ongevoelige religieuze leiders nog het volgende toe:
Gaat dan heen en leert wat het is: Barmhartigheid wil ik en geen offer.
Met dat citaat uit Hosea 6:6 gaf Jezus te kennen dat hun dienst voor God de juiste motivatie ontbeerde. In zijn ogen is het tot uitdrukking brengen van barmhartigheid het meest wezenlijke kenmerk van het oefenen van rechtvaardigheid.
Met zijn uitspraak stuurde Jezus die sekteleden van zich weg met de ondubbelzinnige boodschap dat zij pas bij hem hoefden terug te komen als zij die les uit Hosea geleerd hadden.
De vergeving die Mattheüs (Levi) ontving, leidde ook in diens situatie tot een specifieke bevrijding. Hij en andere gelovige tollenaars werden bevrijd van maatschappelijke doodverklaring. Meer nog, als Jezus’ geroepen leerling genoot Mattheüs voortaan een geestelijke gemeenschap met de Messias zelf!
e. Vasten (5:33-39)
Οι δε ειπαν προς αυτον, Οι μαθηται Ιωαννου νηστευουσιν πυκνα και δεησεις ποιουνται, ομοιως και οι των Φαρισαιων, οι δε σοι εσθιουσιν και πινουσιν. ο δε Ιησους ειπεν προς αυτους, Μη δυνασθε τους υιους του νυμφωνος εν ω ο νυμφιος μετ αυτων εστιν ποιησαι νηστευσαι; ελευσονται δε ημεραι, και οταν απαρθη απ αυτων ο νυμφιος τοτε νηστευσουσιν εν εκειναις ταις ημεραις.
33-35 Zij nu zeiden tot hem: De leerlingen van Johannes vasten regelmatig en zij zenden smekingen op. Evenzo ook die van de Farizeeën, maar die van u eten en drinken. Jezus nu zei tot hen: Men kan de bruiloftsgasten [toch] niet laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Doch er zullen dagen komen, en wanneer de bruidegom van hen is weggenomen, dán zullen zij vasten, in die dagen.
De Farizeeën hadden de gewoonte ontwikkeld om, behalve op de door de Wet aangegeven dagen, nog extra te vasten op twee dagen in de week: Op de maandag en de donderdag.
De keuze van die dagen was niet toevallig. Vasten is immers een uiting van treuren, en de rabbijnen beseften dat vasten daarom niet passend was op de dag van de sabbat die een dag van vreugde moest zijn, noch op de dagen ervoor en erna.
De leerlingen van Johannes de Doper hadden in dit opzicht de levensstijl van de Farizeeën niet achter zich gelaten, en volgens het verslag van Mattheüs waren het juist zij die Jezus met hun vraag benaderden, blijkbaar omdat Mattheüs zijn gastmaal op één van die bewuste dagen had aangerecht (Mt 9:14).
Jezus benut de gelegenheid om in zijn antwoord een nieuw Messiaans thema aan te snijden. Hij vergelijkt zichzelf met een Bruidegom en zijn leerlingen met de Bruiloftsgasten, letterlijk: De zonen van de bruidskamer.
Van de Bruid is absoluut geen sprake. Zij is geheel niet in beeld. Dat laatste is een belangrijk gegeven, ook in Jezus’ andere parabels die over zijn bruiloft gaan, zoals in die van de koning die een bruiloftsfeest geeft voor zijn zoon; alsook in de parabel van de 10 maagden (Mt 22:1-14; 25:1-13).
Waarom
is de Bruid niet in beeld? Het antwoord luidt: Omdat zij de voltallige
christelijke Gemeente zal zijn, en het was eerst ná Jezus’ dood en hemelvaart dat er een begin werd gemaakt om de leden van die
Gemeente te roepen en bijeen te brengen. Dat gebeurde vanaf
Pinksteren 33 AD, met de uitstorting van de heilige geest op de eerste leden
van die Gemeente, en tot op heden is die roeping doorgegaan (2Ko 11:2; Rm 11:25; Ef 5:22-32).
Volgens Openbaring, hoofdstuk 19, zal de bruiloft van het Lam aanbreken als de ondergang van de rivale van de christelijke Gemeente, het Grote Babylon, een feit is. Op aarde zullen de Bruiloftsgasten, de genodigden, dan de avondmaaltijd van de bruiloft van Lam bijwonen (Op 19:1-9).
Terwijl de identiteit van de Bruid toen dus nog duister was, werd uit Jezus’ antwoord wél meteen duidelijk wie op aarde de Bruiloftsgasten zullen zijn: Die joodse broeders van hem die hem erkennen als hun Messias. Zij die zeggen: Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God (Mt 16:16; Jh 6:68-69).
In de Eindtijd zal een overblijfsel van zulke broeders op het religieuze toneel van de wereld verschijnen. Als de maagdelijke metgezellinnen van de Bruid, zullen zij, de Bruidsmeisjes, het paleis van de koning binnengaan.
Zie Mt 25:10, 40; alsook Ps 45:15-16 en Op 7:13-15. Alsook: De Typologie van het boek Ruth
Voor de leerlingen van Johannes was het beeld van Jezus als de Bruidegom overigens niet geheel nieuw. Johannes had zichzelf al de vriend van de Bruidegom genoemd en gezegd dat hij zich over hem verheugde. Treurig zijn in diens aanwezigheid is beslist ongepast (Jh 3:29).
Met de offerandelijke dood van de Messias brak een tot op heden durend wereldtijdvak aan, waarin voor Israël als volk de Messias geheel uit beeld is. En dat is beslist een zeer treurige periode voor hen gebleken (Lk 21:24).
Ελεγεν δε και παραβολην προς αυτους οτι Ουδεις επιβλημα απο ιματιου καινου σχισας επιβαλλει επι ιματιον παλαιον· ει δε μη γε, και το καινον σχισει και τω παλαιω ου συμφωνησει το επιβλημα το απο του καινου. και ουδεις βαλλει οινον νεον εις ασκους παλαιους· ει δε μη γε, ρηξει ο οινος ο νεος τους ασκους, και αυτος εκχυθησεται και οι ασκοι απολουνται· αλλα οινον νεον εις ασκους καινους βλητεον.
36-38 Hij nu sprak ook een parabel tot hen: Niemand zet een van een nieuw kleed gescheurde lap op een oud kleed; anders zal hij niet alleen het nieuwe scheuren maar de lap van het nieuwe zal ook niet bij het oude passen. Ook giet niemand jonge wijn in oude wijnzakken; anders zal de jonge wijn de wijnzakken doen barsten en zelf wegvloeien; en de wijnzakken gaan verloren. Maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken doen.
Hij nu sprak ook een parabel tot hen…
Eigenlijk vertelt Jezus drie parabels, maar wel met één thema: Religieuze vernieuwing vergt een geheel nieuwe stijl van leven. Maar daarbij dienen zich meestal problemen aan:
1. Men hangt aan de traditie en is beducht voor iets nieuws.
2. Als men al openstaat voor het nieuwe, wil men het bij voorkeur integreren binnen het bestaande.
De discipelen van Johannes vormden zelf daarvan het bewijs. Zij hadden gehoor gegeven aan diens boodschap over de nabijheid van het Messiaanse Rijk en zich laten onderdompelen als bewijs van hun inkeer. Intussen zetten zij hun oude Joodse levenswijze voort. Zij identificeerden zich zelfs nog altijd met de traditionele gebruiken van het Judaïsme, zoals het geregelde vasten.
De lessen van Jezus’ parabels dienden danook vooral als leerstof voor zijn eigen leerlingen.
In dit geval hield de les het volgende in: Het zou dwaasheid zijn de oude, lege rituelen op te nemen in de nieuwe levensstijl die eigen is aan het tijdperk van de Messias, YHWHs aangename jaar (Lk 4:19).
Zij moeten niet proberen volgens een onwerkzame mix te leven; niet hun nieuwe gemeenschap met de Messias ophangen aan de oude, inhoudloze Joodse vroomheid. Zij leven in de sfeer van het aanbrekend koninkrijk Gods. Het Evangelie daarover, met zijn gistende kracht als van nieuwe wijn, heeft nieuwe, ruimere vormen nodig, wil het zich ten volle kunnen ontplooien.
[και] ουδεις πιων παλαιον θελει νεον· λεγει γαρ, Ο παλαιος χρηστος εστιν.
39 Niemand die oude heeft gedronken, wil jonge, want hij zegt: De oude is aangenaam.
Deze toevoeging komt alleen bij Lukas voor. Met die uitspraak, gekenmerkt door een humoristische ondertoon van ironie, vergoelijkt Jezus min of meer de gehechtheid van mensen aan de oude religieuze gebruiken, zoals zelfs het geval was met de leerlingen van Johannes. Zij waren immers degenen die Jezus om opheldering kwamen vragen betreffende het afwijkende gedrag van zijn leerlingen.
Het is als met wijn; men is gewend aan de oude en beducht voor alles wat naar vernieuwing zweemt. De oude wijn is prima, toch!
Het feit in aanmerking nemend dat met deze opmerking het verhaal over de roeping van Mattheüs wordt afgesloten, komen we eens te meer tot de conclusie dat een roeping alleen dan succesvol verloopt wanneer ze geschiedt onder een bovennatuurlijke invloed die onweerstaanbaar is.
f. Aren plukken op de sabbat (6:1-5)
Εγενετο δε εν σαββατω διαπορευεσθαι αυτον δια σποριμων, και ετιλλον οι μαθηται αυτου και ησθιον τους σταχυας ψωχοντες ταις χερσιν. τινες δε των Φαρισαιων ειπαν, Τι ποιειτε ο ουκ εξεστιν τοις σαββασιν; και αποκριθεις προς αυτους ειπεν ο Ιησους, Ουδε τουτο ανεγνωτε ο εποιησεν Δαυιδ οτε επεινασεν αυτος και οι μετ αυτου [οντες]; [ως] εισηλθεν εις τον οικον του θεου και τους αρτους της προθεσεως λαβων εφαγεν και εδωκεν τοις μετ αυτου, ους ουκ εξεστιν φαγειν ει μη μονους τους ιερεις; και ελεγεν αυτοις, Κυριος εστιν του σαββατου ο υιος του ανθρωπου.
1-5 Het geschiedde nu op een sabbat dat zijn weg door korenvelden heen leidde, en zijn leerlingen gingen de aren plukken en eten, [ze] met de handen stukwrijvend. Sommigen van de Farizeeën nu zeiden: Waarom doen jullie iets wat op de sabbatten niet geoorloofd is? En ten antwoord zei Jezus tot hen: Hebben jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
In Markus wordt het belangrijke punt toegevoegd dat God de wekelijkse sabbat omwille van de mens instelde en niet omgekeerd. Hij had de mens dus niet in de eerste plaats voortgebracht met het doel de sabbat te gaan onderhouden.
Uiteraard legde YHWH in de Decaloog enkele inzettingen vast ter nakoming, maar die verschafte hij slechts opdat de sabbat de Israëliet tot voordeel en vreugde zou strekken: De sabbat is gemaakt ter wille van de mens, niet de mens ter wille van de sabbat (Mk 2:27). Zie ook Ex 20:8-11.
Dit in aanmerking nemend en gekoppeld aan Jezus’ verklaring dat hij, de Messias, Heer is van de Sabbat, wordt de Farizeeën elke grond voor kritische discussie ontnomen. Meer nog: Het Farizeïsme wordt hiermee in het hart getroffen, terwijl voor de kinderen Gods het fundament van hun vrijheid wordt gelegd (Rm 8:21).
Door de eeuwen heen was aan het houden van de sabbat in Israël grote waarde toegekend, maar in latere tijden kwam alsmaar meer nadruk te liggen op het aspect van het verbodene. Tenslotte werd in de Talmoed het gebod tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt. Er waren niet minder dan 39 soorten van arbeid die verboden werden, maar die werden zelf weer onderverdeeld. Zo behoorden oogsten en dorsen tot de 39 hoofdsoorten, maar aren plukken werd als oogsten, en ze stukwrijven als dorsen gekwalificeerd.
Vandaar dat er ook van de zijde der Farizeeën geen enkele discussie mogelijk blijkt. Zij zijn voor geen enkel argument vatbaar; zij constateren slechts: Jezus’ leerlingen gaan volkomen in de fout, en daar spreken zij hun Meester op aan. Naar hun mening is hij verantwoordelijk voor hun overtreden der Wet.
Een dergelijk wetticisme, gepaard aan een fanatieke naleving om daardoor rechtvaardig te schijnen, had de aanhang van het Farizeïsme totaal verblind voor de ruimte die de Schrift [God dus] biedt om op een redelijke wijze met Gods inzettingen om te gaan. Als voorbeeld daarvan wijst Jezus naar het verslag over David die met zijn mannen op de vlucht was voor de moordzucht van koning Saul.
Volgens 1 Samuel, hoofdstuk 21, ontvingen zij van de hogepriester Achimelech de zogenaamde broden der voorzetting, die in de Tabernakel, gedurende een week op een gouden tafel hadden gelegen. Na de wekelijkse vernieuwing van die broden mochten alleen de priesters van de weggenomen broden eten. Maar in Davids geval ging het om een noodsituatie; er was verder niets voorhanden. Achimelech nam het redelijke standpunt in dat er onder de gegeven omstandigheden geen bezwaren waren dat ook David en zijn manschappen ervan aten. Zijn enige voorwaarde was dat de mannen ceremonieel rein waren.
De betekenis van
Jezus’ uitspraak dat hij Heer is
van de Sabbat, gaat verder dan Israëls
wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk met het feit dat
hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk
g. Is genezen op de sabbat geoorloofd (6:6-11)
Εγενετο δε εν ετερω σαββατω εισελθειν αυτον εις την συναγωγην και διδασκειν· και ην ανθρωπος εκει και η χειρ αυτου η δεξια ην ξηρα· παρετηρουντο δε αυτον οι γραμματεις και οι Φαρισαιοι ει εν τω σαββατω θεραπευει, ινα ευρωσιν κατηγορειν αυτου. αυτος δε ηδει τους διαλογισμους αυτων, ειπεν δε τω ανδρι τω ξηραν εχοντι την χειρα, Εγειρε και στηθι εις το μεσον· και αναστας εστη. ειπεν δε ο Ιησους προς αυτους, Επερωτω υμας, ει εξεστιν τω σαββατω αγαθοποιησαι η κακοποιησαι, ψυχην σωσαι η απολεσαι; και περιβλεψαμενος παντας αυτους ειπεν αυτω, Εκτεινον την χειρα σου. ο δε εποιησεν, και απεκατεσταθη η χειρ αυτου. αυτοι δε επλησθησαν ανοιας, και διελαλουν προς αλληλους τι αν ποιησαιεν τω Ιησου
6-11 Het geschiedde nu op een andere sabbat dat hij de synagoge binnenkwam en ging onderwijzen. En daar was een mens wiens rechterhand verschrompeld was. De Schriftgeleerden en de Farizeeën nu sloegen hem nauwlettend gade of hij op de sabbat zou genezen, om een aanklacht tegen hem te vinden. Hij kende echter hun overleggingen en zei tot de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op en ging [daar] staan. Jezus nu zei tot hen: Ik vraag u of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een ziel te redden of te vernietigen? En na zijn blik over hen allen te hebben laten rondgaan, zei hij tot hem: Strek je hand uit. Hij nu deed [het] en zijn hand werd hersteld. Zij echter raakten volkomen uitzinnig en gingen onder elkaar bespreken wat zij Jezus konden aandoen.
In deze geschiedenis zien we het ultieme resultaat waartoe onbuigzaam wetticisme leidt. In het parallelle verslag van Markus wordt daarvan in een additionele passage melding gemaakt. Toen Jezus zijn blik over de aanwezigen liet rondgaan was hij niet alleen bedroefd over de ongevoeligheid van hun harten, maar ook welde er een diepe verontwaardiging [οργη] in hem op over hun onbuigzame houding (Mk 3:1-6).
Maar wat moet je aanvangen met mensen die een bijeenkomst, waar de woorden van God besproken zullen worden, binnenkomen met het motief om de onderwijzer-genezer te ‘grazen te nemen’. En zij wisten in dit geval bijna met zekerheid dat zij daarin ook succesvol zouden zijn. Waarom?
a. Vanwege de aanwezigheid van de man met de verschrompelde hand;
b. omdat zij Jezus al hadden leren kennen als iemand die zonder uitstel op de ongelukkige situatie van mensen reageert.
Zij verwachtten bijgevolg een genezing. In hun gedachtegang:
"Die man verkeert niet in een acute situatie van levensgevaar. Onze wetgeving biedt slechts ruimte voor genezing op de sabbat, als er sprake is van een noodsituatie; en dat is hier in het geheel niet aan de orde. Dus rabbi Jezus, je zit bij voorbaat helemaal fout!".
Ogenschijnlijk hadden die religieuze muggenzifters daarmee het gelijk aan hun kant. De genezing van de man - voor het geval dat Jezus daartoe wilde overgaan - kon gerust een dag of nog langer uitstel lijden.
Jezus weet precies waarop zijn tegenstanders uit zijn, en hij grijpt de situatie aan om door een praktisch voorbeeld het bewijs te leveren hoe onzinnig, hoe onbarmhartig, ja, hardvochtig het wetticisme der Farizeeën is.
Terwijl hij er gewoonlijk niet op uit is publiekelijke aandacht te vragen voor zijn wonderen, heeft hij er nu reden voor om van dat patroon af te wijken. Daarom laat hij de man naar het midden komen, opdat zijn meelijwekkende situatie voor allen zichtbaar is en de aanwezigen in hun hart geraakt zullen worden.
Met de twee (puur Semitische) tegenstellingen - goeddoen/kwaaddoen; een ziel redden/vernietigen - geeft Jezus te kennen dat men op de sabbat altijd goed mag doen en dat een slechte daad op die dag altijd verkeerd is. De heiligheid van de sabbat maakt een goede daad zelfs nog beter, een slechte daad nog slechter.
In de rabbijnse doctrine kon de sabbat (tijdelijk) opgeheven worden als het om het redden van een mensenleven ging. Jezus gaat een grote stap verder en wijst op de essentie: Of een daad op de sabbat geoorloofd is, hangt geheel af van de zedelijke aard ervan. Een medemens een weldaad bewijzen is zedelijk goed, en is een daad, of handeling, die hoger gewaardeerd moet worden dan het ritueel onderhouden van de rustdag.
Het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het in strijd met elke logica is dat het gebod van Exodus 20 een sta-in-de-weg zou vormen voor het verrichten van een zedelijk goede daad, vooral als daardoor een medemens op een barmhartige wijze wordt geholpen. De sabbat is immers ter wille van de mens in het leven geroepen!
En zijn hand werd hersteld…
Dat wil zeggen in de gezonde staat van voorheen teruggebracht.
Het gebruik van het werkwoord αποκαθιστημι in deze context is betekenisvol. In Mt 17:11, bij het transfiguratievisioen, gebruikte Jezus dat werkwoord toen hij sprak over de komst van een toekomstige ‘Elia’: Elia komt inderdaad en zal alle dingen herstellen. En in Hn 3:21 gebruikte Lukas het afgeleide substantief herstel toen hij uit de mond van Petrus optekende:
Hem [de Messias] moet [de] hemel weliswaar ontvangen, tot [de] tijden van het herstel aller dingen waarvan God door [de] mond van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.
In dat eschatologisch vooruitzicht moeten wij kennelijk deze gezondmaking zien, welke een uiting was van Jezus’ Messiaanse macht. Of om het in de trant van de Evangelist Johannes te zeggen: Een teken van de heerlijkheid die eigen is aan de Messias. Hier nog in een situatie van voorlopige aard, in zijn Millenniumrijk definitief (Jh 2:11; 4:54).
Zij [de Farizeeën] echter raakten volkomen uitzinnig...
Terwijl bij de genezing van de verlamde de mensen God gingen verheerlijken en met vrees werden vervuld, lezen we nu dat die religieuze leiders vervuld werden met uitzinnigheid [ανοια], d.i. buiten zinnen van woede geraakten.
Hun woede ontvlamde niet alleen doordat Jezus de ‘Wet’ met voeten trad, maar ook en vooral doordat hij dit deed in hun tegenwoordigheid, de gerespecteerde religieuze voorlieden. Hij toonde dat hij zich niets gelegen liet liggen aan hun wetticisme. Hun vermeende gezag erkende hij duidelijk niet.
3. Verkiezing van de twaalf; de Bergrede (6:12-49)
a. Keuze der apostelen (6:12-16)
Εγενετο δε εν ταις ημεραις ταυταις εξελθειν αυτον εις το ορος προσευξασθαι, και ην διανυκτερευων εν τη προσευχη του θεου. και οτε εγενετο ημερα, προσεφωνησεν τους μαθητας αυτου, και εκλεξαμενος απ αυτων δωδεκα, ους και αποστολους ωνομασεν, Σιμωνα, ον και ωνομασεν Πετρον, και Ανδρεαν τον αδελφον αυτου, και Ιακωβον και Ιωαννην και Φιλιππον και Βαρθολομαιον και Μαθθαιον και Θωμαν και Ιακωβον Αλφαιου και Σιμωνα τον καλουμενον Ζηλωτην και Ιουδαν Ιακωβου και Ιουδαν Ισκαριωθ, ος εγενετο προδοτης.
12-16 Het gebeurde nu in die dagen dat hij wegging naar de berg om te bidden, en hij bracht de nacht door in de aanbidding van God. En toen het dag werd, riep hij zijn discipelen bijeen en verkoos uit hen twaalf, die hij ook apostelen noemde: Simon, die hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broer, en Jakobus, en Johannes, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus [de zoon] van Alfeüs, en Simon, die Zeloot wordt genoemd, en Judas [de zoon] van Jakobus, en Judas Iskarioth, die een verrader werd.
Hij bracht de nacht door in de aanbidding van God…
Letterlijk: In het gebed van God. Hoe moeten we ons dat voorstellen?
Klaarblijkelijk zocht Jezus in de stilte en de eenzaamheid, op een berg buiten de stad Kapernaüm, het contact met zijn Vader. In die situatie kwam kennelijk heel wat aan de orde; waarschijnlijk werd het hele raamwerk van Gods voornemen met de mensheid doorgenomen, in het bijzonder Jezus’ eigen rol daarin. In ieder geval stond hem bij terugkeer duidelijk het patroon voor ogen, en ook hoe de details daarvan ingevuld zouden moeten worden.
Naast de oorspronkelijke Gemeente van het oude Israël, moest een nieuwe, een tweede Gemeente, tot bestaan worden gebracht, met 12 ‘stenen’ als fundament.
Die Gemeente zou specifiek van de Messias zijn. Op het fundament van de twaalf apostelen, die met Petrus als hun woordvoerder, Jezus belijden als de Messias, de Zoon van de levende God, zou Jezus mijn Gemeente bouwen.
Vergelijk Mt 16:15-18; Op 21:14.
Volgens Mk 3:14 werden die twaalf Jezus’ vertrouwelingen, die hij als zijn nauwste metgezellen zou onderwijzen en opleiden teneinde hen voor te bereiden op de taken die voor hen in het verschiet lagen. Bij zijn afscheid van hen op de avond voor zijn dood, had die opleiding een stadium bereikt dat Jezus in gebed tot zijn Vader kon zeggen:
Doch niet slechts met betrekking tot dezen doe ik een verzoek, maar ook ten aanzien van hen die door hun woord tot geloof komen in mij.
(Jh 17:20)
Thans, nu we zoveel verder zijn in de tijd, duiden we dat aan met het apostolische woord, dat ons - naast alle ons voorafgaande generaties - tot basis heeft gediend om eveneens tot geloof te komen in de Messias. Zijn Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Allen delen wij in het apostolische geloof.
Hoewel de twaalf hier al met de benaming apostelen worden aangeduid, nam het toch enige tijd in beslag voordat de kracht van die term in hen zichtbaar werd. Een apostel is namelijk een gezondene die gemachtigd is om in de naam van zijn Meester te handelen en op te treden.
Voorlopig onderscheiden zij zich in nog slechts weinig van hun tijdgenoten.
Zij delen in de fouten en vooroordelen van het gewone volk, waartoe zij ook zelf behoren. Voortdurend moet Jezus hen opmerkzaam maken op hun gebrek aan begrip, gebrek aan geloof, maar ook op hun eerzucht, hun wankelmoedigheid.
Niettemin lezen wij dat zij geleidelijk worden ingewijd in de geheimen van het koninkrijk, in de noodzaak van Jezus’ lijden en opstanding. De verslagen laten echter zien dat dit alles moeizaam verloopt. Waarom?
Omdat hun zin, zoals bij een Adamitisch mens nu eenmaal het geval is, op het aardse is gericht. Slechts de komst van de heilige geest kon daarin verandering brengen.
b. Bergrede (6:17-49)
Και καταβας μετ αυτων εστη επι τοπου, και οχλος πολυς μαθητων αυτου, και πληθος πολυ του λαου απο πασης της Ιουδαιας και Ιερουσαλημ και της παραλιου Τυρου και Σιδωνος, οι ηλθον ακουσαι αυτου και ιαθηναι απο των νοσων αυτων· και οι ενοχλουμενοι απο πνευματων ακαθαρτων εθεραπευοντο. και πας ο οχλος εζητουν απτεσθαι αυτου, οτι δυναμις παρ αυτου εξηρχετο και ιατο παντας.
17-19 . En nadat hij met hen was afgedaald, ging hij op een vlakke plaats staan; ook een talrijke menigte van zijn leerlingen en een grote massa van het volk uit heel Judea en Jeruzalem en van de kuststreek van Tyrus en Sidon, die gekomen waren om hem te horen en van hun kwalen gezond gemaakt te worden. En zij die door onreine geesten werden lastiggevallen, werden steeds genezen. En heel de menigte trachtte voortdurend hem aan te raken, omdat er kracht van hem bleef uitgaan en allen gezond maakte.
Het toneel voor het houden van de Bergrede wordt voor onze ogen in gereedheid gebracht. Mt 5:1-2 in aanmerking nemend, komen we tot de conclusie dat Jezus een geschikte plaats op de berghelling uitkoos om de mensenmenigte te kunnen toespreken. Hoewel πεδινος [vlak] zowel voor een hoog- als voor een laagvlakte wordt gebruikt, zal de vlakke plaats hier, toch wel meer beneden, aan de voet van de berg gelegen hebben, want ook de zieken konden hem bereiken.
Rondom Jezus verzamelen zich drie groepen van mensen:
¹ Zijn leerlingen.
Naast de twaalf ook een behoorlijk groot aantal anderen die hem voor kortere of langere tijd eveneens volgden. Vergelijk Jh 6:60, 66-67.
² Een grote menigte Joden [het volk; λαος wijst daarop], die vanuit het hele Joodse land en zelfs vanuit Jeruzalem waren gekomen.
³ Maar ook Heidenen, afkomstig uit de Foenicische kuststrook waarin de steden Tyrus en Sidon gelegen waren.
Hoewel het merendeel van hen was gekomen in de hoop bevrijd te worden van hun kwalen, heerste er blijkbaar toch bij velen ook een geestelijke honger, om het woord van YHWH te horen (Am 8:11). Onder het gewone volk hadden kennelijk velen genoeg van het lege ritualisme binnen het Judaïsme. Bovendien zullen zij wel vernomen hebben dat deze rabbi Jezus spectaculair nieuwe dingen zei. Er was bij hen behoefte aan de ‘jonge [nieuwe] wijn’ van 5:37-38.
Bij de gelegenheid dat de verlamde werd genezen, werd reeds vermeld dat er kracht van de Heer was zodat hij gezond kon maken (5:17). Nu lezen we dat er kracht van hem bleef uitgaan [het werkwoord staat in de imperfectumvorm] die allen gezond maakte. YHWH God deed door hem zijn werken (Hn 2:22; 10:38).
De bevrijding van onreine geesten wordt afzonderlijk vermeld. Het is niet onwaarschijnlijk dat vooral personen die uit het heidense Foenicië afkomstig waren, daarbij betrokken waren. Die mensen hadden zich de moeite getroost om helemaal vanaf de kustvlakte de tocht door de bergen te maken om van hun kwelgeesten bevrijd te worden. Het feit dat Lukas die bevrijding genezing noemt, is blijkbaar bedoeld om daarmee de machteloosheid van hun eigen god van genezing te laten uitkomen.
Jezus daarentegen, kon hen wel genezen. Ook hier het gebruik van de imperfectumvorm van het werkwoord. De kracht Gods kende geen grenzen, letterlijk en figuurlijk.
Και αυτος επαρας τους οφθαλμους αυτου εις τους μαθητας αυτου ελεγεν,
Μακαριοι οι πτωχοι,
οτι υμετερα εστιν η βασιλεια του θεου.
μακαριοι οι πεινωντες νυν,
οτι χορτασθησεσθε.
μακαριοι οι κλαιοντες νυν,
οτι γελασετε.
μακαριοι εστε οταν μισησωσιν υμας οι ανθρωποι, και οταν αφορισωσιν υμας και ονειδισωσιν και εκβαλωσιν το ονομα υμων ως πονηρον ενεκα του υιου του ανθρωπου· χαρητε εν εκεινη τη ημερα και σκιρτησατε, ιδου γαρ ο μισθος υμων πολυς εν τω ουρανω· κατα τα αυτα γαρ εποιουν τοις προφηταις οι πατερες αυτων.
20-23 En hij sloeg zijn ogen op naar zijn leerlingen en zei vervolgens:
Gelukkig de armen,
want van jullie is het koninkrijk Gods.
Gelukkig zij die nu hongeren,
want jullie zullen verzadigd worden.
Gelukkig zij die thans wenen,
want jullie zullen lachen.
Gelukkig zijn jullie wanneer de mensen jullie haten, en wanneer zij jullie uitstoten en smaden en jullie naam als goddeloos verwerpen omwille van de Mensenzoon. Verheugt je op die dag en danst [van blijdschap], want zie, jullie loon is groot in de hemel; want naar dezelfde dingen plachten hun vaderen de profeten te behandelen.
Wat Jezus vanaf hier begint te onderwijzen zouden wij wellicht de grondwet voor het tijdperk van de Messias kunnen noemen. In deze eerste vier verzen richt hij zich tot zijn leerlingen en daarmee tot alle leden van het Israël Gods. Zij kunnen gelukkig verklaard worden, aangezien zij deel zullen hebben aan het Messiaanse koninkrijk, het koninkrijk voor Israël, en bijgevolg aan de vreugde die God schenkt (Hn 1:6).
Geheel in overeenstemming met de boodschap van goede tijdingen die hij als de Knecht van YHWH voor het volk heeft, richt Jezus zich allereerst tot de armen (Js 61:1-3; Lk 4:18; 7:22).
Wat Lukas bedoelt met de armen en rijken, zij die hongeren en (reeds) verzadigd zijn, zal duidelijk worden in zijn parabel van ‘de bedelaar Lazarus en een zeker rijk mens’ (Lk 16:19-31). In de Hebreeuwse Geschriften worden de armen getypeerd als de onfortuinlijken in het leven en die daarom bij niemand anders dan bij God hun toevlucht moeten zoeken voor verlichting. Zie Ps 10:12; 12:6; 35:9-10.
Jesaja voorzegt dat met het herstel van Sion ook de ellendigen van zijn volk daarin hun toevlucht zullen zoeken (Js 14:32). Zie ook Zf 3:12.
Ook zij die hongeren, of het nu naar gerechtigheid is, zoals in Mt 5:6 staat, of naar de woorden van God, verwijzend naar de mensen die naar Jezus waren gekomen om hem te horen (vers 17), zullen verzadigd worden.
Het wenen dat veranderd zal worden in lachen, wordt in het bijzonder gezegd van hen die zich thans nog in het Grote Babylon bevinden, maar daaruit bevrijding zullen ervaren (Psalm 126; Op 18:1-5).
Jezus’ leerlingen zouden omwille van hun discipelschap gehaat, uitgestoten, gesmaad worden, terwijl hun reputatie besmeurd zou worden alsof zij goddeloze personen waren. Dat trof niet alleen Joden en Heidenen die in de Eerste eeuw hun geloof in de Messias beleden, maar tot op heden is dat de ervaring geweest van velen die ‘christelijke’, sekteachtige denominaties verlaten, omdat zij zich daarbinnen niet langer ‘happy’ voelen (Jh 9:22, 34; 12:42-43; 16:1-4).
Maar dat is geen reden om zich ongelukkig te voelen. Integendeel, het is een reden tot verheuging; om van blijdschap te huppelen, springen, dansen [waarde van het werkwoord σκιρταω]. Want het plaatst ons daarmee in de categorie van de OT profeten die door hun Israëlitische ‘broeders’ niet zelden eveneens vijandig bejegend werden en wier boodschap geen gehoor vond (Hn 7:52). Het kernachtige gezegde van Sp 29:25 is nog altijd waard om op te steunen:
Vrees voor mensen spant een strik, maar wie op YHWH vertrouwt zal verheven worden.
Moeten we bij Jezus’ verzekering jullie loon is groot in de hemel noodzakelijk aan een belofte denken van toekomstig leven dat in de hemelse sfeer zal worden genoten?
Waarschijnlijk niet; er lijkt eerder een verzekering te worden gegeven dat het geleden onrecht gecompenseerd zal worden, bijvoorbeeld de besmeurde reputatie die hersteld zal worden. Het gaat dus kennelijk om loon in de hemel, ongeveer in de betekenis van het hebben van [geestelijke] schatten in de hemel, die bij God zelf [de hemel] veilig zijn, en waar dieven niet bij kunnen komen (Mt 6:20; Lk 12:33-34).
Wat het aardse deel van het Israël Gods betreft, dat waarschijnlijk hier toch vooral in beeld is, kunnen we denken aan Lk 12:37, 42-44; 18:7-8.
Vergelijk ook de verzekering die in 2Ko 5:10 aan de hemelse Gemeente wordt gegeven.
Πλην ουαι υμιν τοις πλουσιοις,
οτι απεχετε την παρακλησιν υμων.
ουαι υμιν, οι εμπεπλησμενοι νυν,
οτι πεινασετε.
ουαι, οι γελωντες νυν,
οτι πενθησετε και κλαυσετε.
ουαι οταν υμας καλως ειπωσιν παντες οι ανθρωποι, κατα τα αυτα γαρ εποιουν τοις ψευδοπροφηταις οι πατερες αυτων.
24-26 Daarentegen wee jullie, de rijken, want jullie hebben je vertroosting [reeds] ontvangen. Wee jullie die thans verzadigd zijn, want jullie zullen hongeren. Wee jullie die nu lachen, want jullie zullen treuren en wenen. Wee wanneer alle mensen goed over jullie spreken; want soortgelijke dingen plachten hun vaderen aan de leugenprofeten te doen.
Dit Schriftdeel is eigen aan Lukas. Parallel aan de gelukkigverklaringen wordt hier de Rijkemanklasse bedreigd met toekomstige geestelijke honger en treurnis.
Hoe getroost zij zich ook nu mogen voelen met hun tijdelijk bezit, de ware vertroosting zal aan hen voorbijgaan (Lk 2:25).
Vergelijk ook Lk 16:18-31; Ps 73:18-20; Js 65:11-15; Jk 1:11; 4:9; 5:1-6.
In de dagen van de Evangelist lieten de Farizeeën zich graag prijzen en vleien, maar Jezus plaatste hen in de categorie van de leugenprofeten die in het oude Israël voorspoed aankondigden wanneer YHWH juist voornemens was rampspoed over de natie te brengen. Onoprechte Israëlieten lieten zich gaarne door hen misleiden en bewezen hen zelfs eer.
Vergelijk Jr 23:29-32; Ezechiël 13; Mt 6:1-5, 16.
Αλλα υμιν λεγω τοις ακουουσιν, αγαπατε τους εχθρους υμων, καλως ποιειτε τοις μισουσιν υμας, ευλογειτε τους καταρωμενους υμας, προσευχεσθε περι των επηρεαζοντων υμας. τω τυπτοντι σε επι την σιαγονα παρεχε και την αλλην, και απο του αιροντος σου το ιματιον και τον χιτωνα μη κωλυσης. παντι αιτουντι σε διδου, και απο του αιροντος τα σα μη απαιτει. και καθως θελετε ινα ποιωσιν υμιν οι ανθρωποι, ποιειτε αυτοις ομοιως.
27-31 Maar tot jullie zeg ik, tot hen die horen: Hebt jullie vijanden lief, doet goed aan hen die jullie haten, zegent hen die jullie vervloeken, bidt voor hen die jullie kwalijk bejegenen. Bied hem die jou op de wang slaat, ook de andere; en weiger hem die jou de mantel afneemt, ook het onderkleed niet. Geef aan ieder die van je vraagt, en eis wat van jou is niet terug van hem die [het] afneemt. En gelijk jullie willen dat de mensen jullie doen, moeten jullie hun evenzo doen.
Jezus richt zich weer tot zijn leerlingen die hij in de inleiding gelukkig verklaarde. Dat blijkt ondermeer uit vers 22 > Gelukkig zijn jullie wanneer de mensen jullie haten en wanneer zij jullie uitstoten en smaden en jullie naam als goddeloos verwerpen omwille van de Mensenzoon.
Je gelukkig voelen onder slechte bejegening omdat je een band met God en zijn Messias hebt verkregen is echter één ding. Maar hoe, op de juiste manier, op zulk een tegenstand reageren is wel iets anders!
Welnu, zo licht de Messias zelf toe, juist de nieuwe verhouding waarin je met de Vader en zijn Zoon bent gekomen, moet voortaan ook jouw verhouding tot de medemens bepalen.
De achterliggende gedachte daarbij is dat de leden van het Israël Gods geroepen zijn om tot zegen te worden voor alle andere mensen, speciaal tijdens de 1000-jarige heerschappij van het koninkrijk Gods (Gn 22:17-18).
Hoe zou men dan ooit, in het bezit verkerend van zo’n hoge roeping, diezelfde mensen ‘met gelijke munt kunnen betalen’ voor de dingen die zij ons [meestal] in hun onwetendheid aandoen?
De apostel Paulus bracht de kwestie aldus onder woorden:
Wreekt jezelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven: Aan mij de wraak, ik zal vergelden, zegt de Heer. Maar als je vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zul je vurige kolen op zijn hoofd stapelen. Laat je niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade in het goede.
(Rm 12:19-21)
Bovendien is het raadzaam om datgene wat Messias Jezus ons hier leert doen eerder naar de geest dan naar de letter op te vatten, want het ultieme doel van Jezus’ leer is kennelijk dat we niet uit ons geestelijk evenwicht raken, wat men ook tegen ons beraamt en/of metterdaad aandoet.
Vergelijk bijvoorbeeld Jezus’ eigen reactie, toen hij van een gerechtsdienaar een onverdiende kaakslag ontving (Jh 18:19-23). "De andere wang aanbieden" krijgt dan de zin van bereid zijn een ander of nog meer onrecht te verdragen.
God zelf geeft ons daarin het voorbeeld: Hij laat zijn zon opgaan over goeden en goddelozen. En hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Ook werden wijzelf, toen wij nog vervreemd van hem waren, en in die staat zelfs zijn vijanden, door de dood van zijn Zoon met hem verzoend (Mt 5:45; Rm 5:10). En omdat dat soort liefde - de liefde Gods - in ons hart is uitgestort door de werking van de heilige geest in ons leven, worden wij in staat gesteld mensen lief te hebben die menen ons vijandig gezind te moeten zijn (Rm 5:5).
De zogeheten ‘gulden regel’ van vers 31 treffen we ook aan bij Mattheüs, in Mt 7:12. Maar hij voegt er aan toe: Want dit is de Wet en de Profeten.
Typerend, zo zouden we kunnen opmerken, voor een Joods getint evangelie. En niet vreemd dus dat Lukas die toevoeging voor zijn Heidenchristen lezers weglaat. Maar ook wij kunnen beseffen dat met het liefhebben van de naaste en alles voor hem doen wat ons graag gedaan wordt, de basis gelegd wordt voor alle nobele daden, onbaatzuchtige offers en hartelijke goedheid, in navolging van de liefde van God (Ef 5:1-2).
και ει αγαπατε τους αγαπωντας υμας, ποια υμιν χαρις εστιν; και γαρ οι αμαρτωλοι τους αγαπωντας αυτους αγαπωσιν. και [γαρ] εαν αγαθοποιητε τους αγαθοποιουντας υμας, ποια υμιν χαρις εστιν; και οι αμαρτωλοι το αυτο ποιουσιν. και εαν δανισητε παρ ων ελπιζετε λαβειν, ποια υμιν χαρις [εστιν]; και αμαρτωλοι αμαρτωλοις δανιζουσιν ινα απολαβωσιν τα ισα. πλην αγαπατε τους εχθρους υμων και αγαθοποιειτε και δανιζετε μηδεν απελπιζοντες· και εσται ο μισθος υμων πολυς, και εσεσθε υιοι υψιστου, οτι αυτος χρηστος εστιν επι τους αχαριστους και πονηρους. Γινεσθε οικτιρμονες καθως [και] ο πατηρ υμων οικτιρμων εστιν.
32-36 En indien gij liefhebt hen die jullie liefhebben, wat voor gunst is jullie deel? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. En wanneer gij hen goeddoet die jullie goeddoen, wat voor gunst is jullie deel? Ook de zondaars doen hetzelfde. En wanneer gij leent aan hen van wie gij hoopt te ontvangen, wat voor gunst is jullie deel? Ook zondaars lenen aan zondaars opdat zij evenveel terug mogen ontvangen. Hebt daarentegen jullie vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets terug te hopen; en jullie loon zal groot zijn, en jullie zullen zonen van de Allerhoogste zijn, want hij is mild jegens de ondankbaren en goddelozen. Jullie moeten meedogend worden, gelijk jullie Vader meedogend is.
In zijn onderwijs is voor Jezus zijn hemelse Vader de maatstaf. God neemt zelf het initiatief in het liefhebben van en goeddoen aan zijn kinderen. Hij neemt geen afwachtende houding aan totdat hij eerst zelf iets uit hun richting ontvangt (1Jh 4:10).
Zijn liefde en mededogen gaan naar allen uit, zelfs naar hen die hem niet dankbaar zijn en verdorven handelen.
Door het gebruik van het ene artikel worden de ondankbaren en kwaadwilligen onder één noemer gevat.
Ook stelt de Vader geen voorwaarden, in de zin van: OK, ik wil dit voor jou doen, maar dan verwacht ik wel iets van jou terug. Telkens laat Jezus uitkomen dat zijn leerlingen door aldus te handelen, zich niet zouden onderscheiden van de mensen die God geheel buiten beschouwing laten. Zij doen dan niets buitengewoons om welgevallen/gunst van de zijde van God te ervaren. Verderop in het Evangelie zal Jezus een voorbeeld geven ter illustratie van dit beginsel (14:12-14).
In de Wet van Mozes werd bij Israël reeds op een meedogende behandeling van de verarmde broeder aangedrongen. Uit eerbied voor hun God YHWH mochten zij zich niet in hun hart jegens hem verharden.
Zelfs als het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding naderde, moesten zij van edelmoedigheid blijk geven (Lv 25:35-38; Dt 15:7-11).
Die houding zou tot een zegen van God leiden.
Nu zegt Jezus tot zijn leerlingen dat zij er blijk van geven ware zonen van de Allerhoogste te zijn, wanneer mededogen bij hen een persoonlijkheidskenmerk wordt, zoals het geval is bij hun hemelse Vader.
Και μη κρινετε, και ου μη κριθητε· και μη καταδικαζετε, και ου μη καταδικασθητε. απολυετε, και απολυθησεσθε· διδοτε, και δοθησεται υμιν· μετρον καλον πεπιεσμενον σεσαλευμενον υπερεκχυννομενον δωσουσιν εις τον κολπον υμων· ω γαρ μετρω μετρειτε αντιμετρηθησεται υμιν. Ειπεν δε και παραβολην αυτοις· Μητι δυναται τυφλος τυφλον οδηγειν; ουχι αμφοτεροι εις βοθυνον εμπεσουνται; ουκ εστιν μαθητης υπερ τον διδασκαλον, κατηρτισμενος δε πας εσται ως ο διδασκαλος αυτου.
37-40 En oordeelt niet en jullie zullen geenszins geoordeeld worden; en veroordeelt niet en jullie zullen geenszins veroordeeld worden. Spreekt vrij en jullie zullen vrijgesproken worden. Geeft en jullie zal gegeven worden: Een gunstige, aangedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven. Want met de maat waarmee gij meet, zal jullie weer toegemeten worden. Hij nu sprak ook een parabel tot hen: Kan soms een blinde een blinde leiden? Zullen zij niet beide in een kuil vallen? Een leerling is niet boven zijn leraar; maar ieder die volledig is toegerust, zal als zijn leraar zijn.
Met zijn vermaning om mensen niet snel te oordelen, en al helemaal niet om hen te veroordelen, zinspeelt Jezus zeer waarschijnlijk op de gesloten groep der Farizeeën, waarvan de leden alle mensen buiten hun sekte - zelfs de overige Joden - als minderwaardig wegzetten. Maar het gevaar is altijd dat ook Jezus’ eigen leerlingen zich boven de andere mensen kunnen gaan verheffen. Waarom?
In het Messiaanse tijdperk is het Gods bedoeling dat de leden van het ware Israël zijn voornemen dienen om voor de andere mensen tot zegen te worden. De werkzaamheid van zijn geest in hun leven, stelt hen daartoe in staat.
Hoe gemakkelijk is het dan zich in hoogmoed te verheffen en te menen dat men beter is dan de medemens, daarbij totaal vergetend dat men in werkelijkheid slechts een product is van Gods scheppende activiteit. Tot hen die door God tot zo’n nieuwe schepping worden gemaakt, schreef de apostel dan ook:
Want krachtens de genade zijn jullie [personen] die gered zijn. Door geloof, en dit niet uit jullie [zelf], [het is] de gave van God. Niet dankzij [vermeende] werken, opdat niemand zou roemen. Want wij zijn een werk van hem, in de Messias Jezus geschapen voor goede werken, die God tevoren heeft bereid opdat wij erin zouden wandelen.
Ef 2:8-10
Niemand van ons is bevoegd om als rechter van de medemens op te treden. Ons daarvan te onthouden is ook in ons eigen belang, en mochten wij al naar mensen kijken, hen dan mild, meedogend te beoordelen. Waarom? Want God zal ons op dezelfde wijze (ver)oordelen zoals wij anderen deden.
In het bewustzijn dat wij zelf steeds Gods barmhartigheid nodig hebben, dienen wij ook zelf in onze beoordeling van een medemens barmhartig te zijn.
Terwijl bij de evangelist Mattheüs de nadruk ligt op de vergelding - Met de maat waarmee jij meet zal je ook zelf gemeten worden (7:1-2) - gebruikt Lukas dat gezegde in positieve zin. De barmhartige gever kan rekenen op een overvloedig loon van God. Lukas put zich uit in adjectieven om de vrijgevigheid van God te laten uitkomen. In de omhooggehouden schort of mantel zal, bij wijze van spreken, een gunstige, aangedrukte, geschudde, overlopende maat worden uitgestort. Want niemand zal God in barmhartige vrijgevigheid overtreffen!
De parabel van vers 39 en het gezegde van vers 40, lijken de samenhang te onderbreken. Maar kennelijk is het Jezus’ bedoeling om daarmee zijn vermaning, de medemens meedogend te behandelen, nog meer kracht te verlenen.
Er is namelijk ook een gevorderd inzicht nodig om met dezelfde blik naar de situatie zoals die onder de mensheid bestaat, te kunnen kijken als die van God. Want wanneer je zelf aan geestelijke en/of morele blindheid lijdt, hoe kan je dan ooit tot een juiste zienswijze op je Adamitische medemens komen?
We zitten immers met het hele van Adam afgestamde mensdom in het zelfde ‘schuitje’. En we hebben heel wat opleiding in de goddelijke leer nodig om allereerst tot de juiste kijk op onszelf te komen, en ons vervolgens op een zeer gematigde wijze te gedragen naar onze medemens toe.
Bij de Farizeeën ontbrak dat inzicht; zij waren blinde gidsen (Mt 15:14). Hun oordeel was om die reden al volkomen onbetrouwbaar (Rm 2:19-20).
Men moet dus eerst een volleerd leerling zijn, wil men ooit zelf als leraar, of onderwijzer, kunnen optreden.
Welnu, Jezus is de volmaakte leraar met het volmaakte begrip en inzicht. Hij weet precies hoe ontstellend slecht het met de mensheid van nature gesteld is en hoeveel barmhartigheid ze behoeft.
Als onze leraar op dit gebied, en trouwens ook op elk ander, is hij niet te overtreffen. Mogen wij zover komen, dat wil zeggen zo volledig als leerling toegerust raken, dat we het niveau van onze leraar enigszins mogen benaderen (Mt 23:8).
Τι δε βλεπεις το καρφος το εν τω οφθαλμω του αδελφου σου, την δε δοκον την εν τω ιδιω οφθαλμω ου κατανοεις; πως δυνασαι λεγειν τω αδελφω σου, Αδελφε, αφες εκβαλω το καρφος το εν τω οφθαλμω σου, αυτος την εν τω οφθαλμω σου δοκον ου βλεπων; υποκριτα, εκβαλε πρωτον την δοκον εκ του οφθαλμου σου, και τοτε διαβλεψεις το καρφος το εν τω οφθαλμω του αδελφου σου εκβαλειν.
Ου γαρ εστιν δενδρον καλον ποιουν καρπον σαπρον, ουδε παλιν δενδρον σαπρον ποιουν καρπον καλον. εκαστον γαρ δενδρον εκ του ιδιου καρπου γινωσκεται· ου γαρ εξ ακανθων συλλεγουσιν συκα, ουδε εκ βατου σταφυλην τρυγωσιν. ο αγαθος ανθρωπος εκ του αγαθου θησαυρου της καρδιας προφερει το αγαθον, και ο πονηρος εκ του πονηρου προφερει το πονηρον· εκ γαρ περισσευματος καρδιας λαλει το στομα αυτου.
41-45 Waarom dan kijk jij naar de splinter die in het oog van je broeder [zit], maar de balk die in het eigen oog [zit] bemerk je niet? Hoe kun je tot je broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter die in je oog [zit] verwijderen, terwijl je zelf de balk in jouw oog niet ziet? Huichelaar, verwijder eerst de balk uit jouw oog, en dan zul je scherp zien om de splinter die in het oog van je broeder [zit] te verwijderen. Want er is geen voortreffelijke boom die rotte vrucht voortbrengt; evenmin een rotte boom die voortreffelijke vrucht voortbrengt. Want elke boom wordt aan de eigen vrucht gekend; want van dorens plukt men geen vijgen; noch oogst men van een braamstruik een druif. De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, en de goddeloze brengt uit de goddeloze [schat] het goddeloze voort; want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
Hoewel in deze passage diverse metaforen aan de orde komen, gaan wij er niettemin vanuit dat Jezus ons daarin één enkel leerpunt bijbrengt, t.w. de les die in vers 45 wordt geformuleerd: De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, en de goddeloze brengt uit de goddeloze [schat] het goddeloze voort; want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
Wanneer men denkt iemand van dienst te zijn door te proberen diens zienswijze en/of manier van leven te beïnvloeden, met de gedachte dat een en ander tot zijn geestelijk voordeel zal strekken, is het wel zaak dat men allereerst het eigen binnenste onderzoekt en zich afvraagt: Wordt ik door een zuivere beweegreden gedreven? Ben ik wellicht mild voor mezelf, maar streng voor de ander? Verkeer ik zelf wel in een juiste positie om iemand te willen verbeteren? Hoe ziet mijn eigen ‘hart’ er uit; bevindt zich daar een voorraadschat van een moreel goed gehalte?
Het is maar al te gemakkelijk een huichelaar te worden door te letten op een gering foutje bij de medemens en blind te zijn voor eigen grove onvolkomenheden. Als men deze dan ook nog als ‘broeder’ aanspreekt, maar hem niet als zodanig behandelt, maakt dat de zaak nog erger.
Kennelijk is het niet Jezus’ bedoeling dat we door zulke overwegingen er maar helemaal van afzien elkaar te vermanen wanneer dat werkelijk nodig is, maar dan moet dat wel gebeuren in de geest van Gl 6:1-2:
Broeders, indien een mens overvallen wordt in enige misstap, moeten jullie die geestelijk zijn, zo iemand in een geest van zachtaardigheid terecht brengen, ziende op jezelf, opdat ook jij niet in verzoeking komt. Draagt elkaars lasten, en vervult aldus de wet van de Messias.
Zie ook Rm 15:14.
De metafoor van de bomen laat uitkomen dat we alleen iets voor een ander kunnen betekenen wanneer onze eigen daden acceptabel zijn en geen struikelblok voor hem. Dorens symboliseren in dit verband verwording. De zondige natuur heeft dan de overhand over ons gekregen; we zijn dan in de eerste plaats zelf aan hulp toe. Hetzelfde kan gezegd worden van de braamstruik.
Vergelijk Ex 3:1-3; Lk 20:37; Hb 6:4-8.
Vijgen en druiven zijn echter zeer gewaardeerde vruchten.
Τι δε με καλειτε, Κυριε κυριε, και ου ποιειτε α λεγω; πας ο ερχομενος προς με και ακουων μου των λογων και ποιων αυτους, υποδειξω υμιν τινι εστιν ομοιος· ομοιος εστιν ανθρωπω οικοδομουντι οικιαν ος εσκαψεν και εβαθυνεν και εθηκεν θεμελιον επι την πετραν· πλημμυρης δε γενομενης προσερηξεν ο ποταμος τη οικια εκεινη, και ουκ ισχυσεν σαλευσαι αυτην δια το καλως οικοδομησθαι αυτην. ο δε ακουσας και μη ποιησας ομοιος εστιν ανθρωπω οικοδομησαντι οικιαν επι την γην χωρις θεμελιου, η προσερηξεν ο ποταμος, και ευθυς συνεπεσεν, και εγενετο το ρηγμα της οικιας εκεινης μεγα.
46-49 Waarom dan noemen jullie mij Heer, Heer, en doen niet de dingen die ik zeg? Ieder die tot mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, ik zal jullie tonen aan wie hij gelijk is. Hij is gelijk aan een mens die een huis bouwt; die groef en uitdiepte, en een fundament op de rots legde. Toen er nu een overstroming kwam, beukte de rivier tegen dat huis en was niet sterk genoeg het te doen wankelen, omdat het goed gebouwd was. Hij echter die hoorde en niet deed, is gelijk aan een mens die een huis bouwde op de aarde, zonder fundament, waar de rivier tegenaan beukte; en het stortte onmiddellijk in, en de verwoesting van dat huis werd groot.
In het gedeelte vanaf vers 27 heeft Jezus uitgelegd welke levenswijze passend is voor het Messiaanse tijdperk, Gods aangename jaar. Als de leraar bij uitstek heeft hij met gezag gesproken, de Messias waardig. Ook wees hij voortdurend op de hemelse Vader als de maatstaf voor ons aller handelen. Het resultaat daarvan was en is nog steeds dat er kracht uitgaat van zijn onderwijs. Ook thans doen zijn woorden nog altijd een krachtig beroep op ons. Maar de grote vraag is: Zullen wij er ook gehoor aan geven?
Zoals Jezus zelf uitlegt heeft het weinig zin hem Heer te noemen en voorts onze eigen weg te gaan, het leven op onze eigen manier voortzettend. Hij die de Heer is, of Meester, moet ook gehoorzaamd worden, in de erkenning dat hij gezag heeft over ons leven.
In het Rabbinisme wordt Torahstudie vergeleken met bouwen op een goed fundament. Jezus gaat een stap verder en maakt duidelijk dat je eerst dan op een goede ondergrond bouwt wanneer je zijn leer in praktijk brengt.
Mijn woorden kunnen Joodse mensen derhalve als de Messiaanse Torah zien. Bij zorgvuldige studie daarvan kunnen zij dan tot de ontdekking komen dat juist daarin de diepste bedoeling van hun geliefde Torah ligt. En zelfs nog meer: In Jezus’ eigen leven heeft die bedoeling gestalte gekregen. In hun Messias is ze tot een levende werkelijkheid geworden.
Bezien vanuit dat Joodse standpunt zouden we Jezus’ afsluitende woorden dan ook als een soort laatste oproep aan zijn broeders naar het vlees kunnen zien, opdat zij tijdens de crisis die zich bij de verschijning van de Antichrist in de 70ste Jaarweek zal voordoen, aan ondergang mogen ontkomen.
Bij Mattheüs wordt dat leerpunt, begrijpelijkerwijs, nog indringender gebracht door de aanvullende passage van Mt 7:21-23. Want daar horen we Jezus aankondigen dat hij te zijner tijd hen, die de wil van zijn Vader in deze zaak negeerden, van zich weg zal sturen als personen die "de wetteloosheid bewerkten". Wat zij ook deden in de naam van de Messias - profeteren, demonen uitdrijven, krachtige werken verrichten - zal daarbij niet in aanmerking worden genomen.
Door het gebruik van het woord πλημμυρα, dat de betekenis heeft van overstroming, of watervloed, zinspeelde Jezus, wat de Joden betreft, op de crisis van de Eindtijd, vergelijkbaar met het oordeel van de Vloed in Noachs dagen.
Zie Mt 24:37-42; Lk 17:26-27.
Lukas schreef, zoals we al geregeld zagen, vooral met het oog op Heidenchristenen. Als leden van de christelijke Gemeente zullen zij, samen met de Joodse leden daarvan, bij het begin van Jezus’ paroesie ‘veranderd’ worden tot de hemelse natuur en de Heer tegemoet gaan in de lucht om voor altijd bij hem te zijn (1Ko 15:51-52; 1Th 4:15-17).
Toch ligt er in de illustratie van de wijze en de dwaze bouwer, ook voor hen een waardevolle les opgesloten: In het navolgen van Jezus, d.i. op het ene, juiste fundament bouwen dat gelegd is, moeten zij geen armzalige bouwers zijn, die brandbare materialen, zoals hout, hooi en stro, aanwenden. Want dan dreigt het gevaar dat hun werken verbranden, dat zij groot geestelijk verlies lijden, en zelf gered moeten worden als door vuur heen (1Ko 3:10-15; 2Ko 5:10).
4. Verdere bijzonderheden over de Galilease bediening (7:1 – 8:56)
a. Het geloof van de centurion te Kapernaüm (7:1-10)
Επειδη επληρωσεν παντα τα ρηματα αυτου εις τας ακοας του λαου, εισηλθεν εις καφαρναουμ. Εκατονταρχου δε τινος δουλος κακως εχων ημελλεν τελευταν, ος ην αυτω εντιμος. ακουσας δε περι του Ιησου απεστειλεν προς αυτον πρεσβυτερους των Ιουδαιων, ερωτων αυτον οπως ελθων διασωση τον δουλον αυτου. οι δε παραγενομενοι προς τον Ιησουν παρεκαλουν αυτον σπουδαιως, λεγοντες οτι Αξιος εστιν ω παρεξη τουτο, αγαπα γαρ το εθνος ημων και την συναγωγην αυτος ωκοδομησεν ημιν.
1-5 Nadat hij al zijn uitspraken ten aanhoren van het volk had beëindigd, ging hij Kapernaüm binnen. Van een zekere centurio nu was een slaaf die hem dierbaar was, er slecht aan toe en lag op sterven. Daar hij nu over Jezus had gehoord, zond hij oudsten van de Joden naar hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf er veilig doorheen te brengen. Toen zij nu bij Jezus waren gekomen, gingen zij [het] hem dringend verzoeken, zeggend: Hij is het waard dat gij hem dit toestaat, want hij heeft onze natie lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd.
De zekere centurio staat in deze geschiedenis centraal.
Hoewel zijn zieke knecht - op wie hij erg gesteld is [Grieks: kostbaar achtte], en van wie in het Mattheüsverslag wordt gezegd dat hij verlamd is en vreselijke pijn lijdt - de aanleiding vormt om contact met Jezus te zoeken, gaat het in dit verhaal toch vooral om het grote geloof van deze militair, een officier binnen het Romeinse garnizoen te Kapernaüm.
Als centurio voerde hij het bevel over 100 soldaten; zelf stond hij weer onder een officier van hogere rang: De bevelhebber van een cohorte, bestaande uit 600 man. Vergelijk Lk 7:8.
Uit het feit dat over hem wordt vermeld dat hij de Joodse natie liefhad en zelfs bijgedragen had tot de bouw van de synagoge, kan worden geconcludeerd dat hij een godvrezend man was, wellicht een proseliet, en dat hij Israël erkende als Gods speciale volk. Dit verklaart tevens waarom enkele oudsten, kennelijk oudsten die tot de synagoge behoorden, bereid waren om naar Jezus te gaan en zijn verzoek om te komen en zijn dierbare knecht er veilig doorheen te brengen [Grieks: doorheen redden] aan hem over te brengen.
ο δε Ιησους επορευετο συν αυτοις. ηδη δε αυτου ου μακραν απεχοντος απο της οικιας επεμψεν φιλους ο εκατονταρχης λεγων αυτω, Κυριε, μη σκυλλου, ου γαρ ικανος ειμι ινα υπο την στεγην μου εισελθης· διο ουδε εμαυτον ηξιωσα προς σε ελθειν· αλλα ειπε λογω, και ιαθητω ο παις μου. και γαρ εγω ανθρωπος ειμι υπο εξουσιαν τασσομενος, εχων υπ εμαυτον στρατιωτας, και λεγω τουτω, Πορευθητι, και πορευεται, και αλλω, Ερχου, και ερχεται, και τω δουλω μου, Ποιησον τουτο, και ποιει. ακουσας δε ταυτα ο Ιησους εθαυμασεν αυτον, και στραφεις τω ακολουθουντι αυτω οχλω ειπεν, Λεγω υμιν, ουδε εν τω Ισραηλ τοσαυτην πιστιν ευρον. και υποστρεψαντες εις τον οικον οι πεμφθεντες ευρον τον δουλον υγιαινοντα.
6-10 Jezus nu ging samen met hen op weg. Maar toen hij al niet ver meer van het huis verwijderd was, zond de centurio vrienden om tot hem te zeggen: Heer, doe geen moeite, want ik ben niet waard dat gij onder mijn dak zoudt binnenkomen. Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht naar u toe te komen; maar spreek met een [gebiedend] woord en laat mijn knecht gezond worden. Want ook ik ben een mens die onder gezag is gesteld en heb soldaten onder mijzelf; en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot een ander: Kom, en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet [het]. Toen Jezus nu dit hoorde, verwonderde hij zich over hem; en zich tot de menigte kerend die hem volgde, zei hij: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik zulk een geloof niet gevonden. En toen zij die waren gezonden, waren teruggekeerd in het huis, vonden zij de slaaf gezond.
De centurio had de oudsten naar Jezus gestuurd met het verzoek te komen en zijn slaaf er veilig doorheen te brengen.
Nu hij verneemt dat Jezus inderdaad onderweg is naar hem, realiseert hij zich dat het betreden van een Heidense woning door een Joodse leraar moeilijkheden kan opleveren wegens de kwestie van Levitische verontreiniging. Daarnaast is hij ook overtuigd van eigen onwaardigheid. En is deze Yeshua over wie hij al zoveel vernomen heeft (vers 3), niet bij machte op afstand te genezen?
Vergelijk Jh 4:46-54; Hn 10:28.
Indien hij, een officier met geringe macht, al binnen zekere grenzen met gezag kan gebieden en ook zelf gehoorzaam reageert op hen die weer boven hem staan, hoeveel te meer kan dan Jezus, door slechts een gebiedend machtswoord te spreken, zijn gezag over de ziekte van zijn knecht laten gelden.
Dit is niet alleen een uiting van zijn geloof dat er bij Jezus’ handelen een hogere macht in het spel moet zijn, maar ook is het een manier om op subtiele wijze te vermijden dat hij zich over de ware identiteit van Jezus uitlaat.
Gezien de macht die hij Jezus toeschrijft, moet deze wel de Messias der Joden zijn, die ook hijzelf als proseliet verwacht. Maar tegelijkertijd heeft hij ook gehoord dat Jezus binnen Joods religieuze kringen een omstreden figuur is.
Welke waarde kon dit verhaal nu voor Theofilus hebben? En ook voor ons, Heidenchristenen zoals hij?
Wij geloven met deze centurio dat Jezus de Messias, ja, dat hij zelfs de Zoon van God is. Wij geloven ook dat alles wat hij destijds aan wonderen heeft verricht, historische waarheid is en tevens dat hij, tijdens zijn Messiaanse Rijk van 1000 jaar, op nog veel grotere schaal die wonderdaden zal herhalen. Welnu, van zulk een geloof zegt Jezus dat hij het zelfs binnen (het natuurlijke) Israël niet heeft aangetroffen. Wat wil dat zeggen? Dat betekent dat wij het vertrouwen kunnen koesteren dat God ons in Messias Jezus werkelijk met dit geloof heeft begunstigd.
Het is zoals de Messias zelf tot Petrus zei, toen deze hem beleed als de Messias, de Zoon van de levende God:
Vlees en bloed onthulden [dit] niet aan jou, maar mijn Vader die in de hemelen [is]. Gelukkig ben jij, Simon, zoon van Jona!
(Mt 16:16-17)
b. De opstanding van de zoon van de weduwe te Naïn (7:11-17)
Και εγενετο εν τω εξης επορευθη εις πολιν καλουμενην Ναιν, και συνεπορευοντο αυτω οι μαθηται αυτου και οχλος πολυς. ως δε ηγγισεν τη πυλη της πολεως, και ιδου εξεκομιζετο τεθνηκως μονογενης υιος τη μητρι αυτου, και αυτη ην χηρα, και οχλος της πολεως ικανος ην συν αυτη. και ιδων αυτην ο κυριος εσπλαγχνισθη επ αυτη και ειπεν αυτη, Μη κλαιε. και προσελθων ηψατο της σορου, οι δε βασταζοντες εστησαν, και ειπεν, Νεανισκε, σοι λεγω, εγερθητι. και ανεκαθισεν ο νεκρος και ηρξατο λαλειν, και εδωκεν αυτον τη μητρι αυτου. ελαβεν δε φοβος παντας, και εδοξαζον τον θεον λεγοντες οτι Προφητης μεγας ηγερθη εν ημιν, και οτι Επεσκεψατο ο θεος τον λαον αυτου. και εξηλθεν ο λογος ουτος εν ολη τη Ιουδαια περι αυτου και παση τη περιχωρω.
11-17 En het geschiedde vervolgens dat hij op weg ging naar een stad, Naïn geheten, en zijn leerlingen en een talrijke menigte trokken met hem mee. Juist toen hij de stadspoort naderde, zie: Een dode werd uitgedragen, een enigverwekte zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een aanzienlijke menigte van de stad was bij haar. En toen de Heer haar zag, werd hij met medelijden jegens haar bewogen, en hij zei tot haar: Ween niet. En naderbij gekomen, raakte hij de baar aan; de dragers nu bleven staan; en hij zei: Jongeman, ik zeg je, sta op. En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En hij gaf hem aan zijn moeder. Toen werden allen door een diep ontzag aangegrepen en zij gingen God verheerlijken, zeggend: Een groot profeet is onder ons verwekt, en: God heeft naar zijn volk omgezien. En dit woord over hem ging uit in heel Judea en in de gehele omgeving.
Na de uitdrukking εν τω εξης [in het vervolg; vervolgens; daarna] moet kennelijk het woord dag gedacht worden, zodat de betekenis wordt: De volgende dag ging hij op weg… De uitdrukking verbindt de opstanding te Naïn met het onmiddellijk voorafgaande: De gezondmaking van de doodzieke knecht van de centurio.
Met de opwekking van een dode, de eerste tijdens zijn bediening, wordt tenslotte ontwijfelbaar duidelijk dat Jezus inderdaad de Messias moet zijn. Nadat ook deze wonderdaad is geschied, kan de vraag waarmee Johannes hierna zal komen over de kwestie van het Messiasschap, tot volle tevredenheid beantwoord worden.
Er doet zich zeker een bijzonder tafereel voor. Met recht schrijft Lukas: En zie! Enerzijds een begrafenisstoet die door de stadspoort naar buiten komt, anderzijds de talrijke menigte die met Jezus zich juist in die richting begeeft. Het wordt Jezus en degenen die bij hem zijn snel duidelijk wat er aan de hand is. Het is een wel heel droevige situatie: Een weduwe die haar enige zoon moet gaan begraven. De tragiek van de moeder laat Jezus niet onberoerd; hij wordt er diep door bewogen [splagchnizomai, een werkwoord dat aangeeft dat men tot in de ingewanden beroerd wordt]. Ook Jezus kon emoties ervaren die hem innerlijk beroerden.
Lukas schrijft: de Heer..werd met medelijden jegens haar bewogen. Voor het eerst noemt hij Jezus hier de Heer, een aanwijzing dat rond 57 AD onder christelijke broeders op deze wijze over Jezus werd gesproken.
Het volk maakt de juiste gevolgtrekkingen. Het gebeuren doet hen terecht denken aan de profeten van vroeger, Elia en Elisa, die beide eveneens jongemannen opwekten. In het geval van Elia was er sprake van een wel heel treffende overeenkomst. Hij wekte eveneens de enige zoon van een weduwe op. En ook zijn eerste ontmoeting met haar vond plaats bij een stadspoort, die van Sarfath (1Kn 17:8-24; 2Kn 4:32-37).
Zie: De studie Elia, een mens van dezelfde gevoelens als wij (1 Koningen 17).
Ook concludeert het volk terecht dat God zich weer duidelijk tot zijn eigen, speciale volk wendt, naar hen omziet [episkeptomai; bezoeken, inspecteren, zorg dragen voor, omzien naar].
De uitdrukking doet ons bij voorbaat denken aan de Eindtijd, wanneer na het verstrijken van de Gemeente-eeuw, en de opname van de Gemeente, God zich na vele eeuwen weer barmhartig tot zijn uitverkoren volk zal wenden, naar hen zal omzien; niet in oordeel maar met gunst. Na de verheerlijking van de Gemeente, breekt dan ook voor Israël naar het vlees de tijd aan dat een Nieuw Verbond met hen wordt gesloten, op grond waarvan zij, door hun geloof in de Messias, van de dood bevrijd kunnen worden en tot een nieuwe schepping gemaakt.
c. De vraag van Johannes de Doper (7:18-35)
Και απηγγειλαν Ιωαννη οι μαθηται αυτου περι παντων τουτων. και προσκαλεσαμενος δυο τινας των μαθητων αυτου ο Ιωαννης επεμψεν προς τον κυριον λεγων, Συ ει ο ερχομενος η αλλον προσδοκωμεν; παραγενομενοι δε προς αυτον οι ανδρες ειπαν, Ιωαννης ο βαπτιστης απεστειλεν ημας προς σε λεγων, Συ ει ο ερχομενος η αλλον προσδοκωμεν; εν εκεινη τη ωρα εθεραπευσεν πολλους απο νοσων και μαστιγων και πνευματων πονηρων, και τυφλοις πολλοις εχαρισατο βλεπειν. και αποκριθεις ειπεν αυτοις, Πορευθεντες απαγγειλατε Ιωαννη α ειδετε και ηκουσατε· τυφλοι αναβλεπουσιν, χωλοι περιπατουσιν, λεπροι καθαριζονται και κωφοι ακουουσιν, νεκροι εγειρονται, πτωχοι ευαγγελιζονται· και μακαριος εστιν ος εαν μη σκανδαλισθη εν εμοι.
18-23 En de leerlingen van Johannes berichtten hem over al deze dingen. En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Heer, zeggend: Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten? Toen nu de mannen bij hem waren gekomen, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar u toe gezonden, zeggend: Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten? In dat uur genas hij velen van kwalen en plagen en goddeloze geesten, en vele blinden begunstigde hij met zien. En in antwoord zei hij tot hen: Gaat heen, bericht Johannes de dingen die jullie gezien en gehoord hebben: Blinden zien weer, lammen lopen [weer] rond, melaatsen worden gereinigd en doven horen. Doden worden opgewekt, aan armen worden goede tijdingen verkondigd. En gelukkig is degene als hij aan mij geen aanstoot neemt!
Wat was er met Johannes aan de hand? Was hij gaan twijfelen aan het Messiasschap van Jezus? Dat lijkt niet waarschijnlijk. Hijzelf had hem als zodanig bij Israël geïntroduceerd. En met overtuiging had hij zijn leerlingen gewezen op Jezus als het Lam Gods en de Zoon van God (Jh 1:29-34).
Hij twijfelde dan ook niet aan het feit dat Jezus werkelijk de Messias was, alleen kwamen zijn verwachtingen niet overeen met Jezus’ optreden tot dusver.
De Komende, zoals hij de Messias typeert, zou volgens de algemeen Joodse verwachting - waarin Johannes, maar ook Jezus’ eigen leerlingen deelden - bij zijn verschijnen diens Rijk vestigen en het volk van God bevrijden van alle Heidense overheersing. En in plaats daarvan was hij, Johannes, inmiddels gevangen gezet. Wáár was de Messias die hijzelf had aangekondigd?
Wáár de bijl aan de wortel der bomen en de wan in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te reinigen?
Wáár de komende toorn?
De kern van zijn missie was in het geding en daarmee zijn persoonlijke verwachting.
Zuchtend in zijn kerker moet bij hem de vraag zijn opgekomen: Hoe kan dit, terwijl ik toch van de hemel bevestigd heb gekregen dat Jezus de Messias en Zoon van God is? Moet er soms nog iemand komen [een αλλον, d.i. een andere, niet van een andere soort, maar een volgende, een tweede]. Wordt het Messiasschap verdeeld over twee personen? En zal de tweede de Messiaanse profetieën vervullen die vooruitwijzen naar zijn grote macht en heerlijkheid?
Hoe kon Johannes ook weten dat in één en dezelfde Messias alles vervuld zou worden wat in de Wet, in de Profeten en in al de Schriften op die Persoon betrekking had, zoals ook het brengen van het ene bevrijdende offer (Lk 24:25-27; 44-46)?
Hoe kon hij bevroeden dat de Komende tweemaal zou verschijnen, in de volgorde zoals Petrus zo’n 30 jaar later zou optekenen:
Betreffende welke redding profeten hebben uitgezocht en uitgevorst, die over de voor jullie [bestemde] genade hebben geprofeteerd, terwijl zij onderzochten op welke of wat voor tijd de geest van de Messias in hen doelde, tevoren getuigend van het lijden voor de Messias en van de heerlijkheden daarna.
(1Pt 1:10-11)
De profeten zelf vroegen zich af op welk of wat voor soort tijdperk hun voorzeggingen betrekking hadden. Maar pas met deze Brief van Petrus werd in geschrifte onthuld dat het Messiaanse tijdperk niet direct het Messiaanse Rijk in heerlijkheid zou brengen. Eerst moest de Messias zelf door het offer van zijn leven daarvoor de basis verschaffen, een volgorde die door de Joden als volk thans nog altijd niet wordt onderscheiden.
Zelfs na Jezus’ opstanding zou het koninkrijk voor Israël niet onmiddellijk hersteld worden, aangezien er een tussenperiode zou zijn waarin de Christelijke gemeente zou worden bijeengebracht (Hn 1:6-8).
Dus schreef Petrus ook nog het volgende over die profeten van vroeger en over het voorrecht dat Jezus’ leerlingen van de Eerste eeuw en daarna ontvingen wat betreft het begrip van het profetische Woord:
Aan hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf maar jullie dienden met de dingen die jullie nu zijn aangekondigd door hen die jullie het Evangelie hebben bekendgemaakt in heilige geest die van de hemel werd gezonden; dingen waarin engelen verlangen een blik te slaan.
Gezien de progressieve wijze waarop God zijn voornemen aan zijn getrouwen onthult, krijgen de leerlingen van Johannes daarom de volgende boodschap voor hem mee terug:
Blinden zien weer, lammen lopen [weer] rond, melaatsen worden gereinigd en doven horen; doden worden opgewekt, aan armen worden goede tijdingen verkondigd.
Dus ligt in Jezus’ antwoord zoiets als: Hiermee zul je het moeten doen, Johannes; trek maar je eigen conclusies, of dit Messiaans is of niet!
Bovendien moet je nog iets ter harte nemen: Zorg er vooral voor dat ik voor jou niet een oorzaak tot struikelen word. Wees geduldig, wacht op God, en je zult gelukkig zijn met wat je nu over mij verneemt.
Want de in het enkelvoud gestelde vermaning En gelukkig is degene als hij aan mij geen aanstoot neemt! was, ondanks zijn algemene karakter, toch in de eerste plaats voor Johannes zelf bedoeld.
Απελθοντων δε των αγγελων Ιωαννου ηρξατο λεγειν προς τους οχλους περι Ιωαννου, Τι εξηλθατε εις την ερημον θεασασθαι; καλαμον υπο ανεμου σαλευομενον; αλλα τι εξηλθατε ιδειν; ανθρωπον εν μαλακοις ιματιοις ημφιεσμενον; ιδου οι εν ιματισμω ενδοξω και τρυφη υπαρχοντες εν τοις βασιλειοις εισιν. αλλα τι εξηλθατε ιδειν; προφητην; ναι, λεγω υμιν, και περισσοτερον προφητου, ουτος εστιν περι ου γεγραπται,
Ιδου αποστελλω τον αγγελον μου προ προσωπου σου,
ος κατασκευασει την οδον σου εμπροσθεν σου.
λεγω υμιν, μειζων εν γεννητοις γυναικων Ιωαννου ουδεις εστιν·
ο δε μικροτερος εν τη βασιλεια του θεου μειζων αυτου εστιν.
24-28 Toen nu de boden van Johannes waren weggegaan, begon hij tot de menigten te zeggen betreffende Johannes: Wat zijn jullie in de wildernis gaan aanschouwen? Een rietstengel door wind heen en weer bewogen? Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een mens in zachte klederen gehuld? Zie, zij die luisterrijk gekleed gaan en in weelde leven, verblijven in de koninklijke hoven. Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een profeet? Ja, ik zeg jullie, zelfs meer dan een profeet. Deze is het over wie geschreven staat:
Zie, Ik zend mijn bode voor je aangezicht,
die je weg voor je bereiden zal.
Ik zeg jullie: Onder hen die uit vrouwen zijn voortgebracht, is niemand groter dan Johannes; maar een mindere in het koninkrijk Gods is groter dan hij.
Waarom gaat Jezus door middel van de drie retorische vragen dieper in op de persoon van de Doper? Kennelijk is het zijn bedoeling dat er geen verkeerde opvattingen over Johannes postvatten bij de menigten. Immers, wanneer het volk zou gaan denken dat de Doper zelf twijfelde aan Jezus’ Messianiteit, zou de kracht van het getuigenis dat Johannes tot dan toe had afgelegd, in hoge mate worden afgezwakt.
Onder hen die uitgetrokken waren naar de omgeving van de Jordaan om Johannes te zien en te horen, waren ook velen uit Galilea geweest. De prediking van de Doper had op hen, zoals ook bij anderen het geval was, diepe indruk gemaakt en hen met geestdrift vervuld. En Jezus wil, door het stellen van gerichte vragen, dat zij daaraan terugdenken. Hoe hadden zij de Doper ervaren? Als een onstandvastig mens die om het geringste van mening verandert? Was dat hun indruk van Johannes geweest?
Het antwoord hoefde niet door hen gegeven te worden; daarvan was uiteraard in het geheel geen sprake! Een dergelijk karakter had Johannes niet.
En zijn verschijning? Was hij gedost in zachte gewaden zoals die door hooggeplaatste personen aan koninklijke hoven worden gedragen?
Die vraag brengt hun onmiddellijk Johannes’ (werkelijke) verschijning voor ogen: Iemand gehuld in een kleed van kemelhaar; die niet in weelde leefde, maar zich ondermeer met sprinkhanen en wilde honing voedde (Mt 3:4).
Door zijn manier van leven had Johannes er blijk van gegeven dat hij niet gevoelig was voor wereldse praal en niet de instelling had van hovelingen die naar de gunst van vorsten dingen. Het bewijs dat hij thans wegens zijn moedig protest tegen Herodes in een kerker zucht, onthult op zich al zijn vastberaden houding.
Met zijn derde vraag legt Jezus zijn gehoor het juiste antwoord in de mond.
Zij waren uitgegaan om een profeet te zien; een man die na vele eeuwen van hemelse stilte in die hoedanigheid was opgestaan. Maar, zo scherpt Jezus hun in, Johannes is zelfs nog meer dan een profeet: Hij is het voorwerp en vervulling van de profetieën van zijn voorgangers, in het bijzonder van Maleachi.
Jezus citeert Ml 3:1 en legt daarin - door enkele aanpassingen in de oorspronkelijke tekst - tevens de betekenis welke die profetische aankondiging voor de actualiteit van dat moment heeft: Johannes is zijn voorloper die Gods weg voor hem bereidt.
Onder hen die uit vrouwen zijn voortgebracht, is niemand groter dan Johannes; maar een mindere in het koninkrijk Gods is groter dan hij…
Een zeer betekenisvolle en leerzame uitspraak tenslotte door de Messias. Hij geeft daarmee het grote verschil aan tussen OT en NT tijden.
De tegenstelling berust op zijn verklaring die uit vrouwen zijn voortgebracht.
Hoe groot de mannen des geloofs in voorchristelijke tijden ook waren en in welke belangrijke toewijzingen zij ook dienden, zij waren niet meer dan Adamitische mensen, geboortig uit vrouwen, niet uit God.
Vanaf Pinksteren, met de komst van de geest, zouden Messiasbelijdende mannen en vrouwen, naast de traditionele geboorte uit een vrouw - hun aardse moeder die de sporen van de Adamitische erfenis in zich droeg - ook de geboorte uit God ervaren.
Zoals Johannes, de geliefde apostel, later zou optekenen:
Maar zovelen als hem [wél] ontvingen, hun gaf hij macht kinderen van God te worden; zij die in zijn naam geloof oefenen; die niet uit bloed, noch uit een vleselijke wil, noch uit een wil van een man, maar uit God werden verwekt.
(Jh 1:12-13)
(Και πας ο λαος ακουσας και οι τελωναι εδικαιωσαν τον θεον, βαπτισθεντες το βαπτισμα Ιωαννου· οι δε Φαρισαιοι και οι νομικοι την βουλην του θεου ηθετησαν εις εαυτους, μη βαπτισθεντες υπ αυτου.)
29-30 - Zowel heel het volk dat toehoorde als de tollenaars achtten God rechtvaardig, daar zij gedoopt waren [met] de doop van Johannes. De Farizeeën en de wetgeleerden daarentegen, verwierpen Gods beleidsplan voor zichzelf, daar zij niet door hem waren gedoopt -
Deze twee verzen worden beschouwd als een tussendoor commentaar van de Evangelist. Jezus heeft immers heel gunstig gesproken over zijn voorloper en wegbereider Johannes, en zelfs verklaard dat deze gezien moet worden in het licht van het profetische Woord van Maleachi. Dat was geen geringe uitspraak van Jezus. Ze leidde tot zeer tegengestelde reacties. Wat was de achterliggende verklaring daarvoor? Lukas wil dat aan zijn lezers laten weten en hij legt uit dat een en ander te maken heeft met het feit of men al dan niet door Johannes is gedoopt, een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
Tot hen die zich voor die doop hadden aangeboden, behoorden vooral het gewone volk, met inbegrip van de tollenaars en ‘zondaars’; allen personen op wie door de vooraanstaande religieuze elite met verachting werd neergezien. Die laatsten, niet gedoopt door Johannes, waren voor zichzelf tot de beslissing gekomen dat dit Gods ‘beleidsplan’ niet kon zijn. In hun hooghartigheid wezen zij een eventuele hand van God daarin, op hooghartige wijze af. Maar het volk onderscheidde - op grond van Jezus’ uitleg - juist wel de wijsheid van Gods ‘raad’ in dit alles; openlijk beleden zij de juistheid er van.
Τινι ουν ομοιωσω τους ανθρωπους της γενεας ταυτης, και τινι εισιν ομοιοι; ομοιοι εισιν παιδιοις τοις εν αγορα καθημενοις και προσφωνουσιν αλληλοις, α λεγει,
Ηυλησαμεν υμιν και ουκ ωρχησασθε·
εθρηνησαμεν και ουκ εκλαυσατε.
εληλυθεν γαρ Ιωαννης ο βαπτιστης μη εσθιων αρτον μητε πινων οινον, και λεγετε, Δαιμονιον εχει· εληλυθεν ο υιος του ανθρωπου εσθιων και πινων, και λεγετε, Ιδου ανθρωπος φαγος και οινοποτης, φιλος τελωνων και αμαρτωλων. και εδικαιωθη η σοφια απο παντων των τεκνων αυτης.
31-35 Met wie daarom zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk? Zij zijn gelijk aan jongetjes die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen; die zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en jullie hebben niet geweend. Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etend noch wijn drinkend, en jullie zeggen: Een demon heeft hij. De Mensenzoon is gekomen, [wél] etend en drinkend, en jullie zeggen: Zie, een mens, [die] een gulzigaard en wijndrinker [is], een vriend van tollenaars en zondaars. Toch is de wijsheid in het gelijk gesteld wegens al haar kinderen.
Alsof Jezus het tussendoor commentaar van Lukas bij voorbaat kende, haakt hij nu in op de afwijzende reactie van de religieuze bovenlaag in de Joodse maatschappij. Hoe kan hij hun nukkige, overmatig kritische, afwijzende houding jegens zowel de Doper als hemzelf het beste illustreren?
Zowel de strenge ascese van Johannes als de vrijere levensstijl van Jezus beviel hen niet. Johannes was volgens hen niet goed bij zinnen; boosaardig stelden zij hem voor als een man bezeten door een goddeloze geest.
Maar ook Jezus vond geen genade in hun ogen. In tegenstelling tot Johannes leefde hij niet ascetisch. Hij genoot van Gods gaven en hield niet de vastendagen zoals de Farizeeën en de leerlingen van Johannes gewend waren. Wanneer hij werd uitgenodigd voor een maaltijd - wat geregeld gebeurde - at en dronk hij gewoon met de anderen mee. Maar in hun boosaardigheid wensten zij hem daarmee af te schilderen als ‘een vraatzuchtig mens, een wijndrinker’.
Toch is de wijsheid in het gelijk gesteld wegens al haar kinderen…
Een uitspraak die samenhangt met vers 29. De eenvoudigen onder het volk die door Johannes als teken van hun berouw waren gedoopt, achtten God rechtvaardig.
Zij erkenden de juistheid van Gods handelen, de manier waarop hij zijn raadsbesluit, om de geestelijk zieke mensheid te hulp te komen, was begonnen te verwezenlijken. In henzelf, zij die een geneesheer nodig hadden, kwam Gods wijsheid dienaangaande in het licht te staan. En Jezus bevestigt hun opvatting als correct. Met hen verheerlijkt hij de wijze manier waarop God in zijn plan van redding de zaken aanpakt.
d. Simon, de Farizeeër, en de zondares (7:36-50)
Ηρωτα δε τις αυτον των Φαρισαιων ινα φαγη μετ αυτου· και εισελθων εις τον οικον του Φαρισαιου κατεκλιθη. και ιδου γυνη ητις ην εν τη πολει αμαρτωλος, και επιγνουσα οτι κατακειται εν τη οικια του Φαρισαιου, κομισασα αλαβαστρον μυρου και στασα οπισω παρα τους ποδας αυτου κλαιουσα, τοις δακρυσιν ηρξατο βρεχειν τους ποδας αυτου και ταις θριξιν της κεφαλης αυτης εξεμασσεν, και κατεφιλει τους ποδας αυτου και ηλειφεν τω μυρω.
36-38 Iemand nu van de Farizeeën verzocht hem met hem te eten; en nadat hij het huis van de Farizeeër was binnengegaan, nam hij aan tafel plaats. En zie, een vrouw die in de stad een zondaar was en die te weten was gekomen dat hij in het huis van de Farizeeër aanlag, had een albasten flesje met welriekende olie meegenomen. En nadat zij wenend achter [hem] was gaan staan, bij zijn voeten, begon zij met de tranen zijn voeten nat te maken en droogde [ze] af met de haren van haar hoofd, en zij kuste zijn voeten hartelijk en zalfde [ze] met de welriekende olie.
Misschien zijn we in dit verhaal nog steeds in de stad Naïn, maar dat is onzeker. In ieder geval woont in die stad een zekere Farizeeër, Simon genaamd, die blijkbaar al veel over Jezus heeft vernomen. Bijgevolg nodigt hij hem uit voor een maaltijd teneinde die omstreden leraar van nabij te kunnen meemaken. Zoals verderop in het verhaal duidelijk zal worden, stelt hij zich niettemin - zoals ook het geval is met de andere leden van zijn sekte - sceptisch op tegenover Jezus; van echte gastvrijheid is geen sprake.
Blijkbaar wordt Simon vooral door nieuwsgierigheid gedreven. Het is echter ook mogelijk dat dit voor de Farizeeërs een manier is geweest om deze rabbi in de gaten te houden en hem eventueel op iets onbehoorlijks te ‘betrappen’. Naderhand zullen we immers zien dat Simon meent een goede reden te hebben om zich inderdaad kritisch op te stellen.
De niet bij name genoemde vrouw staat in de stad bekend als een ontuchtige, wat hier de waarschijnlijke betekenis is van αμαρτωλος [zondaar; hetzij mannelijk, hetzij vrouwelijk], maar niet als een πορνη [hoer]. Waarschijnlijk maakt zij zich schuldig aan overspel. Haar gedrag, en het feit dat ze in het bezit is van een zeer kostbaar flesje met parfum, wijst op een zekere welstand en verfijndheid. Dat Lukas haar buiten die ene aanduiding duidelijk in de anonimiteit houdt, wijst er kennelijk op dat hij deze berouwvolle vrouw wenst te ontzien.
De vrouw maakt gebruik van een merkwaardige, toen heersende gewoonte om een huis waar een dergelijke maaltijd werd gehouden, onuitgenodigd binnen te treden. Maar wanneer ze in Jezus’ nabijheid komt, raakt ze bij zijn aanblik kennelijk zo door schuldgevoelens geëmotioneerd, dat zij in tranen uitbarst, op de knieën neervalt en zijn voeten met haar tranen nat maakt. En omdat zij niets heeft waarmee zij zijn voeten kan afdrogen, gebruikt zij haar eigen lange haardos.
Ongetwijfeld is zij zich bewust van het feit dat zij zich daarmee zeer vernedert. Loshangend haar bij een getrouwde vrouw werd in die dagen immers zo onfatsoenlijk geacht dat dit voor de echtgenoot, steunend op Dt 24:1 én de rabbijnse uitleg daarvan, een reden tot echtscheiding kon zijn.
Maar in haar ontroering en genegenheid zet zij alle gêne opzij en kust de voeten van de Messias recht hartelijk [καταφιλεω]. Dan pas gaat zij over tot de daad waarvoor zij feitelijk is gekomen: Het zalven van Jezus’ voeten met de welriekende olie.
En juist dat laatste doet vermoeden dat dit niet de eerste keer is dat zij met Jezus in aanraking komt. Het is niet uit te sluiten dat zij al bij een eerdere ontmoeting Jezus’ vergeving heeft ervaren en hem nu opzoekt teneinde hem haar grote dankbaarheid te betuigen.
ιδων δε ο Φαρισαιος ο καλεσας αυτον ειπεν εν εαυτω λεγων, Ουτος ει ην προφητης, εγινωσκεν αν τις και ποταπη η γυνη ητις απτεται αυτου, οτι αμαρτωλος εστιν. και αποκριθεις ο Ιησους ειπεν προς αυτον, Σιμων, εχω σοι τι ειπειν. ο δε, Διδασκαλε, ειπε, φησιν. δυο χρεοφειλεται ησαν δανιστη τινι· ο εις ωφειλεν δηναρια πεντακοσια, ο δε ετερος πεντηκοντα. μη εχοντων αυτων αποδουναι αμφοτεροις εχαρισατο. τις ουν αυτων πλειον αγαπησει αυτον; αποκριθεις Σιμων ειπεν, Υπολαμβανω οτι ω το πλειον εχαρισατο. ο δε ειπεν αυτω, Ορθως εκρινας.
39-43 Toen nu de Farizeeër die hem had uitgenodigd [dit] zag, zei hij bij zichzelf: Als deze een profeet was, zou hij wel weten wie en wat voor iemand de vrouw is die hem aanraakt, dat zij een zondaar is. En in antwoord zei Jezus tot hem: Simon, ik heb je iets te zeggen. Hij nu zei: Leraar, spreek! Een zeker schuldeiser had twee schuldenaars; de één was vijfhonderd denarii schuldig, de ander echter vijftig. Toen zij niet konden betalen, schold hij [het] beiden goedgunstig kwijt. Wie van hen zal hem daarom meer liefhebben? In antwoord zei Simon: Ik veronderstel, degene aan wie hij het meest goedgunstig kwijt schold. Hij nu zei tot hem: Je hebt juist geoordeeld.
Simons reactie is typerend voor een lid van de Farizeïsche sekte: volledig zeker van wat de Wet van hem vraagt, en tegelijkertijd volledig onbekwaam om te onderscheiden dat er omstandigheden zijn waarin de wet der liefde -Je moet je naaste liefhebben als jezelf- de voorrang dient te hebben boven kleingeestig wetticisme.
Hij is zeer ontevreden over Jezus, en dat niet eens zo zeer om de geldverspilling, doordat hij toestaat dat zijn voeten met welriekende olie worden gezalfd -hoewel die gedachte zeer waarschijnlijk ook wel bij de Farizeeër zal zijn opgekomen- maar eerder omdat Jezus zich door die slechte vrouw laat aanraken. Dat zou hém, Simon, nooit overkomen. Zoals alle Farizeeën gaat hij zorgvuldig iedere omgang met ‘zondaars’ uit de weg. Zelfs de gewone mensen onder het volk worden door hen gemeden, aangezien die in hun ogen gemakkelijk ‘zondigen’ vanwege hun onwetendheid in Wetszaken (Jh 7:49). Als gastheer verwondert hij zich er geërgerd over dat Jezus deze ‘show’ van publieke emotie tolereert en dat bovendien uit zo’n ontaarde bron!
Als vanzelfsprekend komt hij dan ook in zichzelf tot de conclusie dat Jezus onmogelijk een profeet kan zijn. Volgens hem is Jezus van elk bovennatuurlijk inzicht verstoken; een echte profeet weet immers meer dan een gewoon iemand!
In werkelijkheid zal echter aan het licht komen dat Jezus wel degelijk met bovennatuurlijke kennis is begiftigd. Hij weet precies wat er in Simon omgaat. Bijgevolg confronteert hij deze met een parabel, maar omdat hij het gewicht daarvan bij voorbaat krachtig wil laten uitkomen, vraagt hij de Farizeeër eerst verlof om te spreken: Simon, ik heb je iets te zeggen.
En Simon staat hem dat toe. De verhoudingen, hoewel ze onder druk staan door de situatie, blijven gekenmerkt door uiterlijke hoffelijkheid: Leraar, spreek.
De strekking van de parabel over de geldschieter en diens twee debiteuren is van een bijna belachelijke eenvoud. De ‘clou’ ervan is door niemand te missen: Naarmate aan iemand een grotere schuld wordt kwijtgescholden, des te meer zal diens dankbaarheid en genegenheid uitgaan naar de weldoener die hem zo genadig behandelt [χαριζομαι; iemand een gunst bewijzen; terwille zijn; vergeven; kwijtschelden].
Simon erkent het punt, maar kennelijk met een zekere tegenzin: Ik veronderstel.. Heeft die leraar Jezus zo’n geringe dunk van zijn intelligentie, of - en dat is niet uit te sluiten - legt hij het er misschien op aan dat hij, Simon, zelf zijn eigen veroordeling uitspreekt?
και στραφεις προς την γυναικα τω Σιμωνι εφη, Βλεπεις ταυτην την γυναικα; εισηλθον σου εις την οικιαν, υδωρ μοι επι ποδας ουκ εδωκας· αυτη δε τοις δακρυσιν εβρεξεν μου τους ποδας και ταις θριξιν αυτης εξεμαξεν. φιλημα μοι ουκ εδωκας· αυτη δε αφ ης εισηλθον ου διελιπεν καταφιλουσα μου τους ποδας. ελαιω την κεφαλην μου ουκ ηλειψας· αυτη δε μυρω ηλειψεν τους ποδας μου. ου χαριν λεγω σοι, αφεωνται αι αμαρτιαι αυτης αι πολλαι, οτι ηγαπησεν πολυ· ω δε ολιγον αφιεται, ολιγον αγαπα. ειπεν δε αυτη, Αφεωνται σου αι αμαρτιαι. και ηρξαντο οι συνανακειμενοι λεγειν εν εαυτοις, Τις ουτος εστιν ος και αμαρτιας αφιησιν; ειπεν δε προς την γυναικα, Η πιστις σου σεσωκεν σε· πορευου εις ειρηνην.
44-50 En terwijl hij zich naar de vrouw wendde, zei hij tot Simon: Zie je deze vrouw? Ik ben in je huis gekomen; water voor mijn voeten heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft mijn voeten met de tranen nat gemaakt en met haar haren afgedroogd. Een kus heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft sinds ik binnenkwam niet opgehouden mijn voeten hartelijk te kussen. Met olie heb jij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met welriekende olie mijn voeten gezalfd. Op grond daarvan zeg ik je: Haar zonden - die veel zijn - zijn vergeven, dat blijkt hieruit: Zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven, heeft weinig lief. Hij nu zei tot haar: Je zonden zijn vergeven. En zij die mede aanlagen, begonnen onder elkaar te zeggen: Wie is deze die zelfs zonden vergeeft? Hij nu zei tot de vrouw: Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede.
Simon vond zichzelf zo voortreffelijk dat hij in de mening verkeerde dat God hem niet veel te vergeven had. Waarschijnlijk had hij dezelfde kijk op zichzelf als de Farizeeër die in Lk 18:11-12 wordt beschreven. Bijgevolg betoonde hij Jezus bijna geen liefde; erger nog: hij gaf zelfs in het geheel geen blijk van liefde.
Op drie punten was hij als gastheer schromelijk in gebreke gebleven: Geen water, geen kus, geen (gewone) olie.
De vrouw echter liep over van dankbaarheid en liefde. Kennelijk was zij al op een vroeger tijdstip tot inkeer van haar vele zonden gekomen. Dit had bij haar tot een bewustzijn geleid dat die schuld haar genadiglijk was kwijtgescholden. Dat blijkt immers uit de houding waarmee zij Simons huis binnenkwam. Gezien de strekking van de parabel moet God haar een gevoel van verlichting hebben gegeven wat haar verkeerde daden betreft. De zware last van schuld was van haar afgenomen. En bij haar leefde het besef dat de Messias daarin een hoofdrol had vervuld.
Lightfoot geeft op het zinnetje dat blijkt hieruit: zij heeft veel liefgehad in vers 47 het volgende commentaar:
I. That this was not the first time when this woman betook herself to our Saviour; nor is this the first of her receiving remission of her sins. It is supposed, and that not without good reason, that this was Mary Magdalene. If so, then had her ‘seven devils’ been cast out of her before; and at that time her sins had been forgiven her, our Lord at once indulging to her the cure both of her body and her mind. She therefore, having been obliged by so great a mercy, now throws herself in gratitude and devotion at the feet of Christ. She had obtained remission of her sins before this action: and from thence came this action, not from this action her forgiveness.
II. Otherwise the similitude which our Saviour propounds about forgiving the debt, would not be to the purpose at all. The debt is not released because the debtor loves his creditor, but the debtor loves because his debt is forgiven him. Remission goes before, and love follows.
III. Christ doth not say, She hath washed my feet with her tears, and wiped them with the hairs of her head, and anointed me with ointment, therefore her sins are forgiven; but for this cause I say unto thee, Her sins are forgiven her. He tells Simon this, that he might satisfy the murmuring Pharisee. ‘Perhaps, Simon, thou wonderest within thyself, that since this hath been so lewd a woman, I should so much as suffer her to touch me: but I must tell thee that it is very evident, even from this obsequiousness of hers, and the good offices she hath done to me, that her sins are forgiven her: she could never have given these testimonies and fruits of her gratitude and devotion, if she had still remained in her guilt, and not been loosed from her sins.’
Of Lightfoot de vrouw terecht als Maria Magdalena identificeert, is niet met zekerheid vast te stellen. O.i. biedt de Bijbel daarvoor zeker ruimte. Opmerkelijk is in ieder geval dat onmiddellijk in de volgende perikoop Maria wordt vermeld als één van de vrouwen die in Jezus’ gezelschap verkeerden om hem en zijn leerlingen te dienen van hun bezittingen.
In Lk 8:2 wordt vermeld dat zij ook werd aangeduid met de naam Magdalena, wat kennelijk inhoudt: Maria die van Magdala is, dus afkomstig uit het stadje met die naam, gelegen ongeveer halfweg tussen Kapernaüm en Tiberias.
Als iemand die door Jezus van zeven demonen was verlost zou op zichzelf al reden genoeg zijn om hem buitengewoon dankbaar te zijn. Bovendien gingen zulke genezingen gepaard met het schenken van vergeving van zonden, wat voor Maria, als de eventuele ‘zondares’ van hoofdstuk 7, nog meer aanleiding moet zijn geweest om van grote liefde [de goddelijke liefde: αγαπη] jegens de Messias blijk te geven.
Wie de twee schuldenaars uit de parabel zijn, heeft Jezus overtuigend aangetoond: De vrouw en Simon. En Simon is duidelijk degene die weinig liefheeft en dat hangt samen met het feit dat hem weinig wordt (is) vergeven, en die omstandigheid heeft weer te maken met zijn opvatting: In zijn religieuze hoogmoed is hij van mening dat hij zo moreel goed is dat hij zelfs geen vergeving behoeft; ja, anderen hebben misschien een geneesheer nodig, maar hij zeker niet!
De vrouw echter, krijgt definitief de bevestiging dat haar zonden haar zijn vergeven. En dat niet op grond van de door haar betoonde liefde, want die liefde vindt juist haar oorsprong in het besef dat zij vergeven is. De zaak ligt anders: Je geloof heeft je gered.
Haar openbare liefdebetoon is een uiting van dat geloof geweest, maar de vergeving zelf berustte op haar geloof, en op die grondslag kan zij danook thans in vrede haar weg gaan.
Een schitterende aanmoediging uiteraard voor christenen. Ook wij mogen in het besef leven dat onze zonden - de vele - ons goedgunstig in Jezus zijn kwijtgescholden. Ook wij leven immers vanuit geloof, en in het besef dat wij in het bloed van de Messias dichtbij zijn gekomen. Daarvoor zijn wij hem en zijn Vader van harte dankbaar (Rm 1:16-17; Ef 2:13; Ks 3:15).
Weliswaar hebben wij Jezus niet persoonlijk tot ons horen spreken zoals hij deed tot de vrouw. Maar zijn woorden tot haar mogen wij ook als tot onszelf gericht beschouwen: Je zonden zijn vergeven…Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede.
e. Jezus’ gevolg (8:1-3)
Και εγενετο εν τω καθεξης και αυτος διωδευεν κατα πολιν και κωμην κηρυσσων και ευαγγελιζομενος την βασιλειαν του θεου, και οι δωδεκα συν αυτω, και γυναικες τινες αι ησαν τεθεραπευμεναι απο πνευματων πονηρων και ασθενειων, Μαρια η καλουμενη Μαγδαληνη, αφ ης δαιμονια επτα εξεληλυθει, και Ιωαννα γυνη Χουζα επιτροπου Ηρωδου και Σουσαννα και ετεραι πολλαι, αιτινες διηκονουν αυτοις εκ των υπαρχοντων αυταις.
1-3 En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en dorp trok, terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigde; en de twaalf vergezelden hem, alsook enige vrouwen die van goddeloze geesten en ziekten genezen waren: Maria, die Magdalena wordt genoemd, van wie zeven demonen waren uitgegaan, en Johanna, vrouw van Chuza, beheerder van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die hen uit eigen middelen dienden.
Hier wordt door Lukas een belangrijke ontwikkeling in de aanloop naar de stichting van de Christelijke Gemeente vermeld. Rond Jezus vormt zich een groep van getrouwen, zowel mannen als vrouwen, die zich voortaan in zijn gezelschap bevindt. Terwijl hij er mee voortgaat het volk te informeren over het koninkrijk Gods, is hij tegelijkertijd bezig met de vorming en opleiding van hen die het fundament van de Gemeente zullen vormen, de 12 apostelen (Jh 17:20; Hn 1:13-15; Op 21:14).
De vrouwen dienden vooral Jezus en de twaalf en dat deden zij uit eigen middelen. Blijkbaar hield een en ander in dat zij hen financieel steunden en hen ook in andere opzichten bijstonden in typisch vrouwelijke bezigheden, zoals de verzorging van maaltijden.
Als Maria Magdalena inderdaad geïdentificeerd moet worden als de zondige vrouw uit de vorige perikoop, en Chuza, de beheerder van Herodes, dezelfde is als een zeker dienaar van de koning in Jh 4:46-54, dan wordt het begrijpelijk dat Maria en Johanna niet onbemiddeld waren en daardoor in staat Jezus’ gezelschap materieel bij te staan. Wellicht gold dat ook voor Susanna, maar van haar achtergrond is verder niets bekend.
Voorts mogen we aannemen dat die helpsters uit grote dankbaarheid en waardering hun diensten verleenden. Van allen wordt immers gezegd dat zij van goddeloze geesten en ziekten genezen waren. Zo was Maria bevrijd van 7 demonen, wat op een ernstig geval van bezetenheid duidt. Wellicht moeten we daarin tevens de verklaring zoeken voor haar afwijkingen op moreel gebied.
Overigens was het voor een Joodse rabbi zeer ongewoon en zelfs aanstootgevend zich door vrouwelijke helpers te laten vergezellen. Vrouwen werden in die tijd als minderwaardig beschouwd en als zodanig ook behandeld in het sociale en maatschappelijke leven.
Van Jezus kan daarom gezegd worden dat hij in meerdere opzichten de jonge wijn van het Evangelie in nieuwe wijnzakken goot.
De getrouwe houding van deze vrouwen in hun dienstbaarheid was niet van voorbijgaande aard. Want later zullen we zien dat zij bij Jezus’ terechtstelling en opstanding nog steeds opvallend aanwezig zijn.
f. De parabel van de Zaaier (8:4-18)
Συνιοντος δε οχλου πολλου και των κατα πολιν επιπορευομενων προς αυτον ειπεν δια παραβολης, Εξηλθεν ο σπειρων του σπειραι τον σπορον αυτου. και εν τω σπειρειν αυτον ο μεν επεσεν παρα την οδον, και κατεπατηθη και τα πετεινα του ουρανου κατεφαγεν αυτο. και ετερον κατεπεσεν επι την πετραν, και φυεν εξηρανθη δια το μη εχειν ικμαδα. και ετερον επεσεν εν μεσω των ακανθων, και συμφυεισαι αι ακανθαι απεπνιξαν αυτο. και ετερον επεσεν εις την γην την αγαθην, και φυεν εποιησεν καρπον εκατονταπλασιονα. ταυτα λεγων εφωνει, Ο εχων ωτα ακουειν ακουετω.
4-8 Toen nu een talrijke menigte samenkwam en zij van de ene na de andere stad naar hem toestroomden, sprak hij door middel van een parabel: De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en werd vertrapt, en de vogels des hemels aten het op. En een ander deel kwam op de rots terecht, en toen het opgroeide verdorde het, omdat het geen vocht had. En een ander deel viel tussen de dorens, en de dorens die tegelijk opgroeiden verstikten het. En een ander deel viel in de goede aarde en toen het opgroeide droeg het honderdvoudig vrucht. Na dit gezegd te hebben, riep hij: Wie oren heeft om te horen, laat hij horen!
Al eerder sprak Jezus door middel van parabels, maar niet zo uitgebreid als hier (Lk 6:39; 7:41). Deze manier van onderwijzen wordt nu doelbewust door hem aangewend als reactie op het boosaardige ongeloof van vooral de religieuze bovenlaag.
Voortaan zullen zij kijken en toch niet zien; horen en niet begrijpen. Begrip wordt nog slechts vergund aan hen die werkelijk geestelijk hongeren en dorsten naar waarheid en gerechtigheid, Voor de overigen blijven de zaken met betrekking tot het koninkrijk Gods ondoorgrondelijke mysteries.
Vergelijk Mt 12:23-24; 13:10-16. Zie ook: De Tarwe en het Onkruid.
In de Evangeliën is een parabel gewoonlijk een uitgewerkte vergelijking waarbij de voorstelling zijn oorspronkelijke betekenis behoudt. Alles heeft zin en bedoeling, ook zonder de geestelijke toepassing [παραβολη; naast elkaar stellen; vergelijking].
Dit blijkt ook in deze parabel, die van de Zaaier, het geval te zijn. We kunnen ons gemakkelijk een voorstelling maken van de boer die, al voortlopend, het zaad breed over de akker uitstrooit.
Daarbij is het onvermijdelijk dat er korrels langs de weg, op rotsachtige gedeelten, of tussen dorens terecht komen. De voetpaden tussen de akkers zijn vaak niet nauwkeurig begrensd en de korrels die daar vallen worden gemakkelijk door vogels opgepikt, of vertrapt door voorbijgangers [katapateoo; vertrappen; hier waarschijnlijk al met een ondertoon van vijandigheid; zie vers 12].
Op een rotsachtige bodem bevindt zich gewoonlijk een dunne aardlaag waarin het zaad niet diep kan doordringen. Onder de gloed van de zon en bij weinig vocht verdort het opschietende plantje al vlug.
Ook nu nog stelt men zich in Palestina vaak tevreden met het afsnijden of verbranden van dorens. Zaad dat te midden daarvan terecht komt, ondervindt bij het opgroeien al snel de verstikkende invloed van de medeopschietende dorens.
De goede aarde is bij Lukas meteen uiterst productief: Een honderdvoudige vermeerdering, en niet zoals bij Mattheüs en Markus een differentiatie van een gewone (30), goede (60), buitengewone (100) opbrengst.
Gn 26:12 geeft te kennen dat honderdvoudig wijst op de zegen van God:
Isaäk had in die streek gezaaid en hij oogstte dat jaar honderdvoudig, want YHWH zegende hem.
Wie oren heeft om te horen, laat hij horen!
Een aansporing om aandacht te schenken aan de parabel. Daardoor wordt een zaak die voor een ieder van het hoogste belang is, geïllustreerd. In de parallel van Markus 4 wordt de noodzaak van horen met de bedoeling om met het hart aandacht te schenken, in een afzonderlijke parabel beklemtoond (Mk 4:24-28).
Επηρωτων δε αυτον οι μαθηται αυτου τις αυτη ειη η παραβολη.
ο δε ειπεν, Υμιν δεδοται γνωναι τα μυστηρια της βασιλειας του θεου, τοις δε λοιποις εν παραβολαις, ινα
βλεποντες μη βλεπωσιν
και ακουοντες μη συνιωσιν.
9-10 Zijn leerlingen nu gingen bij hem informeren wat deze parabel inhield. Hij nu zei: Jullie is het gegeven de geheimenissen van het koninkrijk Gods te kennen, maar aan de overigen [worden ze gegeven] in parabels, opdat zij kijkend niet zien en horend niet verstaan.
De verwijzing is naar het tempelvisioen van Jesaja volgens Jesaja, hoofdstuk 6. Daarin krijgt de profeet tot zijn ontzetting te horen dat Israël over het algemeen geen gehoor zal geven aan de boodschap die in de Eindtijd, bij het optreden van de Pseudomashiach, aan het volk zal worden overgebracht.
Omdat het merendeel dan met tegenzin zal horen en het hart niet voor de boodschap zal openen, zal het volgende het resultaat zijn:
Toen sprak hij: Ga, en zeg tot dit volk: Horen zult gij, maar niet begrijpen, en zien, maar niet verstaan. Maak het hart van dit volk vet, zijn oren ongevoelig en sluit zijn ogen; opdat het niet ziet met de ogen en niet hoort met de oren, en opdat hun hart niet begrijpt, terugkeert en genezen wordt. Hierop zei ik: Tot hoelang, YHWH? Hij sprak: Totdat de steden vernield liggen, zonder inwoners, en de huizen zonder mensen, het akkerland tot een wildernis is geruïneerd (Js 6:9-11).
Een laatste poging om het volk tot inkeer te brengen, zal geen resultaat hebben. In de Eerste eeuw tekende die tendens zich reeds af. Jezus zag in de over het algemeen negatieve reactie op zijn koninkrijksprediking, al een vervulling van het in Jesaja aangekondigde ongeloof. Na hem hadden de apostelen dezelfde ervaring.
Zie Hn 28:24-27.
Εστιν δε αυτη η παραβολη· Ο σπορος εστιν ο λογος του θεου. οι δε παρα την οδον εισιν οι ακουσαντες, ειτα ερχεται ο διαβολος και αιρει τον λογον απο της καρδιας αυτων, ινα μη πιστευσαντες σωθωσιν. οι δε επι της πετρας οι οταν ακουσωσιν μετα χαρας δεχονται τον λογον, και ουτοι ριζαν ουκ εχουσιν, οι προς καιρον πιστευουσιν και εν καιρω πειρασμου αφιστανται. το δε εις τας ακανθας πεσον, ουτοι εισιν οι ακουσαντες, και υπο μεριμνων και πλουτου και ηδονων του βιου πορευομενοι συμπνιγονται και ου τελεσφορουσιν. το δε εν τη καλη γη, ουτοι εισιν οιτινες εν καρδια καλη και αγαθη ακουσαντες τον λογον κατεχουσιν και καρποφορουσιν εν υπομονη.
11-15 Dit nu is de [betekenis van] de parabel: Het zaad is het woord Gods. Die nu langs de weg, zijn zij die hebben gehoord; daarna komt de Duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet, na tot geloof te zijn gekomen, gered zouden worden. Die nu op de rots, [zijn] zij die, zodra zij horen, het woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven een tijd lang en in een tijd van beproeving vallen zij weg. Wat nu in de dorens is gevallen, dezen zijn zij die hebben gehoord, en door zorgen en rijkdom en genietingen van het leven onderweg verstikt worden en geen vrucht voldragen. Dat nu in de voortreffelijke aarde, dezen zijn degenen die - nadat zij met een edel en goed hart hebben gehoord - het woord vasthouden en vrucht dragen in standvastigheid.
Het zaad is het woord Gods.
In de parallel van Mattheüs: Het woord van het koninkrijk.
En dat is wat de Zaaier, in de eerste plaats de Messias, rijkelijk als zaad uitstrooit op de ‘aarde’ van menselijke harten. In zijn uitleg gebruikt Jezus tot 4x toe het werkwoord horen. De van God afkomstige goede tijdingen moeten gehoord worden om tot geloof te kunnen komen, zoals ook de apostel Paulus te kennen geeft:
Zo dan is het geloof uit wat men hoort; maar wat men hoort is door middel van het woord der Messias.
(Rm 10:17)
Alles wat onder mensen ‘geloof’ heet, maar niet voortkomt uit wat God heeft gesproken, is daarom noodzakelijkerwijs zonder enige inhoud en waarde en moet bestempeld worden als bijgeloof, of als puur menselijke denkbeelden.
Eerst wanneer men de uitspraken van God verneemt en er oprecht met het hart aandacht aan schenkt, kan geloof dat werkelijke inhoud en waarde heeft, opbloeien.
Jezus zelf was een prediker en onderwijzer van het woord Gods, maar in zijn uitleg valt de term prediking niet, wat er op wijst dat er in de praktijk van het leven vele wegen en manieren zijn om het woord aan anderen over te dragen.
De parabel geeft te kennen dat pogingen in die richting om diverse redenen vaak vruchteloos zullen zijn. In de eerste plaats omdat de Duivel er alles aan doet het zaad direct bij het zaaien uit het hart weg te roven, zoals ook vogels er snel bij zijn de korrels op te pikken. Die mensen komen, wat de gesteldheid van hun hart betreft, overeen met wegen en paden waarover voortdurend wordt gelopen. Men is met van alles en nog wat bezig; tijd en ruimte voor geestelijke zaken is er nauwelijks of helemaal niet.
Bij de tweede categorie gaat het om mensen van wie de harten overeenkomen met een dun laagje aarde op een rotsachtige ondergrond. Wanneer zij het woord vernemen zijn zij ‘laaiend enthousiast’, maar zij komen niet tot een verdiepte verhouding met God. Er hoeft zich maar iets voor te doen op het terrein van tegenstand - wat zich overigens onvermijdelijk vroeg of laat zal aandienen - en even snel geven zij het beetje verworven geestelijk bezit prijs.
In verband met de dorens had Jezus nog meer kunnen opsommen naast zorgen en rijkdom en genietingen van het leven. Duidelijk is echter - en de praktijk wijst het ook uit - dat die dingen de ontwikkeling van het woord het meest belemmeren. De ‘aarde’ is op zichzelf goed maar hij bevat kiemen van andere groeisels die zich vlugger en agressiever ontwikkelen, waardoor de groei van het geestelijke plantje wordt gesmoord. Het duurt niet lang of de desbetreffende persoon valt terug in de routine van zijn oude levenswijze.
Zulke mensen hoor je naderhand soms zeggen: "Ja, inderdaad, ik heb me ook nog een poosje in de Bijbel verdiept, maar dat ging over. Er waren zoveel andere zaken die me bezighielden, die zoveel belangrijker leken".
Maar er zijn ook hoorders die met de hulp van God alle belemmeringen weten te overwinnen. Bij hen krijgt het zaad de kans diep in het hart wortel te schieten. Niet dat zij uit zichzelf zulke moreel goede en edele mensen zouden zijn, want dat is wegens de gemeenschappelijke Adamitische erfenis niet het geval. De aarde wordt als voortreffelijk aangemerkt omdat de ‘grond’ van het hart een zeer ontvankelijk, geestelijk hongerig aspect heeft, en daarnaast gekenmerkt wordt door een nederige leergierigheid, eerlijk genoeg om te erkennen dat het Bijbelse woord louter goddelijke waarheid vertegenwoordigt (Jh 17:17).
Voortaan willen zij nog slechts op die basis in het leven staan, omdat zij inzien dat alleen langs die weg hun bestaan werkelijke zin heeft en beantwoordt aan Gods bedoelingen, de zaken die hem bij de schepping van de aarde en de mensheid voor ogen stonden. Trouwens, voor hen is alles wat de wereld daar tegenover kan stellen, akelig inferieur, op welk terrein van het leven dan ook, en bovendien - het ergste van alles - een absoluut doodlopende weg (Pr 9:3).
In die visie gedijen zij geestelijk, en wordt het zaad gestaag gemultipliceerd. Want het woord Gods, het woord van het koninkrijk, oefent kracht uit en dringt diep door, omdat het krachtens zijn natuur een goddelijke kiem in zich heeft (Hb 4:12).
Ουδεις δε λυχνον αψας καλυπτει αυτον σκευει η υποκατω κλινης τιθησιν, αλλ επι λυχνιας τιθησιν, ινα οι εισπορευομενοι βλεπωσιν το φως. ου γαρ εστιν κρυπτον ο ου φανερον γενησεται, ουδε αποκρυφον ο ου μη γνωσθη και εις φανερον ελθη. βλεπετε ουν πως ακουετε· ος αν γαρ εχη, δοθησεται αυτω, και ος αν μη εχη, και ο δοκει εχειν αρθησεται απ αυτου.
16-18 Niemand nu die een lamp ontstoken heeft, bedekt haar met een vat of zet haar onder een bed, maar hij plaatst haar op een kandelaar, opdat zij die binnenkomen het licht mogen zien. Want niets is verborgen wat niet openbaar zal worden, noch geheim gehouden wat nimmer bekend zal worden en in de openbaarheid komt. Ziet dan toe hoe jullie horen. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen.
De parabel van de lamp verschaft een toelichting op de activiteit van de zaaier. Als de Zaaier bij uitnemendheid heeft Jezus een licht ontstoken in zijn leerlingen en hen tot lichtdragers gemaakt; zoals hij ook in Mt 5:14 tot hen zei: Jullie zijn het licht der wereld; een stad die boven op een berg ligt kan niet verborgen worden.
Aan het Israël Gods is het voorrecht gegeven inzicht te hebben in de geheimenissen van het koninkrijk Gods. Dat zijn op zich verborgen zaken, vooral voor hen die hun hart ervoor toesluiten. Maar het is zeker niet de bedoeling dat degenen die dienaangaande met licht begunstigd zijn, die waarheden voor zichzelf houden.
Integendeel; "zij die binnenkomen", dat wil zeggen de mensen die zich nog ‘buiten’ bevinden en op het licht van het Evangelie afkomen, moeten op hun beurt verlicht worden, doordat zij geïnformeerd worden omtrent de glorierijke waarheden van het koninkrijk. Het is namelijk God zelf die hen daarheen ‘trekt’ (Jh 6:44).
Bijgevolg is voor het gehele Israël Gods, wat het verspreiden van het licht betreft, een taak weggelegd, zoals te kennen wordt gegeven in de volgende schriftdelen:
Allereerst de Messias, de voornaamste van de Knecht YHWH natie; Js 42:1-7; 49:6; Jh 1:9; 8:12; 12:35-36.
Vervolgens de Christelijke gemeente, het Israël naar de geest, tijdens de Gemeente-eeuw; Hn 13:47, 26:18; 2Ko 4:5-6; Ef 5:8-9.
En in de voleinding der eeuw, tijdens de ‘laatste dagen’, de Joodse gemeente, het Israël naar het vlees; Js 60:1-3.
Het zou dwaas zijn een eenmaal ontstoken lamp onder een vat (korenmaat; bij Mattheüs) te plaatsen. Evenzo zou het voor hen die de Messias belijden, hij die hen tot ingewijden maakt van de koninkrijkgeheimenissen, dwaas, en zelfs moreel verkeerd zijn, hun geloofskennis en alle daaruit voortspruitende werken, verborgen te houden (Ks 1:12-14). Het is Gods wil dat geen enkel facet van zijn verlossingsplan in de Messias in de verborgenheid blijft, maar veeleer dat het in de openbaarheid wordt gebracht.
Als leerlingen van de Messias moeten wij daarom acht geven op de wijze waarop wij aandacht schenken: Ziet dan toe hoe jullie horen.
Dat het hierbij een ernstige zaak betreft, blijkt uit een spreekwoord waarmee Jezus zijn vermaning kracht bij zet: Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen.
Het gezegde is ontleend aan de [betreurenswaardige] praktijk van het leven, waarbij men aan de rijken, voor het verkrijgen van hun gunst, geschenken geeft, terwijl aan de armen het weinige dat zij bezitten nog ontnomen wordt.
Toegepast op Jezus’ luisteraars, blijken er ook twee categorieën van hoorders te zijn:
a. Zijn leerlingen die al een mate van kennis bezitten en verlangend zijn naar meer begrip, zullen steeds meer geestelijke verlichting ervaren. Omdat zij met hart en ziel Jezus’ onderwijs in zich opnemen, zullen zij zowel in kennis als inzicht toenemen.
b. Het volk dat door eigen schuld weinig weet en die weinige kennis ook nog zal kwijtraken. Door hun gebrek aan belangstelling begrijpen zij maar weinig van Jezus’ leringen. In zo’n situatie mag verwacht worden dat dit beetje na een poosje dermate vervaagt, dat er niets van overblijft.
Die laatste categorie is talrijk in onze samenleving. Geheel ten onrechte laten mensen die wel eens een Bijbel hebben ingekeken, zich er op voorstaan dat zij het nodige er over weten. Welnu, zij mogen er van uit gaan dat het stukje geestelijke kennis dat zij menen te bezitten, hun ook nog ontnomen zal worden.
g. Jezus’ ware verwanten (8:19-21)
Παρεγενετο δε προς αυτον η μητηρ και οι αδελφοι αυτου, και ουκ ηδυναντο συντυχειν αυτω δια τον οχλον. απηγγελη δε αυτω, Η μητηρ σου και οι αδελφοι σου εστηκασιν εξω ιδειν θελοντες σε. ο δε αποκριθεις ειπεν προς αυτους, Μητηρ μου και αδελφοι μου ουτοι εισιν οι τον λογον του θεου ακουοντες και ποιουντες.
19-21 Zijn moeder en zijn broers nu kwamen naar hem toe en konden niet met hem in contact komen vanwege de menigte. Maar er werd hem bericht: Je moeder en je broers staan buiten en willen je zien. Hij echter zei in antwoord tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen die het woord van God horen en doen.
Aanvankelijk stonden Jezus’ broers - jongere zonen van Jozef en Maria - welwillend tegenover zijn optreden. Zelf waren zij ook aanwezig geweest op de bruiloft te Kana toen hij water in wijn veranderde (Jh 2:1-12).
Maar naarmate er steeds meer in ongunstige zin over zijn optreden werd gesproken, en hij vanuit religieuze hoek krachtig werd bekritiseerd, raakten zij blijkbaar geïntimideerd en gingen zij hem anders bezien. Wellicht dat bij hen dezelfde twijfels waren opgekomen als bij Johannes. Hun ‘broer’ leek niet te beantwoorden aan de verwachtingen die men over de Messias had. En was het niet allen, die zich vóór hem ten onrechte voor ‘de Komende’ hadden uitgegeven, slecht vergaan!
Zie Lk 7:18-23 en vergelijk Jh 7:5.
Volgens Mk 3:21 zijn zij er bij deze gelegenheid zelfs op uit gegaan om hem te grijpen, in de mening verkerend dat hij buiten zinnen was: Hij heeft zijn verstand verloren. "We moeten hem tegen zichzelf beschermen".
Wanneer zij Jezus vanwege de menigte niet kunnen bereiken, laten zij hem roepen, zogenaamd om met hem te spreken, maar in werkelijkheid met de bedoeling hem mee naar huis te nemen.
Maar Jezus laat zijn bediening niet door zijn verwanten naar het vlees onderbreken. Integendeel, hij maakt van deze gelegenheid gebruik om duidelijk te maken wie in Israël zijn ware verwanten zijn: Dezen die het woord van God horen en doen.
Met deze kortere tekst dan bij Mattheüs laat Lukas Jezus’ woorden terugslaan op de voorafgaande parabel.
Later zou Paulus schrijven dat niet allen uit Israël ook werkelijk Israël zijn. En óók dat niet allen Abrahams zaad zijn, eenvoudig omdat zij in diens afstammingslijn geboren zijn. Het ware Israël van God en het werkelijke zaad van Abraham moet in het licht van Isaäk gezien worden, die een zoon (kind) der belofte was, geboren naar de wijze van de geest; niet naar het vlees (Rm 9:6-9; Gl 4:28-29).
In Jezus’ uitspraak hebben wij ook een belangrijke indicatie om vast te stellen wie in de verhandeling van de schapen en de bokken, volgens Mt 25:31-46, "deze mijn broeders" vertegenwoordigen, namelijk degenen in Israël die in de Laatste dagen het speciale doelwit zullen zijn van het Beest, de Antimessias, die over de Joodse heiligen de Grote Verdrukking zal brengen (Mt 24:21-22; Dn 7:25; Op 13:5-7).
h. Storm bedaard (8:22-25)
Εγενετο δε εν μια των ημερων και αυτος ενεβη εις πλοιον και οι μαθηται αυτου, και ειπεν προς αυτους, Διελθωμεν εις το περαν της λιμνης· και ανηχθησαν. πλεοντων δε αυτων αφυπνωσεν. και κατεβη λαιλαψ ανεμου εις την λιμνην, και συνεπληρουντο και εκινδυνευον. προσελθοντες δε διηγειραν αυτον λεγοντες, Επιστατα επιστατα, απολλυμεθα. ο δε διεγερθεις επετιμησεν τω ανεμω και τω κλυδωνι του υδατος· και επαυσαντο, και εγενετο γαληνη. ειπεν δε αυτοις, Που η πιστις υμων; φοβηθεντες δε εθαυμασαν, λεγοντες προς αλληλους, Τις αρα ουτος εστιν οτι και τοις ανεμοις επιτασσει και τω υδατι, και υπακουουσιν αυτω;
22-25 Het geschiedde nu op één der dagen, dat hij in een boot stapte, hij en zijn leerlingen. En hij zei tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer. En zij staken van wal. Terwijl zij nu voeren, viel hij in slaap. En er sloeg een hevige stormwind neer op het meer, en zij liepen vol [water] en raakten in gevaar. Toen gingen zij naar hem toe, wekten hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! Hij echter stond op, bestrafte de wind en de golfslag van het water, en ze bedaarden, en er ontstond een stilte. Hij nu zei tot hen: Waar is jullie geloof? Maar zij stonden vol ontzag verbaasd, terwijl zij tot elkaar zeiden: Wie is toch deze, dat hij zelfs de winden en het water gebiedt en zij hem gehoorzamen?
In vergelijking met Markus’ relaas is Lukas hier zeer beknopt. Markus schildert uitvoerig dat
- het avond was geworden, nog op dezelfde dag dat hij de parabels uitsprak;
- nog andere boten hen vergezelden;
- er geen speciale toebereidselen voor de reis waren gedaan;
- Jezus bij de achtersteven op een kussen lag te slapen;
- zijn leerlingen hem in hun nood verwijtend vroegen of het hem in het geheel niet deerde dat zij bezig waren te vergaan;
- hij zich tot de elementen richtte met de woorden: Zwijg, wees stil!
Zie Mk 4:35-41.
Het is een feit dat
stilte en stormachtige winden zich op het meer van Gennésareth snel kunnen
afwisselen. Een en ander heeft te maken met de veranderlijke temperatuur en de
diepe ligging van het meer, meer dan
Toen de boot overspoeld werd met water, vertelt Mattheüs ons: Hij lag echter te slapen. En dat in scherp contrast met de razende storm.
Zie Mt 8:23-27.
De leerlingen zijn al van veel wonderdaden getuige geweest, maar dit slaat in hun beleving klaarblijkelijk alles. Met diepe verwondering en ontzag vragen zij zich af welke bovennatuurlijke krachten Jezus wel ter beschikking staan en wat toch de aard van zijn wezen mag zijn. Het leek wel of door de natuurelementen heen duistere krachten een aanval op hen uitvoerden en op hun ondergang uit waren, maar ook dat Jezus sterker bleek te zijn.
De bestraffing doet denken aan de gebeurtenis van Lk 4:34-36, waarin Jezus een demon in ongeveer gelijke termen bestrafte:
Ach, wat hebben wij met jou te maken, Jezus, Nazarener? Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wie jij bent: de Heilige van God. En Jezus gebood hem scherp, zeggend: Zwijg, en ga uit hem weg! En nadat de demon hem in het midden had neergesmeten, ging hij uit hem weg, zonder dat hij hem letsel toebracht. En allen waren verbijsterd; en zij spraken onderling tot elkaar, zeggend: Wat is dit voor [een manier van] spreken? Want met gezag en kracht gebiedt hij de onreine geesten en zij gaan uit!
Dit, en in aanmerking nemend wat volgt, namelijk zijn optreden tegen het legioen demonen in Heidens gebied, heeft bij sommigen het denkbeeld gewekt dat Jezus in werkelijkheid de goddeloze geesten bij deze gelegenheid bestraffend heeft toegesproken, omdat zij achter het ontketende natuurgeweld schuil zouden zijn gegaan. De demonen die zich buiten Israël, in Heidens gebied, kennelijk heer en meester waanden, zouden Jezus’ komst in hun richting, terecht met angst tegemoet hebben gezien. Een en ander blijkt ook uit hun eerste contact met hem via de bezetenen.
i. Demonen varen in zwijnen (8:26-39)
Και κατεπλευσαν εις την χωραν των Γερασηνων, ητις εστιν αντιπερα της Γαλιλαιας. εξελθοντι δε αυτω επι την γην υπηντησεν ανηρ τις εκ της πολεως εχων δαιμονια· και χρονω ικανω ουκ ενεδυσατο ιματιον, και εν οικια ουκ εμενεν αλλ εν τοις μνημασιν. ιδων δε τον Ιησουν ανακραξας προσεπεσεν αυτω και φωνη μεγαλη ειπεν, Τι εμοι και σοι, Ιησου υιε του θεου του υψιστου; δεομαι σου, μη με βασανισης. παρηγγειλεν γαρ τω πνευματι τω ακαθαρτω εξελθειν απο του ανθρωπου. πολλοις γαρ χρονοις συνηρπακει αυτον, και εδεσμευετο αλυσεσιν και πεδαις φυλασσομενος, και διαρρησσων τα δεσμα ηλαυνετο υπο του δαιμονιου εις τας ερημους.
26-29 En zij legden aan in het gebied van de Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen hij nu aan land stapte, kwam hem een zeker man uit de stad tegemoet die door demonen bezeten was. En al geruime tijd droeg hij geen kleding, en hij verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. Toen hij nu Jezus zag, schreeuwde hij het uit, viel voor hem neer en zei met luider stem: Wat is er tussen mij en jou, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bid je, pijnig mij niet. Want hij had de onreine geest bevolen van de mens uit te gaan; want vele malen had hij hem met geweld aangegrepen; en om hem in bewaring te houden werd hij met ketenen en voetboeien gebonden; en na de boeien verbroken te hebben, werd hij door de demon telkens in de eenzame plaatsen gedreven.
Ook hier wordt het bizarre verhaal over het legioen demonen door Lukas verkort weergegeven. Als geneesheer valt het hem speciaal op dat de man al sinds lang geen enkel kledingstuk meer droeg, een detail dat bij de andere synoptici ontbreekt. Het is dan ook interessant om het levendige verhaal met veel extra bijzonderheden van Markus volgens een geparafraseerde weergave te lezen:
Ze kwamen aan de overkant van het meer, in het gebied van de Gerasenen. Toen hij uit de boot gestapt was, kwam hem meteen vanuit de grafspelonken een man tegemoet die door een onreine geest bezeten was en in de spelonken woonde. Zelfs als hij vastgebonden was met een ketting kon niemand hem in bedwang houden. Hij was al dikwijls aan handen en voeten geketend geweest, maar dan trok hij de kettingen los en sloeg hij de boeien stuk, en niemand was sterk genoeg om hem te bedwingen. En altijd, dag en nacht, liep hij schreeuwend tussen de rotsgraven en door de bergen en sloeg hij zichzelf met stenen. Toen hij Jezus in de verte zag, rende hij op hem af en viel voor hem neer, en luid schreeuwend zei hij: ‘Wat heb ik met jou te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer je bij God: Doe me geen pijn!’ Want hij had tegen hem gezegd: ‘Onreine geest, ga weg uit die man.’ Jezus vroeg hem: ‘Wat is je naam?’ En hij antwoordde: ‘Legioen is mijn naam, want we zijn met velen.’ Hij smeekte hem dringend om hen niet uit deze streek te verjagen. Nu liep er op de berghelling een grote kudde varkens te grazen. De onreine geesten smeekten hem: ‘Stuur ons naar die varkens, dan kunnen we bij ze intrekken.’ Hij stond hun dat toe. Toen de onreine geesten de man verlaten hadden, trokken ze in de varkens, en de kudde van wel tweeduizend stuks stormde de steile helling af, het meer in, en verdronk in het water. De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in de stad en in de dorpen wat ze hadden meegemaakt, en de mensen gingen kijken wat er was gebeurd. Ze kwamen bij Jezus en zagen de bezetene daar zitten, gekleed en bij zijn volle verstand, dezelfde man die altijd bezeten was geweest door het legioen, en ze werden door schrik bevangen. Degenen die alles gezien hadden, legden uit wat er met de bezetene en met de varkens was gebeurd. Daarop drongen de mensen er bij Jezus op aan om hun gebied te verlaten. Toen hij in de boot stapte, smeekte de man die bezeten was geweest om bij hem te mogen blijven. Dat stond hij hem niet toe, maar hij zei tegen hem: ‘Ga naar huis, naar uw eigen mensen, en vertel hun wat de Heer allemaal voor u heeft gedaan en hoe hij zich over u heeft ontfermd.’ De man ging weg en maakte in Dekapolis bekend wat Jezus voor hem had gedaan, en iedereen stond verbaasd.
(Mk 5:1-20)
Alleen in het parallelle verslag van Mattheüs is sprake van twee bezetenen. Zijn inleiding luidt:
Toen hij aan de overzijde van het meer was gekomen, in het gebied der Gadarenen, kwamen hem twee bezetenen uit de grafspelonken tegemoet, die zo heftig waren, dat niemand over die weg kon gaan. En zie, zij schreeuwden luid, zeggend: Wat tussen ons en jou, Zoon Gods? Ben je hier gekomen om ons voor de bestemde tijd te pijnigen?
(Mt 8:28-29)
Mattheüs beschrijft hen als heftig om de Griekse term χαλεπος [chalepos; woest; heftig; wild] weer te geven. Chalepos verschijnt hierna nog 1x in het NT, in 2Tm 3:1, om aan te geven dat er in de Laatste dagen heftige tijden zullen aanbreken. In de context legt de schrijver, Paulus, uit waarom er in die periode, van de overgang naar het Millennium, zware tijden verwacht moeten worden. Daarbij vermeldt hij ondermeer dat de situatie die vlak voor de Vloed bestond, zich dan zal herhalen. Gematerialiseerde demonen zullen opnieuw trachten het aan te leggen met naïeve ‘vrouwtjes’: Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten, [vrouwen] die altijd leren en nooit tot juiste kennis van de waarheid kunnen komen.
(2Tm 3:1-9; Gn 6:1-4; Lk 17:26-27).
Zie: De rol der demonen in de Eindtijd.
De demonen weten dat zij met de Zoon Gods niets meer gemeen hebben. Nadat zij ten tijde van de Vloed in Tartarus werden opgesloten, wacht hun nog slechts ondergang bij het eindoordeel (2Pt 2:4).
Maar hier zijn zij kennelijk van mening dat die tijd in ieder geval nu niet is aangebroken en dat het Godsrijk zich vooralsnog zal beperken tot het land Israël. Dus wat heeft Jezus hier eigenlijk in Heidens gebied te zoeken, waar zij heer en meester zijn?
Uit die reactie is echter hun angstige stemming voelbaar, en uit het vervolg zal ook blijken dat zij er alles voor over hebben om maar in dat gebied hun activiteiten te kunnen voortzetten.
Zoals alle onverbeterlijke misdadigers bekommeren zij zich uitsluitend om de eigen situatie en in het geheel niet om die van hun slachtoffers. Voor het betreurenswaardige lot van de twee mannen die door hen worden getiranniseerd, zijn ze volkomen gevoelloos.
Om de man tegen zijn belagers te beschermen zodat zij hem niet steeds konden aangrijpen en meesleuren [συναρπαζω], had men hem gebonden, zowel aan handen als aan voeten. Maar de demonen verleenden hem bovennatuurlijke kracht, zodat hij er telkens toch in slaagde de boeien stuk te trekken. De gebondenheid door de demonen bleek sterker dan het gebonden zijn met ketens en voetboeien.
Vergelijk Lk 13:16, waar Jezus ons over de vrouw die al 18 jaar een geest van zwakheid had, laat weten dat de oorzaak van die situatie Satan was; hij had haar 18 jaar gebonden gehouden.
επηρωτησεν δε αυτον ο Ιησους, Τι σοι ονομα εστιν; ο δε ειπεν, Λεγιων, οτι εισηλθεν δαιμονια πολλα εις αυτον. και παρεκαλουν αυτον ινα μη επιταξη αυτοις εις την αβυσσον απελθειν. Ην δε εκει αγελη χοιρων ικανων βοσκομενη εν τω ορει· και παρεκαλεσαν αυτον ινα επιτρεψη αυτοις εις εκεινους εισελθειν· και επετρεψεν αυτοις. εξελθοντα δε τα δαιμονια απο του ανθρωπου εισηλθον εις τους χοιρους, και ωρμησεν η αγελη κατα του κρημνου εις την λιμνην και απεπνιγη.
30-33 Jezus nu vroeg hem: Wat is je naam? Hij nu zei: Legioen; omdat vele demonen in hem waren gevaren. En zij verzochten hem aanhoudend hun niet te bevelen in de afgrond te gaan. Nu was daar op de berg een behoorlijk grote kudde zwijnen aan het grazen. En zij verzochten hem hun toe te staan daarin te gaan, en hij stond het hun toe. Nadat de demonen nu van de mens waren uitgegaan, voeren zij in de zwijnen; en de kudde stortte zich van de steile helling naar beneden, in het meer, en verdronk.
Wanneer bij de lezer de indruk mocht worden gewekt dat Jezus zich bereid toonde om met de demonen te onderhandelen, dan is dat niet meer dan schijn. Hij pakt de zaken slechts op die wijze aan om zijn leerlingen enig inzicht te geven wat er in de demonenwereld speelt. In werkelijkheid beheerst hij de situatie volkomen.
Zo dwingt hij hun woordvoerder zijn identiteit bekend te maken en zich niet langer achter de persoon van de bezetene te verschuilen. Aldus komen zij die toehoren en toezien te weten dat bij dit ernstige geval van bezetenheid zelfs duizenden demonen betrokken zijn. De bezetene vertegenwoordigt werkelijk door demonen ‘bezet gebied’. Terloops wordt daarmee ook duidelijk waarom hun aanvoerder eerst spreekt in het enkelvoud en dat vervolgens afwisselt met het meervoud.
Ook laat Jezus zich niet van de wijs brengen door de quasi verbaasde uitroep: Wat is er tussen mij en jou, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste?
Listig gebruikt de demon een van oorsprong Heidense afweerformule. Het noemen van de naam en titel(s) van de tegenpartij was namelijk een manier om een wederzijds vijandige situatie te sussen en agressie te ontlopen. Volgens de tekst had Jezus hem namelijk geboden van de mens uit te gaan, maar de demon zoekt een ‘diplomatieke’ oplossing. Als hem duidelijk wordt dat bij Jezus geen sprake is van ook maar enige discussie, gebeurt volgens de Mattheüstekst het volgende:
De demonen nu smeekten hem, zeggend: Als je ons uitwerpt, zend ons [dan] in de kudde zwijnen. En hij zei tot hen: Gaat heen!
Zij gingen uit en voeren in de zwijnen; en zie, de hele kudde stortte zich van de steile helling naar beneden, in de zee, en zij kwamen om in de wateren.
(Mt 8:31-32)
Geen discussie, maar één enkel machtswoord: Υπαγετε; Gaat heen!
Dat wil zeggen, richting verderf. Want ook hun laatste poging tot ontsnappen wordt door de Messias met goddelijk inzicht doorzien en verijdeld. Om hun territorium te behouden en hun verwoestende loopbaan aldaar te kunnen voortzetten, hadden zij zich bereid getoond zelfs in zulke onreine wezens als zwijnen te varen, in de hoop daarin veilig te zijn voor ondergang. Maar Jezus, in de hoedanigheid van Eindtijdrechter, doorkruist hun bedoelingen en brengt aan het licht dat zij met hun zogenaamde escape in werkelijkheid voor hun eigen manier van ondergang hebben gekozen.
Dat Jezus bij die gelegenheid optrad als Eindtijdrechter – dus kennelijk vóór de daarvoor bestemde tijd - wordt in één commentaar aldus gemotiveerd:
“Hier ligt een zwaartepunt in de presentatie van het Evangelie door Mattheüs…, een verschuivend perspectief”.
Voorbeeld: Tot de hogepriester, die informeert naar zijn Messiaanse pretensies, antwoordt Jezus ondermeer: “Van nu af zullen jullie de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand der kracht en zien komen op de wolken des hemels”.
Vanaf nu! Voortijdig, volgens de opinie der demonen. Maar zij hielden geen rekening met dat ‘verschuivend perspectief’. Jezus treedt reeds op als Eindtijdrechter en hij stuurt die demonen het verderf in!
De zwijnen storten zich namelijk in grote razernij in de ‘afgrond’ [de zee], precies datgene waarvoor de demonen hadden gevreesd. En tevens voortijdig, ook al precies zoals zij hadden beweerd. Maar Jezus toont in dit vroege oordeel hoe het alle demonen zal vergaan wanneer hij rond de overgang van het Millennium, aan het einde van de 70ste Jaarweek en bij de climax van zijn komst voor het oordeel, het Beest en de Valse Profeet in het meer van vuur zal slingeren, om hen de tweede Dood, volledige vernietiging, te laten ondergaan (Op 19:20).
Opgesloten in de zwijnen komt Legioen om in de wateren; letterlijk: sterven zij in de wateren.
Terwijl in Lukas het werkwoord verdrinken; stikken [αποπνιγω] in de 3e persoon enkelvoud wordt gebruikt, doelend op de troep zwijnen, gebruikt Mattheüs het werkwoord sterven [αποθνησκω] in de 3e persoon meervoud, om daarmee de demonen die ten onder gaan, aan te duiden, en dat in voortzetting van het al eerder gebruikte meervoud in vers 32. We lezen dat vers daarom aldus: Zij gingen uit en voeren in de zwijnen... en zij kwamen om in de wateren.
ιδοντες δε οι βοσκοντες το γεγονος εφυγον και απηγγειλαν εις την πολιν και εις τους αγρους. εξηλθον δε ιδειν το γεγονος και ηλθον προς τον Ιησουν, και ευρον καθημενον τον ανθρωπον αφ ου τα δαιμονια εξηλθεν ιματισμενον και σωφρονουντα παρα τους ποδας του Ιησου, και εφοβηθησαν. απηγγειλαν δε αυτοις οι ιδοντες πως εσωθη ο δαιμονισθεις. και ηρωτησεν αυτον απαν το πληθος της περιχωρου των Γερασηνων απελθειν απ αυτων, οτι φοβω μεγαλω συνειχοντο· αυτος δε εμβας εις πλοιον υπεστρεψεν. εδειτο δε αυτου ο ανηρ αφ ου εξεληλυθει τα δαιμονια ειναι συν αυτω· απελυσεν δε αυτον λεγων, Υποστρεφε εις τον οικον σου, και διηγου οσα σοι εποιησεν ο θεος. και απηλθεν καθ ολην την πολιν κηρυσσων οσα εποιησεν αυτω ο Ιησους.
34-39 Toen nu de hoeders zagen wat er gebeurd was, vluchtten zij en berichtten [het] in de stad en in de velden. Zij nu liepen uit om te zien wat er gebeurd was; en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens van wie de demonen waren uitgegaan zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en gezond van geest; en zij werden bevreesd. Zij nu die het gezien hadden berichtten hun hoe hij die door demonen bezeten was, was verlost. En heel de bevolking van het omliggende gebied der Gerasenen vroeg hem van hen weg te gaan, omdat zij door grote vrees bevangen waren. Hijzelf nu stapte in de boot en keerde terug. De man nu van wie de demonen waren uitgegaan, verzocht hem dringend bij hem te mogen zijn. Maar hij liet hem weggaan en zei: Keer terug naar je huis en vertel al wat God je gedaan heeft. En hij ging heen, door de hele stad verkondigend al wat Jezus hem gedaan had.
Blijkbaar slaan de zwijnenhoeders niet alleen vanwege het bijzondere gebeuren op de vlucht, maar ook om aan allen die hen later misschien van nalatigheid zullen beschuldigen, te laten weten dat zij geen schuld hebben aan de teloorgang van de zwijnen. Aan de bewoners van de stad en van het platteland, aan allen die het maar willen horen, vertellen ze het schokkende dat hun is overkomen.
Speciaal voor de eigenaars van de zwijnen is de schade groot. Markus weet te melden dat de kudde uit wel tweeduizend stuks bestond, een dermate groot aantal dat het niet onwaarschijnlijk is dat ze was samengesteld uit diverse kleinere groepen die tezamen door ingehuurde hoeders werden geleid.
Omdat zij volgens Mt 8:30 tijdens het gebeuren ver verwijderd waren van het groepje om Jezus, waren ze kennelijk niet op de hoogte van de reden voor de plotselinge razernij van de zwijnen. Daarom hoort de lokale bevolking naderhand, aangekomen bij de bezetene - die nu echter goed bij zijn verstand blijkt te zijn - van de ooggetuigen het complete verhaal.
De bewoners van de streek komen tot het besef dat er nu iemand in hun midden is verschenen die over een nog grotere bovennatuurlijke macht beschikt dan de demonen. Wat zal dat voor hen betekenen? Zullen zij nog meer verlies lijden in de toekomst? Zoals zo vaak met mensen in hun kortzichtigheid het geval is, verheugen zij zich niet over het heilzame werk dat in hun midden vertoond is. De zorg over het geleden verlies en de daarbij komende angst voor de onbegrijpelijk grote macht van die Joodse rabbi, weegt voor hen zwaarder dan de blijdschap over de genezing van de door de demonen geterroriseerde man. Dus, vertrek alsjeblieft, laat ons verder met rust!
De genezen man wil echter niets liever dan in Jezus’ gezelschap blijven, maar Jezus heeft andere bedoelingen met hem. Omdat hijzelf dit gebied weer gaat verlaten, krijgt de man een toewijzing van hem: Ga naar huis, naar je eigen mensen, en vertel hun wat de Heer allemaal voor jou heeft gedaan en hoe hij zich over jou heeft ontfermd.
Dus in dit geval geen stilzwijgen bewaren (5:14), maar veeleer een echo van de goede tijdingen van het koninkrijk in dit Heidense gebied laten weerklinken. Begin bij je vrienden en kennissen en vertel hun wat God allemaal voor jou heeft gedaan.
Maar de man doet in zijn blijdschap en dankbaarheid meer dan dat. Hij heeft begrepen dat de Messias Gods werken doet, en daarom verkondigt hij door de gehele stad al wat die voor hem heeft gedaan.
Deze geschiedenis, bevat naar het zich laat aanzien, een reeks van fascinerende beelden die, tezamen genomen, vooruitwijzen naar gebeurtenissen die zich rond de overgang naar het Millennium zullen voordoen:
1. Achter de hevige stormwinden tijdens de tocht over het meer, gingen blijkbaar krachten der demonenwereld schuil. Kennelijk stelden Satans demonische handlangers alles in het werk om de boot met Jezus en zijn leerlingen, op weg naar Heidens gebied, te doen vergaan. Maar toen Jezus uit zijn slaap werd gewekt sprak hij de storm en de wateren bestraffend toe, waarop zij tot rust kwamen.
Dat doet ons denken aan de voorzegde Grote Verdrukking die in de tweede helft van de 70ste Jaarweek door de demonische Antimessias over het overblijfsel van de Joodse eindtijdheiligen zal worden ontketend. Ook dan zal ondergang het oogmerk van Satan zijn. Hoewel de ware Messias Jezus te midden van die Joodse broeders van hem zal verkeren, lijkt de situatie aan te geven dat hij zich niet om hun lot bekommert. Maar precies op tijd zal hij handelend ten behoeve van hen optreden opdat vlees gered zal worden. Ter wille van die Joodse uitverkorenen zullen de dagen van die Verdrukking verkort worden (Mt 24:21-22; Psalm 124).
2. Direct na aankomst in het Heidense Dekapolis wordt de ernstig bezeten man verlost van het legioen demonen, met wie Jezus afrekent door hen, tezamen met de zwijnen, in de zee van Galilea te storten. Zo zullen op overeenkomstige wijze de gevallen engelen op het hoogtepunt van Jezus’ komst voor het oordeel, in het meer van vuur en zwavel geslingerd worden en definitief ten onder gaan. Ook hun onreine aanhang, Joods en Heidens, zal omkomen (Op 19:20-21; 20:10).
3. Er zullen echter overlevenden zijn. In Mt 25:31-46 worden zij bij voorbaat geïdentificeerd als de rechtvaardigen, de ‘schapen’ die door Jezus in het oordeel aan zijn rechterzijde van gunst worden geplaatst voor overleving tot in het koninkrijk van het Millennium. Bevrijd van elke demonische invloed zullen zij voor alle natiën der aarde tijdens de 1000 jaar dienen als een levend getuigenis en zichtbaar bewijs van Gods reddende macht in Messias Jezus (Gn 22:18). Dit zal voor die natiën, de doden, de groten en de kleinen, die dan voor de Grote Witte Troon komen te staan, een hulp zijn om dankbaar de redding die in Messias Jezus is, te aanvaarden. Maar net zoals in de Dekapolis destijds, zullen velen daarvan niet willen weten (Op 20:11-15, 7-9; Js 66:22-24).
j. Dochtertje van Jaïrus; de vrouw met de bloedvloeiing (8:40-56)
Εν δε τω υποστρεφειν τον Ιησουν απεδεξατο αυτον ο οχλος, ησαν γαρ παντες προσδοκωντες αυτον. και ιδου ηλθεν ανηρ ω ονομα Ιαιρος, και ουτος αρχων της συναγωγης υπηρχεν, και πεσων παρα τους ποδας του Ιησου παρεκαλει αυτον εισελθειν εις τον οικον αυτου, οτι θυγατηρ μονογενης ην αυτω ως ετων δωδεκα και αυτη απεθνησκεν. Εν δε τω υπαγειν αυτον οι οχλοι συνεπνιγον αυτον. και γυνη ουσα εν ρυσει αιματος απο ετων δωδεκα, ητις [ιατροις προσαναλωσασα ολον τον βιον] ουκ ισχυσεν απ ουδενος θεραπευθηναι, προσελθουσα οπισθεν ηψατο του κρασπεδου του ιματιου αυτου, και παραχρημα εστη η ρυσις του αιματος αυτης.
40-44 Toen nu Jezus terugkeerde, ontving de menigte hem hartelijk, want zij zagen allen naar hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze diende als overste van de synagoge. En neervallend aan de voeten van Jezus verzocht hij hem dringend in zijn huis te komen, omdat zijn enigverwekte dochter van ongeveer twaalf jaar op sterven lag. Terwijl hij nu heenging, drongen de menigten tegen hem aan. En een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, welke [heel haar levensonderhoud aan geneesheren uitgegeven hebbend] door niemand kon worden genezen, kwam van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan, en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op.
Jezus had successievelijk getriomfeerd over de natuurelementen en de wereld der demonen. Nu zullen we zien hoe ziekte en dood hun macht in zijn tegenwoordigheid moeten prijsgeven.
Dit verhaal begint met Jaïrus’ komst en zijn dringend verzoek aan Jezus om toch vlug naar zijn enige dochter die stervende is, te willen komen. Daartussen verschijnt het relaas over de vrouw die al 12 jaar aan een ernstige bloedvloeiing lijdt en die het gedrang rondom Jezus benut om, naar zij meent, ongezien bij hem te komen teneinde zijn kleed aan te raken, in de hoop op herstel.
Ook deze beide wonderdaden moeten we plaatsen in het perspectief van het Messiaanse optreden ten tijde van de overgang naar het Godsrijk van het Millennium.
Jaïrus is een representatieve zoon van Israël, en een vooraanstaand persoon in de plaatselijke synagoge te Kapernaüm. Zijn naam is kennelijk het Griekse equivalent van het Hebreeuwse Jaïr. De zevende rechter in Israël heette Jaïr (Rc 10:3-5).
Ziekte is het huis van Jaïrus binnengedrongen en dat dreigt het leven van zijn enigverwekte dochter te gaan kosten. Jaïrus moet bekend zijn geweest met de wonderbaarlijke genezing van de slaaf van de legeroverste die middelen had verschaft voor de bouw van de synagoge (Lk 7:1-10). Daarom aarzelt hij niet; hij moet naar Jezus voor hulp aan zijn doodzieke dochter. Jezus geeft gehoor aan zijn verzoek; vergezeld door de menigte gaan zij op weg naar Jaïrus’ huis.
Van de zich verdringende menigte rondom Jezus, maakt de vrouw gebruik. Gezien alle dingen die zij over Jezus heeft vernomen, is zij bij zichzelf tot deze conclusie gekomen: Als ik maar iets van zijn kleed aanraak, zal ik beter worden.
Zo’n actie was voor haar een ongehoorde daad, gezien haar onreine toestand volgens de Wet. In die situatie mocht zij met niemand in contact komen, want daardoor zou zij haar onreinheid op die persoon overdragen. Maar vol geloof begeeft zij zich tussen de menigte en slaagt er in bij Jezus te komen en hem aan te raken. En zij wordt in haar geloof bevestigd: Onmiddellijk droogt de bron van haar bloed op. Ook zelf bemerkt zij dat genezing een feit is.
Vergelijk Lv 15:25 en 6:24-27; ook Mk 5:28-29.
και ειπεν ο Ιησους, Τις ο αψαμενος μου; αρνουμενων δε παντων ειπεν ο Πετρος, Επιστατα, οι οχλοι συνεχουσιν σε και αποθλιβουσιν. ο δε Ιησους ειπεν, Ηψατο μου τις, εγω γαρ εγνων δυναμιν εξεληλυθυιαν απ εμου. ιδουσα δε η γυνη οτι ουκ ελαθεν τρεμουσα ηλθεν και προσπεσουσα αυτω δι ην αιτιαν ηψατο αυτου απηγγειλεν ενωπιον παντος του λαου και ως ιαθη παραχρημα. ο δε ειπεν αυτη, Θυγατηρ, η πιστις σου σεσωκεν σε· πορευου εις ειρηνην.
45-48 En Jezus zei: Wie is het die mij heeft aangeraakt? Toen nu allen ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten je volledig in en staan aan alle kanten te dringen. Maar Jezus zei: Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan. Toen nu de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij bevend [naderbij], en voor hem neervallend vertelde zij voor het aangezicht van heel het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde ogenblik werd genezen. Hij nu zei tot haar: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in vrede.
Velen in de menigte kwamen door het gedrang met Jezus in aanraking, maar zonder enig heilzaam gevolg voor hen. De aanraking door de vrouw die in geloof had plaats gevonden, had echter ogenblikkelijk effect.
Terwijl zij had gehoopt in de anonimiteit te blijven en haar plan onopgemerkt ten uitvoer te kunnen leggen, kwam deze gevoelige vrouw juist in het middelpunt aller belangstelling te staan. Ten overstaan van heel het volk zag zij zich genoodzaakt haar situatie - voor haar een bron van schaamte en verlegenheid - open te leggen. Daardoor werd echter ook voor iedereen duidelijk met welke edele motieven zij had gehandeld; haar volledig vertrouwen in de macht van de Messias had haar geholpen alle scrupules opzij te zetten.
Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan…
Deze uitspraak levert bij hen die Jezus als God en tegelijkertijd als mens bezien, een probleem op. Zij kunnen zich niet voorstellen dat de genezing buiten de wil van de Messias om was geschied en dat hij slechts op zinnelijk waarneembare wijze kracht uit zichzelf had voelen gaan. Maar dan gaan zij voorbij aan bepaalde Bijbelse uitspraken, daarop neerkomend dat tijdens zijn bediening God in werkelijkheid Degene was die alle wonderdaden verrichtte met zijn Zoon als intermediair:
Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man, van Godswege aan jullie getoond door krachten en wonderen en tekenen, welke God door hem in jullie midden heeft verricht, gelijk gijzelf weet
(Hn 2:22)
Wij kunnen gemakkelijk inzien hoe diep in het lichamelijke organisme van de vrouw moest worden ingegrepen om de bloedvloeiing tot stilstand te brengen. Jezus was als de ‘laatste Adam’ weliswaar een volmaakt mens, maar nog altijd volkomen menselijk (1Ko 15:45). Zonder bovennatuurlijke invloed zou hij als slechts mens deze en andere wonderen nooit tot stand hebben kunnen brengen. Bovennatuurlijke invloed was een onontbeerlijke factor en daarin voorzag God door de werking van zijn heilige, werkzame kracht: Zijn geest.
Precies zo zal het ook gaan in het Messiaanse koninkrijk van het Millennium. De Joodse heiligen zullen op aarde de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, vertegenwoordigen en tot zegen van de mensheid werkzaam zijn. Maar ook al worden zij - de leden van het aardse deel van het Israël Gods - tot een ‘nieuwe schepping’ gemaakt, hun invloed zal beperkt zijn. De bovennatuurlijke invloed van het hemelse deel zal tot de werkelijke genezing van de natiën leiden, en daarom de doorslaggevende factor vormen.
Vergelijk Rm 8:19-21; Op 22:1-2.
Aan de rover die met hem werd terechtgesteld en die nog vóór zijn sterven blijk gaf van een ontvankelijke houding jegens de Messias, deed Jezus de belofte: Waarlijk, ik zeg je: Heden, met mij, zal jij in het paradijs zijn (Lk 23:43).
Nog diezelfde dag zou die man overlijden en in de dood gaan slapen om in het Millennium - in zijn beleving de dag van zijn dood - uit de doodsslaap gewekt te worden. Hij, en met hem alle andere doden die tijdens de duizend jaar zullen worden opgewekt, zullen dan ervaren dat Jezus daar ook ‘aanwezig’ is en dat hij zijn bovennatuurlijke invloed - ten goede van hen - zal aanwenden, én in Jezus ook de hemelse gemeente van het Israël Gods (Ks 3:1-4).
Ετι αυτου λαλουντος ερχεται τις παρα του αρχισυναγωγου λεγων οτι Τεθνηκεν η θυγατηρ σου, μηκετι σκυλλε τον διδασκαλον. ο δε Ιησους ακουσας απεκριθη αυτω, Μη φοβου, μονον πιστευσον, και σωθησεται.
49-50 Terwijl hij nog spreekt, komt iemand, [behorend] bij de overste van de synagoge, die zegt: Je dochter is gestorven; val de Leraar niet langer lastig. Maar Jezus, [dit] horend, antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen en zij zal gered worden.
We kunnen ons voorstellen dat de wonderbare genezing van de vrouw Jaïrus nog meer vertrouwen moet hebben geschonken dat het door tussenkomst van Jezus goed zou komen met zijn enige dochter. De Messias heeft zich toch zeker niet voor niets op weg naar zijn huis begeven!
Wat een slag moet het daarom voor hem geweest zijn het verschrikkelijke nieuws over haar dood te vernemen. Toch te laat?
Het lijkt er op dat de grammaticale constructie waarin de boodschap van de onheilsbode in Lukas’ verhaal is vervat, onvermijdelijk tot die conclusie moet leiden. Door het gebruik van de perfectumvorm van het werkwoord en de plaatsing ervan vooraan in de zin, wordt krachtig het definitieve van het gestorven zijn beklemtoond.
Maar Jezus hoort ook wat er gezegd wordt. Zich tot Jaïrus kerend bemoedigt hij hem: Vrees niet, oefen alleen geloof en zij zal gered worden!
Die overste van de synagoge kan zich spiegelen aan de vrouw met de bloedvloeiing; ook zij zag het resultaat van haar onvoorwaardelijke geloof in de Messias.
ελθων δε εις την οικιαν ουκ αφηκεν εισελθειν τινα συν αυτω ει μη Πετρον και Ιωαννην και Ιακωβον και τον πατερα της παιδος και την μητερα. εκλαιον δε παντες και εκοπτοντο αυτην. ο δε ειπεν, Μη κλαιετε, ου γαρ απεθανεν αλλα καθευδει. και κατεγελων αυτου, ειδοτες οτι απεθανεν. αυτος δε κρατησας της χειρος αυτης εφωνησεν λεγων, Η παις, εγειρε. και επεστρεψεν το πνευμα αυτης, και ανεστη παραχρημα, και διεταξεν αυτη δοθηναι φαγειν. και εξεστησαν οι γονεις αυτης· ο δε παρηγγειλεν αυτοις μηδενι ειπειν το γεγονος.
51-56 Toen hij nu in het huis kwam, liet hij niemand met zich naar binnengaan dan Petrus en Johannes en Jakobus, en de vader van het meisje en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Hij zei echter: Weent niet, want zij stierf niet, maar slaapt. En zij lachten hem uit, wetend dat zij stierf. Maar hij vatte haar hand en zei met luider stem: Meisje, sta op! En haar geest keerde terug en op hetzelfde ogenblik stond zij op; en hij bepaalde dat men haar te eten zou geven. En haar ouders waren buiten zichzelf; hij echter beval hun het gebeurde tegen niemand te zeggen.
Deze aangrijpende geschiedenis mag thans zeker verhaald worden, en moet zelfs verteld worden, want aldus zal het de Joden vergaan, in de Eindtijd, te midden van ongeloof (Lk 18:8). De ‘maagdelijke dochter van Sion’ die nu reeds zo’n 2½ duizend jaar in een toestand van dood lijkt te verkeren, zal binnenkort door tussenkomst van haar Messias tot leven worden gebracht, opdat zij de haar door God verordende plaats op het wereldtoneel kan innemen.
In het boek Klaagliederen heeft Jeremia Israëls weeklacht over Sions desolate toestand, maar ook de hoop op haar herstel, treffend verwoord:
Waarmee zal ik u vergelijken, o dochter van Jeruzalem? Waarmee zal ik u gelijkstellen, opdat ik u kan troosten, o maagdelijke dochter van Sion?
Want uw breuk is even groot als de zee. Wie kan u genezing brengen?
(Kl 2:13; nwv)
De blijdschap is weg uit ons hart, en rouw verving onze reidans. De kroon viel ons van het hoofd, wee ons, wij hebben gezondigd. Ziek en zwak is ons hart, vertroebeld zijn onze ogen. Verwoest ligt de heuvel van Sion, de vossen lopen er rond. Gij, YHWH, zetelt voor eeuwig, van geslacht op geslacht blijft uw troon. Gij kunt ons toch niet vergeten, en ons voor altijd verlaten! YHWH, breng ons weer bij U terug, maak ons leven opnieuw zoals vroeger.
(Kl 5:15-21; wv78)
Zie ook: Js 62:10-12; Jr 30:17; Hs 6:1-3.
En hij bepaalde dat men haar te eten zou geven…
Het meisje had nieuwe energie nodig; ze moest aansterken.
Zo ook Sion met haar ‘kinderen’, wanneer ze tot herstel komt:
"Ziet! Mijn knechten zullen eten,…drinken,…zich verheugen" (Js 65:13; 66:8).
Zoals we reeds zagen verschijnt te midden van het verhaal over het ‘wakker worden’ van Jaïrus’ enige, 12 jaar oude dochter, het relaas over de genezing van de vrouw die al 12 jaar aan een ernstige bloedvloeiing leed. Ook stelden we vast dat beide wonderdaden geplaatst moeten worden in een Eindtijd perspectief, wanneer er een ontwaken zal aanbreken voor een ogenschijnlijk dood nationaal Israël. De ‘dubbele’ 12 jaar lijkt aan die opvatting extra steun te verlenen.
Eigenlijk is het daarom één verhaal met twee aspecten:
1. Geheel volgens het visioen van de profeet Ezechiël in Ez 37:1-14, zullen de grafsteden van Israël geopend worden en zal God zijn volk daaruit laten opkomen en het op Israëls grond brengen. Hij zal zijn geest in hen leggen en zij zullen tot leven komen; gered worden, zoals met Jaïrus’ dochter gebeurde. Merk Jezus’ verzekering dienaangaande op aan haar vader: Wees niet bevreesd, geloof alleen en zij zal gered worden.
Het geestelijk ontwaken van Israël (Sion) moet daarom geschieden op basis van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond dat berust op het offer van Jezus’ eigen leven, waardoor zonden werkelijk worden verzoend: Dit is mijn bloed van het Verbond dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden.
Zie Jr 31:31-34; Mt 26:27-28; Lk 22:20; en de toelichting in Hb 8:1-13.
Gelukkig weten we bij voorbaat dat een Grote Schare uit de diaspora zal komen, waarvan de leden hun gewaden zullen wassen en wit zullen maken in het bloed van het Lam. Bijgevolg zullen zij gered worden en die redding zullen zij toeschrijven aan onze God die op de troon is gezeten en aan het Lam (Op 7:9-17).
3. Dat de verslagen betreffende deze wel heel bijzondere genezingen juist in hoofdstuk 8 van Lukas’ Evangelie werden vastgelegd - inclusief Jezus’ parabels over het zaaien en oogsten - is kennelijk helemaal niet toevallig. Waarom?
Omdat al lang geleden - in het eerste Boek van Spaak 8 van het Bijbelwiel, Ruth - de typologie voor al die toekomstige wonderdaden werd vastgelegd, in het bijzonder in Ruths activiteit van het ‘nalezen’ op het veld van Boaz.
Zie: De Typologie van het boek Ruth.
5. Opleiding van de twaalf; 5000 gevoed; transfiguratie (9:1-50)
a. Uitzending van de twaalf (9:1-6)
Συγκαλεσαμενος δε τους δωδεκα εδωκεν αυτοις δυναμιν και εξουσιαν επι παντα τα δαιμονια και νοσους θεραπευειν, και απεστειλεν αυτους κηρυσσειν την βασιλειαν του θεου και ιασθαι [τους ασθενεις] και ειπεν προς αυτους, Μηδεν αιρετε εις την οδον, μητε ραβδον μητε πηραν μητε αρτον μητε αργυριον, μητε [ανα] δυο χιτωνας εχειν. και εις ην αν οικιαν εισελθητε, εκει μενετε και εκειθεν εξερχεσθε. και οσοι αν μη δεχωνται υμας, εξερχομενοι απο της πολεως εκεινης τον κονιορτον απο των ποδων υμων αποτινασσετε εις μαρτυριον επ αυτους. εξερχομενοι δε διηρχοντο κατα τας κωμας ευαγγελιζομενοι και θεραπευοντες πανταχου.
1-6 Nadat hij nu de twaalf bijeen had geroepen, gaf hij hun kracht en macht over alle demonen en om kwalen te genezen. En hij zond hen uit om het koninkrijk Gods te prediken en [de zieken] gezond te maken. En hij zei tot hen: Neemt niets mee voor onderweg: Noch staf, noch reiszak, noch brood, noch zilvergeld; ook geen twee onderklederen hebbend. En welk huis jullie ook binnengaan, blijft daar en vertrekt vandaar. En wat betreft allen die jullie niet ontvangen, gaat weg uit die stad en schudt het stof van jullie voeten af, tot een getuigenis tegen hen. Zij nu vertrokken en gingen de dorpen door, terwijl zij goede tijdingen verkondigden en overal genezingen verrichtten.
De twaalf hebben als voornaamste taak de nabijheid van het koninkrijk Gods als goed nieuws te verkondigen, zoals ook Johannes en Jezus al eerder deden. Hoewel hier, bij Lukas, het optreden tegen demonen en het genezen van kwalen als eerste worden genoemd, moeten we er toch vanuit gaan dat het verrichten van zulke wonderdaden niet het belangrijkste was, maar veeleer diende om hun boodschap kracht te verlenen. Vooral het uitwerpen van demonen zou een bewijs zijn voor de nabijheid van het Rijk Gods (Lk 11:20).
Vergelijk Spaak 9 van het Bijbelwiel, waarin goed (tov) en kwaad (ra) diametraal tegenover elkaar blijken te staan en rechtstreeks gelinked kan worden aan de Slang Satan, hij die de oorsprong is van alle kwaad en die naderhand daarbij kon gaan beschikken over een menigte van demonen.
Vooral in het derde Boek van Spaak 9, Twee Thessalonicenzen, wordt bijvoorbaat krachtig ingehaakt op de Eindtijd waarin - onder invloed van de demonische ‘Mens der Wetteloosheid’ - een vloed aan leugentekenen, leugenwonderen en allerlei verleiding der ongerechigheid de mensenwereld zal overspoelen.
Maar verderop in dit hoofdstuk zal eveneens melding worden gemaakt van een ernstig geval van bezetenheid door een zeer krachtige demon, en dat – heel betekenisvol – in samenhang met het transfiguratietafereel. Daarmee wordt te meer bevestigd dat Jezus’ paroesie (zijn tegenwoordigheid) gekenmerkt zal worden door intense demonenactiviteit, precies zoals 2Th 2:8-10 bijvoorbaat te kennen geeft.
Zie: 9:37-45.
Het tweede Boek van Spaak 9, Obadja, heeft profetisch de ondergang van het demonenrijk in de Eindtijd geschilderd, maar dat onder de goddelijke duiding EDOM.
Ook andere profeten hebben die goddelijke afrekening met ‘Edom’ profetisch vastgelegd, zoals Jesaja in Js 34, Jeremia in Jr 49:7-22 en Ezechiël in Ez 25:12-14.
De meest sprekende profetie over de ondergang van het demonische ‘Edom’, treffen we echter aan in Maleachi 1:1-4.
Zie daarvoor de studies Deel 1 en Deel 2 van Jakob had ik lief maar Esau haatte ik.
Zonder zorgen moeten zij op weg gaan, in vol vertrouwen op God dat hij in al hun behoeften zal voorzien, zoals Jezus had verzekerd met de woorden: Want de arbeider is zijn voedsel waard (Mt 10:10).
Wanneer zij ergens gastvrij zouden worden ontvangen moesten zij dat waarderen en zien als een voorziening van de hemel. Het zou hun de gelegenheid bieden om een tijd lang vanuit een centraal punt de mensen in de naaste omgeving te bezoeken en dan weer verder te trekken.
Kennelijk waarschuwt Jezus hen hier om niet ondankbaar voor geboden gastvrijheid te zijn en niet te bezwijken voor de verleiding elders hun intrek te nemen waar het verblijf geriefelijker lijkt, of - wat nog erger zou zijn - voortdurend uit te zien naar een (nog) beter onderkomen (Lk 10:7).
Ook hierin benadrukt de Messias dat de aankondiging van het koninkrijk hun voornaamste oogmerk moet zijn; alle andere dingen, zoals hun verblijfplaats, zijn qua belangrijkheid ondergeschikt aan dat doel.
Uit Lk 10:10-12 kan worden afgeleid dat een stad die zich vijandig tegen hun verkondiging zou opstellen, het in de toekomst, op de dag van het oordeel, nog moeilijk zal krijgen. Niemand minder dan de Messias zelf staat immers achter hun zending. In eigen persoon heeft hij hen volmacht verleend voor het volbrengen van hun taak. De leerlingen van de Messias niet ontvangen, betekent daarom in werkelijkheid dat men de Messias zelf afwijst, aangezien hij zich met hen identificeert. De leerlingen vertegenwoordigen zowel hem als zijn Vader tegenover het volk.
Demonstratief het stof van de voeten tegen een zodanige stad afschudden, zou dan ook als een sprekend getuigenis, d.i. een juridisch bewijsstuk, dienen dat de Messias alle goede relaties met de bewoners daarvan heeft verbroken.
b. Herodes (9:7-9)
Ηκουσεν δε Ηρωδης ο τετρααρχης τα γινομενα παντα, και διηπορει δια το λεγεσθαι υπο τινων οτι Ιωαννης ηγερθη εκ νεκρων, υπο τινων δε οτι Ηλιας εφανη, αλλων δε οτι προφητης τις των αρχαιων ανεστη. ειπεν δε Ηρωδης, Ιωαννην εγω απεκεφαλισα· τις δε εστιν ουτος περι ου ακουω τοιαυτα; και εζητει ιδειν αυτον.
7-9 Herodes nu, de viervorst, hoorde wat er allemaal gebeurde. En hij verkeerde in grote onzekerheid, omdat door sommigen werd gezegd dat Johannes uit de doden was opgewekt, maar door sommigen dat Elia was verschenen. Door anderen echter dat iemand van de vroegere profeten was opgestaan. Herodes nu zei: Johannes heb ik onthoofd, maar wie is deze over wie ik zulke dingen hoor? En hij zocht [een gelegenheid] om hem te zien.
Volgens de twee andere synoptici deden er allerlei geruchten over Jezus en zijn wonderdaden de ronde. Dat een gewoon mens zulk een macht kon hebben, hield men voor onmogelijk. Daarom opperde de een dit, de ander dat; maar in elk geval dacht men aan een groot figuur die vroeger in Israël was opgetreden, en nu zou zijn opgestaan.
Die geruchten verontrustten Herodes zeer. Het was namelijk nog maar pas geleden dat hij, op instigatie van zijn vrouw, Johannes, de Doper, had laten onthoofden. Wat moest hij daarom van al die geruchten denken? Bij zijn leven had Johannes geen enkel wonder verricht, maar als hij werkelijk uit de doden was opgestaan, bezat hij, naar men mocht aannemen, nu een grotere macht (Jh 10:41).
Volgens Markus zou Herodes op enig moment gemeend hebben dat Jezus inderdaad de opgewekte Johannes was, maar hier, bij Lukas, verkeert hij duidelijk in twijfel op dit punt. Blijkbaar geloofde hij niet in een opgewekte dode.
Toch liet zijn bijgelovige vrees hem niet met rust, want als zich in Jezus niet de verrezen Johannes manifesteerde, wie of wat was deze geruchtmakende persoon dan wel?
Daarbij kwam uiteraard ook nog het feit dat Herodes als heerser over Galilea - het gebied waar Jezus en zijn leerlingen het koninkrijk Gods aankondigen - zich zorgen maakte welke impact een en ander zou hebben op de openbare orde. Met wie heeft hij te maken? Moet hij zich soms zorgen maken over een eventuele aantasting van zijn koninklijk gezag? Of is die rabbi niet meer dan een religieuze charlatan? Hoe dan ook, dit alles maakt dat hij Jezus nu wel eens persoonlijk wil ontmoeten (Lk 23:6-12).
c. Broodvermenigvuldiging - 5000 (9:10-17)
Και υποστρεψαντες οι αποστολοι διηγησαντο αυτω οσα εποιησαν. και παραλαβων αυτους υπεχωρησεν κατ ιδιαν εις πολιν καλουμενην Βηθσαιδα. οι δε οχλοι γνοντες ηκολουθησαν αυτω. και αποδεξαμενος αυτους ελαλει αυτοις περι της βασιλειας του θεου, και τους χρειαν εχοντας θεραπειας ιατο. Η δε ημερα ηρξατο κλινειν· προσελθοντες δε οι δωδεκα ειπαν αυτω, Απολυσον τον οχλον, ινα πορευθεντες εις τας κυκλω κωμας και αγρους καταλυσωσιν και ευρωσιν επισιτισμον, οτι ωδε εν ερημω τοπω εσμεν.
10-12 En toen de apostelen waren teruggekeerd, verhaalden zij hem alles wat zij hadden gedaan. En hij nam hen mee en trok zich terug, met hen alleen, naar een stad, Bethsaïda geheten. Toen nu de menigten [dit] te weten kwamen, volgden zij hem. En na hen hartelijk te hebben ontvangen ging hij tot hen over het koninkrijk Gods spreken; en hen die genezing nodig hadden maakte hij gezond. De dag begon echter ten einde te lopen. De twaalf dan kwamen naar hem toe en zeiden tot hem: Laat de menigte weggaan, opdat zij zich naar de omliggende dorpen en velden begeven om te overnachten en levensmiddelen te vinden, want wij zijn hier in een afgelegen plaats.
Lukas laat veel bijzonderheden weg die bij Markus juist een zeer levendig verhaal opleveren. Daaruit vernemen wij dat Jezus inzag dat de apostelen na hun terugkeer rust nodig hadden. Zij hadden hem namelijk uitvoerig verteld over de resultaten van hun koninkrijksprediking, onderwijs en andere, niet genoemde zaken, maar waarvan wij ons aan de hand van Mt 10:7-8 een beeld kunnen vormen. Bovendien was er een zodanig grote toeloop van mensen dat er zelfs geen tijd meer overbleef om rustig te eten.
Ook van de tocht over het meer wordt niet gerept, noch van het feit dat de menigte al vlug inzag dat Jezus’ gezelschap richting Bethsaïda voer en zich daarom te voet daarheen begaf, en er zelfs nog eerder arriveerde dan zij (Mk 6:30-33).
Ook vertelt Markus dat Jezus bij het zien van de menigte medelijden met hen had. Voor hem waren zij als een kudde schapen, maar dan zonder de leiding van een herder. Hij zag dan ook in dat die mensen eerst en vooral behoefte hadden aan geestelijke zorg. Om die reden begon hij hen uitvoerig vele dingen te leren (Mk 6:34).
De tijd vliegt voorbij en voor men het weet begint de dag ten einde te lopen. Dat zien de twaalf als een probleem: “Wat moeten we aan met al die mensen? Wij kunnen niet voor hen zorgen. Laat de Meester hen wegsturen, dan kunnen zij in de naburige plaatsen zelf voor eten en nachtverblijf zorgen. Het is hier veel te afgelegen en de meesten van het volk zijn te ver van huis”.
Kαταλυω heeft hier de betekenis van overnachten. Vergelijk dit met Lk 2:7 waar καταλυμα op een nachtverblijf duidt.
ειπεν δε προς αυτους, Δοτε αυτοις υμεις φαγειν. οι δε ειπαν, Ουκ εισιν ημιν πλειον η αρτοι πεντε και ιχθυες δυο, ει μητι πορευθεντες ημεις αγορασωμεν εις παντα τον λαον τουτον βρωματα. ησαν γαρ ωσει ανδρες πεντακισχιλιοι. ειπεν δε προς τους μαθητας αυτου, Κατακλινατε αυτους κλισιας [ωσει] ανα πεντηκοντα. και εποιησαν ουτως και κατεκλιναν απαντας. λαβων δε τους πεντε αρτους και τους δυο ιχθυας αναβλεψας εις τον ουρανον ευλογησεν αυτους και κατεκλασεν και εδιδου τοις μαθηταις παραθειναι τω οχλω. και εφαγον και εχορτασθησαν παντες, και ηρθη το περισσευσαν αυτοις κλασματων κοφινοι δωδεκα.
13-17 Maar hij zei tot hen: Geeft jullie hun te eten. Zij echter zeiden: Er zijn voor ons niet meer dan vijf broden en twee vissen, tenzij wij voedsel gaan kopen voor al dit volk; want er waren ongeveer vijfduizend mannen. Maar hij zei tot zijn leerlingen: Laat hen gaan aanliggen in groepen van ongeveer vijftig. En zij deden aldus en lieten hen allen aanliggen. Daarop nam hij de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, zegende ze en brak [ze] en gaf [ze] aan de leerlingen om [ze] de menigte aan te bieden. En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgehaald wat hun aan brokken was overgebleven, twaalf korven.
Jezus wijst het voorstel van zijn leerlingen om de menigte weg te sturen, teneinde op goed geluk zelf eten en onderdak te vinden, abrupt van de hand. Zij moeten zelf de zorg voor deze mensen op zich nemen: Geeft jullie hun te eten.
Daardoor ontmoedigd, leggen zij uit dat wat voorhanden blijkt te zijn, absoluut ontoereikend is voor zoveel mensen.
Ongetwijfeld heeft Jezus juist daarop aangestuurd. Wat zij - zijn leerlingen, gewone mensen te midden van alle andere mensen - kunnen doen, is gering. Er is hulp van de Meester nodig!
In this chapter they had five loaves and two fishes… Five speaks of
human weakness, but with two fishes we have seven, suggesting spiritual
completeness, and it became adequate to feed the five thousand… Both the loaves
and fishes represent what is of Christ, but as apprehended by His saints. The
disciples could say, It is very little, but we have it. In a certain sense it
does not matter how small it is, because if it is of Christ it can be
multiplied immeasurably… If we have an impression of Christ, however small, He
can multiply it and make it food for the whole
They had to learn, as we have to learn, that they were hopelessly inadequate for everything, but when things were livingly connected with His Person there was no inadequacy, and there was enough to fill every one of the five thousand men, representing, I suppose, the whole number right through the present dispensation that would be fed under His blessed Hand, and then there was enough left over for Israel.
(C.A. Coates)
Aldus wordt duidelijk dat deze geschiedenis een diepere betekenis heeft. Welke?
Ook in Johannes 6 wordt - evenals in alle synoptici - het wonder der broodvermenigvuldiging voor de 5000 verhaald. In dat hoofdstuk vinden wij aanwijzingen die te kennen geven dat we bij het zoeken naar de tegenbeeldige betekenis, aan de Christelijke gemeente moeten denken:
a. De gebeurtenis vond plaats in Heidens overgangsgebied. Volgens Markus was Jezus’ gezelschap het meer van Tiberias overgestoken naar het gebied ten Oosten van de Jordaan en ten Zuidoosten van Bethsaïda-Julias. Daar was Jezus voorlopig veilig voor de moordzuchtige Herodes, buiten zijn viervorstendom.
Vergelijk Mk 6:29-44.
b. Het Pascha was nabij, een verwijzing naar Jezus als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt (Jh 1:29).
c. Jezus is het ware brood uit de hemel.
Daarmee geeft hij leven aan de wereld (Jh 6:32-33).
Een ieder die de Zoon [in geloof] aanschouwt zal eeuwig leven bezitten, en op de laatste dag worden opgewekt (Jh 6:40).
d. Omdat zij aanstoot nemen aan zijn leer, keren de meeste leerlingen hem de rug toe. Slechts de twaalf lijken over te blijven. Vergelijk dit met de 12 korven aan overgebleven restanten van het brood (Jh 6:60-70).
Zoals hierboven aangegeven in het citaat van C.A. Coates, kunnen de overgebleven 12 korven ook betekenen dat er na afloop van de Gemeente-eeuw nog genoeg over is voor Israël.
De rol die de
apostelen speelden bij het uitreiken van het brood zullen zij volgens Johannes
e. Het verslag wordt in alle vier evangelieverslagen aangetroffen, een verdere aanwijzing voor de universele betekenis er van.
De spijziging van de 4000 welke enige tijd hierna zal geschieden, wijst daarentegen op de Joodse gemeente van gelovigen in de Messias. Redenen daarvoor zijn:
1. Terwijl het getal 5000 wijst op hemelse (bovenaardse) dimensies, heeft het getal 4000 aardse dimensies.
2. Als hun Messias keert Jezus terug tot zijn volk uit Heidens gebied, met ontferming bewogen voor de verloren schapen van het huis Israëls. Zie Mt 15:21-29, 32-38.
3. Kort hierna toont Jezus zich in koninkrijksheerlijkheid tijdens het transfiguratievisioen, daarmee een voorglimp gevend van zijn paroesie. (Mt 16:13, 28 – 17:9).
4. Er waren 7 broden voorhanden, en na afloop 7 manden met restanten.
Aan het einde van de Zeven Tijden, tijdens de laatste week van 7 jaar (de periode van Jezus’ paroesie), breekt herstel aan voor Israël, en gaat alle aandacht weer uit naar de verloren schapen van het huis Israëls.
Dn 4:13-17; 9:24-27; Lk 21:24.
Zie ook het commentaar bij Lk 8:51-56.
d. Belijdenis van Petrus; lijdensprofetie (9:18-22)
Και εγενετο εν τω ειναι αυτον προσευχομενον κατα μονας συνησαν αυτω οι μαθηται, και επηρωτησεν αυτους λεγων, Τινα με λεγουσιν οι οχλοι ειναι; οι δε αποκριθεντες ειπαν, Ιωαννην τον βαπτιστην, αλλοι δε Ηλιαν, αλλοι δε οτι προφητης τις των αρχαιων ανεστη. ειπεν δε αυτοις, Υμεις δε τινα με λεγετε ειναι; Πετρος δε αποκριθεις ειπεν, Τον Χριστον του θεου. Ο δε επιτιμησας αυτοις παρηγγειλεν μηδενι λεγειν τουτο, ειπων οτι Δει τον υιον του ανθρωπου πολλα παθειν και αποδοκιμασθηναι απο των πρεσβυτερων και αρχιερεων και γραμματεων και αποκτανθηναι και τη τριτη ημερα εγερθηναι.
18-22 En het geschiedde, toen hij in afzondering aan het bidden was, dat de leerlingen bij hem waren, en hij ondervroeg hen, zeggend: Wie zeggen de menigten dat ik ben? Zij nu zeiden in antwoord daarop: Johannes de Doper; maar anderen: Elia. Weer anderen, dat iemand van de vroegere profeten is opgestaan. Hij nu zei tot hen: Jullie evenwel, wie zeggen jullie dat ik ben? Petrus nu zei ten antwoord: De Messias van God. Hij nu beval hen nadrukkelijk dit aan niemand te zeggen, terwijl hij zei: De Mensenzoon moet veel lijden en verworpen worden door de Oudsten en Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood en op de derde dag opgewekt worden.
Wanneer wordt vermeld dat Jezus bidt, kunnen we daarop meestal specifieke actie van zijn zijde verwachten. In dit geval stelt hij de kwestie van zijn identiteit centraal: Wat zeggen de mensen over mij? Wie ben ik volgens hen?
In hun respectieve antwoorden geven de leerlingen dezelfde dingen te kennen als die welke ook Herodes over Jezus had vernomen (9:7-8).
Zijn persoon wordt hooguit gezien in het licht van vermaarde OT figuren; voor zijn unieke plaats als de Messias in Gods plan van redding, heeft het volk vooralsnog geen oog.
Het is duidelijk dat Jezus met zijn tweede vraag al die verschillende volksvisies verwerpt. Van zijn leerlingen verwacht hij meer inzicht:
Jullie echter, wie zeggen jullie dat ik ben?
Namens de twaalf verwoordt Petrus hun opvatting; volgens Mattheüs: Jij bent de Messias, de Zoon van de levende God.
Hier, bij Lukas: De Messias van God.
De genitief theou [van God] wijst op de bijzondere band die God met zijn Zoon, de Messias, heeft. Hijzelf heeft hem gezalfd om de koning te zijn in het koninkrijk Gods; het koninkrijk voor Israël (Hn 1:6; 10:38). Wat het volk niet onderscheidt, wordt door Petrus juist beleden: Jezus’ unieke plaats binnen Gods plan van redding.
Interessant is ook om vanuit Mattheüs te vernemen dat Jezus uitlegt waarom zijn leerlingen, in tegenstelling tot het volk in het algemeen, wél een juiste opvatting over hem konden hebben: Vlees en bloed openbaarde [dit] niet aan jou, maar mijn Vader die in de hemelen [is].
Jezus’ ware identiteit wordt slechts door God aan een mens meegedeeld: Niemand kent precies de Zoon behalve de Vader; noch kent iemand precies de Vader behalve de Zoon en hij aan wie de Zoon [hem] wenst te openbaren (Mt 11:27; 16:13-17).
Om die reden heeft het ook geen zin om te proberen het volk op andere gedachten te brengen. Het zou slechts tot veel tumult en ongeregeldheden leiden. Zij zouden geheel verkeerde conclusies aan zijn Messianiteit verbinden. Het zal immers niet lang meer duren of Jezus zal door de hele religieuze bovenlaag van de Joodse maatschappij in het openbaar verworpen en gedood worden. En dat is wel het allerlaatste wat volgens de volksmenigte de ware Messias zou kunnen overkomen.
Verwerping, lijden en zelfs sterven van de Messias zijn voor hen geen opties; dat was strijdig met al hun verwachtingen. Vergelijk Jh 12:34.
e. Navolging; transfiguratie (9:23-36)
Ελεγεν δε προς παντας, Ει τις θελει οπισω μου ερχεσθαι, αρνησασθω εαυτον και αρατω τον σταυρον αυτου καθ ημεραν, και ακολουθειτω μοι. ος γαρ αν θελη την ψυχην αυτου σωσαι, απολεσει αυτην· ος δ αν απολεση την ψυχην αυτου ενεκεν εμου, ουτος σωσει αυτην. τι γαρ ωφελειται ανθρωπος κερδησας τον κοσμον ολον εαυτον δε απολεσας η ζημιωθεις; ος γαρ αν επαισχυνθη με και τους εμους λογους, τουτον ο υιος του ανθρωπου επαισχυνθησεται, οταν ελθη εν τη δοξη αυτου και του πατρος και των αγιων αγγελων.
23-26 Hij nu zei voorts tot allen: Indien iemand achter mij wil komen, laat hij zichzelf verloochenen, dagelijks zijn martelpaal opnemen en mij volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel zou verliezen omwille van mij, die zal ze redden. Want wat baat het een mens de hele wereld verworven te hebben en zichzelf verloren, of te zijn geschaad? Want wie zich voor mij en mijn woorden schaamt, voor hem zal de Mensenzoon zich schamen wanneer hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en van de heilige engelen.
Hij nu zei voorts tot allen…
Wat volgt is daarom een uitdieping van het thema dat Jezus al met zijn leerlingen aan het bespreken is, t.w. zijn Messiaanse identiteit, maar dan vooral gezien vanuit het aspect lijden. Bij Mattheus komt de kracht daarvan sterker tot uitdrukking omdat ze daar logisch volgt op Petrus’ verzet tegen Jezus’ aankondiging van zijn ophanden zijnde verwerping, lijden en dood. Ook voor hen die hem willen volgen is een mate van lijden niet te vermijden (Mt 16:21-24).
Tegen de tijd dat Petrus zijn Eerste Brief schreef, had hij dit leerpunt goed begrepen. Zie 1Pt 2:21, waar hij aan zijn Joodse broeders in de verstrooiing het volgende schreef:
Want hiertoe werd gij geroepen, daar ook [de] Messias voor jullie geleden heeft, jullie een voorbeeld nalatend, opdat gij in zijn voetstappen zoudt navolgen.
Voor Joodse mensen gaat het hierbij om een zeer belangrijke leerstellige gedachte: De Messias moet in Gods voornemen lijden teneinde iets zeer heilzaams tot stand te brengen: Verzoening bewerkstelligen met diens zondige, aardse kinderen (Mt 20:28).
Dat lijden is niet beperkt tot de Messias. Als het voornaamste lid van Gods volk Israël zou hij in de eerste plaats tot de ‘zondebok’ van de wereld gemaakt worden, maar Petrus maakt duidelijk dat zijn Joodse lezers, zij die de Messias Jezus belijden, tot diezelfde loopbaan zijn geroepen (Lv 16:20-22).
Voor Joodse mensen is het thema lijden door de eeuwen heen, een groot probleem gebleken, ja, een mysterie. Waarom moet nu juist Israël, nota bene Gods eigen volk, door hem uitverkoren, zoveel lijden ondergaan?
Het antwoord op die vraag is vooral in het boek Job te vinden. De kwestie van rechtschapenheid in verband met Satans uitdaging blijkt in het geding te zijn. Daarom zien wij in de inleiding dat God zelf de godvrezende Job tegenover Satan introduceert als zijn knecht:
Hebt gij uw hart gericht op mijn knecht Job, dat er niemand op aarde is als hij, een onberispelijk en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad?
Israël is eveneens Gods Knecht; de uitdrukking ‘Ebed YHWH’ wordt in het boek Jesaja vooral op de Messias toegepast, omdat hij het eigenlijke Zelf van dat uitverkoren volk is. Maar de term heeft ook betrekking op Israël als natie, maar dan speciaal doelend op het getrouwe, gelovige deel daarvan. Dát gelovige Israël waarvan de Messias het voornaamste lid is, is tot lijden geroepen.
Over het voornaamste lid van Gods Knecht Israël, Jezus de Messias, wordt in Hb 2:10; 5:8-9 ook nog het volgende gezegd:
Want het paste Hem ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, dat Hij - om vele zonen tot heerlijkheid te brengen - de Leidsman van hun redding door middel van lijden tot volmaaktheid zou brengen… Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden; en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding geworden.
Als de grote Koning en Hogepriester van het Messiaanse koninkrijk is Jezus precies geschikt voor de taak om als het voornaamste lid van Abrahams zaad tot zegen te worden voor de mensheid, zodat gehoorzame leden daarvan in het Millennium tot de perfectie kunnen terugkeren die ooit het deel was van het eerste mensenpaar. D.i. bevrijd uit de slavernij aan het verderf en opgeheven tot de glorierijke vrijheid, kenmerkend voor ware kinderen Gods.
Israël is als Gemeente ertoe geroepen om de Koninklijke priesterschap op aarde tegenover de mensen der natiën te vertegenwoordigen. En ook zij worden door lijden voor die taak gereed gemaakt.
Gn 12:1-3; 22:18; Rm 8:20-22; Op 20:6.
Stauros [martelpaal] is de translitteratie van het Griekse woord σταυρος, dat de betekenis heeft van een rechtopstaande paal. In Jezus’ tijd waren de Joden goed bekend met dat woord in de betekenis van de dwarsbalk [van het kruis] die door ter dood veroordeelden naar de plaats van executie gedragen moest worden. Nu moedigt Jezus niet slechts de twaalf, maar alle Joden die zijn discipelen willen zijn, aan om, naar dit voorbeeld van het dragen van de stauros, van dag tot dag blijk te geven van hun bereidheid tot lijden.
En zij moeten niet proberen deze loopbaan - voor Joodse mensen onvermijdelijk - uit de weg te gaan. Hetzij door het sluiten van compromissen, hetzij door een geheel andere weg, de materialistische, in te slaan. Hun ziel is er mee gemoeid, d.i. de mens in zijn natuurlijke existentie, want Adam werd geschapen tot een levende ziel (Gn 2:7).
Zij zullen hun existentie niet veilig stellen door zich geheel op de eigen belangen te concentreren. Integendeel, dan zal hun het ware leven ontglippen. Slechts zelfovergave biedt toekomstig perspectief, in het bijzonder om binnen het Koninkrijk Gods de rol te vervullen die voor Israël in de belofte aan Abraham is gereserveerd.
Daartoe dient eveneens de aanmoediging aan zijn broeders om zich niet te schamen, noch voor hem als persoon, de Messias, noch voor zijn betekenisvolle uitspraken: Want anders zal de Zoon des mensen zich schamen [voor hen] wanneer hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en van de heilige engelen.
Daarmee plaatst Jezus de hele kwestie van Israëls lijden en de bereidheid daartoe, in het perspectief van zijn wederkomst, wanneer hij als hun Messias in de 70ste Jaarweek weer alle aandacht op zijn eigen mensen, het Joodse volk, richt. Dat zal voor zijn broeders naar het vlees een beslissende periode van inspectie worden.
In zijn spreken en handelen is het voor Jezus alsof de 70ste Week eenvoudig aansluit op de 69ste, welke op ‘Palmzondag’ – op 9 Nisan 33 AD – eindigde; onmiddellijk gevolgd door zijn dood op 14 Nisan en zijn opstanding op de 16e.
Hij is de ene Messias van zowel de Eerste eeuw - toen hij leed tot in een offerandelijke dood - als van de Eindtijd - in zijn paroesie - wanneer hij komt in zijn heerlijkheid en alle engelen met hem [en] zich dan zal neerzetten op zijn glorierijke troon (Mt 25:31).
λεγω
δε υμιν αληθως,
εισιν τινες
των αυτου
εστηκοτων οι
ου μη
γευσωνται θανατου
εως αν ιδωσιν
την βασιλειαν
του θεου.
Εγενετο δε
μετα τους
λογους τουτους
ωσει ημεραι
οκτω [και]
παραλαβων
Πετρον και
Ιωαννην και
Ιακωβον ανεβη
εις το ορος
προσευξασθαι.
και εγενετο εν
τω προσευχεσθαι
αυτον το ειδος
του προσωπου
αυτου ετερον και
ο ιματισμος
αυτου λευκος
εξαστραπτων.
και ιδου
ανδρες δυο
συνελαλουν
αυτω, οιτινες
ησαν Μωυσης
και Ηλιας, οι
οφθεντες εν
δοξη ελεγον
την εξοδον
αυτου ην ημελλεν
πληρουν εν
Ιερουσαλημ.
27-31 Maar
ik zeg jullie naar waarheid: Er zijn sommigen van hen die hier staan, die
[de] dood geenszins zullen smaken voordat zij het
Koninkrijk Gods gezien zullen hebben. Het geschiedde nu ongeveer acht dagen na
deze woorden, dat hij Petrus en Johannes en Jakobus meenam en de berg opging om
te bidden. En terwijl hij bad, werd het uiterlijk van zijn gelaat anders en
zijn kleding wit uitstralend. En zie, twee mannen waren met hem in gesprek, Het
waren Mozes en Elia, die, verschenen zijnde in heerlijkheid, zijn heengaan
[in de dood] bespraken
welke hij op het punt stond in Jeruzalem te vervullen.
In het besef dat het thema lijden, en al helemaal een Messias die
gaat sterven, moeilijk te verwerken zaken voor de leerlingen zijn, schiet Jezus
hen onmiddellijk te hulp door hen te verzekeren dat het Koninkrijk Gods wel
degelijk gerealiseerd zal worden. Ja, enkelen onder hen zullen zelfs, voordat
zij - als gevolg van lijden - met de dood in aanraking komen, getuige zijn van
dat Koninkrijk, als een reeds in kracht gekomen heerschappij, met Jezus - de
Mensenzoon - als regerend vorst.
Van die ervaring zou een grote aanmoediging uitgaan. Wanneer zij in de toekomst
met lijden en (mogelijke) dood geconfronteerd zouden worden, hadden zij in
ieder geval de zekerheid dat het Koninkrijk van de Messias Jezus een absolute
realiteit is.
Van die zekerheid maakte Petrus, één van die bevoorrechten, naderhand melding
in zijn Tweede Brief, door terug te verwijzen naar datgene wat hij, Johannes en
Jakobus op de heilige berg hadden ervaren: Want
niet door vernuftig verzonnen fabels na te volgen hebben wij jullie de kracht
en paroesie van onze Heer Jezus Messias bekend gemaakt, maar doordat wij
ooggetuigen van diens grootsheid zijn geworden.
(2Pt 1:16)
Maar op dit moment, in de nabijheid van Cesarea Filippi, blijft het
voorlopig bij deze aanmoedigende verzekering. Eerst een week later wordt
duidelijk waarop Jezus doelde. De drie bevoorrechte leerlingen zullen
geconfronteerd worden met een indrukwekkende 'voorvertoning' van het Koninkrijk
in heerlijkheid.
In Jezus’ paroesie, tijdens de 70ste Jaarweek voor Israël, zal het
Messiaanse Koninkrijk werkelijk worden opgericht en in actie komen. Maar dat
gebeuren lag toen nog heel ver in de toekomst. Door middel van een visioen zal
aan het drietal echter een impressie worden gegeven.
Vergelijk Mt
17:9, waar Jezus aan hen onthult dat zij op de
berg getuige waren geweest van een horama [οραμα],
d.i. een visioen,
geen werkelijkheid, maar een
gezicht, een voorglimp van iets luisterrijks.
Dat de werkelijkheid van het visioen nog altijd moet aanbreken, blijkt ook uit
de conclusie die Petrus aan het transfiguratietafereel verbond: Wij
hebben het profetische woord des te vaster, waaraan gij goed doet er acht op te
geven als op een lamp schijnend in een dorre, sombere, duistere plaats, totdat
een dag gloort en een morgenster opgaat in jullie harten.
(2Pt 1:19)
Eerst wanneer voor Israël de (geestelijk) bevrijdende 70ste Jaarweek
aanbreekt, of: Als een dag die gloort
– in het Grieks διαυγαζω,
het daglicht dat de duisternis van de nacht doorbreekt - komen zij als volk uit
hun eeuwenlange verharding van ongeloof en gaat hun eindelijk een licht op, zodat in verband
met de Messiaanse verwachtingen tenslotte alles toch nog op z’n plaats valt.
Mattheus spreekt er over dat Jezus voor hun ogen van gedaante veranderde.
Letterlijk: Een metamorfose onderging. Alleen Lukas laat ons weten dat dit
plaats vond terwijl Jezus bad. Dat is veelzeggend, de Messiaanse koning erkent
zijn afhankelijkheid van zijn Vader, God.
Dat doet denken aan
2Sm 23:3-4, waar David beschreef wat God zelf door zijn mond over de Gezalfde
van de God van Jakob, de Messias dus, had te zeggen:
Wanneer degene die over de mensheid heerst,
rechtvaardig is, heerst
in de vreze Gods,
dan is het als het morgenlicht, wanneer de zon gaat schijnen, een morgen zonder
wolken.
Jezus is zo’n heerser, rechtvaardig en Godvrezend. Zie ook Js
11:1-3.
In de metamorfose van zijn uiterlijk straalde Jezus een en al heerlijkheid uit.
Om het met Markus te verwoorden: Voor
hun ogen veranderde hij van gedaante, zijn kleren gingen helder wit glanzen, zo
wit als geen enkele wolwasser op aarde voor elkaar zou kunnen krijgen
(Mk 9:2-3).
Maar ook de verschijning van die twee karakteristieke OT figuren, Mozes en
Elia, ging, volgens Lukas, met een mate van heerlijkheid vergezeld. En ook
alleen Lukas vermeldt dat zij over Jezus’ aanstaande exodus [uitgang;
vertrek], zijn heengaan in een offerandelijke dood, te Jeruzalem,
gingen spreken.
Die informatie helpt ons hun aanwezigheid in het visioen te duiden:
a. De beide
mannen vertegenwoordigen kennelijk datgene wat van tevoren zowel in de geschriften
van Mozes - in het bijzonder de Pentateuch - als in de boeken van de Profeten,
over Jezus’ rol als de Lijdende Knecht van YHWH wordt onthuld.
Vergelijk Lk
24:26-27 en 2Pt
1:19-21.
b. Het
verklaart het optreden van de Twee
Getuigen in de vervulling van het tafereel in de 70ste
Week, als de paroesie van de Messias werkelijk aanbreekt.
In Op 11:3-6 wordt het volgende over hun optreden in de Eindtijd aangekondigd:
En ik zal aan mijn Twee Getuigen
[opdracht] geven en zij
zullen, gehuld in zakkleding, 1260 dagen profeteren. Dezen zijn de twee
Olijfbomen en de twee Kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde. En
indien iemand hen kwaad wil berokkenen, komt er vuur uit hun mond en het
verslindt hun vijanden. Ja, indien iemand hen kwaad wil berokkenen, moet hij aldus
gedood worden. Dezen hebben de bevoegdheid de hemel te sluiten, zodat er geen
regen valt in de dagen van hun profetie. En zij hebben macht over de wateren,
om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo
dikwijls zij willen.
Ook daar zijn twee figuren in beeld van wie de beschrijving
overeenkomt met de oorspronkelijke Elia en Mozes, en het is duidelijk dat er
een mate van heerlijkheid op hen rust.
De Twee Getuigen schijnen namelijk een tijd lang onaantastbaar te zijn.
Zonodig komt er vuur uit hun mond.
Ook bezitten zij de bevoegdheid om de hemel te sluiten,
zodat er geen regen valt .
Vergelijk dit met het optreden van Elia in 1Kn 17:1 en 2Kn 1:9-12.
Ook hebben zij macht over de wateren, om die in bloed te
veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen.
Die voorzegging gaat specifiek terug op Mozes tijdens zijn
conflict met de halsstarrige Farao van de Exodus.
Tijdens de afdaling van de berg zei Jezus [bij Mattheus] over de 'Elia' figuur:
Zeker, Elia komt, en zal alle dingen herstellen
(Mt 17:10-11).
Daaruit kan afgeleid worden dat het werk van de Twee Getuigen ondermeer het herstel van alle dingen
door "Elia" omvat. Zie ook Hn
3:20-21.
Tijdens hun speciale periode van activiteit richt de Messias al zijn aandacht
wederom op het aardse deel van het Israël Gods, teneinde leiding te geven aan
het door de Profeten voorzegde herstel. "Elia" zal daarin zijn
menselijke instrument zijn (Ml
3:1; 4:5-6).
ο δε Πετρος και οι συν αυτω ησαν βεβαρημενοι υπνω· διαγρηγορησαντες δε ειδον την δοξαν αυτου και τους δυο ανδρας τους συνεστωτας αυτω. και εγενετο εν τω διαχωριζεσθαι αυτους απ αυτου ειπεν ο Πετρος προς τον Ιησουν, Επιστατα, καλον εστιν ημας ωδε ειναι, και ποιησωμεν σκηνας τρεις, μιαν σοι και μιαν Μωυσει και μιαν Ηλια, μη ειδως ο λεγει. ταυτα δε αυτου λεγοντος εγενετο νεφελη και επεσκιαζεν αυτους· εφοβηθησαν δε εν τω εισελθειν αυτους εις την νεφελην. και φωνη εγενετο εκ της νεφελης λεγουσα, Ουτος εστιν ο υιος μου ο εκλελεγμενος, αυτου ακουετε. και εν τω γενεσθαι την φωνην ευρεθη Ιησους μονος, και αυτοι εσιγησαν και ουδενι απηγγειλαν εν εκειναις ταις ημεραις ουδεν ων εωρακαν.
32-36 Petrus nu en zij die bij hem waren, waren door slaap overmand. Maar toen zij klaarwakker waren, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen die bij hem stonden. En het geschiedde toen zij van hem heengingen, dat Petrus tot Jezus zei: Meester, het is goed dat wij hier zijn, en laten wij drie tenten maken, één voor jou, één voor Mozes en één voor Elia, niet wetend wat hij zei. Maar toen hij deze dingen zei, kwam er een wolk en overschaduwde hen; zij nu werden bevreesd toen zij de wolk ingingen. En er kwam een stem uit de wolk, die zei: Deze is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar hem. En toen de stem klonk, werd Jezus alleen bevonden. En zij bewaarden het stilzwijgen en maakten aan niemand iets bekend in die dagen van wat zij hadden gezien.
Kennelijk waren de drie leerlingen tijdens Jezus’ gebed in slaap gevallen. Het tafereel was dus al aan de gang toen zij klaarwakker waren geworden.
Hoe zij te weten kwamen dat het bij de twee mannen om ‘Mozes’ en ‘Elia’ ging, wordt in geen enkel verslag der drie synoptici aannemelijk gemaakt. Maar toen Petrus zich van hun aanwezigheid bewust werd en uit het gesprek kon worden afgeleid dat Jezus’ dood blijkbaar niet te vermijden was, had hij een idee: Laten we toch vooral hier blijven, Meester, samen met Elia en Mozes. Ik sla voor jullie graag drie tenten op.
Dacht Petrus soms dat dit een manier was om Jezus bij zich te houden? Kon hij zich nog steeds niet neerleggen bij het lijden en de dood van de Messias? In ieder geval lijkt hij op z’n minst een poging te doen het verblijf op de berg te rekken.
Luistert naar hem!
Nog een verwijzing naar de oorspronkelijke Mozes. Bij zijn leven had hij Israël aangekondigd dat er een profeet zou opstaan, groter dan hij:
Een profeet zal ik hun verwekken, uit het midden van hun broeders. Ik zal mijn woorden in zijn mond zal leggen, en hij zal tot hen spreken al wat ik hem gebied. En de man die niet luistert naar de woorden die hij in mijn naam zal spreken, van die zal ik rekenschap eisen.
(Dt 18:18-19)
Kort na Pinksteren wees Petrus op Jezus als die profeet, ten bewijze dat hij de les van de transfiguratie had begrepen. Wat Jezus aankondigde over zijn verwerping, lijden en dood, moest in geloof aanvaard worden. Volgens de stem van de Vader zou Jezus voortaan de ene en enige Spreker zijn, naar wie allen zouden moeten luisteren. Met zijn verschijning kwam het tijdperk van de Wet en de Profeten ten einde. Het navolgen van Jezus en het gehoorzaam zijn aan zijn woorden is dat wat nu telt (Hn 3:17-26).
Een week eerder, te Cesarea Filippi, had Petrus de identiteit van Jezus beleden als de Messias, de Zoon van de levende God. In het transfiguratietafereel is die belijdenis meer dan bevestigd. En er is zelfs nog meer duidelijkheid betreffende de persoon van de Messias gekomen, vooral door Gods eigen stem vanuit de hemel: Deze is mijn Zoon, de Uitverkorene.
In zijn Tweede Brief schreef hij dat God daarmee eer en heerlijkheid aan zijn Zoon toekende (2Pt 1:17).
f. Genezing van de bezeten knaap; lijdensprofetie (9:37-45)
Εγενετο δε τη εξης ημερα κατελθοντων αυτων απο του ορους συνηντησεν αυτω οχλος πολυς. και ιδου ανηρ απο του οχλου εβοησεν λεγων, Διδασκαλε, δεομαι σου επιβλεψαι επι τον υιον μου, οτι μονογενης μοι εστιν, και ιδου πνευμα λαμβανει αυτον, και εξαιφνης κραζει, και σπαρασσει αυτον μετα αφρου και μογις αποχωρει απ αυτου συντριβον αυτον· και εδεηθην των μαθητων σου ινα εκβαλωσιν αυτο, και ουκ ηδυνηθησαν. αποκριθεις δε ο Ιησους ειπεν, Ω γενεα απιστος και διεστραμμενη, εως ποτε εσομαι προς υμας και ανεξομαι υμων; προσαγαγε ωδε τον υιον σου.
37-41 Het geschiedde nu op de volgende dag, toen zij naar beneden kwamen van de berg, dat een talrijke menigte hem tegemoet kwam. En zie, een man uit de menigte riep luid, zeggend: Leraar, ik verzoek je dringend naar mijn zoon om te zien, want hij is mijn enigverwekte, en zie, een geest neemt [geregeld bezit van] hem en onverwachts schreeuwt hij het uit. En hij doet hem stuiptrekken met schuim [op de mond]; en na hem mishandeld te hebben, wijkt hij nog nauwelijks van hem. En ik heb je leerlingen dringend verzocht dat zij hem zouden uitwerpen en zij bleken daartoe niet in staat. Jezus nu zei ten antwoord: O ongelovig en verdraaid geslacht, hoelang zal ik nog bij jullie zijn en jullie verduren? Breng je zoon hierheen.
Nadat hij op de berg in de luister van zijn koninkrijk is getoond, keert Jezus de volgende dag terug ‘op aarde’. Daar blijkt de Duivel nog in alle hevigheid de scepter te zwaaien. En de demonenwereld zet zich blijkbaar schrap, alles in het werk stellend om haar funeste heerschappij over de mensheid te bestendigen.
Zie de aantekening bij het commentaar op 9:1-6, Uitzending van de twaalf, aan het begin van dit hoofdstuk. Vooral ook de verwijzing naar de betekenis van Spaak 9 van het Bijbelwiel.
De 9(!) leerlingen die waren achtergebleven, blijken namelijk omringd te zijn door een menigte, waaronder ook Schriftgeleerden. Uit het verslag van Markus – eveneens opgetekend in hoofdstuk 9 van zijn Evangelie (9:14-29) - kan worden opgemaakt dat die religieuze lieden, in hun vijandige hooghartigheid, bezig waren het die negen leerlingen danig moeilijk te maken. Zij bleken immers niet staat de ernstig bezeten knaap te genezen!
De vader van de jongen had hem bij Jezus willen brengen, maar bij diens afwezigheid had hij zich tot zijn leerlingen gewend. En hun onvermogen is nu kennelijk een punt van felle discussie en spot geworden. Hun vergeefse pogingen om de knaap te genezen, worden belachelijk gemaakt. Onder aanvoering van de Schriftgeleerden ontstaat er binnen de menigte blijkbaar een zo negatieve stemming, dat het onvermogen van de leerlingen reden is om ook de geloofwaardigheid van hun Meester onderuit te halen. Dat zou verklaren:
a. Waarom zij, wanneer Jezus onverwacht voor hen staat, verrast zijn en hem niet durven te antwoorden op zijn vraag wat de aanleiding voor het tumult is (Mk 9:14-16); en
b. waarom Jezus, na het verhaal van de radeloze vader te hebben aangehoord, de verzuchting slaakt: O ongelovig en verdraaid geslacht, hoelang zal ik nog bij jullie zijn en jullie verduren?
Met die opmerking schijnt Jezus alle daar aanwezige personen te bedoelen, maar in de eerste plaats is ze toch vooral een scherpe aanklacht aan het adres van heel Israël en haar leiders. Het woord geslacht typeert het volk dat uitverkoren is, maar zich daarnaar niet gedraagt, noch zich ooit gedragen heeft. Want hoe vaak in zijn geschiedenis, helemaal vanaf de Exodus, heeft dit volk zich niet onwillig en in ongeloof opgesteld ten opzichte van de manifestaties van hun God YHWH! Hoe lang nog valt dit te verduren, speciaal nu God zijn geliefde Zoon, zijn Uitverkorene bij uitstek, tot hen heeft gezonden?
ετι δε προσερχομενου αυτου ερρηξεν αυτον το δαιμονιον και συνεσπαραξεν· επετιμησεν δε ο Ιησους τω πνευματι τω ακαθαρτω, και ιασατο τον παιδα και απεδωκεν αυτον τω πατρι αυτου. εξεπλησσοντο δε παντες επι τη μεγαλειοτητι του θεου. παντων δε θαυμαζοντων επι πασιν οις εποιει ειπεν προς τους μαθητας αυτου, Θεσθε υμεις εις τα ωτα υμων τους λογους τουτους, ο γαρ υιος του ανθρωπου μελλει παραδιδοσθαι εις χειρας ανθρωπων. οι δε ηγνοουν το ρημα τουτο, και ην παρακεκαλυμμενον απ αυτων ινα μη αισθωνται αυτο, και εφοβουντο ερωτησαι αυτον περι του ρηματος τουτου.
42-45 Maar nog terwijl hij naderbij kwam, smeet de demon hem tegen de grond en deed hem stuiptrekken. Doch Jezus bestrafte de onreine geest en hij maakte de knaap gezond en gaf hem terug aan zijn vader. Allen nu stonden versteld over de grootsheid van God. Toen nu allen zich verwonderden over alle dingen die hij deed, zei hij tot zijn leerlingen: Knoopt deze dingen in jullie oren, want de Mensenzoon staat op het punt overgeleverd te worden in handen van mensen. Doch zij begrepen dit woord niet, ja, het was voor hen verborgen, zodat zij het niet zouden vatten. En zij waren bevreesd hem over deze uitspraak een vraag te stellen.
Markus heeft een veel uitvoeriger relaas over de gezondmaking van de knaap:
Ze brachten de jongen bij hem. Toen de geest hem zag, deed hij de jongen meteen stuiptrekken, en met het schuim op de lippen viel hij op de grond en rolde heen en weer. Jezus vroeg aan zijn vader: ‘Hoe lang heeft hij hier al last van?’ Hij antwoordde: ‘Al vanaf zijn vroegste jeugd, en hij heeft hem zelfs vaak in het vuur gegooid en in het water met de bedoeling hem te doden; maar als u iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons.’ Toen zei Jezus tegen hem: ‘Of ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft.’ Meteen riep de vader van het kind uit: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp.’
Toen Jezus zag dat er een grote groep mensen toestroomde, sprak hij de onreine geest op strenge toon toe en zei: ‘Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit hem weg en keer niet meer in hem terug.’ Onder geschreeuw en met hevige stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen bleef voor dood achter, zodat de mensen zeiden dat hij was gestorven. Maar Jezus pakte hem bij de hand om hem overeind te helpen en hij stond op.
Hij ging een huis in, en toen ze weer alleen waren, vroegen zijn leerlingen hem: ‘Waarom konden wij die geest niet uitdrijven?’ Hij antwoordde: ‘Dit soort kan alleen door gebed worden uitgedreven.’
(Mk 9:20-29; geparafraseerd)
Knoopt deze dingen in jullie oren…
Wat staat Jezus voor ogen met die aansporing?
Hij weet dat de stemming onder de mensen spoedig zal omslaan. Onder invloed van de Schriftgeleerden heeft het volk nog kort hiervoor zich negatief opgesteld tegen hem en zijn leerlingen. Door het wonder waarvan zij getuige zijn, is er voor een moment een uitbarsting van euforie: De menigte heeft in Jezus’ optreden een buitengewone tentoonspreiding van Gods majesteit mogen ervaren.
Maar Jezus realiseert zich terdege dat dit slechts een momentopname is.
Binnenkort zal hij, die zojuist blijk heeft gegeven zulk een grote macht over de demonen te bezitten, in handen van diezelfde mensen overgegeven worden. Hij zal voorgesteld worden als een misdadiger die de dood verdient. Weliswaar zal Judas daarin een verraderlijke rol spelen, maar in werkelijkheid zal het God zelf zijn die in verband met zijn voornemen toestaat dat de Messias tijdelijk machteloos wordt gemaakt (Rm 4:25; 8:32).
Knoopt deze dingen in jullie oren…
Zodat jullie mijn schijnbare machteloosheid dan niet verkeerd interpreteren, zoals de grote massa onder druk van de religieuze top zal doen. Omdat het voor hen ondenkbaar is dat hun Messias als een schaap naar de slachtbank wordt gevoerd, zullen zij uiteindelijk toch tot het besluit komen dat ze met een bedrieger te maken hebben gehad: Een dergelijk persoon kan de Messias niet zijn!
En zoals zij mij nu bejubelen, zullen zij zich straks laten meeslepen in de spotternij van hun leiders. Maar jullie kunnen dan terugdenken aan het feit dat ik het jullie allemaal tevoren heb gezegd.
Vergelijk Mk 15:29-32; Lk 23:35-37; Jh 14:29.
Is het Jezus’ strenge berisping van Petrus, dat de leerlingen hem nu verder niets over zijn voor hen vreemde uitspraak durven vragen? Bij de eerste lijdensaankondiging had Petrus nog ernstige bezwaren geopperd, maar zijn ze nu bevreesd dingen te moeten horen, die ze liever niet willen horen?
De eigenlijke verklaring is blijkbaar gelegen in het feit dat God in deze zaak bewust wil dat hun de betekenis van Jezus’ uitspraak ontgaat, althans voorlopig: Het was voor hen verborgen, zodat zij het niet zouden vatten.
Dat de leerlingen tijdelijk meer begrip wordt onthouden, is met het oog op hun geestelijk welzijn. Daardoor zou naderhand het wonder van de opstanding de grootst mogelijke impact op hen hebben. En voor het moment wordt voorkomen dat zij, diep getroffen door het vooruitzicht van wat komen gaat, geheel bij de pakken gaan neerzitten.
Vergelijk Lk 24:6-9, 13-34, 44-49; Jh 16:12.
g. Eerzucht (9:46-50)
Εισηλθεν δε διαλογισμος εν αυτοις, το τις αν ειη μειζων αυτων. ο δε Ιησους ειδως τον διαλογισμον της καρδιας αυτων επιλαβομενος παιδιον εστησεν αυτο παρ εαυτω, και ειπεν αυτοις, Ος εαν δεξηται τουτο το παιδιον επι τω ονοματι μου εμε δεχεται, και ος αν εμε δεξηται δεχεται τον αποστειλαντα με· ο γαρ μικροτερος εν πασιν υμιν υπαρχων ουτος εστιν μεγας. Αποκριθεις δε Ιωαννης ειπεν, Επιστατα, ειδομεν τινα εν τω ονοματι σου εκβαλλοντα δαιμονια, και εκωλυομεν αυτον οτι ουκ ακολουθει μεθ ημων. ειπεν δε προς αυτον ο Ιησους, Μη κωλυετε, ος γαρ ουκ εστιν καθ υμων υπερ υμων εστιν.
46-50 Er deed zich echter onder hen een kwestie voor wie van hen mogelijk groter was. Maar Jezus die inzag met welk vraagstuk hun hart zich bezig hield, nam een kind op, plaatste het naast zich, en zei tot hen: Al wie dit kind verwelkomt op [grond van] mijn naam, verwelkomt mij. En al wie mij verwelkomt, verwelkomt hem die mij heeft uitgezonden. Want hij die onder jullie allen als de mindere fungeert, deze is groot. Johannes nu zei ten antwoord: Meester, wij zagen iemand die in jouw naam bezig was demonen uit te drijven en wij trachtten [het] hem te beletten, aangezien hij zich niet bij ons aansluit. Maar Jezus zei tot hem: Probeer niet [het] te beletten, want hij die niet tegen jullie is, is voor jullie.
Het is een droevig tafereel dat hier voor ons oog door Lukas wordt geschilderd: Een groep mensen die een partijgeest hebben ontwikkeld; voor wie posities belangrijk zijn geworden en die menen dat afzonderlijke personen, die geen deel uitmaken van de ‘partij’, geweerd dienen te worden.
De betrokkenen laten zien dat zij, hoewel al enige tijd in het gezelschap verkerend van hem die gekomen is, niet om gediend te worden maar juist om de medemens te dienen, nog altijd door de geest van de wereld worden geleid, de gezindheid die voor de Adamitische mens kenmerkend is. Indringend wordt ons getoond wat de houding van een mens is zolang hij niet wederverwekt is.
Zie 1Pt 1:3, 22-23.
Te oordelen naar verwante Schriftpassages is het niet onwaarschijnlijk dat Jakobus en Johannes zichzelf steeds belangrijker waren gaan vinden. Had Jezus de twee broers, tezamen met Petrus, niet reeds enkele malen begunstigd om getuige te zijn van zijn wondermacht in situaties waarvan de anderen buitengesloten waren gebleven!
Bijgevolg zagen zij zich kennelijk in gedachten reeds binnen het politieke koninkrijk - dat zij en de anderen verwachtten - de voornaamste posities bekleden.
Blijkbaar had die geest van rivaliteit ook de anderen aangestoken, en onderweg naar hun thuisbasis in Kapernaüm had een en ander - althans volgens Markus - tot wederzijds scherpe uitlatingen geleid.
Vergelijk Mk 9:33-34; 10:35-37; Mt 20:20-21, 24-28.
Jezus, die onderscheidt dat partijzucht en het streven naar posities van macht kenmerkend is voor deze zieke wereldmaatschappij, pakt de kwestie meteen aan, beseffend dat ze anders een slepend geschil blijft. Met het nederige kind als voorbeeld probeert hij hun opstelling te corrigeren, door uit te leggen dat iemand pas werkelijk groot is bij God en zijn Messias, wanneer die persoon zich in nederigheid ten dienste van allen stelt.
Jezus had eerder gesproken over iemand ontvangen, of verwelkomen, in of op basis van zijn naam. Blijkbaar deed dat de geliefde leerling, Johannes, terugdenken aan een voorval tijdens hun predikingstocht. Zij hadden toen iemand ontmoet die zich in de naam van Jezus bezig hield met exorcisme. Dat was al te gek in hun ogen; die man maakte geen deel uit van Jezus’ gevolg. Hij opereerde geheel op zichzelf, maar wel met gebruikmaking van Jezus’ naam, waardoor hij feitelijk een beroep deed op Jezus’ macht en gezag. Een dergelijke activiteit moest gestopt worden! Daar zou de Meester het toch wel mee eens zijn!
Helaas voor Johannes, hij heeft alweer de plank geheel misgeslagen.
Jezus gaat niet mee in zijn bekrompen partijgeest. Ook al verkeerde die man niet in hun onmiddellijke gezelschap, hij hangt toch de Messias aan en erkent diens grote macht. Dus moet hij niet als tegenstander bezien worden; eerder is hij een medestander die geheel te goeder trouw handelt. Een bondgenoot eigenlijk; hij staat aan jullie kant!
Ongetwijfeld bevat die correctie ook voor de Gemeente een belangrijk leerpunt: Een hang naar exclusiviteit is niet iets wat Christenen past. God kan zijn werk ook door personen buiten onze eigen kring tot stand brengen. Het past ons in bescheiden termen te denken over onze eigen rol daarin.
D. Jezus op weg naar Jeruzalem (9:51 – 19:27)
1. Onderwijs over het koninkrijk Gods (9:51 – 11:13)
a. De ongastvrije Samaritanen (9:51-56)
Εγενετο δε εν τω συμπληρουσθαι τας ημερας της αναλημψεως αυτου και αυτος το προσωπον εστηρισεν του πορευεσθαι εις Ιερουσαλημ, και απεστειλεν αγγελους προ προσωπου αυτου, και πορευθεντες εισηλθον εις κωμην Σαμαριτων, ως ετοιμασαι αυτω· και ουκ εδεξαντο αυτον, οτι το προσωπον αυτου ην πορευομενον εις Ιερουσαλημ. ιδοντες δε οι μαθηται Ιακωβος και Ιωαννης ειπαν, Κυριε, θελεις ειπωμεν πυρ καταβηναι απο του ουρανου και αναλωσαι αυτους; στραφεις δε επετιμησεν αυτοις. και επορευθησαν εις ετεραν κωμην.
51-56 Het geschiedde nu, toen de dagen van zijn opneming volledig vervuld werden, dat hij zijn aangezicht standvastig richtte om op weg te gaan naar Jeruzalem. En hij zond boden voor zijn aangezicht uit. En zij gingen heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om voorbereidingen te treffen voor zijn verblijf. En zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezicht [er op gericht] was naar Jeruzalem te reizen. Toen nu zijn leerlingen Jakobus en Johannes [dit] zagen, zeiden zij: Heer, wil je dat wij zeggen dat er vuur van de hemel neerdaalt en hen vernietigt? Maar hij keerde zich om en bestrafte hen. En zij gingen op weg naar een ander dorp.
Vanaf hier staat Lukas’ verslag vrijwel geheel in het teken van Jezus’ reis naar Jeruzalem om daar zijn heengaan [exodus] te vervullen, waarover ‘Mozes’ en ‘Elia’ in het transfiguratietafereel onderling al hadden gesproken. De tijd voor zijn opneming is aanstaande. Nu geen εξοδος, uitgang/uittocht, maar αναλημψις, opneming. Maar in beide gevallen wordt op hetzelfde gedoeld: Zijn lijden, sterven, opstaan en hemelvaart. Want het gaat niet aan dat een profeet buiten Jeruzalem wordt omgebracht (Lk 13:33).
Het is onjuist te denken dat hier al sprake zou zijn van zijn laatste tocht naar Jeruzalem. Eerder wordt hier Jezus’ definitieve beslissing aangegeven. Hij weet dat zijn uitgang/opneming in Gods raad ligt besloten en hij toont zich nu vastberaden om dat alles in Jeruzalem te volbrengen.
De tocht welke hier wordt beschreven verwijst kennelijk naar zijn opgaan voor het bijwonen van het Loofhuttenfeest in de herfst van 32 AD. Zijn halfbroers dringen er bij hem op aan zich daar publiekelijk te vertonen, maar Jezus weet welk gevaar hem wacht. Daarom zegt hij tot hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken. Niettemin gaat hij enige tijd na het vertrek van zijn broers, zelf ook op naar Jeruzalem, maar, zoals het verslag in Johannes laat uitkomen, als in het verborgene, niet openbaar.
Zie Jh 7:1-10.
Dat hij toch opgaat in de wetenschap dat zijn religieuze vijanden er op uit zijn hem te doden, verklaart wellicht waarom het Grote Reisverslag wordt ingeleid met de woorden: dat hij zijn aangezicht standvastig richtte om op weg te gaan naar Jeruzalem. Maar in plaats van de gebruikelijke route door het Jordaangebied te volgen, ‘plant’ hij zijn tocht via de Samariaroute. De consequentie daarvan is dat in Samaritaans gebied logies voor de nacht moet worden verkregen.
Blijkbaar heeft de ervaring hen geleerd dat dit problemen kan opleveren. Omdat zij van de gastvrijheid der Samaritanen niet zeker zijn, zendt hij boden vooruit en niet onterecht, want als duidelijk wordt dat hij met zijn gezelschap op weg is naar Jeruzalem voor het feest, weigert men hen in een dorp botweg logies.
Flavius Josephus weet te berichten dat de religieuze haat der Samaritanen er vaak toe leidde dat zij de Joodse pelgrims lastig vielen en soms zelfs ernstig mishandelden. In Jewish Wars, Book 2, Chapter 12-3, schreef hij over een specifiek geval het volgende:
After this there happened a fight between the Galileans and the Samaritans; it happened at a village called Geman, which is situated in the great plain of Samaria; where, as a great number of Jews were going up to Jerusalem to the feast [of tabernacles,] a certain Galilean was slain; and besides, a vast number of people ran together out of Galilee, in order to fight with the Samaritans. But the principal men among them came to Cumanus, and besought him that, before the evil became incurable, he would come into Galilee, and bring the authors of this murder to punishment; for that there was no other way to make the multitude separate without coming to blows. However, Cumanus postponed their supplications to the other affairs he was then about, and sent the petitioners away without success.
Zeer waarschijnlijk kwam het voorstel tot vergelding van de zijde van de beide broers, Jakobus en Johannes, voort uit hun diepe verontwaardiging over de manier waarop hun Messias door de bewoners van het dorp werd afgewezen. Met de herinnering aan Elia in het transfiguratietafereel nog vers in het geheugen, meenden zij dat het gerechtvaardigd was om op dezelfde wijze op te treden als deze eens had gedaan (2Kn 1:9-12).
Niettemin veroordeelt Jezus hun houding als een vleselijke uiting van wraakzucht. Dat hij zich hierop naar een ander dorp begaf, vormde voor het ongastvrije dorp op zich al een vergelding. Hun ontgingen in ieder geval de heilzame resultaten die andere Samaritanen, met een betere geesteshouding, eerder hadden gesmaakt van Jezus’ verblijf bij hen. Zie Johannes, hoofdstuk 4, tot en met v 42.
Hierin zien we bovendien op interessante wijze gedemonstreerd hoe Jezus zelf de gebeurtenis van de transfiguratie interpreteerde in vergelijking met die van de broers, die kennelijk op grond van hun houding bij dit incident de bijnaam Boanerges ontvingen, zonen van de donder (Mk 3:17).
Tijdens de manifestatie van een al in heerlijkheid verschenen koninkrijk, lag de nadruk op goddelijke gunst, niet op wraak of vergelding. Het visioen bezegelde Jezus’ lijdensaankondiging en offerdood; maar ook zijn opstanding en terugkeer tot de Vader, om te zijner tijd tot grote zegen voor de mensen der natiën te kunnen worden. Zoals met zovele Joden het geval is, hadden de broers zich die geest voorlopig nog in het geheel niet eigen gemaakt. Er moesten nog heel wat leermomenten volgen om hen ten volle tot het besef te brengen dat uit de Joden redding dient voort te spruiten, geen wraak of vergelding (Jh 4:22).
b. Navolging van Jezus (9:57-62)
Και πορευομενων αυτων εν τη οδω ειπεν τις προς αυτον, Ακολουθησω σοι οπου εαν απερχη. και ειπεν αυτω ο Ιησους, Αι αλωπεκες φωλεους εχουσιν και τα πετεινα του ουρανου κατασκηνωσεις, ο δε υιος του ανθρωπου ουκ εχει που την κεφαλην κλινη. Ειπεν δε προς ετερον, Ακολουθει μοι. ο δε ειπεν, [κυριε,] επιτρεψον μοι απελθοντι πρωτον θαψαι τον πατερα μου. ειπεν δε αυτω, Αφες τους νεκρους θαψαι τους εαυτων νεκρους, συ δε απελθων διαγγελλε την βασιλειαν του θεου. Ειπεν δε και ετερος, Ακολουθησω σοι, κυριε· πρωτον δε επιτρεψον μοι αποταξασθαι τοις εις τον οικον μου. ειπεν δε [προς αυτον] ο Ιησους, Ουδεις επιβαλων την χειρα επ αροτρον και βλεπων εις τα οπισω ευθετος εστιν τη βασιλεια του θεου.
57-62 En terwijl zij hun reis voortzetten, zei onderweg iemand tot hem: Ik zal je volgen, waar je ook heengaat. En Jezus zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogels des hemels nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waar hij zijn hoofd kan neerleggen. Tot een ander nu zei hij: Volg mij. Maar die zei: [Heer], sta mij toe eerst mijn vader te gaan begraven. Hij echter zei tot hem: Laat de doden hun eigen doden begraven, maar jij, ga heen en maak alom het koninkrijk Gods bekend. En weer een ander zei: Ik zal je volgen, Heer, maar sta mij toe eerst afscheid te nemen van hen die in mijn huis zijn. Jezus echter zei tot hem: Niemand die de hand aan de ploeg heeft geslagen en kijkt naar de dingen achter [hem], is geschikt voor het koninkrijk Gods.
Kennelijk geeft Lukas hier een samenvatting van enkele situaties die zich in de loop van Jezus’ tocht voordeden, om het thema van het volgen van de Messias en de consequenties daarvan te behandelen. Dat hij begint met degene die spontaan tot hem zegt: Ik zal je volgen, waar je ook heengaat, onmiddellijk na zijn afwijzing in een bepaald dorp der Samaritanen, laat uitkomen dat er zeer uiteenlopende reacties waren. Deze man, volgens Mattheus een Schriftgeleerde, wilde zich enthousiast bij Jezus’ gezelschap aansluiten, zonder te beseffen wat een en ander met zich meebracht: Het leiden van een onzeker, zwervend leven. Meer nog, terwijl dieren gewoonlijk een plaats hebben waarheen zij kunnen terugkeren, had Jezus geen vaste plaats om te rusten.
De tweede situatie is geheel anders. Op Jezus’ uitnodiging hem te volgen, verzint de persoon een uitvlucht. Zijn vader is kennelijk nog niet gestorven, want anders zou hij niet gekomen zijn om naar Jezus te luisteren en zou Jezus hem waarschijnlijk ook niet uitgenodigd hebben. Hij wil eerder dat hem de tijd vergund wordt de dood van zijn vader af te wachten, zich daarbij beroepend op een verplichting die onder de Joden zwaar woog. Jezus laat echter uitkomen dat met zijn komst een andere situatie is ontstaan.
Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk gelden andere, hogere prioriteiten, vergelijkbaar met het doen van nieuwe wijn in nieuwe wijnzakken (Lk 5:37-38). Doden worden zonodig wel door anderen begraven. Met zijn antwoord: Laat de doden hun eigen doden begraven, maakt hij duidelijk dat de lichamelijk en geestelijk doden bij elkaar horen en dat die bijgevolg maar voor elkaar moeten zorgdragen.
Dat geldt ook voor het derde geval. Die persoon beroept zich kennelijk op de situatie van Elisa toen deze bij zijn roeping om Elia als profeet in Israël op te volgen, een soortgelijk verzoek aan deze voorlegde:
Elia vertrok vandaar en trof Elisa, de zoon van Safat, terwijl die aan het ploegen was. Twaalf koppels ossen gingen voor hem uit; hijzelf bevond zich bij het twaalfde. Toen Elia langs kwam, wierp hij hem zijn mantel toe. Elisa liet de ossen in de steek, liep Elia achterna en zei: ‘Laat mij eerst afscheid nemen van mijn vader en moeder; dan zal ik u volgen.’ Hij antwoordde hem: ‘Ga maar weer terug; heb ik u soms tot iets verplicht?’ Hierop ging Elisa naar de ossen terug, nam zijn koppel, slachtte het, kookte het vlees op het hout van de jukken en gaf het aan het werkvolk te eten. Daarna vertrok hij, volgde Elia en werd zijn dienaar.
(1 Kn 19:19-21; wv78)
Hoewel het niet uitdrukkelijk zo wordt gezegd, reageert Jezus anders dan Elia destijds. Nu is dan ook de Messias in beeld en wanneer hij iemand uitnodigt tot navolging, vraagt dat om een onvoorwaardelijke reactie in geloof, daarbij verwijzend naar de boer die zijn land gaat ploegen. Wanneer die steeds maar achterom kijkt zal hij zeker scheve voren trekken.
Vergelijk Fl 3:13-14 en 2Tm 2:15.
Aangezien er in geen der drie gevallen melding van wordt gemaakt hoe de betrokkenen uiteindelijk reageerden, is er sprake van een ‘open’ einde. Kennelijk door de geest van inspiratie zo bedoeld, teneinde de lezer er toe te brengen de eigen situatie te overdenken.
c. Uitzending der 72 (10:1-24)
Μετα δε ταυτα ανεδειξεν ο κυριος ετερους εβδομηκοντα [δυο], και απεστειλεν αυτους ανα δυο [δυο] προ προσωπου αυτου εις πασαν πολιν και τοπον ου ημελλεν αυτος ερχεσθαι. ελεγεν δε προς αυτους, Ο μεν θερισμος πολυς, οι δε εργαται ολιγοι· δεηθητε ουν του κυριου του θερισμου οπως εργατας εκβαλη εις τον θερισμον αυτου. υπαγετε· ιδου αποστελλω υμας ως αρνας εν μεσω λυκων. μη βασταζετε βαλλαντιον, μη πηραν, μη υποδηματα, και μηδενα κατα την οδον ασπασησθε.
1-4 Na deze dingen nu wees de Heer [twee en] zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zijn aangezicht uit naar elke stad en plaats waar hijzelf van plan was te komen. Hij nu zei tot hen: De oogst is wel talrijk, maar de arbeiders weinig; bidt daarom de Heer van de oogst dat hij arbeiders in zijn oogst moge uitsturen. Gaat heen, zie, Ik zend jullie uit als lammeren te midden van wolven. Draagt geen beurs, geen reiszak, geen sandalen, en groet niemand onderweg.
Het is waarschijnlijk dat Jezus, nadat hij het Loofhuttenfeest van 32 AD heeft bijgewoond, zich hier nog steeds in Judees’ gebied bevindt. Er rest hem nog maar een halfjaar om de nabijheid van het koninkrijk Gods te verkondigen.
Na zijn uitgebreide bediening in Galilea richt hij voor de resterende tijd kennelijk nu al zijn aandacht op Judea en Perea.
Alleen Lukas verhaalt dat hij, na eerst de twaalf te hebben uitgezonden, nu ook nog eens 72 (70) anderen aanwijst, om hem in de prediking vooruit te gaan naar steden en dorpen waar hij tot nu toe niet is geweest.
De getallen 70 en 72
zijn tamelijk over het beschikbare manuscriptmateriaal verdeeld. Hoewel het
getal
Ook hier instrueert Jezus hen geen extra voorzieningen voor hun tocht te treffen, omdat zij naar mede Israëlieten worden gezonden van wie in het algemeen gastvrije opneming verwacht mag worden. Tegelijkertijd waarschuwt hij hen echter ook voor wolfachtige elementen onder het volk, tegenstanders die zich agressief tegen hen zullen opstellen. Maar het is mogelijk dat Jezus daarmee al vooruit blikte naar latere tijden, in de periode na Pinksteren. Want deze veldtocht was beperkt en zeer tijdelijk. Reeds in vers 17 zullen we hen van hun missie zien terugkeren, en bovendien vreugdevol gestemd.
In ieder geval hebben zij de verzekering dat onder welke omstandigheden zij ook mogen geraken, God voor hen zal zorgen. Ook al kunnen zij in gevaarvolle situaties terecht komen, zij blijven zijn schapen (lammeren) en hij is hun Grote Herder (Psalm 23).
Niettemin brengt hij hun een gezindheid van dringendheid bij. Aangezien hun tijd beperkt is, moeten zij de gebruikelijke Oosterse begroetingen die veel tijd in beslag namen, vermijden. Bovendien zijn ze met weinigen, gezien de omvang van de ‘oogst’. Met Jezus’ komst breekt de tijd aan om wat op de akker staat in te zamelen, Bijbelse beeldspraak om de ‘tarwe’ tijdig in de veilige ‘voorraadschuur’ bijeen te brengen, voordat Gods gericht aanbreekt. Vergelijk Mt 3:12; 13:40-43.
εις ην δ αν εισελθητε οικιαν, πρωτον λεγετε, Ειρηνη τω οικω τουτω. και εαν εκει η υιος ειρηνης, επαναπαησεται επ αυτον η ειρηνη υμων· ει δε μη γε, εφ υμας ανακαμψει. εν αυτη δε τη οικια μενετε, εσθιοντες και πινοντες τα παρ αυτων, αξιος γαρ ο εργατης του μισθου αυτου. μη μεταβαινετε εξ οικιας εις οικιαν. και εις ην αν πολιν εισερχησθε και δεχωνται υμας, εσθιετε τα παρατιθεμενα υμιν, και θεραπευετε τους εν αυτη ασθενεις, και λεγετε αυτοις, Ηγγικεν εφ υμας η βασιλεια του θεου. εις ην δ αν πολιν εισελθητε και μη δεχωνται υμας, εξελθοντες εις τας πλατειας αυτης ειπατε, Και τον κονιορτον τον κολληθεντα ημιν εκ της πολεως υμων εις τους ποδας απομασσομεθα υμιν· πλην τουτο γινωσκετε οτι ηγγικεν η βασιλεια του θεου. λεγω υμιν οτι Σοδομοις εν τη ημερα εκεινη ανεκτοτερον εσται η τη πολει εκεινη.
5-
De instructies komen overeen met die aan de twaalf.
Zie het commentaar op Lk 9:1-6.
Er wordt, wat het voedsel betreft, door Jezus onderscheid gemaakt tussen hun verblijf in de huizen en de steden. Voor de gastvrijheid in een huis geldt: Eet en drinkt wat men je aanbiedt. Dat wil zeggen wat de bewoners voor de predikers beschikbaar hebben; voor de steden echter: Eet wat jullie wordt voorgezet.
Daarmee bedoelt Jezus niet hetzelfde. Hij stelt hen namelijk gerust; zij moeten zich niet bezorgd maken over eventuele ceremoniële onreinheid van bepaalde spijzen. Dat gold vooral voor hun verblijf in de halfheidense steden in het gebied van Perea, aan de Oostzijde van de Jordaan. Het is niet nodig dat zij zich laten leiden door de angstvalligheid waarmee de rabbies voedsel benaderen. De leerlingen moeten zich niet laten afleiden van hun primaire taak: De bekendmaking van de nabijheid van het koninkrijk, en die missie kracht bijzetten door het genezen der zieken. En vooral geen zorg koesteren voor het onderhouden van de reinheidsvoorschriften.
Op indringende wijze toont Jezus hoe het de mensen van een stad zal vergaan die de zending van zijn leerlingen categorisch afwijzen: Zelfs voor de inwoners van Sodom, de stad waarvoor elke hoop op redding vervlogen lijkt, is er meer hoop dan voor de bewoners van die stad.
Wellicht moeten we hier denken aan de Eindtijd wanneer de Joden, buiten een getrouw Overblijfsel, van dezelfde hardnekkige opstelling jegens hun Messias blijk zullen geven en hem zullen afwijzen ten gunste van de Antichrist. Dan zal hun Messias, als climax van zijn paroesie, komen ten oordeel, en wel in kracht en grote heerlijkheid; in een vlammend vuur wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en hen die het Evangelie niet gehoorzamen (Mt 24:29-30; 2Th 1:8-9).
Ουαι σοι, Χοραζιν, ουαι σοι, Βηθσαιδα· οτι ει εν Τυρω και Σιδωνι εγενηθησαν αι δυναμεις αι γενομεναι εν υμιν, παλαι αν εν σακκω και σποδω καθημενοι μετενοησαν. πλην Τυρω και Σιδωνι ανεκτοτερον εσται εν τη κρισει η υμιν. και συ, Καφαρναουμ,
μη εως ουρανου υψωθηση;
εως του αδου καταβηση.
Ο ακουων υμων εμου ακουει, και ο αθετων υμας εμε αθετει· ο δε εμε αθετων αθετει τον αποστειλαντα με.
13-16 Wee jou, Chorazin, wee jou, Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in jullie zijn geschied, zouden ze lang geleden, in zak en as zittend, tot inkeer zijn gekomen. Bijgevolg zal het voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor jullie. En jij, Kapernaüm,
zal jij soms tot de hemel verheven worden?
Tot de Hades zal jij omlaag gehaald worden!
Wie jullie hoort, hoort mij; en wie jullie afwijst, wijst mij af; en wie mij afwijst, wijst hem af die mij heeft uitgezonden.
De veronderstelde afwijzing die de leerlingen in sommige steden ten deel zou vallen, doet Jezus blijkbaar denken aan de drie steden in Galilea die meer dan andere steden getuige waren geweest van zijn wonderdaden, maar die zich over het algemeen ondankbaar hadden betoond voor de gunst die God hen in de Messias bewees. Zij in het bijzonder hadden het koninkrijk Gods ervaren van de in hun midden aanwezige, toekomstige koning.
Wanneer zulke steden als Tyrus en Sidon in het Heidense Foenicië een dergelijk getuigenis gekregen zouden hebben, zouden zij, volgens Jezus, zeker tot inkeer zijn gekomen.
Daarmee wordt indirect bevestigd dat er een algemene opstanding zal zijn voor de wereld der mensheid om zulk een gelegenheid alsnog te ontvangen in het oordeel van het Millennium (Op 20:11-15). Bovendien blijkt uit het verband dat ook de mensen uit de genoemde steden van Galilea daaronder moeten worden begrepen.
Vooralsnog zijn zij allen doden, in de zin dat zij nog tot werkelijk leven moeten komen, wat alleen mogelijk zal zijn op basis van geloof in de Messias en zijn verzoenend offer. Vandaar dat we in Op 20:11-12 lezen:
En ik zag een grote witte troon en Hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen, in overeenstemming met hun werken.
Maar dat zal voor de inwoners van genoemde Galilease steden een moeilijke tijd zijn. De Heidenen zullen eerder geneigd zijn zich berouwvol tot de Messiaanse koning te keren dan zij. In het bijzonder voor de Kapernaümers zal de uitdaging groot zijn. Er is voor hen alle reden om zeer beschaamd in de opstanding te verschijnen, want zij waren nog meer bevoorrecht dan alle anderen, aangezien Jezus in hun stad zijn thuisbasis had. Als woonplaats van de Messias had ze hemelhoog verheven kunnen worden, in de zin dat ze een hoge onderscheiding had kunnen verwerven. Maar helaas, door hun onberouwvolle en verstokte harten zullen zij het tegenovergestelde ondervinden: Diepste vernedering, als neergehaald tot in de diepten van het graf, de Hades, de verblijfplaats van de doden.
Trouwens, voor allen geldt dat zij met het versmaden van Jezus’ leerlingen die door hem persoonlijk tot hen zijn gezonden, hemzelf afwijzen, maar daarmee ook God, zijn Vader, die, op zijn beurt, verantwoordelijk is voor de zending van de Messias.
Dat geeft aan dat nog vele anderen in het Oordeel reden tot schaamte zullen hebben.
Υπεστρεψαν δε οι εβδομηκοντα [δυο] μετα χαρας λεγοντες, Κυριε, και τα δαιμονια υποτασσεται ημιν εν τω ονοματι σου. ειπεν δε αυτοις, Εθεωρουν τον Σαταναν ως αστραπην εκ του ουρανου πεσοντα. ιδου δεδωκα υμιν την εξουσιαν του πατειν επανω οφεων και σκορπιων, και επι πασαν την δυναμιν του εχθρου, και ουδεν υμας ου μη αδικηση. πλην εν τουτω μη χαιρετε οτι τα πνευματα υμιν υποτασσεται, χαιρετε δε οτι τα ονοματα υμων εγγεγραπται εν τοις ουρανοις.
17-20 De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen. Hij nu zei tot hen: Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Doch verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.
Toen hij hen uitzond had Jezus hen opgedragen om in de steden waar zij kwamen, de zieken te genezen, dit ter ondersteuning van de koninkrijksaankondiging. Ongetwijfeld zal dat ook gebeurd zijn, maar de leerlingen tonen zich bij hun terugkeer toch vooral verheugd over de bijzondere ervaring dat God de onreine geesten aan hen onderwierp. Dit kan op de uitwerping van die geesten wijzen, maar wellicht ook op het genezen van ziektes waarvan de demonen de voornaamste veroorzakers zijn.
Welnu, dat was zeker iets groots; maar het betekent meer dan dat. Het is ook een teken dat het demonenrijk met de komst van de Messias geheel op instorten staat. Met de definitieve vestiging van het Messiasrijk zal het volledig ten onder gaan, en als bewijs daarvoor aanschouwde Jezus bij voorbaat [een manier om het imperfectum van het werkwoord aanschouwen - θεωρεω - tot uitdrukking te laten komen] Satans uitwerping.
Volgens Op 12:5-12 zal dat werkelijk gaan plaats vinden bij de ‘geboorte’ van het koninkrijk op de helft van de laatste [70ste] Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job 1 en 2.
Maar toch was er voor dat moment, wat de leerlingen betreft, iets groters in beeld.
Ook al had de Messias hun grote autoriteit verleend over de demonen - zinnebeeldig voorgesteld als slangen en schorpioenen (Ps 91:13; Op 9:1-6) - er is toch iets wat de hun gegeven macht over de vijand verre in grootsheid te boven gaat: Jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.
Dat is pas werkelijk iets om zich over te verheugen!
Dit verklaart ook waarom Jezus hen, de twee en zeventig, bij hun uitzending specifiek had aangewezen.
In de hemel zijn zij al geselecteerd voor hun taak in het koninkrijk Gods.
De gelovigen in de Messias vormen met elkaar het ware Israël Gods, in Hb 12:23 aangeduid als de gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven zijn in de hemelen.
Deze gemeente, die uiteindelijk zal bestaan uit een hemels en aards deel, zal de ‘burgerij’ vormen van het Nieuwe Jeruzalem, de nieuwe hoofdstad van het Messiasrijk (Op 21:9-14). Zoals in steden de namen van de burgers op lijsten werden vastgelegd, zo staan bij God in de hemel de namen van zijn uitverkorenen ingeschreven.
Εν αυτη τη ωρα ηγαλλιασατο [εν] τω πνευματι τω αγιω και ειπεν, Εξομολογουμαι σοι, πατερ, κυριε του ουρανου και της γης, οτι απεκρυψας ταυτα απο σοφων και συνετων, και απεκαλυψας αυτα νηπιοις· ναι, ο πατηρ, οτι ουτως ευδοκια εγενετο εμπροσθεν σου. Παντα μοι παρεδοθη υπο του πατρος μου, και ουδεις γινωσκει τις εστιν ο υιος ει μη ο πατηρ, και τις εστιν ο πατηρ ει μη ο υιος και ω εαν βουληται ο υιος αποκαλυψαι.
21-
Dat God, zijn Vader, de harten der leerlingen - merendeels van nederige en eenvoudige afkomst - voor de waarheden van het koninkrijk heeft geopend, brengt Jezus in vervoering van heilige geest, zodat hij God jubelend daarvoor dank zegt.
Zijn vreugde vindt haar aanleiding in de enthousiaste stemming waarin de leerlingen tot hem zijn teruggekeerd. Vergelijk: In dat uur…
Daarentegen heeft God, geheel volgens zijn raadsbesluit, de religieuze leiders alle inzicht in de koninkrijksgeheimen onthouden. Zowel hun eigen, vermeende rechtvaardigheid, als hun zogenaamde wijsheid en verstandigheid bleken beletselen te zijn voor het gelovig aannemen van Jezus’ leer. In hun verstoktheid en onberouwvol hart wezen zij hooghartig alle gunst van God af. Maar ook die ontwikkeling der dingen is in Jezus’ lofprijzing begrepen. Alles is geheel conform Gods wil verlopen.
Maar de leerlingen zijn nog in een ander opzicht buitengewoon bevoorrecht te noemen. Als leden van het ware Israël, van wie de namen zijn ingeschreven in de hemelen bij God, worden zij door hun Messias tot een nog hoger niveau van verheuging meegevoerd, doordat hij hun een mate van begrip verleent betreffende zijn eigen achtergrond, in het bijzonder wat zijn persoonlijke verhouding tot zijn hemelse Vader betreft.
In de eerste plaats laat hij hun weten dat God hem alle dingen heeft toevertrouwd.
Dit doet sterk denken aan wat we op dit punt aantreffen in het Vierde Evangelie. In Jh 3:35 schrijft Johannes namelijk iets soortgelijks en dat binnen een context waarin de verhouding tussen de Vader en zijn Zoon wordt uiteengezet:
Hij die van boven komt, is boven allen. Hij die uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Hij die uit de hemel komt, is boven allen. Wat hij gezien en gehoord heeft, daarvan legt hij getuigenis af; en zijn getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft bezegeld dat God waarachtig is. Want hij die God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; want hij geeft de geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in zijn hand gegeven.
(Jh 3:31-35)
In Jh 16:15 horen we Jezus zeggen: Alle dingen maar ook die de Vader heeft, zijn van mij. Zie ook Jh 17:6, 9-10.
En de apostel Paulus schreef onomwonden:
Hij is het beeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van heel de schepping, omdat in hem alle dingen in de hemelen en op de aarde werden geschapen; de zichtbare en de onzichtbare dingen,… alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
(Ks 1:15-16)
Op grond daarvan kunnen wij nog beter begrijpen wat Jezus bedoelde met zijn uitspraak: Niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon.
Toe YHWH God zijn Zoon had geschapen, zag hij in Deze zijn eigen wezen als in een beeld weerspiegeld. Een en ander hield ondermeer in dat hij zijn vermogen tot het scheppen van alle dingen, in die Zoon terugzag. Maar ook andere goddelijke vermogens en hoedanigheden, zoals bij voorbeeld zijn wijsheid, waren aan de Zoon - bij diens schepping - overgedragen. Heel de Volheid van YHWH God woont in de Zoon lichamelijk.
Vergelijk Sp 8:12-14, 22-31; Ks 2:3, 9.
Bijgevolg bezat hij in de hemel dezelfde natuur als God, zijn Vader; even goddelijk daarom. Zie ook Jh 1:1-3.
Om die reden kunnen louter mensen uit zichzelf niet weten, noch te weten komen, wie en wat Jezus eigenlijk is; het moet aan hen geopenbaard worden.
Uiteraard kennen YHWH God en zijn Zoon elkaar wederzijds door en door, maar buiten hen kan niemand anders zich daarvan een voorstelling maken. Er is sprake van een unieke relatie tussen hen. Want zoals de Zoon is, zo is ook de Vader en omgekeerd.
Bijgevolg kon hij tot Filippus zeggen: Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien (Jh 14:8-10). Uiteraard qua hoedanigheden, want op aarde bezat Jezus niet langer de goddelijke natuur, maar de menselijke. Vergelijk Fp 2:7.
Και στραφεις προς τους μαθητας κατ ιδιαν ειπεν, Μακαριοι οι οφθαλμοι οι βλεποντες α βλεπετε. λεγω γαρ υμιν οτι πολλοι προφηται και βασιλεις ηθελησαν ιδειν α υμεις βλεπετε και ουκ ειδαν, και ακουσαι α ακουετε και ουκ ηκουσαν.
23-24 En na zich tot de leerlingen afzonderlijk gewend te hebben, zei hij: Gelukkig de ogen die de dingen waarnemen die jullie waarnemen. Want ik zeg jullie dat vele profeten en koningen de dingen begeerden te zien die jullie [nu] waarnemen en zij hebben [ze] niet gezien, en te horen de dingen die jullie horen en zij hebben [ze] niet gehoord.
Na zich tot zijn Vader gericht te hebben om hem in het openbaar lof toe te zwaaien voor het feit dat hij de eenvoudigen heeft laten delen in de Messiaanse geheimen - ze tegelijkertijd verborgen houdend voor de hooghartige ‘wijzen en verstandigen’ - prijst hij zijn kleine kring van leerlingen gelukkig.
Zij kunnen zich werkelijk zeer begunstigd weten omdat zij degene, naar wie de vroegere getrouwen zo verlangend uitzagen, in levende lijve bij zich hebben. In hem, de Zoon Gods, die in zo’n unieke relatie met zijn hemelse Vader leeft, ontvangen zij bovendien de hoogst denkbare openbaring van die Vader. Zij ervaren werkelijk wat Jezus kort hiervoor zei: Niemand weet wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon hem wenst te openbaren.
Hieruit spreekt onmiskenbaar Jezus’ zelfbewustzijn. Hij weet wie hij is: De begeerde Messias, ten aanzien van wie de Profeten tal van voorzeggingen hadden geuit en van wie zelfs koningen hoopten hem nog bij hun leven mee te maken. Wij moeten daarbij vooral denken aan hen die de dragers waren van de Messiaanse belofte, de koningen in de lijn van het Koninklijke huis van David. Zie 2Sm 7:16-19.
Over de Oudtestamentische gelovigen die het Messiaanse tijdperk nog in hun leven hoopten mee te maken, noteerde de auteur van Hebreeën:
Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen. Maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.… En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet.
(Hb 11:13, 39)
Als leden van het Israël Gods hebben ook wij alle reden ons begunstigd te voelen doordat wij gezegend zijn in elke geestelijke zegen in de hemelsferen, omdat ook wij de Zoon van God in geloof ontvangen hebben.
In vergelijking met gelovigen van vroegere aeonen – ook wel bedelingen genoemd - zijn wij gezegend in een mate die toen [nog] niet mogelijk was.
Hierbij kunnen wij denken aan de uitnemende gave van de heilige geest waardoor Messias Jezus bij ons inwonend is. Bovendien zien wij met de ogen des geloofs de dingen die op grond van dat onderpand voor ons in het verschiet liggen: De glorierijke rijkdom van zijn erfenis in de heiligen (Ef 1:3, 13-14, 18).
Terwijl er binnen de kleine kring van Jezus’ volgelingen volop aanleiding is zich gelukkig te voelen vanwege alle betoonde gunst, bestaan daarbuiten slechts geschillen en allerlei conflictsituaties. Dat contrast wordt duidelijk in wat nu volgt.
d. De barmhartige Samaritaan (10:25-37)
Και ιδου νομικος τις ανεστη εκπειραζων αυτον λεγων, Διδασκαλε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ο δε ειπεν προς αυτον, Εν τω νομω τι γεγραπται; πως αναγινωσκεις; ο δε αποκριθεις ειπεν, Αγαπησεις κυριον τον θεον σου εξ ολης [της] καρδιας σου και εν ολη τη ψυχη σου και εν ολη τη ισχυι σου και εν ολη τη διανοια σου, και τον πλησιον σου ως σεαυτον. ειπεν δε αυτω, Ορθως απεκριθης· τουτο ποιει και ζηση.
25-28 En zie, een zeker wetgeleerde stond op om hem aan een toets te onderwerpen, zeggend: Leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Hij nu zei ten tot hem: In de Wet, wat staat er geschreven? Hoe lees jij? Hij nu zei ten antwoord: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en in geheel uw ziel en in geheel uw kracht en in geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. Hij nu zei tot hem: Je hebt juist geantwoord; doe dit en je zult leven verwerven.
Door Jezus aan te spreken met Leraar, doet de wetgeleerde het voorkomen of hij hem in een belangrijke kwestie als zijns gelijke wil raadplegen. Maar dat is schijn; deze man wordt niet door een goed motief geleid; hij wil Jezus, indien mogelijk, op dwaling betrappen. Kennelijk wil die wetgeleerde aan zichzelf bewijzen dat hij niet met de Messias van doen heeft. Dat blijkt al aanstonds uit de manier waarop hij zijn vraag formuleert:
De nadruk ligt op ποιησας, letterlijk gedaan hebbend.
De man gaat er ten onrechte van uit dat God verplicht is hem eeuwig leven te geven wanneer hij bepaalde dingen keurig naar de letter volbracht heeft. Ongetwijfeld heeft hijzelf dienaangaande al een uitgesproken opvatting; hij meent voor zichzelf precies te weten hoe een en ander bij God in elkaar steekt, en nu maar eens zien of die Rabbi die kennis ook bezit!
Jezus heeft de gezindheid van de man uiteraard reeds volkomen doorgrond en antwoordt hem met een wedervraag: Hoe lees jij eigenlijk de Wet? Dat wil zeggen de boeken van Mozes waarin de Torah als de openbaring van Gods wil is neergelegd.
Dat de wetgeleerde op Jezus’ vraag het juiste antwoord geeft, hoeft ons niet te verwonderen. Ofschoon men uit de geboden tal van subgeboden had afgeleid, bestond bij de Rabbijnen niettemin de neiging om de Torah tot enkele fundamentele beginselen terug te brengen.
ο δε θελων δικαιωσαι εαυτον ειπεν προς τον Ιησουν, Και τις εστιν μου πλησιον;
29 Maar omdat hij zichzelf wilde rechtvaardigen zei hij tot Jezus: En wie is mijn naaste?
Jezus is bezig om voor iedere waarnemer het hart van de wetgeleerde bloot te leggen. Allereerst wordt duidelijk dat de man een vraag heeft gesteld waarop hijzelf heel goed het antwoord wist. En nu wordt hij min of meer gedwongen - wil hij zijn gezicht redden - met iets voor de dag te komen waaruit zijn persoonlijke reactie op de 'hoofdsom van de Wet' moet blijken.
Jezus heeft hem gezegd: Heb God bovenal lief, met je hele wezen, en je naaste als jezelf, want dan zul je leven verwerven.
Hoe heeft die man dat woord tot nu toe opgevat? Hoe is hij met die kerngedachte van de Wet omgegaan? Erkent hij volmondig dat hij in het houden van dat gebod maar al te gemakkelijk tekort schiet, zoals overigens ook met alle mensen het geval is? Betreurt hij dat hij - op grond van inherente zwakte - niet in staat is om te beantwoorden aan het volmaakte profiel, nodig om een harmonieuze verhouding tot zijn Maker en tot zijn medemens te onderhouden?
Niets van dat alles! Hij wil zichzelf slechts rechtvaardigen en aantonen dat hij niet ten onrechte het vraagstuk over wat vereist is voor het beërven van eeuwig leven, heeft opgeworpen. Volgens hem is er sprake van een moeilijk punt in het gebod. Of liever, er doet zich een onduidelijke kwestie voor. Goed, ik moet mijn naaste liefhebben als mijzelf, maar daar zit nu juist de moeilijkheid: Wie is die, mijn naaste?
Met die aanvullende vraag geeft de man te kennen
a. dat kennelijk niet iedereen zijn naaste is; en
b. waarmee zijn hart zich feitelijk bezig houdt: Met een technische kwestie; dat is alles.
Zijn wettisch denken wordt alleen maar in beslag genomen door een technische moeilijkheid! Waar ligt de grens? Hoe moet Lv 19:18 geïnterpreteerd worden?
Neem geen wraak en koester geen wrok tegen de zonen van je volk. Heb je naaste lief als jezelf. Ik ben YHWH.
Natuurlijk kende deze
wetgeleerde ook de vv 33 en
Wanneer een vreemdelingen bij je in je land woont, mag je die niet slecht behandelen. De vreemdeling die bij je woont, moet voor je worden als een ingeborene van je. Je moet hem liefhebben als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben YHWH, jullie God.
Elke mede-Israëliet, maar ook vreemdelingen die in het land verbleven, moesten als naasten behandeld worden. Er was dus eigenlijk geen moeilijkheid.
Intellectueel is het eenvoudig om het woord naaste te duiden, maar voor mensen met een vleselijke denkrichting zijn de consequenties ernstig: De gelijkwaardigheid van alle mensen erkennen!
Voor diverse religieuze groepen binnen het Jodendom, zoals de Farizeeën, was iets dergelijks destijds nu juist een ondraaglijke gedachte: De onreine Heidenen liefhebben als jezelf? Onbestaanbaar! En de Samaritaanse buren met wie zij in vijandschap leefden, als hun naasten bezien? Uitgesloten!
En nog steeds - ook in onze tijd - staat de gemiddelde Jood veraf van de verheven opdracht waartoe YHWH, hun God, Israël als volk riep: Tot zegen worden voor de gehele Heidenwereld (Gn 12:1-3; 22:18).
In zijn Bergrede, in Mt 5:43, heeft Jezus aangegeven in welke mate het gebod de naaste lief te hebben als zichzelf, in zijn dagen was gedevalueerd:
Jullie hebben gehoord dat er werd gezegd: Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.
In De Boeken van het Nieuwe Testament heeft dr Jos. Keulers de volgende toelichting op dit vers gegeven:
Het beginsel, dat bij de Joden de verhouding tot de medemens regelde, was: Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten. Dat deze woorden geen letterlijke aanhaling uit het OT zijn, geeft iedereen toe. Maar zij geven ook de geest van het OT niet juist weer. Hier is het wel duidelijk, dat Jezus de wet beschouwt, zoals de Farizeeën ze leerden. De wet zei: "Gij zult uw naaste beminnen gelijk u zelve" (Lev. 19, 18). Daardoor wilde zij leren, hoe men moet beminnen, niet, aan wie men liefde verschuldigd is. Doordat "gelijk u zelve" weggelaten werd, viel meer de nadruk op "uw naaste". En dan is men vanzelf geneigd de conclusie te trekken: Degene, die niet mijn naaste is, ben ik geen liefde verschuldigd.
Lev. 19, 18 maakte wel geen melding van de niet-Israëlieten, maar haar formulering was niet zo exclusief als die der Rabbijnen. Op de tweede plaats was het gebod van Lev. 19, 18 aanmerkelijk in waarde gedaald, doordat het begrip van "naaste" steeds verengd werd. Terwijl het OT daarmede alle volksgenoten aanduidde (vriend of vijand), werd "naaste" in de geest der Farizeeën meer en meer synoniem met "vriend", "makker", of "nabestaande". Dat zij zo ijverig navorsten, wie eigenlijk hun naaste was (vgl. Lc 10, 29), is reeds een bewijs, dat zij spaarzaam waren met hun liefde. Blijkbaar wilden zij vooral weten, wie zij mochten haten. Terwijl het begrip "naaste" steeds geringer in omvang werd, nam het begrip "vijand" toe. Dat de Joden aan de heidenen geen liefde schuldig waren, verzekert de Talmud op ontelbare plaatsen (Strack-Billerbeck I, blz. 356-363). De Farizeeën beperkten hun liefde tot hun sectegenoten; voor de tollenaars en zondaars hadden zij niets anders dan afschuw en verachting. Dat de Joden ver van de geest van het OT waren afgedwaald, getuigt niet alleen Lev. 19, 18, maar ook menige andere tekst.
υπολαβων ο Ιησους ειπεν, Ανθρωπος τις κατεβαινεν απο Ιερουσαλημ εις Ιεριχω και λησταις περιεπεσεν, οι και εκδυσαντες αυτον και πληγας επιθεντες απηλθον αφεντες ημιθανη. κατα συγκυριαν δε ιερευς τις κατεβαινεν εν τη οδω εκεινη, και ιδων αυτον αντιπαρηλθεν· ομοιως δε και Λευιτης [γενομενος] κατα τον τοπον ελθων και ιδων αντιπαρηλθεν.
30-32 Doch Jezus zei in reactie daarop: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd door rovers overvallen die, na hem uitgeschud en ernstig geslagen te hebben, weggingen, hem halfdood achterlatend. Toevallig nu daalde een zeker priester over die weg af die, toen hij hem zag, aan de overkant voorbijging. Evenzo ging ook een Leviet, toen hij bij de plek aankwam en [hem] [zag, aan de overkant voorbij.
In dit verhaal, dat bekend is komen te staan als de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan, hebben we eerder te maken met een voorbeeldvertelling dan met een parabel. Het tafereel dat door Jezus wordt geschetst, hoeft zich weliswaar niet werkelijk te hebben voorgedaan, maar past niettemin heel goed binnen de toenmalige werkelijkheden.
De weg van Jeruzalem
naar Jericho heeft tot in de vorige eeuw bekend gestaan als erg gevaarlijk.
Tussen de twee steden daalt de weg over een afstand van ongeveer
Het feit in aanmerking nemend dat direct na dit voorval de Evangelist Jezus’ bezoekje aan Martha en Maria te Bethanië beschrijft, mogen wij aannemen dat hij zich op dat moment in deze omgeving ophield.
Jericho zelf was een voorname stad. Eens had hier koning Herodes de Grote zijn winterresidentie. Het verkeer van zuidelijk Perea naar Jeruzalem liep over deze stad, evenals het verkeer tussen Judea en Galilea, omdat de Joden bij voorkeur de (kortere) route door Samaria meden. De priesters en Levieten waren voor hun periodieke diensten in de tempel te Jeruzalem daarom ook vaak op deze route aangewezen. Uit rabbijnse bronnen is trouwens bekend dat veel priesters in Jericho woonachtig waren.
Het is daarom niet ongewoon dat Jezus melding maakt van een priester die, na zijn dienst in de tempel verricht te hebben, via deze weg naar zijn huis terugkeerde.
Het slachtoffer die door de bandieten halfdood was achtergelaten was ongetwijfeld een Jood en dus een volksgenoot voor de priester.
Waarom deze de man volkomen negeert en zich niet om zijn lot bekommert, wordt niet toegelicht. De priester schijnt zich kennelijk zo om zijn ceremoniële reinheid te bekommeren dat hij in een grote boog om hem heen loopt, bij voorkeur aannemend dat de man al overleden is. In ieder geval trekt hij zich het lot van zijn volksgenoot in het geheel niet aan (Lv 21:1).
Aldus bezien hekelt Jezus blijkbaar, zonder er zelfs met een woord naar te verwijzen, de harteloosheid en de morele ontaarding van de toenmalige priesterklasse. De overdreven zorg voor hun ‘reine’ status smoorde elke neiging tot medemenselijkheid in de kiem en maakte hen volkomen ongevoelig voor de noden van hun naasten.
Kennelijk om dezelfde reden gedraagt de Leviet zich op precies de zelfde wijze als de priester had gedaan. Erger nog, de zinsnede γενομενος κατα τον τοπον ελθων και ιδων tekent nog meer dan bij de priester de gevoelloosheid van de Leviet: Hij arriveert bij de plaats van het delict, loopt op het slachtoffer toe, maar na een blik op hem geworpen te hebben loopt ook hij in een boog om hem heen en vervolgt zijn weg. Vergelijk γενομενοι κατα την Κνιδον in Hn 27:7; ter hoogte [in de buurt van] van Knidus gerakend.
Jezus had ook een Farizeeër of Schriftgeleerde als één der ongevoelige passanten kunnen noemen, maar die mogelijkheid kan zijn discussiepartner, al luisterend, zelf ook wel veronderstellen!
Toch menen wij dat Jezus juist heel bewust melding maakt van een priester en een Leviet. Priesters en Levieten vormen immers het ‘Tabernakelpersoneel’ en zijn door YHWH ertoe geroepen zich geheel ten dienste van het volk te stellen. Typologisch staan zij voor het voltallige Israël Gods: De tegenbeeldige priesters van de Christelijke, hemelse gemeente, en de tegenbeeldige Levieten van de Joodse, aardse gemeente. Naar het voorbeeld van de grote Hogepriester Jezus, de Messias, mag van hen in het Millenniumkoninkrijk een meevoelende en barmhartige bejegening verwacht worden (Hb 4:15 – 5:2; Op 1:6; 5:10; 4:4; 7:14-15; 20:6; 21:2-4).
Σαμαριτης δε τις οδευων ηλθεν κατ αυτον και ιδων εσπλαγχνισθη, και προσελθων κατεδησεν τα τραυματα αυτου επιχεων ελαιον και οινον, επιβιβασας δε αυτον επι το ιδιον κτηνος ηγαγεν αυτον εις πανδοχειον και επεμεληθη αυτου. και επι την αυριον εκβαλων εδωκεν δυο δηναρια τω πανδοχει και ειπεν, Επιμεληθητι αυτου, και ο τι αν προσδαπανησης εγω εν τω επανερχεσθαι με αποδωσω σοι.
33-35 Doch toen een zeker Samaritaan, die op reis was, bij hem aankwam en [hem] zag, werd hij door medelijden bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, terwijl hij er olie en wijn op goot. Nadat hij hem nu op zijn eigen lastdier had gezet, voerde hij hem naar een herberg en verzorgde hem. En op de [volgende] morgen haalde hij twee denarii tevoorschijn, gaf ze aan de herbergier en zei: Verzorg hem, en wat je extra mocht besteden, zal ik je vergoeden, ikzelf, wanneer ik terugkeer.
Ongetwijfeld geheel tegen de verwachting van zijn gehoor in, vertelt Jezus hen dat nu juist een Samaritaanse man zich het lot van de zwaargewonde man aantrekt; iemand notabene die voor de meerderheid der Joden als een vijand doorgaat. In die dagen waren de Joden hun Samaritaanse naburen zelfs nog meer vijandig gezind dan de Heidenen.
Terwijl Jezus met geen enkel woord gerept heeft over de innerlijke motieven van de priester en de Leviet, zegt hij nu van de Samaritaan dat de aanblik van het slachtoffer hem innerlijk diep beroerde, als het ware tot in de ingewanden. En ook dat hij onmiddellijk tot actie overging, zich in het geheel niet afvragend of hij soms met een Jood te maken heeft die hem onder gewone omstandigheden misschien wel vijandig gezind geweest zou zijn. Hij ziet in het slachtoffer eenvoudig een medemens die zeer dringend hulp behoeft.
Als arts constateert Lukas met welgevallen hoe de Samaritaan als verzachtend middel olijfolie, met wijn vermengd, op de wonden giet en daarmee de vereiste ‘eerste hulp’ verleent (Js 1:6). Vervolgens plaatst hij het slachtoffer op zijn eigen rijdier en, nu zelf te voet gaande, daarbij de halfdode man ondersteunend, voert hij hem naar de dichtstbijzijnde herberg, waar hij voor meer hulp zorg draagt.
Ja, hij stelt de herbergier een bedrag ter waarde van twee daglonen ter hand voor verdere verzorging, terwijl hij hem ook nog met nadruk [εγω; ikzelf] toezegt dat hij op zijn terugreis beslist langskomt om alsnog de eventuele meerkosten te vergoeden.
Als bijna vanzelfsprekend moeten wij hier aan de persoon van Jezus zelf denken, die zich, ten koste van zichzelf, tot de ‘naaste’ heeft gemaakt van de gehele lijdende mensheid. En zoals de Samaritaanse man zich niet bezig hield met de vraag of hij een hem vijandig gezinde Jood wel te hulp moest schieten, heeft ook Jezus de vijandschap van zijn eigen volk niet geteld, maar zichzelf ten offer gelegd om hen van hun zonden te redden (Mt 1:21).
Opmerkelijk is daarbij dat Jh 8:48 laat zien dat zijn Joodse tegenstanders hem de kwalificatie Samaritaan als scheldwoord toevoegden.
τις τουτων των τριων πλησιον δοκει σοι γεγονεναι του εμπεσοντος εις τους ληστας; ο δε ειπεν, Ο ποιησας το ελεος μετ αυτου. ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Πορευου και συ ποιει ομοιως.
36-37 Wie van deze drie is naar jouw mening de naaste geworden van hem die in handen van de rovers viel? Hij nu zei: Degene die hem barmhartigheid bewees. Jezus nu zei tot hem: Ga heen en doe jij desgelijks.
Wanneer hij bij de clou van zijn vertelling komt, negeert Jezus de oorspronkelijk door de Wetgeleerde gestelde vraag: En wie is wel mijn naaste? Elke discussie en haarkloverij dienaangaande vermijdend, stelt hij de man opnieuw een wedervraag met een totaal ander accent: Niet wie is mijn naaste, maar wanneer moet ik mezelf tot de naaste maken van iemand die mijn hulp nodig heeft.
De kwestie moet dus vooral benaderd worden uit het gezichtspunt van de mens, wie dan ook, die een naaste nodig heeft. Dus geen haarkloverij, geen afstandelijke filosofische beschouwingen, maar eenvoudig liefde in praktijk brengend. De echte liefde vraagt niet naar de achtergrond van iemand die hulp nodig heeft, maar biedt die eenvoudigweg aan.
Wie van deze drie heeft zich naar jouw mening als de naaste gedragen van je halfdode Joodse broeder? [De wedervraag geparafraseerd]
De wetgeleerde kan het woord Samaritaan niet over zijn lippen krijgen. Hij heeft kennelijk, voor zover hij het al wenst, nog een lange weg te gaan voordat hij de les ter harte neemt en in de praktijk brengt. Met duidelijke tegenzin moet hij erkennen dat alleen de derde voorbijganger zich als een ware naaste gedragen heeft.
Bovendien kan hij nu zelf ook wel zijn eigen vraag beantwoorden. Wie is mijn naaste? Antwoord: Elk mens, zelfs hij die zich vijandig en/of haatdragend jegens je opstelt. Vergelijk Sp 25:21-22; Rm 12:20-21.
Deze voorbeeldvertelling over de Barmhartige Samaritaan treffen we (opnieuw) niet toevalligerwijs aan Lukas 10. De noodzaak tot barmhartig medegevoel werd immers, door YHWH God zelf, lang geleden opvallend gemanifesteerd in de geschiedenis van de profeet Yonah. Vergelijk vooral Yonah 4:10-11.
En inderdaad, het Boek Yonah behoort tot Spaak 10 van het Bijbelwiel. Yonah’s naam zelf begint met de 10e letter van Hebreeuwse alfabet, de yod [יונה].
Volgens F.B. Hole kunnen we uit deze voorbeeldvertelling het volgende leren:
In the action of the Samaritan we can see a picture of the grace that marked the coming of the Lord Himself. Priest and Levite, representatives of the law system, passed by on the other side. The law was not instituted to help sinners, much less to save them, and had the half-dead man died on their hands, both priest and Levite would have been defiled, and for a time disqualified from the exercise of their office.
Like the Samaritan, Jesus was the rejected One, and yet He was the Minister of grace and salvation. If in verse 20 we see the transition from earth to heaven intimated, in this parable we see intimated the transition from law to grace.
In the light of this, it is also plain that the Lord Jesus was the best and truest Neighbour that man ever had-the perfect Neighbour, in fact.
Nog een interessant commentaar komt van L.M. Grant, voor wie het verhaal van de 'Barmhartige Samaritaan' zeker meer inhoudt dan een vertelling tot algemeen nut:
There likely were cases similar to the one the Lord described in verse 30 [Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd door rovers overvallen, die, na hem uitgeschud en ernstig geslagen te hebben, weggingen, hem halfdood achterlatend], yet how aptly it illustrates the history of man:
A man left Jerusalem (defined as "the foundation of peace," that is, a city of righteousness), and went down toward Jericho, meaning "fragrant," attractive to the natural senses, but a city under the curse of God (Josh.6:26).
The descent is very steep -
Attacked by satanic power, he has been robbed of everything, left helpless, destitute, dead in sins. Perhaps the Lawyer was too self-righteous to recognize himself in such a condition spiritually, but it was as true of him as of all mankind.
By chance a priest came down that way, he who was versed in the ritual of the Law with it sacrifices and ceremonies, one whose work it was to have compassion on the ignorant and those who were out of the way. Merely seeing the poor man was enough for him; he passed by on the other side. What can the Law's rituals do for one who is totally destitute and helpless?
A Levite, arriving at the place, at least came and looked at him, but also passed by (v.32). He was the servant connected with the priests, to do the manual work this service required. But if mere formal ritual is of no value in this sad case, neither is it possible for man to save himself by good works: He was too far gone for the Levite. Instruction in worship and service is useless to a dying sinner: He needs a Saviour!
Then a Samaritan (one despised by the Jews as having an inferior religion), as he journeyed, came where the man was, and was moved with compassion toward him. This beautifully illustrates the mercy of the Lord Jesus, though He was not a Samaritan. Yet He was treated as such by His own people, the Jews, who contemptuously spoke of Him in this way (Jn.8:48). The man needed help from completely outside of himself, and the Samaritan did everything for him.
Binding up his wounds, he poured in oil and wine.
Are we not reminded that Christ "was wounded for our transgressions?" (Isa.53:5). Thus He is qualified to bind up sin's wounds for us. The oil speaks of the Spirit of God given us by pure grace; the wine, the blood of Christ, which cleanses from all sin and brings joy in place of misery, for wine speaks of joy also.
Setting him on his own beast indicates Christ putting us in His own place, that is, we are "accepted in the Beloved One" (Eph.1:6), seen by God as "in Christ" by His marvellous grace.
The inn to which he was brought is typical of the Church, the dwelling of God on earth.
The host speaks of the Spirit of God who presides in the Assembly, the
The Samaritan took full responsibility for the man, as the Lord Jesus does for us. Wonderful indeed is His gracious provision!
e. Martha en Mariam (10:38-42)
Εν δε τω πορευεσθαι αυτους αυτος εισηλθεν εις κωμην τινα· γυνη δε τις ονοματι Μαρθα υπεδεξατο αυτον. και τηδε ην αδελφη καλουμενη Μαριαμ, [η] και παρακαθεσθεισα προς τους ποδας του κυριου ηκουεν τον λογον αυτου. η δε Μαρθα περιεσπατο περι πολλην διακονιαν· επιστασα δε ειπεν, Κυριε, ου μελει σοι οτι η αδελφη μου μονην με κατελιπεν διακονειν; ειπε ουν αυτη ινα μοι συναντιλαβηται. αποκριθεις δε ειπεν αυτη ο κυριος, Μαρθα Μαρθα, μεριμνας και θορυβαζη περι πολλα, ενος δε εστιν χρεια· Μαριαμ γαρ την αγαθην μεριδα εξελεξατο ητις ουκ αφαιρεθησεται αυτης.
38-42 Terwijl zij nu verder reisden, ging hij een zeker dorp binnen, waar hij gastvrij ontvangen werd door een zekere vrouw, genaamd Martha. En deze had een zuster, Mariam geheten, die zich ook aan de voeten van de Heer had neergezet en naar zijn woord luisterde. Martha echter werd helemaal in beslag genomen door veel dienstbetoon. Zij kwam erbij staan en zei: Heer, bekommer je je er niet om dat mijn zuster het dienen enkel aan mij heeft overgelaten? Zeg haar daarom dat zij samen met mij moet aanpakken. De Heer echter zei ten antwoord tot haar: Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen; toch is maar één ding nodig, want Mariam heeft het goede deel gekozen dat van haar niet zal worden weggenomen.
Toen de 72 terugkeerden en Jezus hun ervaringen vernam, had hij gereageerd met de woorden: Wie jullie hoort, hoort mij; en wie jullie afwijst, wijst mij af; en wie mij afwijst, wijst hem af die mij heeft uitgezonden.
En inderdaad, tot op dit punt in het Grote reisverslag, is er nog geen melding gemaakt van een hartelijke en spontane respons op de prediking van Jezus en zijn leerlingen. Degene die Jezus nog een vraag had gesteld, was een zeer kritisch ingestelde Wetgeleerde geweest, die dit niet had gedaan uit oprechte belangstelling, maar eerder om hem te betrappen op ideeën die voor de Joodse religieuze gemeenschap verwerpelijk waren.
Het is daarom verfrissend nu het relaas te horen over de gastvrije ontvangst die hem ten deel valt in het huis van Martha en haar zuster Mariam, in het dorpje Bethanië.
Uit Johannes 11 en 12 leren we de beide zusters nog beter kennen en komen we ook te weten dat zij een broer hadden, met de naam Lazarus.
Gezien de hartelijke en intieme sfeer, is dit kennelijk niet Jezus’ eerste bezoekje aan de familie. Op zijn geregelde tochten naar Jeruzalem voor het bijwonen van de periodieke feesten, had hij kennelijk de gewoonte ontwikkeld om bij de familie ‘langs te gaan’ en er misschien wel te overnachten.
Een en ander wordt ook bevestigd door de houding van Mariam. Zij heeft duidelijk al eerder de kracht van het woord van de Heer geproefd; iets wat zij heeft ervaren als een toegang tot de gedachten van God zelf. Vandaar dat zij als een ijverige leerlinge al snel aan de voeten van Jezus plaats neemt om maar niets van zijn onderwijs te missen. Voor haar zijn Jezus’ bezoeken de meest kostbare ogenblikken en zijn woorden - zoals ook voor Petrus gold - woorden van eeuwig leven (Jh 6:68).
Vandaar dat Jezus haar verdedigt tegen de terechtwijzing van haar zuster, zoals hij haar later ook in bescherming zal nemen tegen de verwijten die de leerlingen haar menen te moeten maken (Jh 12:1-8; Mt 12:6-13).
Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen; toch is maar één ding nodig, want Maria heeft het goede deel gekozen…
Wat bedoelde Jezus met die uitspraak? Daarover wordt verschillend geoordeeld. De uitleg die ons het meest consistent lijkt - vrij van innerlijke tegenspraak - komt op het volgende neer:
Jezus’ komst naar de familie geeft aanleiding voor uiteenlopende bezigheden.
Martha die zich als de meesteres van het huis schijnt te gedragen, kiest er voor haar gastvrijheid te tonen door een uitgebreid maal klaar te maken. De Griekse tekst laat uitkomen dat zij zich daardoor geheel in beslag liet nemen, zeer bezorgd, ja ongerust zelfs, dat ze in dit opzicht tekort zal schieten. Misschien vangt zij zo nu en dan iets op van Jezus’ onderricht, maar door haar nerveuze drukdoenerij gaat het meeste toch voor haar verloren.
Vandaar ook haar explosieve reactie wanneer het haar op zeker moment allemaal te veel wordt en zij zowel de Heer als haar zuster -die volgens haar niet samen met haar 'mee aanpakt' - heftige verwijten maakt.
Hoewel zijzelf ook een gelovige vrouw is en erop vertrouwt dat Gods kostbare beloften in de Messias vervuld zullen worden, valt in dit geval het zaad bij haar tussen de dorens. Vergelijk Jh 11:20-29; Lk 8:14.
Maria daarentegen, kiest voor een geheel andere bezigheid, volgens Jezus het goede deel. En dat correspondeert met zijn uitspraak dat er eigenlijk maar één ding echt nodig is: De woorden van God, want die vormen voor de hongerige ziel waar voedsel: Het voedsel ten eeuwige leven (Mt 4:3-4; Jh 4:31-34; 6:27).
Nemen we het standpunt in dat Jezus met zijn woorden toch is maar één ding nodig op letterlijk voedsel doelde, dan kunnen we tot de interessante conclusie komen dat Mariam wel degelijk al bezig was geweest in de keuken en daar haar aandeel in het werk had volbracht. Blijkbaar had zij gezorgd voor die ene schotel, weliswaar eenvoudig, maar voldoende.
Martha daarentegen, wilde breed 'uitpakken' en aangezien Jezus zijn bezoek kennelijk niet van tevoren had aangekondigd en dus onverwacht voor haar stond, raakte ze gefrustreerd omdat ze niet alle dingen bij de hand had waarvan zij meende dat ze nodig waren.
f. Gebed – Aanwijzingen (11:1-13)
Και εγενετο εν τω ειναι αυτον εν τοπω τινι προσευχομενον, ως επαυσατο, ειπεν τις των μαθητων αυτου προς αυτον, Κυριε, διδαξον ημας προσευχεσθαι, καθως και Ιωαννης εδιδαξεν τους μαθητας αυτου. ειπεν δε αυτοις, Οταν προσευχησθε, λεγετε,
Πατερ, αγιασθητω το ονομα σου·
ελθετω η βασιλεια σου·
τον αρτον ημων τον επιουσιον διδου ημιν το καθ ημεραν·
και αφες ημιν τας αμαρτιας ημων,
και γαρ αυτοι αφιομεν παντι οφειλοντι ημιν·
και μη εισενεγκης ημας εις πειρασμον.
1-4 En het geschiedde terwijl hij op een zekere plaats aan het bidden was, dat iemand van zijn leerlingen, toen hij ophield, tot hem zei: Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn leerlingen leerde. Hij nu zei tot hen: Wanneer jullie bidden, zegt:
Vader, laat uw naam geheiligd worden,
laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het ons toereikende brood.
En vergeef ons onze zonden,
want ook wijzelf vergeven ieder die ons schuldig is.
En breng ons niet in verzoeking.
Lukas vermeldt dat
Jezus ergens in gebed was; waarschijnlijk in de nabijheid van Jeruzalem,
omdat zijn laatst vermelde verblijfplaats Bethanië was, een dorpje gelegen op
de Oostelijke helling van de Olijfberg, op ongeveer
Ofschoon het zijn gewoonte was in eenzame afzondering in gebed te gaan, bad hij in dit geval blijkbaar in de aanwezigheid van zijn leerlingen, gezien de tijdsbepaling toen hij ophield.
De leerlingen zouden dan in de gelegenheid zijn geweest hem gade te slaan en de gunstige uitwerking van het gebed bij hem te constateren, wellicht waarneembaar in zijn houding en/of gelaatsuitdrukking. En dat was dan weer voor één der leerlingen aanleiding hem te vragen hen in het juiste bidden te onderwijzen, kennelijk met de bedoeling dat zij daaruit soortgelijke vreugde, vertroosting of kracht zouden mogen ontvangen.
Als antwoord gaf Jezus hun het modelgebed, of het gebed met thema’s die als geschikte onderwerpen voor gebed kunnen worden beschouwd. De tijd was nog niet gekomen om te bidden in heilige geest, zoals Jezus zelf deed. Bijgevolg zouden de leerlingen het gebed vooralsnog niet in dezelfde mate ervaren als hun Messias en zoals in dit tijdperk de leden van het Israël van God. De innerlijke vertroosting van de geest lag voor hen nog in het verschiet. Zolang Jezus persoonlijk bij hen was zou hij voor hen de vertroosting van buitenaf zijn.
Vergelijk Rm 8:26; Jd 20; Jh 15:26; 16:7.
Hoewel het modelgebed Onze Vader op grond van de Mattheüs’ versie als typisch Joods kan worden bestempeld, moeten we hier bij Lukas toch vaststellen dat hij rekening heeft gehouden met zijn Heidenlezers. Voor de Joden bijvoorbeeld was het geschieden van Gods wil een noodzakelijke voorwaarde om van de hemel vrede en gunst te ervaren. Bij Lukas ontbreekt die bede omdat zijn lezers er vanuit gaan dat de vestiging van het Messiasrijk juist het geschieden van Gods wil tot gevolg zal hebben.
Voor Joden is het kenmerkend om aan schuldvergeving te denken (Mattheüs), bij Heidenen daarentegen aan de vergeving van zonden (Lukas). Vergelijk Mt 6:9-13.
Ook luidt de aanhef bij Lukas, in overeenstemming met Rm 8:14-16, eenvoudig Vader.
Uiteraard is het, in tegenstelling tot de gedachte die bij veel religieuze mensen leeft, nooit Jezus’ opzet geweest dat het modelgebed als een formule zou dienen welke alsmaar letterlijk herhaald wordt. Dit is strijdig met zijn vermaning in de Bergrede om niet eindeloos in het gebed dezelfde dingen te herhalen (Mt 6:7). Jezus heeft veeleer enkele voor het gebed passende thema’s vermeld.
καγω υμιν λεγω, αιτειτε, και δοθησεται υμιν· ζητειτε, και ευρησετε· κρουετε, και ανοιγησεται υμιν. πας γαρ ο αιτων λαμβανει, και ο ζητων ευρισκει, και τω κρουοντι ανοιγ[ησ]εται. τινα δε εξ υμων τον πατερα αιτησει ο υιος ιχθυν, και αντι ιχθυος οφιν αυτω επιδωσει; η και αιτησει ωον, επιδωσει αυτω σκορπιον; ει ουν υμεις πονηροι υπαρχοντες οιδατε δοματα αγαθα διδοναι τοις τεκνοις υμων, ποσω μαλλον ο πατηρ [ο] εξ ουρανου δωσει πνευμα αγιον τοις αιτουσιν αυτον.
9-13 En ik zeg jullie: Vraagt, en jullie zal gegeven worden; zoekt, en jullie zullen vinden; klopt, en jullie zal opengedaan worden. Want ieder die vraagt, ontvangt; en hij die zoekt, vindt; en hem die klopt, zal opengedaan worden. Is er soms een vader onder jullie, wie de zoon een vis zal vragen, en die hem in plaats van een vis een slang zal geven? Of ook een ei zal vragen, hem een schorpioen zal geven? Indien dan jullie die boos zijn, goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel te meer zal de Vader vanuit de hemel heilige geest geven aan hen die hem vragen.
Het leerpunt uit de vorige perikoop wordt in dit Schriftdeel met nog meer nadruk verder uitgewerkt. Menselijke vaders die van Adam een zondige natuur hebben geërfd en in die zin 'boos zijn', geven aan hun kinderen geen schijngeschenken [δοματα; geschenken; gaven]. Dan zal God, die in tegenstelling tot menselijke vaders, moreel door en door goed is, en wiens verblijfplaats bovendien hemels is, zijn aardse kinderen, die naar hem in gebed opzien, nimmer een gave in schijn schenken, noch iets wat hen zou kunnen schaden. Integendeel, terwijl aardse vaders hun kinderen slechts aardse dingen kunnen schenken, begunstigt God zijn vragende kinderen met het meest voortreffelijke geschenk, een bovennatuurlijke gave: de heilige geest. Grant schreef in dit verband het volgende:
This was said to the disciples who at that time had not received the spirit as an indwelling possession, nor could do so until Christ had been glorified after his death and resurrection (John 7:39). They were encouraged to ask for the spirit, for it was God's intention to give him.
Now that the holy spirit has come and dwells in every believer (Rom 8:9), it would be a mistake for a believer to ask for him again. We may rather thank God for him and seek grace to "walk in the spirit" consistently, for we are blessed today far beyond all we could ask or think.
En God is daarin ook niet terughoudend, maar veeleer attent en zorgzaam, want ieder die vraagt, ontvangt; en hij die zoekt, vindt; en hem die klopt, zal opengedaan worden.
Maar wij, van onze kant, moeten ook zelf de noodzaak van het gebed inzien. Dat wordt te kennen gegeven door het gebruik van de aansporende imperatieven: vraagt, zoekt, klopt.
In dit opzicht ligt de zaak precies zoals in de menselijke samenleving: Men ontvangt pas dan wanneer men eerst vraagt. Men vindt alleen, als men zoekt. Men kan een huis alleen dan binnentreden, wanneer men eerst heeft (aan)geklopt.
Bovendien duiden die woorden, vragen, zoeken, kloppen, niet slechts op de noodzaak om zich tot God te wenden, maar ze geven tevens een in toenemende mate aandrang aan.
2. Toenemende religieuze vijandschap (11:14-54)
a. Beëlzebul en de demonen (11:14-26)
Και ην εκβαλλων δαιμονιον[, και αυτο ην] κωφον· εγενετο δε του δαιμονιου εξελθοντος ελαλησεν ο κωφος. και εθαυμασαν οι οχλοι· τινες δε εξ αυτων ειπον, Εν Βεελζεβουλ τω αρχοντι των δαιμονιων εκβαλλει τα δαιμονια· ετεροι δε πειραζοντες σημειον εξ ουρανου εζητουν παρ αυτου.
14-16 Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu toen de demon uitging, dat de stomme sprak. En de menigten stonden versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: Door Beëlzebul, de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit. Maar anderen verlangden van hem een teken uit de hemel, om [hem] op de proef te stellen.
De stomme demon betreft vanzelfsprekend een demon die de stomheid had veroorzaakt. Uit het parallelle verslag van Mattheüs vernemen wij dat de bewuste persoon niet alleen niet kon spreken, maar ook blind was, zodat [na de genezing] de stomme sprak en zag (Mt 12:22). Geen wonder dat - weer volgens Mattheüs - heel de menigten buiten zichzelf van verbazing waren en gingen zeggen: Zou deze niet de zoon van David zijn?
Maar de geestdrift van het volk wekte de woede van de Farizeeën, vooral toen zij hoorden dat de mensen in Jezus de mogelijke "zoon van David" zagen, d.i. de Messias. Teneinde die mening de kop in te drukken, gingen zij lasterlijk beweren dat Jezus zijn wonderen verrichtte in een samenwerkingsverband met de Duivel zelf. Aangezien we deze grove vorm van laster herhaaldelijk in de mond van die Farizeïsche sekteleden aantreffen, is het niet verkeerd om te veronderstellen dat zij al eerder met elkaar hadden afgesproken Jezus als zodanig tegenover het volk af te schilderen.
Uit het Evangelie van Mattheüs blijkt die lastering van de geest voor Jezus een keerpunt in zijn bediening te zijn geweest, aanleiding voor hem om zijn onderwijs op een geheel andere basis voort te zetten. Voortaan zou hij niet meer in rechtstreekse, klare taal spreken maar veeleer door middel van parabels. Voor de bedoeling daarvan, zie: Mt 12:31-32, 13:3, 10-15.
Omdat zulk een blasfemie [godlaster] zelfs sommige tegenstanders te ver ging, daar het hun terecht als absurd voorkwam, stelden zij Jezus op weer een andere manier op de proef, maar nog steeds met de boosaardige opzet de indruk die zijn wonderen op het volk maakten, indien mogelijk teniet te doen: Als hij werkelijk de Messias was moest hij maar eens een spectaculaire vertoning van zijn vermeende hemelse macht te beste geven!
αυτος δε ειδως αυτων τα διανοηματα ειπεν αυτοις, Πασα βασιλεια εφ εαυτην διαμερισθεισα ερημουται, και οικος επι οικον πιπτει. ει δε και ο Σατανας εφ εαυτον διεμερισθη, πως σταθησεται η βασιλεια αυτου; οτι λεγετε εν Βεελζεβουλ εκβαλλειν με τα δαιμονια. ει δε εγω εν Βεελζεβουλ εκβαλλω τα δαιμονια, οι υιοι υμων εν τινι εκβαλλουσιν; δια τουτο αυτοι υμων κριται εσονται. ει δε εν δακτυλω θεου [εγω] εκβαλλω τα δαιμονια, αρα εφθασεν εφ υμας η βασιλεια του θεου.
17-20 Daar hij nu hun gedachten kende, zei hij tot hen: Elk koninkrijk dat inwendig verdeeld is, wordt verwoest en huis valt op huis. Indien nu ook de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk standhouden? Jullie zeggen immers dat ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf. Indien ik nu door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven jullie zonen uit? Daarom zullen zijzelf jullie rechters zijn. Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen.
Wanneer een rijk of maatschappij van mensen verdeeld is, doordat de samenstellende delen elkaar bestrijden [huis valt op huis], zal het te gronde gaan. Ook de demonen, onder hun leider en heerser Satan, vormen een Rijk, zoals Paulus in Ef 6:12 bevestigde.
Indien nu de lasterlijke bewering van de Farizeeën ook maar enige grond had, zou Satan zelf de Satan uitdrijven en dat elke keer weer, bij al die vele gelegenheden dat Jezus demonen uitwierp. Dan ook zou de Duivel voortdurend en systematisch bezig zijn geweest zijn eigen heerschappij te vernietigen. Dat is uiteraard te dwaas voor woorden!
Maar Jezus brengt nog een tweede argument te berde. Leden van hun eigen sekte hielden zich met exorcisme bezig, en dat met hun goedkeuring. Spanden die soms ook met Beëlzebul samen? Die bewering zouden zij niet gauw doen en die Farizeïsche zonen zelf zouden iets dergelijks ook in alle toonaarden ontkennen.
In dát geval leggen zij onterecht twee maten aan, één voor Jezus en één voor hun eigen mensen. Hun aanklacht is dus ongegrond en zal door die sekteleden, optredend als hun rechters, worden afgewezen.
Indien ik echter door de vinger van God de demonen uitdrijf…
Kennelijk veroordeelt Jezus hiermee de Farizeïsche duiveluitdrijvers. Met nadruk stelt hij van zichzelf dat hij de demonen uitwerpt door Gods macht, voorgesteld als Gods vinger, [in Mt 12:28 equivalent aan Gods geest]. Het valt nog maar te bezien op welke macht hun zonen steunen.
Die vraag geldt overigens ook alle hedendaagse duiveluitdrijvers, of zij nu van Heidense of 'Christelijke' origine zijn, en die bij hun omstreden praktijken vaak steunen op allerlei rituelen en formules.
Zo niet Jezus; wanneer hij demonen beval van mensen uit te gaan, onderwierpen zij zich gehoorzaam aan zijn wil, en dat onmiddellijk.
En waarom? Omdat hij handelde in de kracht van Gods geest, en omdat in zijn persoon het Rijk van God zich manifesteerde. God was begonnen zijn heerschappij in zijn Messias te vestigen en één bewijs daarvoor was de onderwerping van Gods vijanden.
οταν ο ισχυρος καθωπλισμενος φυλασση την εαυτου αυλην, εν ειρηνη εστιν τα υπαρχοντα αυτου· επαν δε ισχυροτερος αυτου επελθων νικηση αυτον, την πανοπλιαν αυτου αιρει εφ η επεποιθει, και τα σκυλα αυτου διαδιδωσιν. ο μη ων μετ εμου κατ εμου εστιν, και ο μη συναγων μετ εμου σκορπιζει.
21-23 Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit. Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
Met deze korte parabel geeft Jezus precies aan wat toentertijd aan de gang was. Zoals we al in ons commentaar op Lk 10:17-20 aangaven, stond Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst, met Jezus’ komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenonder gaan bij de definitieve vestiging van het Messiasrijk, maar principieel heeft Jezus al de overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31). Hij bleek in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is voorzien. Jezus was reeds begonnen hem zijn goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Waaraan moeten we, wat dit betreft, denken? Gelet op de context aan het Messiasrijk, dat toen nabij was gekomen.
Het bewijs daarvoor leverde Jezus in het uitwerpen van de demonen door de vinger [de geest] Gods. Daarmee ontnam hij aan de Satan diens bezittingen of huisraad. Volgens Mt 12:29 mensen, namelijk personen over wie hij tot dan toe heerschappij had gevoerd en die in zijn macht waren, in het bijzonder zij van wie demonen bezit hadden genomen.
Jezus was dus vooral Satans Rijk binnengedrongen om hem mensen te ontroven. Daarop was zijn hele bediening gericht: De geestelijke en lichamelijke bevrijding van mensen die tot dan toe door Satan werden onderdrukt. Vergelijk Lk 13:16.
Hierbij moet opgemerkt worden dat zulke bevrijdingen niet van definitieve aard waren. Ze lieten in voorlopige zin het resultaat zien wat de implicaties zijn van de omverwerping van Satans Rijk. Waarom voorlopig?
Omdat, hoe wonderbaar Jezus’ daden ook waren, het probleem ZONDE ermee niet werd opgelost. De Adamitische zonde en de desastreuze gevolgen daarvan, werden door Jezus’ machtige daden niet weggenomen, althans niet blijvend. De oplossing van die veel diepere kwestie wachtte toen nog op het ten offer brengen van zijn eigen, volmaakte leven. Maar zelfs nadat dit had plaatsgevonden en hij de waarde van zijn bloed in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader God had aangeboden, geschiedde niet onmiddellijk de volledige aanwending daarvan: De loskoop van mensen van zonde en dood. En dat niet slechts in voorlopige zin, zoals inderdaad sinds 33 AD het geval is met de geroepenen van de Christelijke gemeente, maar definitief en voor altijd. Dat wil dus zeggen wanneer de tweede fase van het scheppingsgebeuren ten volle haar beslag krijgt (Rm 8:19-23).
Zie: De schepping in barensnood.
Op dat moment werd mensen echter wel bij voorbaat een inkijkje gegeven in de potenties van het Messiasrijk, tegen de macht waarvan de Satan volslagen machteloos staat.
In de strijd tussen die twee machtsgebieden is het onmogelijk een neutrale positie in te nemen. Dit wordt onthuld in de spreuk: Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
Bovendien toont dit gezegde dat - als wij niet aan de kant van de Messias staan en nalaten een standpunt ten gunste van hem en zijn Rijk in te nemen - wij ons automatisch aan de zijde van de vijand opstellen.
Ja, als wij ons niet positief aansluiten bij de Messias, en zijn werk niet ondersteunen - mensen aan de Satan ontroven - kunnen we er zeker van zijn dat we de belangen van de tegenpartij dienen. In die situatie zullen we dan onvermijdelijk meedoen aan de gang van zaken die in de van God vervreemde mensenwereld de overhand heeft: Mensen verstrooien, d.i. hen nog verder van God en zijn Zoon verwijderen.
Mensen geven wellicht met woorden te kennen dat zij niets met Satan en zijn praktijken te maken willen hebben, maar terzelfder tijd is het heel goed mogelijk dat zij toch zijn gewillige slachtoffers zijn, doordat zij, verblind in ongeloof en onwetendheid, zijn belangen bevorderen.
Zelfs gelovigen dienen oplettend te zijn of zij echt acht hebben geslagen op Jezus’ waarschuwing, en niet in werkelijkheid door woord en/of gedrag de schapen verstrooien (Jh 10:12).
Οταν το ακαθαρτον πνευμα εξελθη απο του ανθρωπου,διερχεται δι ανυδρων τοπων ζητουν αναπαυσιν, και μη ευρισκον, [τοτε] λεγει, Υποστρεψω εις τον οικον μου οθεν εξηλθον· και ελθον ευρισκει σεσαρωμενον και κεκοσμημενον. τοτε πορευεται και παραλαμβανει ετερα πνευματα πονηροτερα εαυτου επτα, και εισελθοντα κατοικει εκει, και γινεται τα εσχατα του ανθρωπου εκεινου χειρονα των πρωτων.
24-26 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, trekt hij door waterloze plaatsen, op zoek naar rust; en als hij [ze] niet vindt, dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis vanwaar ik uitging. En bij aankomst vindt hij het geveegd en in orde gebracht. Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten erbij, goddelozer dan hijzelf, en binnengegaan zijnde wonen zij daar; en de laatste omstandigheden van die mens worden erger dan de eerste.
Jezus heeft nog meer te zeggen over de demonen en hun schadelijke activiteiten. Hij laat nu zien dat het geen eenvoudige zaak is hen blijvend te verdrijven. Zij zijn niet geneigd zich neer te leggen bij hun eventuele uitwerping uit mensen. Jezus gebruikt nu die situatie om de kracht van zijn laatste verklaring te illustreren: Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
De vraag is namelijk wat het lot van Israël als natie zal zijn wanneer ze de komst van het Messiasrijk in de persoon van Jezus en zijn daarmee verband houdende triomf over Satan en diens demonenrijk, blijft ontkennen.
In Mattheüs wordt door Jezus uit de parabel een conclusie getrokken waardoor die vraag wordt beantwoord, en wel deze: Aldus - dat wil zeggen precies zoals het de mens in de parabel vergaat - zal het ook zijn met dit goddeloze geslacht (12:45).
De laatste toestand, na Jezus te hebben afgewezen, zal voor het volk erger zijn dan de eerste: De godsdienstige situatie die vóór Jezus’ komst onder hen bestond en die verre van rooskleurig was, zal nog slechter worden.
Voor het Joodse volk heeft de prediking van een koninkrijk dat nabij was en de daarmee gepaard gaande oproep tot berouw - eerst door Johannes en vervolgens door de Messias zelf - tijdelijk voor een vlammende religieuze opleving gezorgd. De demonenwereld heeft door het optreden van Jezus, nederlaag op nederlaag geleden. Doch wanneer die genadige gunst, hun door de hemel betoond, blijvend wordt versmaad, zullen de demonen onder hun heerser hun inspanningen bundelen en met nog grotere kracht aangrijpen, en Wee dan dit oude Godsvolk!
In hun gevallen toestand, opgesloten zijnde in Tartarus, beroofd van hun lichamelijke vermogens om zich alsnog te materialiseren, zoals zij deden in de periode die aan de grote Vloed voorafging, voelen de 'onreine geesten' zich zo ongemakkelijk dat zij het liefst aardse, vleselijke schepselen in bezit nemen. En indien dat niet bij mensen mogelijk is, dan desnoods bij dieren.
Vergelijk Gn 6:1-5; 1Pt 3:19-20; 2Pt 2:4; Jd 6; Mk 5:1-17.
Met de parabel verschaft Jezus ons daarom tevens een inkijkje in de wereld der demonen.
Wanneer een onreine geest door de krachtige werking van Gods geest wordt gedwongen zijn woonplaats te verlaten, gaat hij kennelijk koortsachtig op zoek naar een (nieuwe) plaats van rust. Bijgevolg trekt de demon door dorre oorden; letterlijk: door plaatsen zonder water.
Misschien wordt daarmee gedoeld op ongeestelijke personen, die verstoken zijn van verfrissende goddelijke leiding en gunst, en/of zij die een fascinatie bezitten voor het occulte. In ieder geval zoekt de onreine geest een gerieflijke verblijfplaats bij mensen om zijn boosaardige praktijken 'in rust' te kunnen voortzetten.
Wanneer hij niets geschiktst vindt, neemt hij maar weer eens poolshoogte bij zijn vroegere verblijfplaats, waar het zo goed toeven was. Is er misschien een kans om daarin weer terug te keren? Die kans is er zeker, tenminste wanneer de heilige geest niet blijvend zijn plaats heeft ingenomen. In beeldspraak het huis staat leeg, is geveegd en opgeruimd (Mt 12:44).
Maar beducht als hij is voor een nieuwe, gedwongen 'ontruiming', neemt hij het zekere voor het onzekere en zoekt versterking bij een volledig aantal (7) 'kameraden', die nog boosaardiger zijn dan hijzelf.
Aldus zal het ook zijn met dit goddeloze geslacht…
Vanwege Israëls verharde opstelling jegens haar eigen Messias, heeft God het in de lange periode tussen de de 69ste en 70ste Jaarweek aan zichzelf overgelaten. De natie heeft wegens haar verstoktheid niet blijvend de heilige geest ontvangen. Ze heeft geen wedergeboorte ervaren, en is dus ook niet tot een nieuwe schepping geworden.
Als natie hebben de Joden geen deel gekregen aan het doorbrekende koninkrijk Gods.
Omdat zij het werk van hun Messias hebben versmaad; de werkzaamheid van de heilige geest, die overduidelijk zichtbaar was in zijn bediening, samen met de boodschap van het koninkrijk, bij voortduring afwezen, zijn zij meer dan daarvoor in de greep van de demonen terecht gekomen. Hun treurige geschiedenis sinds de Eerste eeuw tot op heden, legt daarvan op treffende wijze getuigenis af.
Maar wanneer de 70ste Week aanbreekt en de 'eeuw' der Christelijke gemeente voorbij is, wordt alles anders.
Terwijl Israël zich nu nog in een opgesloten toestand van ongehoorzaamheid bevindt, gaat dan alle belangstelling van de hemel weer uit naar dat oude Godsvolk (Rm 11:32). De bedoeling van de Jaarweken zal dan alsnog worden verwezenlijkt (Dn 9:24):
Zeventig weken zijn vastgesteld over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven.
Wat Israël betreft, moet de overtreding tot een einde komen: Haar grote misstap in verband met haar Messias. Haar enorme dwaling moet verzoend worden. Met het oog daarop zal het Nieuwe Verbond, waarvan Christenen nu reeds de voordelen ontvangen, specifiek met hen worden gesloten. En dat naar de belofte, ooit specifiek aan hen gedaan, in Jr 31:31-34.
Dat betekent dat er voor Israël als natie dan een alles beslissende fase in haar geschiedenis aanbreekt. YHWH Elohim zal voor de laatste keer zijn hand naar hen uitsteken. Hun Bevrijder zal uit Sion komen en de goddeloze praktijken van Jakob afwenden (Rm 11:26-29).
b. Jezus’ moeder gelukkig verklaard (11:27-28)
Εγενετο δε εν τω λεγειν αυτον ταυτα επαρασα τις φωνην γυνη εκ του οχλου ειπεν αυτω, Μακαρια η κοιλια η βαστασασα σε και μαστοι ους εθηλασας. αυτος δε ειπεν, Μενουν μακαριοι οι ακουοντες τον λογον του θεου και φυλασσοντες.
27-28 Het geschiedde nu toen hij deze dingen zei, dat een zekere vrouw uit de menigte [de] stem verhief en tot hem zei: Gelukkig de schoot die jou heeft gedragen en de borsten die jij hebt gezogen. Hij echter zei: Gelukkig veeleer zij die het woord van God horen en nakomen.
Een verfrissend intermezzo te midden van vijandigheid. Terwijl velen hem beschuldigen en anderen zwijgen, of op z’n best [onder elkaar] opperen dat Jezus misschien wel de zoon van David zou kunnen zijn, durft deze vrouw zich openlijk uit te spreken.
Omdat de meeste Israëlitische vrouwen het een eer vinden moeder te worden van een profeet, en al helemaal van de door hen verwachte Messias, beschouwt de vrouw Jezus kennelijk als zodanig en verwijst zij met een zekere [positieve] afgunst naar Mariam die hem had mogen baren en hem haar moederlijke zorg had mogen betonen.
Op milde wijze corrigeert Jezus haar, daarbij vermijdend ook maar enige afbreuk te doen aan wat Mariam, zijn 'draagmoeder', zelf tijdens haar verblijf bij Elizabeth had verklaard: Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij gelukkig noemen.
Niettemin maakt hij duidelijk dat de reactie van deze vrouw - op een echt vrouwelijke wijze tot uitdrukking gebracht - zo goed als geen waarde heeft in de bovennatuurlijke orde. Wat daarin telt is volle aandacht geven aan wat God spreekt en zijn woorden ter harte nemen [Het werkwoord φυλασσω, in actieve, transitieve zin gebruikt heeft de waarde van: nakomen, naleven, onderhouden].
Jezus heft dus het denken van zijn toehoorders omhoog, naar de bovennatuurlijke orde, waar geestelijke gemeenschap telt, in het bijzonder die met God. De vrouw had slechts oog voor wat de menselijke natuur voortbrengt. Het ontging haar uiteraard dat wat in Mariams schoot was verwekt, door heilige geest was (Mt 1:20).
De geestelijke binding, gevormd door het Woord, is veel intiemer en van veel meer blijvende aard dan welke binding in het vlees maar ook. We zagen dat al eerder in het goede deel dat Martha’s zuster, Mariam, had gekozen (Lk 10:42).
c. Opstanding en oordeel (11:29-32)
Των δε οχλων επαθροιζομενων ηρξατο λεγειν, Η γενεα αυτη γενεα πονηρα εστιν· σημειον ζητει, και σημειον ου δοθησεται αυτη ει μη το σημειον Ιωνα. καθως γαρ εγενετο Ιωνας τοις Νινευιταις σημειον, ουτως εσται και ο υιος του ανθρωπου τη γενεα ταυτη.
29-30 Toen nu de menigten steeds meer samenstroomden, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een goddeloos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven behalve het teken van Jona. Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht.
Nu komt Jezus terug op datgene wat Lukas in 11:16 had gesignaleerd: Anderen verlangden van hem een teken uit de hemel, om [hem] op de proef te stellen.
Dat is de reden waarom hij dit geslacht als boos of goddeloos bestempelt.
Zijn religieuze tegenstanders erkennen niet de wonderdaden welke hij in de kracht van Gods geest verricht; boosaardig worden die door hen verkeerd geïnterpreteerd. Zij doen het voorkomen of zij alleen tevreden gesteld kunnen worden wanneer Jezus zorgt voor een zeer opzienbarend teken vanuit de hemel. Dát zoeken zij [ζητει], maar hier eerder in de betekenis van verlangen, of zelfs eisen.
Maar Jezus behandelt hen nu voortaan als zijnde goddeloos, personen die te ver zijn gegaan, omdat zij de heilige geest lasterden (Mt 12:31-32).
Dezen zijn niet langer een goedgunstige bejegening vanuit de hemel waardig; het enige teken dat zij nog zullen ontvangen is dat mettertijd, wanneer - vooral door hun toedoen - Jezus ter dood wordt gebracht, zij geconfronteerd zullen worden met de boodschap over het wonder van zijn opstanding op de derde dag.
In die zin zal hun het teken van Jona gegeven worden (Jn 1:17).
In Mattheüs vinden we dienaangaande de volgende toelichting:
Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Mensenzoon in het hart van de aarde zijn, drie dagen en drie nachten.
(Mt 12:39-40)
Uit de Handelingen en de Brieven blijkt dat Jezus’ opstanding op de derde dag het centrale punt van de prediking der apostelen werd. Want juist dat teken werd als de grondslag van het geloof beschouwd. Tegelijkertijd werd het echter ook een struikelblok. De dood en wederopstanding van de Messias was juist voor velen reden om in hun ongeloof te volharden. Vergelijk Hn 2:32; 3:15; 10:39-42; 17:31-32; 1Ko 1:23; 15:12-19.
Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht…
Met het voorgaande lijkt niet alles gezegd te zijn over deze uitspraak van Jezus.
Er blijft een vraag onbeantwoord: Hoe werd Jona dan een teken voor de bevolking van die stad?
Het antwoord lijkt verband te houden met datgene wat Jezus volgens vers 42 over de Ninevieten zal vermelden: Zij kwamen tot inkeer naar aanleiding van Jona’s prediking.
En dat was welbeschouwd een wonder op zichzelf.
De Bijbel toont dat Ninevé, de hoofdstad van het Assyrische rijk, een stad was van bloedvergieten: Wee de stad van bloedvergieten. Ze is geheel vervuld van bedrog en van roof (Nh 3:1).
In hun veroveringsoorlogen behandelden de Assyriërs hun vijanden op gruwelijke wijze. Dat ze de verwoesting verdiende vanwege haar buitengewoon grote goddeloosheid, lijdt dan ook geen twijfel.
En daar verschijnt dan een Israëliet te midden van de 120.000 inwoners met die boodschap. Nog maar veertig dagen en dan zullen zij hun slechtheid bekopen met totale ondergang (Jn 1:1-2; 3:1-4).
Maar het onvoorstelbare gebeurt, ook voor Jona zelf die kennelijk niets liever had gezien dan hun vernietiging: De bewoners geloven de boodschap en geven blijk van berouw. Er wordt een vasten afgekondigd en de mensen hullen zich in zakken, als teken van hun inkeer (Jn 3:5-9).
Hoe is dat te verklaren? Omdat Jona, hij, de persoon zelf, hen tot teken diende. Hoe?
Naar velen aannemen moet een en ander te maken hebben gehad met zijn verblijf van drie dagen in het grote zeemonster dat hem had opgeslokt. Jona overleefde weliswaar die ervaring, maar hij moet er nadien heel anders hebben uitgezien. Zeer waarschijnlijk was zijn huid diep aangetast en verbleekt door de inwerking van de maagsappen. Het is niet ondenkbaar dat hij daardoor blijvend een krijtachtig wit uiterlijk vertoonde. Van dat uiterlijk nu konden de Ninevieten de boodschap aflezen dat YHWH, de God die Jona naar hen toe gezonden had, een God was die zijn woord hield. Jona’s gehele verschijning bevestigde zijn opmerkelijke geschiedenis!
βασιλισσα νοτου εγερθησεται εν τη κρισει μετα των ανδρων της γενεας ταυτης και κατακρινει αυτους· οτι ηλθεν εκ των περατων της γης ακουσαι την σοφιαν Σολομωνος, και ιδου πλειον Σολομωνος ωδε. ανδρες Νινευιται αναστησονται εν τη κρισει μετα της γενεας ταυτης και κατακρινουσιν αυτην· οτι μετενοησαν εις το κηρυγμα Ιωνα, και ιδου πλειον Ιωνα ωδε.
31-32 [De] koningin van het Zuiden zal worden opgewekt in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen, aangezien zij van de uiteinden der aarde kwam om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo hier! Ninevitische mannen zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zij zullen het veroordelen, omdat zij tot inkeer kwamen op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona hier!
De Messias blikt vooruit naar zijn koninkrijk van het Millennium, wanneer de algemene opstanding plaats vindt en mensen met de meest uiteenlopende achtergronden voor de Grote Witte Troon zullen 'staan' (Op 20:11-12).
Onder hen zal de koningin van Scheba zijn (1Kn 10:1-10); en de mensen van het oude Ninevé. Maar ook Joden uit Jezus’ tijd, zelfs zij die een hardnekkig ongeloof aan de dag legden jegens hun Messias, die zij nota bene in hun midden hadden en die zij wonderdaden zagen verrichten welke alleen aan de werking van Gods geest konden (en moesten) worden toegeschreven, wat zij evenwel ontkenden, omdat hun fanatiek religieuze, fundamentalistische standpunt hun in de weg stond. Dezen zullen het nog moeilijk krijgen op de Oordeelsdag.
In 1Kn 10 is uitgebeid verslag gelegd van het bezoek dat de koningin van Scheba bracht aan Salomo. Nadat zij getuige was geworden van Salomo’s wijsheid – geen van haar vraagstukken bleek te moeilijk voor hem te zijn – en van al zijn koninklijke grandeur, moest zij bekennen: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, Maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had.
Uiteraard staat zelfs Salomo ruimschoots in de schaduw bij Gods eigen Zoon.
Overigens is het weer niet toevallig dat de verwijzing naar dat historische bezoek hier, in hoofdstuk 11 van Lukas, is vastgelegd. Eén Koningen behoort immers tot Spaak 11 van het Bijbelwiel.
Het zal hun zeker zwaar vallen om toe te geven dat zij er verkeerd aan deden Jezus als hun Messías te verwerpen. Maar willen zij blijvend leven ontvangen, dan zullen zij toch alle trots en eigenzinnigheid opzij moeten zetten en Jezus als Heer en koning moeten erkennen en hem voortaan nederig dienen en gehoorzamen.
Dit zal hen moeilijker vallen dan de Ninevieten, en zelfs dan de inwoners van Sodom, over wie we in Mt 10:15; 11:23-24 en Lk 10:12 eveneens vernemen dat zij zullen opstaan in het oordeel. Zij en andere Heidenen hebben weliswaar zeer zondige praktijken beoefend, soms buitensporige hoererij, maar zij hebben nooit zulke gelegenheden van de hand gewezen als Jezus’ Joodse tijdgenoten die ooggetuigen werden van zijn werken (2Pt 2:6-8; Jd 7).
De veel gunstiger reacties destijds van de uit de doden opgewekte Ninevieten en van de koningin van Scheba zullen daarom als een terechtwijzing dienen voor het uit de doden opgewekte Joodse geslacht van Jezus’ dagen. Het zal voor de Ninevieten en soortgelijke personen veel gemakkelijker zijn de heerschappij te aanvaarden van iemand tegen wie zij nooit een vooroordeel hadden.
Voor de grotendeels Heidense lezers van Lukas’ verslag zijn deze uitspraken van Jezus door de eeuwen heen zeker betekenisvol geweest.
Vanzelfsprekend was de mens Jezus veel groter dan Jona, maar hij was óók veel groter dan de wijze Salomo. Want in hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis zorgvuldig verborgen (Ks 2:3, 9).
d. Licht - de reactie daarop (11:33-36)
Ουδεις λυχνον αψας εις κρυπτην τιθησιν [ουδε υπο τον μοδιον] αλλ επι την λυχνιαν, ινα οι εισπορευομενοι το φως βλεπωσιν. ο λυχνος του σωματος εστιν ο οφθαλμος σου. οταν ο οφθαλμος σου απλους η, και ολον το σωμα σου φωτεινον εστιν· επαν δε πονηρος η, και το σωμα σου σκοτεινον. σκοπει ουν μη το φως το εν σοι σκοτος εστιν. ει ουν το σωμα σου ολον φωτεινον, μη εχον μερος τι σκοτεινον, εσται φωτεινον ολον ως οταν ο λυχνος τη αστραπη φωτιζη σε.
33-36 Niemand die een lamp ontstak, zet [die] in een verborgen plaats noch onder de korenmaat, maar op de kandelaar, opdat zij die binnengaan het licht mogen zien. De lamp van het lichaam is je oog; wanneer je oog enkelvoudig is, is ook heel je lichaam vol licht. Maar wanneer het goddeloos is, [is] ook je lichaam duister. Zorg er dus voor, dat het licht in jou geen duisternis is. Indien dan je lichaam geheel vol licht [is], zonder enig duister deel, zal het geheel vol van licht zijn, zoals wanneer de lamp met het schijnsel je verlicht.
In dit Schriftdeel zijn Jezus’ tijdgenoten - dat goddeloze geslacht dat in haar hardnekkig ongeloof van hem een opzienbarend teken verlangt - nog steeds in zijn vizier. Nu gaat hij uitleggen wat er mis is met hun houding, of, beter nog: Met hun innerlijke stemming.
Al eerder, in Lk 8:16, gebruikte hij de parabel van de lamp die men, na hem ontstoken te hebben, niet bedekt noch verbergt, maar op de kandelaar plaatst. Aldaar met het oog op zijn leerlingen in wie hij een lamp heeft ontstoken en hen daarmee tot lichtdragers heeft gemaakt.
Hier verwijst hij naar zijn eigen bediening waardoor alleen maar volop geestelijk licht onder zijn publiek wordt uitgestraald, daarbij tevens het bewijs leverend dat hij Salomo in wijsheid en Jona in krachtige prediking verre te boven gaat. Hij is niet minder dan het Licht der wereld (Jh 8:12).
Het probleem is dan ook niet gelegen in de afwezigheid van onthullende tekenen, maar veeleer in de wijze waarop zijn toehoorders reageren op het licht. Hun innerlijke stemming is niet goed (Jh 12:35-36).
Jezus gebruikt het beeld van de lamp ook in verband met iemands oog en de daarmee samenhangende innerlijke gesteldheid van die persoon.
Wanneer die innerlijke gezindheid goed is, heeft dat een enkelvoudig oog tot gevolg. Grieks: απλους.
Zo’n oog is zuiver, of scherp ingesteld en voluit gefocust op het goddelijk licht der waarheid.
Is de innerlijke stemming echter verkeerd, dan komt dat ook tot uiting in het zien. Het oog ziet de waarheid dan niet, hoe duidelijk het licht van de waarheid op zichzelf ook moge zijn, omdat het geestelijk oog boos/goddeloos is; niet zuiver gericht.
Vandaar dat Jezus hen waarschuwt: Zorg er dus voor, dat het licht in jou geen duisternis is.
Een goede geestelijke stemming betekent innerlijk licht, maar wanneer de persoon toelaat dat hij beheerst gaat worden door schadelijke emoties, zoals religieus fanatisme, haat en/of andere hartstochten; als religieuze verstoktheid, of de dingen op alleen de eigen, bevooroordeelde manier willen zien, dan zal dat innerlijke licht tot duisternis worden en uitmonden in slecht 'zien'.
In de illustratie van het laatste vers (36) wordt er onderscheid gemaakt tussen de geestelijke lamp binnenin (het oog) en die van buiten (een gewone lamp).
Indien de inwendige stemming goed is, dan staat het hele wezen van die mens open voor het licht dat van Jezus’ prediking en onderwijs wordt uitgestraald (2Ko 4:6). Maar is die stemming verkeerd dan onderscheidt hij niets; hij is blind voor het ware licht van Gods Woord, hoe helder dat ook wordt uitgestraald.
En de geestelijk goed getrainde toeschouwer ziet dat laatste ook terug in de houding van die persoon. Het is voor hem al snel duidelijk dat die ander zich niet in het Woord verheugt. Ja, eerder toont er een tegenzin in te hebben en zich misschien wel tegen de lichtdrager afzet, de persoon die hem met het licht confronteerde.
e. Strafrede tegen de Farizeeën en wetgeleerden (11:37-54)
Εν δε τω λαλησαι ερωτα αυτον Φαρισαιος οπως αριστηση παρ αυτω· εισελθων δε ανεπεσεν. ο δε Φαρισαιος ιδων εθαυμασεν οτι ου πρωτον εβαπτισθη προ του αριστου. ειπεν δε ο κυριος προς αυτον, Νυν υμεις οι Φαρισαιοι το εξωθεν του ποτηριου και του πινακος καθαριζετε, το δε εσωθεν υμων γεμει αρπαγης και πονηριας. αφρονες, ουχ ο ποιησας το εξωθεν και το εσωθεν εποιησεν; πλην τα ενοντα δοτε ελεημοσυνην, και ιδου παντα καθαρα υμιν εστιν.
37-41 Terwijl hij zo aan het spreken is vraagt een Farizeeër hem het middagmaal bij hem te gebruiken; na binnengegaan te zijn nu lag hij aan. De Farizeeër nu verwonderde zich toen hij zag dat hij zich niet eerst vóór het middagmaal had gewassen. Maar de Heer zei tot hem: Nu, jullie Farizeeën, jullie reinigen de buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar jullie binnenkant is vol van roof en goddeloosheid. Onverstandigen, heeft niet hij die de buitenkant heeft gemaakt, ook de binnenkant gemaakt? Geeft liever de dingen binnenin [als] barmhartigheidsgave, en zie, alle dingen zijn jullie rein.
Het valt niet uit te sluiten dat de bewuste Farizeeër geïmponeerd was door Jezus’ onderwijs en hem binnen nodigde voor een verder gesprek. En ofschoon de maaltijd ten huize van deze man Jezus’ thematische behandeling van de consequenties van iemands innerlijke gesteldheid lijkt te onderbreken, is dat in werkelijkheid toch niet het geval. Integendeel, Jezus merkt in de houding van de Farizeeër onmiddellijk diens verbazing op dat zijn gast zich regelrecht aan tafel neerlegt zonder de gebruikelijke rituele wassing in acht te nemen, en hij grijpt die reactie - waaruit kennelijk ontevredenheid spreekt - aan om nog enkele leerzame details omtrent het innerlijk van de mens toe te voegen.
Vergelijk Mr 7:1-8, waar Jezus duidelijk maakt dat de kritiek op zijn leerlingen in de kwestie van een maaltijd met ongewassen handen te gebruiken, onterecht is. De Farizeeën en Schriftgeleerden geven daar trouwens zelf te kennen dat het gebruik steunt op de overlevering van de mannen uit vroeger tijden.
Terwijl hij gebaart naar de schone bekers en schotels die op tafel staan, maakt Jezus een vergelijking met de blinkende buitenkant van die stoffelijke voorwerpen en de innerlijke gesteldheid van de aanwezigen, van wie de meesten kennelijk eveneens tot de sekte der Farizeeën behoren. En de tegenstelling is groot! Tegenover de nette buitenkant van het tafelgerei staat het geestelijk en moreel onreine binnenste van de aanwezigen.
In zijn rede buiten, tot de menigte, had hij gezinspeeld op hun religieuze blindheid, veroorzaakt door hun innerlijk verkeerde stemming, zodat zij, als gevolg daarvan, het licht van de goddelijke waarheid niet kunnen onderscheiden.
Nu openbaart Jezus een ander kenmerk van hun duister innerlijk: Hun ongebreidelde hebzucht.
In de Naardense Bijbel geeft Oussoren vers 39 gedeeltelijk aldus weer: Uw binnenkant loopt over van graaierij en boosaardigheid.
Onze Schepper God heeft, wat de mens betreft, niet alleen wat uitwendig is aan hem - dat wat zichtbaar is - voortgebracht, maar ook het inwendige, zijn hart. Het is dus op zich prima dat de Farizeeën hun tafelgerei zorgvuldig reinigen, maar het is van veel groter belang dat hun innerlijke gezindheid op orde is. Dat wil zeggen dat hun innerlijke stemming wordt gekenmerkt door reine, godvruchtige motieven, waaronder een barmhartige, meelevende houding met de minder fortuinlijken. De duisternis der hebzucht moet plaats maken voor het licht der naastenliefde, welke de vereisten van ceremoniële reinheid, al dan niet volgens de Wet, verre te boven gaat.
αλλα ουαι υμιν τοις Φαρισαιοις, οτι αποδεκατουτε το ηδυοσμον και το πηγανον και παν λαχανον, και παρερχεσθε την κρισιν και την αγαπην του θεου· ταυτα δε εδει ποιησαι κακεινα μη παρειναι. ουαι υμιν τοις Φαρισαιοις, οτι αγαπατε την πρωτοκαθεδριαν εν ταις συναγωγαις και τους ασπασμους εν ταις αγοραις. ουαι υμιν, οτι εστε ως τα μνημεια τα αδηλα, και οι ανθρωποι [οι] περιπατουντες επανω ουκ οιδασιν. Αποκριθεις δε τις των νομικων λεγει αυτω, Διδασκαλε, ταυτα λεγων και ημας υβριζεις.
42-45 Maar wee jullie, Farizeeën, aangezien jullie tienden betalen van de munt, en de wijnruit en elk kruid, en voorbijgaan aan de gerechtigheid en de liefde Gods. Deze dingen nu moest men doen en die andere niet nalaten. Wee jullie, Farizeeën, omdat jullie de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktpleinen liefhebben. Wee jullie, omdat jullie als de niet gemarkeerde graven zijn, en de mensen die er overheen wandelen, weten [het] niet. Iemand nu van de wetgeleerden zegt ten antwoord tot hem: Leraar, door deze dingen te zeggen schoffeert gij ook ons.
Terwijl Mattheüs in hoofdstuk 23 zijn zevenvoudige Wee! tot zowel de Farizeeën als de Schriftgeleerden richt, zonder tussen hen onderscheid te maken, verdeelt Lukas zijn zesvoudige Wee!: Drie tegen de Farizeeën en drie tegen de Wetgeleerden.
De uitroepen Wee jullie! moeten gezien worden als een laatste waarschuwing aan het adres van die religieuze elite, opdat men tot inkeer komt en definitieve verwerping wordt voorkomen.
In het eerste Wee! wijst Jezus op hun onevenwichtigheid in godsdienstige zaken. Zij betalen nauwgezet Tienden van kruiden die slechts in geringe hoeveelheden worden verbouwd. Daardoor zijn de Tienden die daarvan worden gegeven uiteraard ook onbeduidend. Tegelijkertijd verwaarlozen zij die delen van de Wet die zeer gewichtig zijn: Gods gerechtigheid en liefde (Dt 32:4). Op die manier wordt de heiligheid die gelegen zou zijn in het betalen van een handjevol kruiden schijnheiligheid wanneer men tegelijkertijd de elementaire vereisten van naastenliefde negeert.
Het tweede Wee! stelt hun hoogmoed en hun zucht naar prominentie aan de kaak. Zij vinden zichzelf zo belangrijk dat zij menen recht te hebben op de voornaamste zitplaatsen in hun godsdienstige bijeenkomsten, en ook dat het publiek op de openbare pleinen hen eerbiedig begroet; vol ontzag voor hun positie.
Het is niet verwonderlijk dat de zekere Wetgeleerde zich geschoffeerd voelt door het derde Wee! In de eerste plaats omdat de Wetgeleerden van het bestuderen der Wet hun beroep hadden gemaakt. Zij waren het dan ook die onderricht gaven aan de overige Farizeeën. Bijgevolg waren zij zeer invloedrijk, maar tegelijkertijd ook in grote mate verantwoordelijk voor de opvattingen en gedragingen van hun sekteleden.
Daarnaast is Jezus in dit Wee! wel buitengewoon scherp. Hij vergelijkt de Farizeeën met niet gemarkeerde graven, waar mensen zonder het te weten overheen konden lopen en daardoor een mate van ceremoniële onreinheid over zich brachten. Op grond van Nm 19:16 ging men er vanuit dat het daarbij om een onreinheid ging voor de duur van zeven dagen.
Welnu, in Jezus’ waardebepaling waren de Farizeeën in al hun vroomheid innerlijk dermate onrein en onheilig, dat de man in the street er beter aan deed hen uit de weg te gaan, in plaats van hen te bewonderen.
Om te voorkomen dat men door contact met doden ceremoniële onreinheid zou oplopen, werden destijds de graftomben elk voorjaar met kalk witgepleisterd.
Vergelijk Mt 23:27.
De Farizeeën echter wisten - als zinnebeeldige graven - hun onreine innerlijk sluw voor de mensen verborgen te houden. Onwetend werden zij daarom door die religieuze elite bedrogen. Achter hun vroomheid ging niets anders dan geestelijk verderf schuil.
Aldus illustreerde Jezus voor de derde maal dat het grondig fout zat met hun inwendige gesteldheid.
Zie in Lk 11:33-41 hun reactie op het licht en de tegenstelling tussen hun geestelijk en moreel onreine binnenste en de blinkende buitenkant van het tafelgerei.
ο δε ειπεν, Και υμιν τοις νομικοις ουαι, οτι φορτιζετε τους ανθρωπους φορτια δυσβαστακτα, και αυτοι ενι των δακτυλων υμων ου προσψαυετε τοις φορτιοις.
46 Doch hij zei: Ook jullie, wetgeleerden: Wee! Omdat jullie de mensen belasten met moeilijk te dragen lasten, en zelf raken jullie de lasten niet met één van jullie vingers aan.
Dit tweede Wee! verwijst naar de ontelbare kleingeestige voorschriften die de Farizeïsche Wetgeleerden hadden uitgedokterd en waarmee ze de mensen ter nakoming opzadelden. Of, zoals Mattheüs het formuleert: Zware lasten die ze, samengebundeld, op de schouders der mensen legden (Mt 23:4).
Het schijnheilige daarvan was dat zij persoonlijk die lasten met nog geen vinger aanroerden en toch zichzelf rechtvaardig achtten. Hoe kregen zij dat voor elkaar? Welnu, zij waren zeer scherpzinnig! Zij konden het zo plooien dat zijzelf van het dragen dier lasten ontslagen waren. Altijd wisten zij wel redenen te bedenken waarom er voor hen uitzonderingen golden.
ουαι υμιν, οτι οικοδομειτε τα μνημεια των προφητων, οι δε πατερες υμων απεκτειναν αυτους. αρα μαρτυρες εστε και συνευδοκειτε τοις εργοις των πατερων υμων, οτι αυτοι μεν απεκτειναν αυτους υμεις δε οικοδομειτε.
47-48 Wee jullie, aangezien jullie de graftomben van de profeten bouwen, maar jullie vaderen brachten hen ter dood. Zo zijn jullie dan getuigen en stemmen jullie in met de daden van jullie vaderen; omdat zij hen weliswaar ter dood brachten, maar jullie bouwen.
Zonder de toelichting die in de verzen hierna wordt gegeven, is deze uitspraak van Jezus, op zichzelf genomen, niet te begrijpen. De logica lijkt zoek. Want wat deden de leden der Farizeïsche sekte? Zij herstelden en versierden de grafmonumenten van vroegere heilige mannen, waaronder die van de Profeten. Daar lijkt op zich niets verkeerd mee. Volgens Mattheüs beweerden zij daarbij zelfs dat, wanneer zij in de dagen van hun voorvaderen hadden geleefd, zij zich niet aan zulke wandaden schuldig zouden hebben gemaakt (Mt 23:30).
Welnu, juist die bewering hield een contradictie in en YHWH, Israëls God, was daarmee bekend.
In plaats van de goddeloze daden van hun vaderen als een waarschuwend voorbeeld te beschouwen, verhieven zij zich boven hen, maar God wist dat in hun aderen, dus van hen die de nakomelingen van die vaderen waren, nog altijd precies hetzelfde moordenaarsbloed vloeide. Zij konden nog zulke mooie woorden spreken, hun afkomst verloochenen, dat konden zij niet. En het was Gods voornemen om dit feit in Jezus’ dagen geheel bloot te leggen.
δια τουτο και η σοφια του θεου ειπεν, Αποστελω εις αυτους προφητας και αποστολους, και εξ αυτων αποκτενουσιν, και διωξουσιν, ινα εκζητηθη το αιμα παντων των προφητων το εκκεχυμενον απο καταβολης κοσμου απο της γενεας ταυτης. απο αιματος Αβελ εως αιματος Ζαχαριου του απολομενου μεταξυ του θυσιαστηριου και του οικου· ναι, λεγω υμιν, εκζητηθησεται απο της γενεας ταυτης.
49-51 Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van dit geslacht. Van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis. Ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit geslacht.
De wijsheid van God die hier wordt geopenbaard, is niet de vervulling van een vroegere OT uitspraak, maar behelst een specifiek raadsbesluit in zijn voornemen.
En dat wordt wijsheid Gods genoemd, omdat mensen nooit op zulke gedachten zouden komen. De tijd was nu voor hem gekomen om eens en voorgoed de moordzuchtige geest - waardoor de onheilige, religieuze elite te allen tijde gekenmerkt is geweest - bloot te leggen. En dat gaat hij doen als uitdrukking van zijn goddelijke wijsheid. Hoe?
Door bij het aanbreken van het Messiaanse tijdperk opnieuw zijn vertegenwoordigers uit te zenden, waaronder niemand minder dan zijn eigen Zoon, de Messias zelf. Maar ook de apostelen en Christelijke profeten.
En de Joodse religieuze voorlieden van die dagen konden wel beweren dat zij beter waren dan hun voorvaderen, maar in zijn voorzienigheid wist YHWH reeds dat zij zich niet beter zouden gedragen dan Kaïn die zijn broer Abel dood sloeg. Of dan koning Joas en het volk die Zacharia stenigden in de tempelvoorhof omdat deze hen had terechtgewezen wegens hun afgoderij (2Kr 24:17-22).
Op het punt van sterven had Zacharia uitgeroepen: YHWH moge het zien en het terugeisen! Vergelijk ook Gn 4:10; Hb 12:24; Op 6:9-10.
En nu kreeg de generatie van Jezus’ dagen van YHWH de gelegenheid om de maat van hun vaderen vol te maken. Maar door die opstelling zouden zij het bewijs leveren dat zij instemden met al de moordzucht van het verleden. En dat terwijl zij zeer goed bekend waren met de historische achtergrond. Bijna onveranderlijk waren de profeten door Israëls leiders omgebracht omdat dezen hen haatten vanwege de boodschap die zij naar het volk overbrachten.
Vandaar Gods oordeel over hen: Al het onschuldig vergoten bloed zou van hen teruggeëist worden, van die specifieke generatie! Met de catastrofe van het jaar 70 AD werd een en ander tot zeer bittere realiteit.
ουαι υμιν τοις νομικοις, οτι ηρατε την κλειδα της γνωσεως· αυτοι ουκ εισηλθατε και τους εισερχομενους εκωλυσατε.
52 Wee jullie, wetgeleerden, omdat jullie de sleutel van de kennis wegnamen; zelf gingen jullie niet binnen en hen die willen binnengaan, verhinderden jullie.
Dit zesde en laatste Wee! bij Lukas, komt enigszins overeen met het eerste Wee! bij Mattheüs (Mt 23:13). Om die reden zou men kunnen zeggen dat dit Wee! bij Lukas de vijf voorafgaande overtreft en ook daarvoor de verklaring verschaft, terwijl het bij Mattheüs juist voorop is geplaatst om de oorzaak aan te geven van alle Farizeïsche fouten en dwalingen die daarna in Jezus’ opsomming volgen.
Overigens is er inhoudelijk een aanmerkelijk verschil. Volgens Mattheüs gaan de Schriftgeleerden en Farizeeën het koninkrijk der hemelen niet binnen. Bovendien sluiten zij in hun vijandschap de toegang af voor hen die daarheen op weg zijn.
Hun invloed onder het volk was groot genoeg om hun Joodse volksgenoten tot de Messias te leiden, maar zij wendden die invloed juist in tegenovergestelde richting aan.
Lukas spreekt hier niet over het koninkrijk van de Messias, maar over een huis als zinnebeeld waarin de kennis verblijft houdt; een 'huis' echter waarvan de Wetgeleerden de sleutel wegnamen.
En die voorstelling klopt bij Lukas prima, aangezien Jezus in het eerste Wee! die klasse had verweten dat zij hun (vermeende) alleenrecht om de Schriften uit te leggen, misbruikten om het volk een ondraaglijke last aan kleingeestige regeltjes op te leggen.
Maar dat niet alleen. Wat alles nog veel erger maakte was het feit dat zij zelf het zicht op Gods voornemen volledig kwijt waren geraakt. Zij hadden de strekking van de Schriften dermate verduisterd dat Israël niet meer besefte wat in Gods plan haar roeping was, zoals aan hun voorvader Abraham ontvouwd: Tot een zegen worden voor alle Heidenvolken (Gn 22:17-18).
Die zogenaamde geleerde mensen hadden nog slechts aandacht voor geestelijke onbenulligheden. De sleutel voor het ontsluiten der kennis betreffende Gods doel met de Messias - hij die het eigenlijke Zelf van Israël is - en met diens koninklijke heerschappij, hadden zij daarmee weggenomen.
De heilige Schrift, de bron der goddelijke kennis, was voor het Joodse volk een gesloten boek geworden, en in die situatie is tot op de dag van vandaag niets veranderd! Dit vertegenwoordigt dan ook het meest betreurenswaardige beeld dat men zich maar kan voorstellen van een volk dat God zich eens specifiek ten eigendom koos: Blinde leiders die blinden slechts op dwaalwegen leiden.
Κακειθεν εξελθοντος αυτου ηρξαντο οι γραμματεις και οι Φαρισαιοι δεινως ενεχειν και αποστοματιζειν αυτον περι πλειονων, ενεδρευοντες αυτον θηρευσαι τι εκ του στοματος αυτου.
53-54 En toen hij vandaar naar buiten kwam, gingen de Schriftgeleerden en de Farizeeën heftig in de aanval en hem over allerlei zaken uithoren, in hinderlaag liggend om hem op iets uit zijn mond te betrappen.
De breuk tussen Jezus en de religieuze elite is volkomen. Zij voelen zich diep door hem gekrenkt. Vanaf nu zullen die tegenstanders hem niet aflatend bestrijden, daarbij veronderstellend dat hij een mens is zoals alle anderen en daarom vroeg of laat onvoorzichtig zal zijn in zijn woorden. Aldus bevestigen zij onmiddellijk hun innerlijke verkeerdheid, waarop Jezus hun herhaaldelijk had gewezen: Vol roof en goddeloosheid (Lk 11:39).
Voortaan zullen zij hem zodanig provoceren dat hij, naar hun verwachting, wel in hun val moet lopen, doordat hij zich op onverstandige wijze zal uitlaten, in bewoordingen waarop zij hem kunnen aanklagen bij de religieuze raad.
Uiteraard vergisten zij zich ook op dit punt. Jezus zou altijd slechts woorden van waarheid spreken en dat in alle bedachtzaamheid. Hij kende immers hun boze overleggingen en bovenal was hij geen mens zoals wij die, vanwege onze onvolmaaktheden maar al te gemakkelijk in woorden struikelen, en de vermaning nodig hebben die Paulus in Ef 4:26 formuleerde: Wordt toornig en zondigt toch niet!
3. Vermaningen voor de leerlingen (12:1-59)
a. Geen mensenvrees, maar de Messias belijden (12:1-12)
Εν οις επισυναχθεισων των μυριαδων του οχλου, ωστε καταπατειν αλληλους, ηρξατο λεγειν προς τους μαθητας αυτου πρωτον, Προσεχετε εαυτοις απο της ζυμης, ητις εστιν υποκρισις, των Φαρισαιων. ουδεν δε συγκεκαλυμμενον εστιν ο ουκ αποκαλυφθησεται, και κρυπτον ο ου γνωσθησεται. ανθ ων οσα εν τη σκοτια ειπατε εν τω φωτι ακουσθησεται, και ο προς το ους ελαλησατε εν τοις ταμειοις κηρυχθησεται επι των δωματων.
1-3 Toen zich intussen een enorme menigte had verzameld, zodat zij elkaar onder de voet liepen, begon hij allereerst tot zijn leerlingen te zeggen: Hoedt je voor het zuurdeeg, dat huichelarij is, van de Farizeeën. Maar er is niets volledig bedekt wat niet geopenbaard, en verborgen wat niet bekend zal worden. Daarom, alles wat jullie in de duisternis zeiden, zal in het licht worden gehoord; en wat jullie tot het oor spraken in de binnenkamers, zal op de daken worden gepredikt.
Jezus is met zijn gedachten nog helemaal bij de gezindheid der Farizeeën die, onder het mom van vroomheid, er op uit zijn hem listen en lagen te leggen. En hij is van mening dat de leerlingen daaromtrent geïnformeerd dienen te worden. Hijzelf doorziet volkomen door welke slechte motieven zijn religieuze vijanden gedreven worden, maar dat is niet het geval met zijn leerlingen.
Zij moeten daarom weten dat zij oplettend dienen te zijn voor het zuurdeeg der Farizeeën, dat niets anders dan schijnvroomheid vertegenwoordigt, en een volstrekte miskenning inhoudt van ware godsdienstigheid en zedelijkheid.
Mocht dit op het moment niet meteen bij hen doordringen, dan zal dat in de toekomst toch zeker gebeuren. De geheime kuiperijen van die religieuze elite, hoe zorgvuldig zij die ook aan het oog trachten te onttrekken, kunnen nu eenmaal niet verborgen blijven; alles zal aan het licht komen. Ondanks alle oneerlijkheid, zal de waarheid doorbreken en die religieuze bovenlaag zal ontmaskerd worden.
Alle religieuze huichelaars van alle tijden zijn hiermee gewaarschuwd! Uiteindelijk zal al hun hypocrisie tevergeefs blijken. Maar aangezien besmetting met dat ‘virus’ van inwendige slechtheid fataal geestelijke consequenties heeft, is het dringend noodzakelijk dat de nietsvermoedende oprechten worden ingelicht.
Interessant is dat Jezus voorziet dat het de leerlingen op een vergelijkbare wijze zal vergaan, maar dan in zeer positieve zin. Omdat zij op hun hoede moeten zijn voor hun religieuze vijanden, zullen zij soms in het geheim de Messiaanse leringen moeten verbreiden, wellicht binnenskamers, en noodzakelijkerwijs als in de oren gefluisterd. Maar ook daarin zal verandering komen: De apostolische leer zal publiekelijk door hun opvolgers worden bekendgemaakt. Jezus gebruikt het beeld van de Oosterse platte daken, vanwaar men de buren en de mensen op straat allerlei nieuwtjes kon toeroepen.
Dit is dus niet hetzelfde als wat Jezus op de avond voor zijn dood tot de leerlingen sprak volgens Jh 16:12-13, en wat de apostel Paulus in Ks 1:26-27 beschreef. Want daarbij gaat het om geheel nieuwe waarheden die na Pinksteren door de heilige geest aan de apostelen zouden worden geopenbaard, waaronder het juiste inzicht in het eeuwenlang zorgvuldig verborgen geheimenis; de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis onder de Heidenen: De Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid.
Λεγω δε υμιν τοις φιλοις μου, μη φοβηθητε απο των αποκτεινοντων το σωμα και μετα ταυτα μη εχοντων περισσοτερον τι ποιησαι. υποδειξω δε υμιν τινα φοβηθητε· φοβηθητε τον μετα το αποκτειναι εχοντα εξουσιαν εμβαλειν εις την γεενναν· ναι, λεγω υμιν, τουτον φοβηθητε. ουχι πεντε στρουθια πωλουνται ασσαριων δυο; και εν εξ αυτων ουκ εστιν επιλελησμενον ενωπιον του θεου. αλλα και αι τριχες της κεφαλης υμων πασαι ηριθμηνται. μη φοβεισθε· πολλων στρουθιων διαφερετε.
4-7 Ik nu zeg jullie, mijn vrienden: Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets méér kunnen doen. Maar ik zal jullie duidelijk maken wie jullie moeten vrezen: Wordt bevreesd voor hem die, na gedood te hebben, macht heeft om in de Gehenna te werpen; ja, ik zeg jullie, wordt bevreesd voor deze. Worden niet vijf mussen verkocht voor twee muntjes? En niet één van hen is vergeten voor Gods aangezicht. Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; jullie gaan vele mussen te boven.
Jezus weet heel goed dat zijn religieuze vijanden op zijn dood uit zijn en dat dit vroeg of laat ook voor zijn leerlingen, zijn vrienden, zal gelden. Hoe moeten ze daar tegenaan kijken?
Door hen zijn vrienden te noemen, krijgen zijn woorden al meteen een innige en hartelijke klank. Er is sprake van geestverwantschap en lotsverbondenheid. Naast vijanden heeft de Messias ook vrienden.
Welnu, wat hun vijanden tegen hen kunnen ondernemen is beperkt. Zij kunnen hen hooguit doden; vervolgens kunnen zij niets ergers doen. De comparatief περισσοτερον heeft kwantitatieve waarde. Wat betreft hun vooruitzichten na hun dood, daar staan hun moordenaars machteloos tegenover: Tot méér zijn zij niet in staat. Zo zullen zij niet kunnen verhinderen dat God zijn geliefden op zijn bestemde tijd door middel van een opstanding tot het leven laat terugkeren.
In die betekenis lezen wij in Mt 10:28 dat hun vijanden weliswaar het lichaam kunnen doden maar niet de ziel.
Deze gedachte wordt benadrukt doordat Jezus verwijst naar zijn Vader die tot veel grotere dingen in staat is dan nietige mensen. Hij kan niet alleen gestorvenen laten herleven, maar hij kan iemand, na hem ter dood gebracht te hebben, ook in de Gehenna werpen. Dat wil zeggen die persoon aan de eeuwige vernietiging prijsgeven, zonder enig vooruitzicht op een opstanding.
Wat betreft Jezus’ onderwijs - hier in hoofdstuk 12 met duidelijke nadruk op de noodzaak vooral YHWH God te vrezen - zien we opnieuw een relatie met het Bijbelwiel. In dit geval uiteraard met Spaak 12, gevormd door de boeken Twee Koningen / Nahum / Titus.
Met Gehenna doelt Jezus op het Dal van Hinnom bij Jeruzalem, in zijn dagen een plaats waar het stadsvuil werd verbrand en waarin ook de dode lichamen van verachtelijke misdadigers werden geworpen die, naar men meende, een ordentelijke begrafenis niet waardig waren. De Gehenna werd daardoor zinnebeeld voor het idee van totale vernietiging/ondergang.
Kunnen Jezus' vrienden het vertrouwen koesteren dat God in staat is hen in de opstanding te laten terugkeren tot precies dezelfde personen die zij bij hun leven waren? Zeker! Want het is werkelijk ongelooflijk hoe ver zijn kennis omtrent (zelfs) nietige details reikt. Onbetekenende musjes ontsnappen niet aan zijn aandacht, en wat ons, mensen, betreft, hij kent zelfs het aantal haren van ons hoofd. Om die reden moet bij zijn geliefden geen vrees, maar een kinderlijk vertrouwen de overheersende stemming zijn. Gods voorzienigheid die over hen waakt, kent geen grenzen noch beperkingen.
De dood werpt voor God geen barrière op. Naderhand, als Jezus met het ongeloof van de Sadduceeën omtrent de opstanding geconfronteerd zal worden, zal hij wijzen op de patriarchen, Abraham, Isaäk en Jakob. Ook zij waren bij hun leven Gods vrienden en hoewel zij nu dood zijn en 'slapen' in hun graf, spreekt YHWH over hen alsof zij leven: Hij nu is geen God van doden, maar van levenden. Want voor hem leven zij allen! (Ex 3:6; Lk 20:37-38; Jk 2:23).
Λεγω δε υμιν, Πας ος αν ομολογηση εν εμοι εμπροσθεν των ανθρωπων, και ο υιος του ανθρωπου ομολογησει εν αυτω εμπροσθεν των αγγελων του θεου· ο δε αρνησαμενος με ενωπιον των ανθρωπων απαρνηθησεται ενωπιον των αγγελων του θεου. και πας ος ερει λογον εις τον υιον του ανθρωπου, αφεθησεται αυτω· τω δε εις το αγιον πνευμα βλασφημησαντι ουκ αφεθησεται.
8-10 Ik nu zeg jullie: [Van] een ieder die ten overstaan van de mensen belijdt [dat hij] in mij [is], zal ook de Mensenzoon ten overstaan van de engelen Gods belijden [dat hij] in hem [is]. Doch wie mij verloochende voor het aangezicht der mensen, zal verloochend worden voor het aangezicht der engelen Gods. En een ieder die een woord zal spreken tegen de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de heilige geest lasterde, zal niet vergeven worden.
Omdat in mij [εν εμοι] en in hem [εν αυτω] als een Semitische wijze van uitdrukken wordt gezien, vertaalt men gewoonlijk: Ieder die mij belijdt voor de mensen, hem zal ook de Mensenzoon belijden voor de engelen van God.
Die weergave doet echter niet volledig recht aan het feit dat Jezus doelt op het bestaan van een wederzijdse band: Hij in mij, ik in hem.
Jezus had al in vers 4 gezinspeeld op de band die tussen hem en zijn leerlingen bestaat, door hen mijn vrienden te noemen. En hier gaat hij ermee voort zijn vrienden aan te moedigen niet in vrees voor de vijandige uitingen van mensen te bezwijken. Vrienden laten elkaar immers niet in de steek. Wanneer zij in dat vertrouwen stelling nemen tegen alle onheuse bejegening, kunnen zij er zeker van zijn dat Jezus zich in de hemel, zowel ten overstaan van zijn Vader als van Gods engelen, met vreugde over die band van vriendschap zal uitlaten.
Vergelijk Mt 10:32; Jh 15:5, 14-15.
Tegelijk wordt daarmee de ernst van vers 9 getoond. Op grond van mensenvrees die vriendschapsband met de Messias ontkennen, zou zeer betreurenswaardig zijn.
Gelet op wat volgt, in vers 10, een woord spreken tegen de Mensenzoon, is het niet ondenkbaar dat Jezus met de aanhef wie mij verloochende voor het aangezicht der mensen ook gedoeld kan hebben op de Joden die geen geloof in hem stelden en hem als de Messias afwezen.
In die zin een woord spreken tegen de Mensenzoon, hoeft voor de betrokkene nog niet meteen tot het oordeel van de Gehenna te leiden (vers 5).
Erger is het zijn wonderdaden die hij in de kracht van Gods geest verrichtte, boosaardig aan de Duivel toe te schrijven. Dat komt erop neer dat men de heilige geest van God lastert. En daarvoor wordt geen vergeving geschonken.
Vergelijk Mt 12:24, 28, 31-32 en Lk 11:14-15.
οταν δε εισφερωσιν υμας επι τας συναγωγας και τας αρχας και τας εξουσιας, μη μεριμνησητε πως η τι απολογησησθε η τι ειπητε· το γαρ αγιον πνευμα διδαξει υμας εν αυτη τη ωρα α δει ειπειν.
11-12 Maar mochten zij jullie voor de synagogen en de magistraten en de gezagdragers brengen, maakt je dan niet bezorgd hoe of wat jullie ter verdediging antwoorden of wat jullie zeggen moeten; want de heilige geest zal jullie in dat uur leren wat jullie moeten zeggen.
Zoals Jezus zelf ervoer, moesten ook zijn leerlingen er op bedacht zijn dat de haat en de oppositie van mensen ernstige vormen konden aannemen. Maar daarbij zouden zij te allen tijde kunnen terugvallen op hun vriendschap met de Messias en mochten zij rekenen op de steun van Gods heilige geest.
De Joden konden in de eigen, plaatselijke synagogen ter verantwoording geroepen en zelfs gegeseld worden (Mt 10:17-20; Jh 9:22-23, 34; 16:2).
Met de magistraten en de gezagdragers wordt kennelijk op de Heidense machthebbers gedoeld.
In Lk 21:12-15 herhaalt Lukas deze aanmoediging in een enigszins andere vorm als hij de gebeurtenissen aankondigt die aan Jeruzalems catastrofe in 70 AD zullen voorafgaan. Expliciet horen we Jezus daar tot zijn leerlingen zeggen:
Maar vóór alle dingen zullen zij hun handen aan jullie slaan en jullie vervolgen, overleverend in de synagogen en gevangenissen, jullie wegvoerend naar koningen en bestuurders omwille van mijn naam. Het zal voor jullie uitlopen op een getuigenis. Neemt je dan in jullie harten voor niet van tevoren te overdenken [hoe] je verdediging te voeren. Want ik zal jullie mond en wijsheid geven, welke allen die jullie tegenstand bieden niet zullen kunnen weerstaan of tegenspreken.
b. Hebzucht (12:13-21)
Ειπεν δε τις εκ του οχλου αυτω, Διδασκαλε, ειπε τω αδελφω μου μερισασθαι μετ εμου την κληρονομιαν. ο δε ειπεν αυτω, Ανθρωπε, τις με κατεστησεν κριτην η μεριστην εφ υμας; ειπεν δε προς αυτους, Ορατε και φυλασσεσθε απο πασης πλεονεξιας, οτι ουκ εν τω περισσευειν τινι η ζωη αυτου εστιν εκ των υπαρχοντων αυτω.
13-15 Iemand nu uit de menigte zei tot hem: Leraar, zeg tegen mijn broer met mij de erfenis te delen. Maar hij zei tot hem: Mens, wie stelde mij tot rechter of verdeler over jullie? Hij nu zei tot hen: Ziet toe en hoedt je voor alle hebzucht. Want ook al heeft iemand overvloed, zijn leven hangt niet af van zijn bezittingen.
Aangezien de rabbijnen zich opwierpen als uitleggers van de Wet en daarom veel invloed onder het volk hadden, werden zij vaak geconfronteerd met kwesties van rechterlijke aard, hoewel zijzelf niet als rechters waren aangesteld.
Omdat de bewuste man die zich door zijn broer benadeeld voelde, Jezus met Leraar aanspreekt, ziet hij hem ook als zo’n rabbi die met gezag spreekt en ten gunste van hem kan optreden.
En de man is maar van één ding vervuld: Jezus moet de zaak voor hem regelen. Sterker nog, hij verzoekt Jezus niet eens om te bemiddelen tussen hem en zijn broer. Hij eist veeleer dat de Leraar zijn gezag doet gelden en zijn broer gebiedt zó te handelen als de Wet zegt: Tweederde voor de oudste en éénderde voor de jongste (Dt 21:17).
Mens, wie stelde mij tot rechter of verdeler over jullie?
Uit het antwoord van de Messias spreekt niet slechts zijn weigering maar ook een zekere verontwaardiging.
Het ware Israël leefde toentertijd immers in afwachting van de door de profeten beloofde vertroosting, en hoewel het vertroosten van allen die treuren over Sions desolate toestand pas waarlijk in de Eindtijdfase zal aanbreken, was Jezus nu reeds, volgens zijn goddelijke opdracht - door hem geformuleerd in de synagoge te Nazareth - begonnen om aan armen goede tijdingen te verkondigen; om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor blinden herstel van gezicht; om verbrijzelden heen te zenden in vrijheid; om uit te roepen het aangename jaar van de Heer.
Zie Js 40:1-2; 61:1-3; Lk 2:25; 4:17-19.
En terwijl hij bezig is om zijn leerlingen aan te moedigen om niet bevreesd terug te deinzen voor de eventueel vijandige bejegening door hun boosaardige tegenstanders, maar hem zelfs dan vrijuit te belijden, dringt deze man zich een weg door de luisterende menigte heen om maar dicht bij de Leraar te komen, zodat hij deze kan betrekken in zijn kortzichtige hebzucht en hem zijn eigen kleine, stoffelijke belangen kan voorleggen. Vandaar Jezus’ reactie:
Is dit het enige wat je bezighoudt? Ben je uitsluitend hiervoor naar mij toegekomen, in het geheel niet geïnteresseerd in de veel belangrijkere geestelijke zaken?
Ειπεν δε παραβολην προς αυτους λεγων, Ανθρωπου τινος πλουσιου ευφορησεν η χωρα. και διελογιζετο εν εαυτω λεγων, Τι ποιησω, οτι ουκ εχω που συναξω τους καρπους μου; και ειπεν, Τουτο ποιησω· καθελω μου τας αποθηκας και μειζονας οικοδομησω, και συναξω εκει παντα τον σιτον και τα αγαθα μου, και ερω τη ψυχη μου, Ψυχη, εχεις πολλα αγαθα κειμενα εις ετη πολλα· αναπαυου, φαγε, πιε, ευφραινου. ειπεν δε αυτω ο θεος, Αφρων, ταυτη τη νυκτι την ψυχην σου απαιτουσιν απο σου· α δε ητοιμασας, τινι εσται; ουτως ο θησαυριζων εαυτω και μη εις θεον πλουτων.
16-21 Hij nu sprak een parabel tot hen, zeggend: Het land van een zeker rijk mens bracht veel op. En hij ging bij zichzelf overleggen, zeggend: Wat zal ik doen? Want ik heb geen [ruimte] waar ik mijn vruchten kan bijeenbrengen. En hij zei: Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en daar zal ik al mijn graan en goederen bijeenbrengen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, je hebt veel goederen opgeslagen voor vele jaren; rust, eet, drink, wees vrolijk. God echter zei tot hem: Dwaas, in deze nacht eist men je ziel op. Voor wie zullen dan de dingen zijn die je gereed maakte? Aldus [vergaat het] hem die schatten vergaart voor zichzelf en niet rijk is voor God.
Ook nu, zoals in het geval van de Barmhartige Samaritaan, spreekt Jezus een parabel uit die eerder een voorbeeldvertelling is, en welke ook in dit geval door hem wordt gegeven naar aanleiding van een persoonlijke vraag (Lk 10:25-37).
En in zijn vertelling illustreert Jezus welsprekend het kortzichtige eigenbelang van de vraagsteller door uit te weiden over de platte zelfzucht waardoor een zeker rijk mens wordt gedreven. Iemand die ook alleen maar bezig is om zijn tijd en nietige leven te gebruiken voor puur eigenbelang, zich daarbij totaal niet bekommerend om ook maar enige geestelijke band te hebben met zijn Maker, God.
Welnu, terwijl hij meent goede plannen te hebben gemaakt voor de jaren die volgen, welke hij denkt te kunnen vullen met zinnelijke, alledaagse genoegens, ontgaat het hem dat God met één enkel woord al zijn mooie plannen in rook kan doen opgaan. Zijn leven, zijn ziel, waarmee hij zich aan zinnelijk genot dacht over te geven, kan zomaar, in een ogenblik, worden opgeëist. Dan ligt hij niet alleen dood in het graf, maar resteert ook de vraag of God nog een toekomst voor hem in petto heeft, Hij die, na gedood te hebben, macht heeft om in de Gehenna te werpen (vers 5).
Mogen wij allen, leden van het Israël Gods, daarom onze geest bevrijden van alle zorgen die zo vanzelfsprekend zijn in het leven van mensen.
Aangezien wij overgezet zijn in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, kunnen wij ons werkelijk rijk voelen en hebben wij reden ons van alle wereldse hebzucht te ontdoen (Ks 1:13).
En wat onze dagelijkse behoeften betreft, in deze context (in vers 30) zal Jezus ons zeggen dat de Vader heel goed weet dat wij die dingen nodig hebben.
c. Voedsel en kleding (12:22-34)
Ειπεν δε προς τους μαθητας [αυτου], Δια τουτο λεγω υμιν, μη μεριμνατε τη ψυχη τι φαγητε μηδε τω σωματι τι ενδυσησθε. η γαρ ψυχη πλειον εστιν της τροφης και το σωμα του ενδυματος. κατανοησατε τους κορακας οτι ου σπειρουσιν ουδε θεριζουσιν, οις ουκ εστιν ταμειον ουδε αποθηκη, και ο θεος τρεφει αυτους· ποσω μαλλον υμεις διαφερετε των πετεινων.
22-24 Hij nu zei tot zijn leerlingen: Daarom zeg ik jullie: Weest niet bezorgd voor de ziel, wat je zult eten. Noch voor het lichaam, waarmee je je zult kleden. Want de ziel is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding. Slaat de raven gade, dat zij niet zaaien noch oogsten; voor wie geen voorraadkamer noch schuur is, en God voedt ze! Hoeveel meer zijn jullie waard dan de vogels!
Daarom zeg ik jullie…
Jezus haakt in op wat hij zojuist over hebzucht heeft onderwezen. Ook de zorgen om het dagelijks bestaan kunnen mensen tot een hebzuchtige gezindheid laten neigen, vooral hen die tot de minder bedeelde volksklasse behoren, tot wie de meesten van Jezus’ leerlingen gerekend konden [kunnen] worden.
Maar zelfs wanneer men zich voor hebzucht hoedt, kunnen de noodzakelijke levensbehoeften zoveel beslag leggen op de mens dat hij God uit het oog verliest. Door het werkwoord μεριμναω te bezigen wijst Jezus daarom op het aan de dag leggen van een overdreven vorm van zorg, en hij licht toe waarom daarvoor geen reden is. Zowel ons leven [de ziel] als ons lichaam is ons door God gegeven en dat niet met de bedoeling om altijd en alleen maar bezig te zijn met de zorg voor voedsel en kleding.
Hij heeft ons niet geschapen gelijk aan de dieren die uitsluitend binnen de lagere, zinnelijke orde functioneren. Geschapen als we zijn naar Gods beeld en gelijkenis bezitten wij geestelijke kwaliteiten en vermogens waarmee we naar de bovennatuurlijke orde kunnen reiken. Dáár liggen onze werkelijke belangen, in de sfeer van God en diens voornemen met ons.
Wij moeten dus niet instinctief, zoals de dieren, maar volgens logica en met gebruik van onze verstandelijke vermogens te werk gaan. Want indien God erop toeziet dat de dieren - bijvoorbeeld de raven - die wegens hun gekras en vraatzucht zeker niet het meest geliefd zijn bij mensen, hun 'tafel gedekt' vinden, zonder er zelfs maar de minste arbeid voor te verrichten dan slechts te foerageren, zal hij dan ook niet voor ons, Jezus’ leerlingen, zorgdragen?
God doet zijn werk niet half. Na voor het meerdere gezorgd te hebben, voortgebracht zijnde naar een hogere orde, naar zijn beeld, zal hij ook in het mindere voorzien, namelijk voedsel en kleding. Vergelijk Mt 6:25-26.
τις δε εξ υμων μεριμνων δυναται επι την ηλικιαν αυτου προσθειναι πηχυν; ει ουν ουδε ελαχιστον δυνασθε, τι περι των λοιπων μεριμνατε; κατανοησατε τα κρινα πως αυξανει· ου κοπια ουδε νηθει· λεγω δε υμιν, ουδε Σολομων εν παση τη δοξη αυτου περιεβαλετο ως εν τουτων. ει δε εν αγρω τον χορτον οντα σημερον και αυριον εις κλιβανον βαλλομενον ο θεος ουτως αμφιεζει, ποσω μαλλον υμας ολιγοπιστοι.
25-28 Wie toch van jullie kan door bezorgd te zijn een el aan zijn levensweg toevoegen? Indien jullie daarom zelfs [het] geringste niet kunnen, waarom maken jullie je [dan] zorgen voor de overige dingen? Slaat de lelies gade, hoe zij groeien; zij arbeiden niet noch spinnen zij. Maar ik zeg jullie: Zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed als één van deze. Indien nu God het gewas dat heden op [het] veld staat en morgen in een oven wordt geworpen, aldus kleedt, hoeveel meer jullie, [mensen] van weinig geloof!
Overdreven zorg is niet alleen strijdig met het vertrouwen dat God ons zal voeden, het is ook nutteloos, want met al onze zorg zijn we niet in staat ons leven met een heel kort poosje te verlengen.
En wat kleding betreft, de in het wild groeiende lelies die door geen mensenhand worden verzorgd en ook zelf geen enkele vorm van arbeid verrichten, worden al groeiend door God gekleed, ja, getooid! En dat met een mate aan schoonheid en rijkdom aan kleuren welke alles wat mensen op het gebied van kunstvaardigheid vermogen, overtreffen.
Er blijk van gevend dat hij in zijn voormenselijk bestaan bekend was met Salomo’s koninklijke heerlijkheid - iets waarvoor de koningin van Scheba helemaal van de uiteinden der aarde kwam om er getuige van te kunnen worden - onthult Jezus nu dat de resultaten van diens inspanningen achterbleven bij de luister die God aan louter bloemen verleent.
Eveneens onthullend is het feit dat Jezus’ leerlingen, die overigens zijn Messianiteit belijden en hem als de Zoon van God erkennen, in zijn waardebepaling niettemin personen zijn van weinig geloof.
En inderdaad, wat schieten wij, Adamitische mensen, schromelijk te kort in het tentoonspreiden van een onbeperkt vertrouwen in Gods zorgende vaderliefde!
Een en ander wordt nog versterkt door de gedachte dat de lelies maar een kortstondig bestaan hebben, terwijl God ons, het Israël Gods, voor het eeuwige leven heeft bestemd.
και υμεις μη ζητειτε τι φαγητε και τι πιητε, και μη μετεωριζεσθε· ταυτα γαρ παντα τα εθνη του κοσμου επιζητουσιν· υμων δε ο πατηρ οιδεν οτι χρηζετε τουτων. πλην ζητειτε την βασιλειαν αυτου, και ταυτα προστεθησεται υμιν. Μη φοβου, το μικρον ποιμνιον, οτι ευδοκησεν ο πατηρ υμων δουναι υμιν την βασιλειαν.
29-32 En jullie, zoekt niet wat jullie moeten eten of wat jullie moeten drinken, en verkeert niet in angstige spanning. Want naar al deze dingen streven de Heidenvolken der wereld; maar jullie Vader weet dat jullie deze dingen nodig hebben. Doch zoekt zijn koninkrijk, en deze dingen zullen jullie erbij gegeven worden. Vrees niet, kleine kudde, want het heeft jullie Vader behaagd jullie het koninkrijk te geven.
Verkeert niet in angstige spanning…
Lukas gebruikt hier op unieke wijze een oud Grieks werkwoord [μετεωριζω] dat ondermeer gebruikt werd om een zeer onzekere situatie aan te duiden, waarbij men in twijfel en spanning verkeerde of er een goede afloop zou zijn, bijvoorbeeld in het geval van een schip dat op de diepte der zee door golven en winden heen en weer geslingerd werd.
De kleingelovige mens van vers 28 is geneigd om zich met zulk een angstige bezorgdheid bezig te houden; of hij wel elke dag te eten en te drinken zal hebben. Maar in de eerste plaats is de Vader zich heus wel bewust van het feit dat de mens die dingen nodig heeft. Hijzelf heeft hem immers met die behoeften geschapen! En in de tweede plaats is een zodanige wijze van denken Heidens, aangezien het de Heidenvolken aan voldoende Godsbegrip ontbreekt.
Wat werkelijk telt, en dat zeker voor de gelovige Rest van Israël - hier aangeduid als een kleine kudde, verkerend te midden van vijandige elementen - is het Messiaanse koninkrijk van God. In zijn welbehagen was het zijn raadsbesluit aan hen dat koninkrijk toe te vertrouwen. Dat wil zeggen de belangen ervan hier op aarde te behartigen ten voordele van de Heidenvolken die zo ver van God afstaan.
Vergelijk Gn 28:13-14; Ex 19:5-6; Dn 7:27; Op 20:6.
In vergelijking met dat alles belangrijke Vrederijk, zijn voedsel, drank en kleding slechts bijkomstigheden.
In het parallelle gedeelte Mt 6:31-33 spreekt de Messias er geringschattend over als al die dingen. Lukas zegt dat deze dingen de leerlingen geschonken zullen worden als toegift, of: erbij, d.i. bij het koninkrijk Gods.
Μη φοβου, το μικρον ποιμνιον [Vrees niet, kleine kudde] in vers 32, lijkt Jezus ontleend te hebben aan de LXX-weergave van Js 41:14.
Namens YHWH Elohim moet de profeet het (ware) Jakob/Israël van de Eindtijd verzekeren dat Hij hen niet heeft verworpen (vers 9).
Zij zullen beslist als YHWHs Ebed (Knecht) dienen. Voor bevreesdheid is geen reden:
Μη φόβου Ιακώβ ολιγοστός Ισραήλ [Vrees niet, Jacob; Israël weinig in aantal].
Πωλησατε τα υπαρχοντα υμων και δοτε ελεημοσυνην· ποιησατε εαυτοις βαλλαντια μη παλαιουμενα, θησαυρον ανεκλειπτον εν τοις ουρανοις, οπου κλεπτης ουκ εγγιζει ουδε σης διαφθειρει· οπου γαρ εστιν ο θησαυρος υμων, εκει και η καρδια υμων εσται.
33-34 Verkoopt je bezittingen en geeft barmhartigheidsgave. Maakt voor jezelf buidels die niet verouderen, een onuitputtelijke schat in de hemelen, waar geen dief nadert noch mot verderft. Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
De strekking van deze verzen gaat bij Mattheüs aan de vermaning voor overmatige bezorgdheid vooraf (Mt 6:19-21). Overigens is er sprake van aanzienlijke verschillen. Hier, bij Lukas, vinden we de tegenstelling tussen bezittingen [Mt: schatten] op aarde en een onuitputtelijke schat [Mt: schatten] in de hemelen, als een aanmoediging voor de kleine kudde (vers 32), aan wie de Vader het koninkrijk zal geven. Daardoor komen deze twee verzen in een Eindtijdsetting te staan, wat zich trouwens voortzet in de drie parabels die onmiddellijk hierna volgen.
Meer dan ooit zal in de laatste (70ste) Week van Israël de verhouding met de hemel voor de Messiasbelijdende Joden van het grootste belang worden. Terwijl het (overgrote) ongelovige deel van het oude Godsvolk zich, mede door de ineenstorting van het kapitalistische wereldstelsel, in wanhoop richt op haar hopeloze materiële situatie, zoals profetisch aangegeven in Jakobus, hoofdstuk 5:
Welaan nu, gij rijken, weent, kermend over de rampen die jullie overvallen. Jullie rijkdom is verrot en jullie gewaden zijn aangevreten door de motten. Jullie goud en zilver zijn verroest en hun roest zal tot een getuigenis tegen jullie zijn en jullie vleesdelen als vuur verteren. Gij hebt schatten vergaard in de laatste dagen.
(Jk 5:1-3)
komt de gelovige Rest met Gods hulp tot het inzicht dat identificatie met het Vrederijk van de ware Messias - hun belangrijkste joodse broeder - het enige is wat werkelijk telt. Zij geven gehoor aan de oproep van Op 3:17-22 die in de Eindtijd geldt voor de gehele Joodse gemeenschap in de wereld:
Omdat je zegt "Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek", terwijl het je ontgaat dat jij de ellendige, deerniswekkende, de arme, blinde en naakte bent, raad ik je aan bij mij goud te kopen dat in vuur gelouterd is, opdat je rijk moogt worden. Ook witte bovenklederen opdat je je moogt kleden en de schande van je naaktheid niet openbaar wordt, en oogzalf om je ogen te bestrijken opdat je moogt zien. Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem dineren en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
Bijgevolg handelen zij in overeenstemming met praktische wijsheid: Zij wenden hun aardse middelen aan om de belangen van hun Messias en zijn Koninkrijk te dienen. Aldus verwerven zij een onuitputtelijke schat in de hemelen (Lk 16:8-9).
d. Parabel 1: slaven wachtend op hun Heer (12:35-38)
Εστωσαν υμων αι οσφυες περιεζωσμεναι και οι λυχνοι καιομενοι, και υμεις ομοιοι ανθρωποις προσδεχομενοις τον κυριον εαυτων ποτε αναλυση εκ των γαμων, ινα ελθοντος και κρουσαντος ευθεως ανοιξωσιν αυτω. μακαριοι οι δουλοι εκεινοι, ους ελθων ο κυριος ευρησει γρηγορουντας· αμην λεγω υμιν οτι περιζωσεται και ανακλινει αυτους και παρελθων διακονησει αυτοις. καν εν τη δευτερα καν εν τη τριτη φυλακη ελθη και ευρη ουτως, μακαριοι εισιν εκεινοι.
35-38 Laten jullie lendenen omgord zijn en de lampen brandend, en julliezelf gelijk mensen in afwachting van hun heer - wanneer hij uit de bruiloftsactiviteiten opbreekt - opdat zij hem, als hij aankomt en klopt, onmiddellijk open kunnen doen. Gelukkig die slaven welke de heer, als hij aankomt, wakend zal vinden. Voorwaar, ik zeg jullie: Hij zal zich omgorden en hen doen aanliggen en, langskomend, hen bedienen. Ook als hij in de tweede, ook als hij in de derde nachtwake mocht komen en hen aldus vindt, gelukkig zijn zij.
Met het oog op de paroesie van hun Messias volgen vanaf hier drie parabels waarin speciaal zij die dan tot de kleine kudde zullen behoren, een krachtige aanmoediging zullen vinden tot dienst en waakzaamheid. Bij Mattheüs vinden we, niet onverwacht, soortgelijke parabels in zijn Eindtijdrede (Mt hfdst 24 en 25).
Deze parabel vertoont enige overeenkomst met die in Mr 13:34-37, het Schriftdeel waarmee de eschatologische rede bij Markus wordt beëindigd.
Toch zijn de verschillen aanzienlijk. Maar wat Lukas’ parabel tot iets unieks maakt is het feit dat de kenmerken ervan de vorm van een allegorie aannemen.
De leerlingen beantwoorden aan de knechten van een rijk man die zich in de avond naar bruiloftsfestiviteiten begeeft. Omdat hij hun het uur niet heeft meegedeeld waarop zij hem kunnen terugverwachten, moeten zij wakker blijven, het licht van hun lampen brandend houden, en voortgaan met het vervullen van hun plichten, wat te kennen wordt gegeven door het feit dat zij hun lange gewaden hebben opgetrokken en onder hun gordel hebben gestopt.
Dat er in dit opzicht standvastigheid van hen wordt verwacht, blijkt uit het gegeven dat het wel eens in de derde nachtwake - lopend van middernacht tot drie uur in de morgen - kan worden dat hun Meester plotseling verschijnt en aanklopt.
Vanzelfsprekend beantwoordt Jezus zelf aan de figuur van de Meester, maar - en dat is hier beslist het meest opmerkelijke, wat deze allegorie zo speciaal maakt - hij wordt voorgesteld als de Messiaanse Heer die de bezigheden in de hemel in verband met de Bruiloft van het Lam, tijdelijk laat voor wat ze zijn en zich eerst bemoeit met zijn knechten op aarde, dat wil zeggen met degenen onder zijn Joodse broeders die tijdens zijn paroesie een getrouw standpunt jegens hem innemen (Op 19:7).
Dit is geheel in overeenstemming met de wijze waarop de 70ste Jaarweek volgens de Schrift moet verlopen. Nadat aan het begin van die periode de Christelijke gemeente in heerlijkheid is opgenomen, zal alle aandacht van de hemel weer uitgaan naar uw (Daniëls] volk en uw heilige stad (Dn 9:24-27; Rm 11:25-27; 1Th 4:15-17).
Het is namelijk Gods bedoeling dat de getrouwe Joodse Rest, het aardse deel van het Israël Gods met haar hoofdstad, Nieuw Jeruzalem, in de bruiloftsfestiviteiten wordt betrokken, precies zoals ook in de parabel van de Tien Maagden al lang staat aangeven. Want daaruit kan worden begrepen dat vijf van hen - de wijze maagden - de Bruidegom werkelijk verwachten en tezamen met hem de Bruiloftszaal zullen binnengaan (Mt 25:1-13).
Vergelijk ook het gedeelte Mt 22:11-14 in de parabel van de Koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn Zoon.
In de allegorie wordt een en ander op een wijze voorgesteld die het ondenkbare overstijgt: De Meester zelf recht voor zijn trouwe knechten een feestmaal aan. Hij omgordt zich, doet hen aan tafel aanliggen en komt langs om hen te bedienen. Geen wonder dat die knechten tot tweemaal toe gelukkig worden verklaard, wat duidt op het buitengewoon grote geluk dat hen vanwege de Heer, de Messias, ten deel valt.
e. Parabel 2: noodzaak tot waakzaamheid (12:39-40)
τουτο δε γινωσκετε οτι ει ηδει ο οικοδεσποτης ποια ωρα ο κλεπτης ερχεται, ουκ αν αφηκεν διορυχθηναι τον οικον αυτου. και υμεις γινεσθε ετοιμοι, οτι η ωρα ου δοκειτε ο υιος του ανθρωπου ερχεται.
39-40 Weet echter dit: Indien de heer des huizes had geweten op welk uur de dief zou komen, hij niet in zijn huis had laten inbreken. Ook jullie moeten je gereed houden, omdat op een uur dat jullie het niet vermoeden, de Mensenzoon komt.
Deze tweede parabel moet gezien worden als een aanvulling op de eerste. Omdat niet bekend is in welke nachtwake de Mensenzoon verschijnt, moeten de knechten alert blijven. Maar nu wordt bovendien onthuld dat de komst van de Meester zal plaats vinden op een uur dat zij het - om welke reden dan ook - niet waarschijnlijk achten. Daarin schuilt een gevaar. In die geesteshouding kunnen zij gemakkelijk overrompeld worden, vergelijkbaar met een huiseigenaar die verrast wordt door inbraak.
De getrouwe Rest, de Messiasbelijdende Joden van de Eindtijd, tegenhangers van Jezus’ toenmalige leerlingen, zijn hiermee gewaarschuwd.
Kennelijk zal zich in de 70ste Jaarweek een situatie voordoen - thans nog in nevelen gehuld - die voor hen aanleiding zal zijn te concluderen dat de beloofde komst van de Messias voor het oordeel er dán nog niet kan zijn.
Of die verkeerde conclusie zal voortkomen uit een misinterpretatie betreffende de exacte duur van de Jaarweek, zal nog moeten blijken.
De 'jaren' van de 70 jaarweken in Daniëls profetie 9:24-27, blijken bij nadere beschouwing profetische jaren van 360 dagen te zijn.
We komen tot die conclusie door het vergelijken van teksten die op dezelfde thema’s betrekking hebben. Bijgevolg moet de lengte van elke 'week' gesteld worden op (7 x 360 =) 2520 dagen.
Voor de uitwerking van het voorgaande verwijzen wij de lezer naar: Daniël 9:25.
Zie ook: Dn 7:25; 9:27; 12:7; Op 11:2-3; 12:6, 14; 13:5-7.
f. Parabel 3: de getrouwe beheerder (12:41-48)
Ειπεν δε ο Πετρος, Κυριε, προς ημας την παραβολην ταυτην λεγεις η και προς παντας; και ειπεν ο κυριος, Τις αρα εστιν ο πιστος οικονομος ο φρονιμος, ον καταστησει ο κυριος επι της θεραπειας αυτου του διδοναι εν καιρω [το] σιτομετριον; μακαριος ο δουλος εκεινος, ον ελθων ο κυριος αυτου ευρησει ποιουντα ουτως· αληθως λεγω υμιν οτι επι πασιν τοις υπαρχουσιν αυτου καταστησει αυτον.
41-44 Petrus nu zei: Heer, zegt gij deze parabel tot ons of ook tot allen? En de Heer zei: Wie is de getrouwe Beheerder, die van inzicht blijk geeft, welke de Heer over zijn dienstpersoneel zal stellen om op tijd het graanrantsoen te geven? Gelukkig die slaaf welke zijn Heer bij zijn komst aldus bezig zal vinden. Ik zeg jullie naar waarheid: Over al zijn bezittingen zal hij hem stellen.
Petrus ziet de eerste twee parabels, niet onterecht, als een geheel.
Ook lijkt zijn vraag aan de Heer ingegeven te zijn door de opvatting dat zulk een beloning als waarvan in vers 37 melding wordt gemaakt - de Heer die zich zal omgorden en bij zijn aanliggende knechten langs zal komen om hen te bedienen - slechts weggelegd kan zijn voor Jezus’ apostelen.
Welnu, hoewel Jezus het niet met zoveel woorden aangeeft, is het voorafgaande inderdaad van het grootste belang voor de gehele Joodse gemeenschap van de Eindtijd. Alleen zal er dan opnieuw sprake zijn van de bekende tweedeling onder hen: Getrouwheid van de zijde ener minderheid, ontrouw van de meerderheid.
Wie is de getrouwe Beheerder, die van inzicht blijk geeft…?
In zijn Eindtijdrede volgens Mt hoofdstuk 24 werpt Jezus dezelfde vraag op voor de periode van zijn paroesie (Mt 24:3, 45-47). Maar daar noemt hij de Beheerder consequent Slaaf [δουλος in plaats van οικονομος].
Bovendien is in Mt 24:45 de Slaaf al gesteld over het huispersoneel [οικετεια] om hen tijdig het voedsel te geven, terwijl in Lk 12:42 de Beheerder gesteld zal worden over het dienstpersoneel [θεραπεια; eigenlijk genezing (9:11); hier in de betekenis van huishouding/huisgezin] om op tijd de mate van graan te geven.
Wanneer men de Evangelieverslagen van Lukas en Mattheüs met elkaar vergelijkt qua compositie, kan het volgende worden geconstateerd:
1.) Bij Lukas is over het algemeen de volgorde van de stof bewaard gebleven. Zoals hij al aangaf in zijn inleiding was hij er opuit het materiaal in ordelijke samenhang weer te geven, d.i. (kennelijk) chronologisch gerangschikt. Zie Lukas 1:1-4.
2.) Mattheüs daarentegen, voegde de stof - die bij Lukas over vele hoofdstukken verspreid en in (meestal) kortere perikopen voorkomt - in grote complexen samen.
Hij veroorloofde zich de vrijheid - uiteraard door goddelijke inspiratie geleid - om vanuit specifieke thema’s grote composities te scheppen. Vooral in zijn Bergrede en in de rede over de 'laatste dagen' is dat duidelijk zichtbaar.
Niettemin heeft hij gewoonlijk binnen die composities de afzonderlijke onderdelen in dezelfde volgorde opgenomen zoals bij Lukas het geval is.
Om de parabel naar waarde te kunnen schatten, is het volgende van belang:
a. De vervulling vindt plaats in de periode van Jezus’ paroesie. Omdat de Christelijke gemeente direct aan het begin daarvan wordt opgenomen, bestaat de samengestelde Beheerder/Slaaf niet uit christenen (1Th 4:15-17).
b. In de herstelprofetieën van Jesaja wordt Israël als geheel de Knecht van YHWH genoemd [Ebed YHWH].
In het bijzonder vanaf hoofdstuk 40 wordt voortdurend in profetische taal melding gemaakt van het herstel van Israël en in samenhang daarmee van de aanstelling, of profetische benoeming, van de "Knecht van YHWH", dikwijls door God zelf aangeduid als "Mijn Knecht".
Een bijzonderheid die de Knecht speciaal maakt, is het feit dat de Messias óók in die term wordt begrepen en dat zelfs in de eerste plaats, omdat Jezus door geboorte ook deel ging uitmaken van nationaal Israël, maar als hun Messias werd hij het meest prominente lid van die "Knecht"-natie.
Het gevolg daarvan is dat in de Knechtprofetieën zowel naar het toekomstig optreden van het Overblijfsel als naar dat van Jezus wordt verwezen. Bij sommige van die profetieën ligt de nadruk (nagenoeg) uitsluitend op de natie en bij andere (vrijwel) uitsluitend op de Messias.
Zie als voorbeeld Js 41:8-9
Gij echter, Israël, mijn Knecht, Jakob die ik heb uitverkoren, zaad van Abraham, mijn vriend, gij, die ik gegrepen heb van de uiteinden der aarde, en van haar verste hoeken geroepen, tot wie ik gezegd heb: "Mijn Knecht zijt gij", die ik heb uitverkoren en niet verworpen.
In die uitspraak komen we te weten wat de basis vormt voor de Knechtpositie van Israël. Het is haar relatie met YHWH, aangezien hij haar, zijnde het zaad van Abraham, verkoos om zijn volk te zijn.
Zowel voor Israël als voor haar voornaamste vertegenwoordiger, de Messias, geldt: In uw zaad zullen alle natiën der aarde zich zegenen (Gn 22:18; 28:14).
En ook: Redding is uit de Joden, aangezien God zich alleen aan dat volk openbaarde (Jh 4:22; Ps 147:19-20; Rm 3:1-2).
In de Eindtijd, bij Jezus’ paroesie, wordt Israëls Knechtpositie weer actueel. Vandaar gesteld bij Mattheüs en zal aanstellen bij Lukas. Dat wil zeggen: Gesteld over Gods huishouding die in de eerste plaats door de Messias wordt beheerd.
Vergelijk: Gn 41:38-41, en zie: Js 42:1-4; 52:13-15.
Uit deze aanvullende parabel wordt daarom duidelijk waarom de leden van de kleine kudde door Jezus worden aangemoedigd met de woorden: Laten jullie lendenen omgord zijn en de lampen brandend.
Er is werk te doen in Gods huishouding. Eén van hun taken is om het dienstpersoneel op tijd van voedsel te voorzien, het graanrantsoen.
In de visie van hun Meesterbeheerder betekent dat in de praktijk vooral zorgdragen voor het geestelijk welzijn van de medeleden in het huisgezin.
Immers: Gelukkig veeleer zij die het woord van God horen en nakomen (Lk 11:28).
Gelukkig die slaaf welke zijn Heer bij zijn komst aldus bezig zal vinden. Ik zeg jullie naar waarheid: Over al zijn bezittingen zal hij hem stellen…
De Meester toont grote waardering voor een getrouwe houding. Daarom zal de Beheerder/Slaaf ten tijde van zijn komst, bij de overgang naar het Millennium, grotere verantwoordelijkheden toevertrouwd krijgen.
In de parabels van Mt 25:14-30 en Lk 19:11-27 ontvangen we daarvan een indruk. In Op 20:6 wordt het aldus geformuleerd:
Zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen
Zie ook wat de overwinnaars ten deelt valt in de zeven boodschappen die gericht zijn aan de Joodse Eindtijdgemeenschap [de zeven gemeenten]:
Op 2:7, 11, 17, 26-27; 3:5, 12, 21.
εαν δε ειπη ο δουλος εκεινος εν τη καρδια αυτου, Χρονιζει ο κυριος μου ερχεσθαι, και αρξηται τυπτειν τους παιδας και τας παιδισκας, εσθιειν τε και πινειν και μεθυσκεσθαι, ηξει ο κυριος του δουλου εκεινου εν ημερα η ου προσδοκα και εν ωρα η ου γινωσκει, και διχοτομησει αυτον και το μερος αυτου μετα των απιστων θησει.
45-46 Indien die slaaf echter in zijn hart zou zeggen: Mijn heer talmt te komen, en zou beginnen de knechten en de dienstmeisjes te mishandelen, te eten en ook te drinken en dronken te worden, [dan] zal de Heer van die slaaf komen op een dag waarop hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet kent, en hij zal hem ten strengste straffen en hem het lot der trouwelozen doen delen.
Hier beginnen we te begrijpen waarom Jezus in vers 42 - evenals in Mt 24:45 - de vraag opwierp: Wie is eigenlijk de getrouwe Beheerder die van inzicht blijk geeft?
Die positie zal in de Eindtijd binnen het Jodendom namelijk door twee groepen worden geclaimd, doch die twee zullen het bekende historische patroon vertonen dat onder het uitverkoren volk van God, Israël, altijd zichtbaar is geweest.
De getrouwe Beheerder/Slaaf die van inzicht blijk geeft, blijkt het getrouwe, overblijvende deel van Israël te zijn dat door God was bedoeld om als zijn "Knecht" in zijn voornemen te dienen (Zf 3:12-20; Js 43:1-13).
De meerderheid van dat volk ontpopt zich echter ook dán, in de Eindtijd, wanneer de "Knecht" een cruciale toewijzing krijgt te vervullen, als een ontrouwe, ja, zelfs als een boze of slechte Slaaf (Mt 24:48).
Gezien de verdere uitsplitsing van het joodse volk in de nog twee volgende twee verzen (47-48) van deze parabel, opperen wij de mogelijkheid dat de Slaaf met de slechte hartentoestand zich te zijner tijd zal openbaren als een leidinggevend deel onder het Joodse volk dat gelijkenis vertoont met, óf een voortzetting blijkt te zijn van het thans, binnen de Staat Israël functionerende zogeheten Opperrabbinaat.
Te oordelen naar de huidige situatie zal dat Rabbijnse leiderschap maar al te graag de Pseudomessias van de Eindtijd verwelkomen. Waarom? Israëls ware Messias, Jezus, wordt immers nog altijd met afschuw door hen bezien, reden waarom zij door alle eeuwen heen in afwachting zijn gebleven van een Messias die aan hun eigen voorstelling beantwoordt.
En kennelijk zal de bedrieglijke Antichrist er om die reden vrij gemakkelijk in slagen door hen geaccepteerd te worden, te meer omdat hij zich door een verbond met hen zal verbinden om een andere, lang gekoesterde wens van hen in vervulling te laten gaan: Het oprichten van de Derde Tempel (Dn 9:27; Js 66:1-6).
Zie: Een nieuw Huwelijksverbond.
Er zal dan dus sprake zijn van een Valse Beheerder/Slaaf die er geen blijk van zal geven het juiste inzicht te hebben, maar die wel concurreert met de Getrouwe Slaaf. En zoals er niets goeds verwacht kan worden van de Pseudomessias, geldt dat logischerwijs ook voor de Pseudobeheerder.
Zijn boos gedrag wordt door Jezus breed uitgemeten. Hij vleit zich met een valse zekerheid en maakt zich schuldig aan hardheid voor anderen en ongebondenheid voor zichzelf. Aldus plaatst hij zich in de categorie van de trouwelozen, of, zoals Mattheüs het verwoordt, in die der huichelaars (Mt 24:51).
Geen wonder dat hij overrompeld wordt door de komst ten oordeel van de ware Heer. Deze zal hem ter verantwoording roepen en hem ten strengste straffen, letterlijk volgens de Griekse tekst: in tweeën hakken.
Wat het lot der huichelaars zal zijn, daarover heeft Jezus, in Mt 23:27-36, het nodige gezegd.
εκεινος δε ο δουλος ο γνους το θελημα του κυριου αυτου και μη ετοιμασας η ποιησας προς το θελημα αυτου δαρησεται πολλας ο δε μη γνους ποιησας δε αξια πληγων δαρησεται ολιγας παντι δε ω εδοθη πολυ πολυ ζητηθησεται παρ αυτου και ω παρεθεντο πολυ περισσοτερον αιτησουσιν αυτον
47-48 Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en niet gereed stond of deed naar diens wil, zal veel geslagen worden. Maar wie [zijn wil] niet kende, [en] dingen deed die slagen verdienen, zal weinig geslagen worden. Ieder nu wie veel gegeven werd, van hem zal veel worden geëist. En wie men veel toevertrouwde, van hem zal men des te meer vragen.
Een passage die uitsluitend bij Lukas wordt aangetroffen en een verdere uitweiding over de opstelling van Israël in haar verantwoordelijkheid als Gods Knecht in de Eindtijd.
Het naast elkaar bestaan van twee concurrerende lichamen van Joods leiderschap in de 70ste Week, roept de vraag op hoe alle overige Joden wereldwijd daarop zullen reageren. Zij zien zich voor een dilemma geplaatst: Bij wie moeten zij zich aansluiten? Welk leiderschap verdient hun ondersteuning?
Een juiste beslissing kan slechts genomen worden op basis van kennis en inzicht, maar Joodse mensen zijn gewend naar hun rabbijnen op te zien. Zal het daarom in die tijd opnieuw een kwestie zijn van persoonlijke voorkeur? Moet een Jood zich toevertrouwen aan de leraar van zijn keuze?
Daarbij moeten we echter ook opmerken dat zich in die tijd een in alle opzichten geheel nieuwe situatie voor Israël zal aandienen. Op de helft van de Week zal namelijk het Messiaanse koninkrijk in werking komen, en dat op basis van het Nieuwe Verbond.
Uit Jr 31:31-34 kan worden afgeleid dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, ten tijde van Israëls herstel in de 70ste Jaarweek.
Vers 31 opent met de woorden Zie! Er komen dagen, een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruitwijst naar de Eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. En in vers 33 wordt het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond aangegeven:
Dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn.
Het Nieuwe Verbond zal echter veel persoonlijker gericht zijn dan ooit met het Oude Verbond het geval was. Dat wordt ook te kennen gegeven in de verzen waarmee de aankondiging van het Nieuwe Verbond wordt ingeleid:
In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de zonen zijn er stroef van geworden. Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Elk mens die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen stroef worden.
(Jr 31:29-30).
Bijgevolg wordt de reactie van iedere afzonderlijke Israëliet op het Nieuwe Verbond van doorslaggevend belang. De auteur van de Hebreeënbrief laat dit uitkomen in Hb 10:26-30. Merk de ernstige ondertoon van dit Schriftdeel op:
Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de precieze kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, eerder iets vreeswekkends; een verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verslinden. Indien iemand de Wet van Mozes terzijde heeft gesteld, sterft hij zonder mededogen op het woord van twee of drie getuigen. Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen".
Kennelijk moeten wij
Lk 12:47-
Niet alleen geldt een persoonlijke verantwoordelijkheid, maar volgens Jr 31:34 zal Gods geest hun ook zulk een leiding bieden dat een juiste verhouding met hem tot de mogelijkheden behoort:
Zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van YHWH. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet langer gedenken.
Terecht zal er dan van Israël gezegd kunnen worden: Ieder nu wie veel gegeven werd, van hem zal veel worden geëist. En wie men veel toevertrouwde, van hem zal men des te meer vragen.
YHWH die krachtens het Nieuwe Verbond aan Israël zoveel zal geven in de vorm van geestelijke zegen en zoveel verantwoordelijkheid zal toevertrouwen ten opzichte van de natiën, verwacht van zijn "Knecht"-natie dan ook een gepaste respons (Mt 24:14).
Toch zullen er ook dan personen zijn die de wil van hun Heer niet [ten volle] kennen en dingen zullen doen die slagen verdienen. Want volgens het beginsel van Lv 5:17 ontslaat onwetendheid iemand niet van schuld.
Dat laat waarschijnlijk bij voorbaat zien dat zelfs na het reveil van Jl 2:28-29 en Ez 36:24-28; 37:1-14, Israëls volledig herstel gefaseerd zal verlopen.
Echt ernstig zal de situatie zijn voor die Joden die de wil van hun Heer hebben begrepen maar er niet naar handelden. Want terwijl de onwetenden op gematigde wijze gecorrigeerd zullen worden, zullen zij ernstige correctie ontvangen. Vergelijk Js 28:23-29; Hb 12:7-11.
Bij Lukas verschijnt, buiten de unieke aanvulling van de beschouwde twee verzen (47 en 48) op de parabel van de Getrouwe Beheerder/Slaaf, vergeleken met Mt 24:45-51, nog zo’n unieke aanvulling op een parabel met eschatologische strekking, t.w. op die van de ponden/talenten (Lk 19:11-27), en wederom in vergelijking met Mattheüs (25:14-30):
Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik koning over hen werd, brengt hen hier en slacht ze in mijn bijzijn af.
(Lk 19:27)
Relateren we die uitspraak aan Lk 12:47-48, dan kunnen we tenslotte nog tot de conclusie komen dat erkenning van Jezus als de Messias een absolute voorwaarde is voor het verwerven van leven. Alle Joden die tot het einde zullen volharden in hun afwijzing van hem als hun koning, staat onherroepelijk rampspoed te wachten (Lk 19:11-14).
g. Geen vrede maar verdeeldheid (12:49-53)
Πυρ ηλθον βαλειν επι την γην, και τι θελω ει ηδη ανηφθη. βαπτισμα δε εχω βαπτισθηναι, και πως συνεχομαι εως οτου τελεσθη. δοκειτε οτι ειρηνην παρεγενομην δουναι εν τη γη; ουχι, λεγω υμιν, αλλ η διαμερισμον. εσονται γαρ απο του νυν πεντε εν ενι οικω διαμεμερισμενοι, τρεις επι δυσιν και δυο επι τρισιν, διαμερισθησονται πατηρ επι υιω
και υιος επι πατρι,
μητηρ επι την θυγατερα
και θυγατηρ επι την μητερα,
πενθερα επι την νυμφην αυτης
και νυμφη επι την πενθεραν.
49-53 Vuur kwam ik werpen op de aarde, en wat wil ik als het reeds ontstoken werd? Ik moet echter met een doop worden gedoopt, en hoe houdt het mij bezig totdat het is volbracht. Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid. Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: Drie tegen twee en twee tegen drie.
Verdeeld zullen zijn een vader tegen een zoon
en een zoon tegen een vader,
een moeder tegen de dochter
en een dochter tegen de moeder,
een schoonmoeder tegen haar schoondochter
en een schoondochter tegen de schoonmoeder.
De hoofdgedachte volgt logischerwijs op wat voorafging: De heftige strijd binnen de Joodse gemeenschap van de Eindtijd, met de kwestie van de Messias als inzet.
Jezus herinnert zijn gehoor eraan dat die brandende kwestie onvermijdelijk samengaat met zijn verschijning op aarde.
Onder de Joden zou zeer tegengesteld op zijn Messiasschap worden gereageerd; zoals ook de bejaarde Simeon al voorzag bij de aanbieding in de tempel: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt (Lk 2:34).
De hoofdoorzaak is uiteraard gelegen in de alsmaar voortdurende vijandschap tussen het zaad van de Slang en het zaad van de Vrouw (Gn 3:15).
Die vijandschap bereikt haar hoogtepunt in de 70ste Week, wanneer er sprake is van een tweeledige paroesie terzelfder tijd, die van Jezus, de ware Messias, en die van de Pseudomessias, de Antichrist (2Th 2:8-9).
Ik moet echter met een doop worden gedoopt…
Door het gebruik van echter is er sprake van een tegenstelling tussen de doop en het vuur. Door zijn aanwezigheid in de wereld, speciaal in het land der Joden, werd Jezus direct bij zijn komst in de wereld (Hb 10:5) een controversieel figuur. Het vuur werd ontstoken. Dat was tot zijn tevredenheid, want aldus moest het ook gaan. Maar eerst bij zijn doop in de dood - een vooruitzicht waar hij niet omheen kon en dat hem daarom zeer bezighield, ja, wellicht kwelde - zou het vuur der verdeeldheid pas goed oplaaien.
Slechts weinig Joodse mensen zouden begrijpen dat de Messias - als de geordineerde Hogepriester - daarmee zou voorzien in het volkomen slachtoffer, het zoenoffer dat werkelijke, blijvende loskoopkracht zou hebben (Hb 7:26 – 8:3; 9:15-17, 24-28).
Het merendeel der Joden zou blijven steken in onbegrip. Een Messias die zich als een Lam ter slachting zou laten leiden om de zonden van velen (weg) te dragen, lag ver buiten hun gezichtsveld.
In 1Ko 1:22-25 heeft Paulus over die tegenstelling die al vroeg ontstond, bericht:
Immers, Joden eisen tekenen, en Grieken zoeken wijsheid. Wij echter prediken een aan de paal gehangen Messias; voor Joden weliswaar een struikelblok, maar voor de Heidenen dwaasheid. Voor de geroepenen zelf echter, zowel voor Joden als voor Grieken: [de] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.
In de Eindtijd zal de verdeeldheid over de Messiaskwestie een climax in vijandigheid bereiken. Jezus verwijst naar de profetie van Micha in een eschatologische setting:
Ongelukkige die ik ben, het is als bij de late oogst, als bij de laatste pluk: geen volle druiventros meer om te eten, geen vroege vijg meer, waarnaar ik smacht. Zij die trouw waren zijn verdwenen uit het land, niemand is nog rechtschapen. Allen zijn op bloed belust, iedereen belaagt zijn naaste. Ze bekwamen zich in het kwaad: alleen voor geld stellen leiders een onderzoek in, rechters spreken recht tegen betaling, hooggeplaatsten zeggen wat hun het beste uitkomt, en zo houden zij het recht op afstand. De deugdzaamste van hen is als een doornstruik, de oprechtste is erger dan een stekelhaag. De dag van straf, door uw wachters aangekondigd, is gekomen, en het volk is in beroering! Geloof je naaste niet, vertrouw je vriend niet, let op je woorden, ook bij wie er in je armen ligt. De zoon veracht zijn vader, de dochter verzet zich tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, en huisgenoten blijken vijanden…
Wie is een God als u, die schuld vergeeft en aan zonde voorbijgaat? U blijft niet woedend op wie er van uw volk nog over zijn; liever toont u hun uw trouw. Opnieuw zult u zich over ons ontfermen en al onze zonden tenietdoen. Onze zonden werpt u in de diepten van de zee. U bewijst Jakob uw trouw en Abraham uw goedheid, zoals u gezworen hebt aan onze voorouders, in de dagen van weleer.
(Mc 7:1-6, 16-18; NBV)
Zoals de profetie al aangaf, laat ook Jezus zien dat de verdeeldheid dwars door gezinnen zal lopen. Aangezien in Jezus’ voorbeeld de moeder dezelfde is als de schoonmoeder, is er inderdaad sprake van verdeeldheid tussen 2 (de beide ouders) en 3 (zoon, dochter en schoondochter).
h. De tekenen onderscheiden (12:54-59)
Ελεγεν δε και τοις οχλοις, Οταν ιδητε [την] νεφελην ανατελλουσαν επι δυσμων, ευθεως λεγετε οτι Ομβρος ερχεται, και γινεται ουτως· και οταν νοτον πνεοντα, λεγετε οτι Καυσων εσται, και γινεται. υποκριται, το προσωπον της γης και του ουρανου οιδατε δοκιμαζειν, τον καιρον δε τουτον πως ουκ οιδατε δοκιμαζειν; Τι δε και αφ εαυτων ου κρινετε το δικαιον;
54-57 Hij nu ging voort ook tot de menigten te zeggen: Wanneer jullie een wolk zien opkomen in westelijke streken, zeggen jullie terstond: Er komt een bui; en aldus geschiedt. En wanneer er een zuidenwind waait, zeggen jullie: Er is hitte op komst; en het geschiedt. Huichelaars, de aanblik van de aarde en de hemel weten jullie te duiden. Hoe komt het dan dat jullie deze speciale tijd niet weten te duiden? Maar waarom oordelen jullie ook niet uit jezelf wat rechtvaardig is?
Tegenover het volk trekt Jezus nu conclusies uit wat voorafging.
Israël, vanouds Gods Knechtnatie, is geconfronteerd geworden met de verschijning van hun Messias. Door de tekenen des tijds wordt dat bevestigd. Waarom trekken zij daaruit dan niet de juiste conclusies? Waarom zijn zij niet eerlijk tegenover zichzelf? Is het correct uitleggen van de gebeurtenissen rondom Jezus’ optreden soms moeilijker dan de bewegingen in de natuur te interpreteren?
Iedereen in Palestina weet immers dat de wolken die in het Westen vanuit zee opkomen, regen voorspellen (1Kn 18:41-45). Evenzo dat er hitte in aantocht is wanneer er een wind vanuit de Negev opsteekt.
Waarom oordelen jullie ook niet uit jezelf wat rechtvaardig is?
Met die opmerking legt Jezus kennelijk een algemene neiging van mensen bloot. In plaats van zelf tot de juiste gevolgtrekkingen te komen en de consequenties daarvan te aanvaarden, verschuilen velen zich graag achter de opvattingen die de vooraanstaande personen, de zogenaamde autoriteiten - religieus of politiek - in de maatschappij huldigen. Dat is niet alleen een gemakkelijke weg, maar ook een manier om aan persoonlijke verantwoordelijkheid te ontkomen.
Jezus hekelt een dergelijke stellingname. Bovendien kleven er gevaren aan, omdat men in zo’n situatie moedwillig de ogen sluit voor mogelijk onrecht en misstanden, met een verzwakkend effect op het eigen geweten als resultaat. Een Jood weet immers heel goed dat hij - hoewel hij lid is van een bijzondere natie - toch ook als persoon rekenschap van zijn daden jegens God zal moeten afleggen.
Zoals we zagen bij de toelichting op de vv 47-48. komt die persoonlijke verantwoordelijkheid vooral in de Eindtijd in beeld bij het van kracht worden van het Nieuwe Verbond. De stelregel is immers: Ieder nu wie veel gegeven werd, van hem zal veel worden geëist; en wie men veel toevertrouwde, van hem zal men des te meer vragen.
Daarom behoren allen, maar zeker Joodse mensen, te allen tijde volgens hun eigen overtuiging te handelen. Voortleven in valse gerustheid leidt volgens de voorbeeldvertelling van de rijke dwaas, tot een zekere rampspoed.
ως γαρ υπαγεις μετα του αντιδικου σου επ αρχοντα, εν τη οδω δος εργασιαν απηλλαχθαι απ αυτου, μηποτε κατασυρη σε προς τον κριτην, και ο κριτης σε παραδωσει τω πρακτορι, και ο πρακτωρ σε βαλει εις φυλακην. λεγω σοι, ου μη εξελθης εκειθεν εως και το εσχατον λεπτον αποδως.
58-59 Want wanneer je met je tegenpartij naar [de] overheid gaat, geef je [dan] onderweg moeite om van hem af te komen, opdat hij je niet misschien voor de rechter sleept, en de rechter je aan de gerechtsdienaar zal overleveren en de gerechtsdienaar je in de gevangenis zal werpen. Ik zeg je, je zult daar geenszins uitkomen totdat je ook de laatste penning hebt betaald.
Door middel van een nieuwe parabel illustreert Jezus wat de gevolgen voor Israël zullen zijn wanneer ze het er in de Messiaskwestie op laten aankomen. Er zal uiteindelijk door de hoogste Magistraat, God, Rechter van allen, een oordeel geveld worden (Hb 12:23). En wanneer Joodse mensen - in het bijzonder in de Eindtijd, wanneer hun daartoe een laatste gelegenheid wordt geboden - niet uit zichzelf tot de juiste gevolgtrekking komen, maar Jezus als hun ware Messias blijven afwijzen - al dan niet verkeerd beïnvloed door de Slechte Slaaf - zullen zij voor het hemels Gerecht in het ongelijk worden gesteld en veroordeeld worden.
Het zou daarom van hun zijde van wijsheid getuigen als zij, terwijl zij nog naar het Gerecht onderweg zijn, die gunstige gelegenheid zouden benutten om met hun Opponent tot een vergelijk te komen.
Als natie heeft Israël die gelegenheid gedurende de afgelopen twee millennia niet aangegrepen. Bijgevolg bevindt de natie zich nog altijd in de situatie van Rm 11:31-32, d.i. opgesloten in ongehoorzaamheid.
Maar God heeft Israël wel opgesloten met een bepaalde bedoeling: Dat de natie tot inkeer mag komen zodat hij haar barmhartigheid kan bewijzen.
Nergens in de Bijbel vinden we ook maar enige aanwijzing dat de natie als geheel dit ook zal doen. Integendeel, het zal in de Eindtijd gaan zoals Js 10:22 al lang geleden heeft aangegeven:
Want al zou uw volk, o Israël, als de zandkorrels der zee zijn, slechts een overblijfsel daaronder zal terugkeren. Een verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid.
4. Israël benut haar tijd niet (13:1-35)
a. Twee voorvallen die tot inkeer manen (13:1-5)
Παρησαν δε τινες εν αυτω τω καιρω απαγγελλοντες αυτω περι των Γαλιλαιων ων το αιμα Πιλατος εμιξεν μετα των θυσιων αυτων. και αποκριθεις ειπεν αυτοις, Δοκειτε οτι οι Γαλιλαιοι ουτοι αμαρτωλοι παρα παντας τους Γαλιλαιους εγενοντο, οτι ταυτα πεπονθασιν; ουχι, λεγω υμιν, αλλ εαν μη μετανοητε παντες ομοιως απολεισθε. η εκεινοι οι δεκαοκτω εφ ους επεσεν ο πυργος εν τω Σιλωαμ και απεκτεινεν αυτους, δοκειτε οτι αυτοι οφειλεται εγενοντο παρα παντας τους ανθρωπους τους κατοικουντας Ιερουσαλημ; ουχι, λεγω υμιν, αλλ εαν μη μετανοητε παντες ωσαυτως απολεισθε.
1-5 Nu waren er in diezelfde tijd enigen bij hem, die hem berichtten over de Galileeërs wier bloed Pilatus met hun offers had vermengd. En ten antwoord zei hij tot hen: Menen jullie dat deze Galileeërs grotere zondaars waren dan alle [andere] Galileeërs, omdat zij deze dingen hebben ondergaan? Nee, zeg ik jullie, maar als jullie niet tot inkeer komen, zullen jullie allen desgelijks vergaan. Of die achttien op wie de toren in Siloam viel en hen doodde, menen jullie dat zij grotere schuldenaars waren dan alle [andere] mensen die in Jeruzalem wonen? Nee, zeg ik jullie, maar als jullie niet tot inkeer komen, zullen jullie allen op dezelfde wijze vergaan.
Met dit nieuwe hoofdstuk begint geen nieuw thema. Het bericht dat hem gebracht wordt, is voor Jezus een gelegenheid te meer om Israël te waarschuwen voor totale ondergang, als de natie in de Messiaskwestie niet tot de juiste actie overgaat. En terloops corrigeert hij enkele verkeerde aannames onder het volk.
Onder invloed van hun Rabbijnen leefde bij het volk de gedachte: Geen straf zonder schuld. Men was bijgevolg van mening dat de mate van straf of tuchtiging evenredig was aan iemands schuld. Ja, men geloofde zelfs uit het ongeluk dat iemand trof, de aard van zijn schuld te kunnen afleiden. Vergelijk de kwestie van de blindgeborene in Johannes, hoofdstuk 9.
Jezus geeft hier niet te kennen dat de desbetreffende mannen uit Galilea onschuldig waren. Het was namelijk niet zonder reden dat Pilatus hen had omgebracht toen zij in de tempel te Jeruzalem offers opdroegen aan YHWH.
Uit de geschriften van Josephus blijkt dat de Galileeërs geneigd waren tot oproer tegen de Romeinse overheerser, en blijkbaar hadden zij op één van de feesten te Jeruzalem de gelegenheid aangegrepen om de gevoelens van onvrede ten aanzien van Rome onder het volk aan te wakkeren en tot opstand aan te zetten, waarbij het niet onwaarschijnlijk is dat zij aldus roem voor zichzelf wilden verwerven naar het voorbeeld van de Makkabeeën die ook in opstand kwamen tegen het tirannieke juk van vreemde vorsten.
Maar juist met het oog op mogelijke onlusten verbleef Pilatus tijdens de Joodse feesten gewoonlijk te Jeruzalem, en het feit dat hij zijn soldaten de Joodse wetten liet schenden door hen toe te staan zelfs het priesterlijke voorhof binnen te dringen om daar onder de opstandelingen een bloedbad aan te richten, wijst er op dat hij het oproer zeer gevaarlijk achtte. Te meer daar hij ook niet de moeite nam de schuldige Galileeërs over te dragen aan Herodes onder wiens jurisdictie zij feitelijk vielen.
De les die Jezus uit het gebeuren trekt is deze: In plaats van te menen dat die Galilease mannen volgens Gods oordeel straf naar schuld ontvingen, moeten de berichtgevers zelf tot inkeer komen.
Waarschijnlijk waren zij leden van de Farizeïsche sekte die zichzelf rechtvaardig achtten, en die tegelijkertijd met verachting neerzagen op mensen uit Galilea. Kennelijk waren zij met hun verhaal er op uit om Jezus, ook zelf een Galileeër, verder in diskrediet te brengen.
Borstklopperij is echter geheel misplaatst. Mensen of volken die door de grootste rampen getroffen worden, zijn niet per definitie de meest schuldigen, of grotere zondaars dan anderen. De dood van die mannen uit Galilea moet voor de berichtgevers eerder een waarschuwing zijn: Als zij niet reageren op datgene wat de tekenen des tijds duidelijk omtrent de Messias te kennen geven, zal het volk hetzelfde lot ondergaan (Lk 11:54-57).
In het jaar 70 AD was er een opmerkelijke vervulling van die aankondiging. Er werden toen veel Joden ter dood gebracht terwijl zij zich in de tempel te Jeruzalem bevonden. Duizenden stierven op een wijze die overeenkwam met die der Galileeërs.
Nog toekomstig is de vervulling van de profetische aankondiging met een onheilspellende ondertoon, volgens Js 66:6
Hoort! Uit de stad klinkt tumult! Gedruis uit de tempel! De stem van YHWH, die zijn vijanden hun verdiende loon betaalt!
(Zie: Het Joodse erfdeel)
Om zijn les nog meer kracht bij te zetten verwijst de Messias zelf naar een andere tragedie, die bij zijn toehoorders bekend was en die eveneens, wellicht ook niet zo lang geleden, in de stad Jeruzalem had plaatsgevonden. Maar nu ging het om Jeruzalemmers, en ondervonden die soms ook straf naar schuld? Rampspoedige gebeurtenissen waren dus niet beperkt tot Galileeërs!
En ook hier uit Jezus dezelfde waarschuwing: Zij moeten niet denken dat die 18 Judese mensen bij God meer schuldig waren dan alle andere inwoners van Jeruzalem. Misschien deed zich bij de bouw van de toren een ongeluk voor en waren de slachtoffers bouwlieden die zelf niet voor de ramp verantwoordelijk waren. Vergelijk Pr 9:11.
Maar als zij, ongelovig Israël, niet op hun schreden terugkeren wat betreft hun houding ten opzichte van hun Messias, zal hun iets soortgelijks overkomen als die 18 slachtoffers. In dit verband kunnen wij denken aan wat Jezus later nog zal zeggen over zichzelf als de Messiaanse Steen:
Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek? Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen. En de Schriftgeleerden en de overpriesters trachtten in dat uur de handen aan hem te slaan; en zij vreesden het volk, want zij begrepen dat hij deze parabel tot hen sprak.
(Lk 20:17-19)
Natuurlijk moeten alle levenden hieruit dezelfde les leren, volgens het beginsel: Voor de Jood eerst en ook voor de Griek.
Niemand van ons heeft ooit zelf om het leven gevraagd.
Wij allen verkeren wegens onze gemeenschappelijke herkomst van Adam in een stervende toestand.
Maar een ieder nu, Jood of Heiden, ontvangt van God de gelegenheid om zelf voor het leven te kiezen. Daartoe gaf hij aan de wereld de Messias die plaatsvervangend stierf voor allen. Alle zonde en schuld worden om die reden van ons afgenomen en op hem gelegd. Hoe ziet de keus wat ons betreft er dan uit?
Het antwoord luidt:
Want zo lief had God de wereld dat hij de enigverwekte Zoon gaf, opdat ieder die in hem gelooft, niet tenonder zou gaan maar eeuwig leven zou hebben…Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven; wie echter de Zoon ongehoorzaam is, zal geen leven zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
(Jh 3:16, 36)
Allen verkeren wij in de zelfde positie. Wat betreft onze schuld voor God bestaat er geen onderscheid. Allemaal hebben wij dringend behoefte aan Gods gunst; wij allen dienen ons berouwvol tot God te wenden door tussenkomst van zijn Messias.
Wordt die geboden gunst voorgoed versmaad, dán is ondergang voor altijd het alternatief: Voor de Jood eerst en ook voor de Griek (Rm 1:16; 2:9).
b. De vijgenboom zonder vrucht (13:6-9)
Eλεγεν δε ταυτην την παραβολην· Συκην ειχεν τις πεφυτευμενην εν τω αμπελωνι αυτου, και ηλθεν ζητων καρπον εν αυτη και ουχ ευρεν. ειπεν δε προς τον αμπελουργον, Ιδου τρια ετη αφ ου ερχομαι ζητων καρπον εν τη συκη ταυτη και ουχ ευρισκω. εκκοψον [ουν] αυτην· ινατι και την γην καταργει; ο δε αποκριθεις λεγει αυτω, Κυριε, αφες αυτην και τουτο το ετος, εως οτου σκαψω περι αυτην και βαλω κοπρια· καν μεν ποιηση καρπον εις το μελλον − ει δε μη γε, εκκοψεις αυτην.
6-9 Vervolgens vertelde hij deze parabel: Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam er vrucht aan zoeken en vond [die] niet. Hij nu zei tot de wijngaardenier: Zie, al drie jaar kom ik vrucht zoeken aan deze vijgenboom, en ik vind [die] niet. Hak hem weg; waarom ook neemt hij de grond nutteloos in beslag? Hij nu zei ten antwoord tot hem: Heer, gun hem ook dit jaar nog, totdat ik er omheen gegraven en mest gelegd heb. En indien hij dan in de toekomst vrucht voortbrengt…, maar zo niet, hak hem weg.
De parabel brengt al het voorafgaande onderricht tot een climax. Jezus laat in deze gelijkenis krachtig uitkomen dat er, wat de Messiaskwestie betreft, nog maar weinig tijd resteert voor Israël, de symbolische vijgenboom. Als de natie blijft weigeren tot inkeer te komen, zal de hemel drastisch optreden.
Vergelijk Mt 21:18-19.
In de aanloop naar het Wetsverbond, verordineerde YHWH, de Heilige van Israël, de bestemming van zijn uitverkoren volk binnen de toekomst van zijn koninkrijk, het Messiaanse koninkrijk Gods:
Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken–want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk.
(Ex 19:5-6; nbv)
De parabel krijgt mede daardoor haar specifieke waarde. De vijgenboom, Israël naar het vlees - in haar nationaal bestaan verkerend onder het Wetsverbond - werd geplant in de wijngaard van Gods koninkrijk (Mt 21:40-41, 43).
In die situatie was Israël principieel zwak, vanwege het vlees (Rm 8:3).
De Wet van het Sinaïverbond was weliswaar heilig, rechtvaardig en goed (Rm 7:12), maar ze verleende de natie niet de kracht om onberispelijk volgens die Wet te leven. Zoals ook in Hb 7:19 wordt bevestigd: Want de Wet bracht niets tot volmaaktheid.
Met de komst van Messias nabij, riep de Doper, in de eerste toepassing van de Elia-opdracht, Israël daarom op tot nationaal berouw:
En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop van berouw, tot vergeving van zonden… Brengt dan vruchten voort, het berouw waardig… Ik doop jullie wel met water, maar hij die komt is sterker dan ik. Ik ben [zelfs] niet geschikt de riem van zijn sandalen los te maken; hij zal jullie dopen in heilige geest en vuur. Zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer door en door te reinigen en de tarwe in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusbaar vuur.
(Lk 3:1, 8, 16-17)
Nog tijdens de bediening van de Doper, begon de Messias persoonlijk met het laten weerklinken van de zelfde oproep tot inkeer als die van Johannes: Hebt berouw want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mt 3:1-2; 4:17).
Het planten van een vijgenboom in een wijngaard was destijds in Palestina geen zeldzaamheid. De wijngaard was daarvoor een goede plaats, en na een periode van ca. 4 of 5 jaar kon de boom dan vruchten dragen. Maar in dit geval kwam de eigenaar van de wijngaard, YHWH God, drie jaar achtereen, de periode van Johannes’ en Jezus’ bediening in de jaren 29-32 AD, tevergeefs naar vrucht zoeken.
Aangezien na drie jaar van onvruchtbaarheid elke hoop vervlogen scheen, gelastte hij de wijngaardenier Jezus, de vijgenboom weg te hakken [εκκοπτω; letterlijk: uithakken]. De boom moest niet slechts geveld worden, maar helemaal uit de grond verwijderd. Waarom zou hij de grond nog verder nutteloos in beslag nemen!
Met Gods lankmoedigheid in gedachten, wilde de wijngaardenier echter het onmogelijke beproeven. Indien hij nu eens speciale zorg aan de boom zou besteden, er omheen zou graven en hem bemesten, wellicht was er dan nog hoop! Maar ook Gods geduld is eindig. Wij weten nu dat Israël zelfs de haar gelaten periode 32-33 AD niet benutte, en ook niet daarna, in de periode die volgde op de Pinksterdag, waarin de apostelen er mee voortgingen Israël berouw voor te houden (Hn 2:38; 3:19-26; 10:37-43).
Het gevolg was dat Paulus en Barnabas rond het jaar 46-47 AD voor een groep van Joden in Pisidisch Antiochië, die het goede nieuws omtrent hun Messias op lasterlijke wijze onderuit probeerden te halen, moesten concluderen:
Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de Heidenen.
(Hn 13:46; nbg)
En in het jaar 70 AD kwam tenslotte voor iedereen het bewijs dat de vijgenboom uit de wijngaard van Gods koninkrijk was verwijderd. Maar dat roept bij sommigen wellicht een prangende vraag op:
Betekent het weghakken van de vijgenboom dat Israël geen vooruitzichten meer heeft?
Allerminst! Dat YHWH het koninkrijk van de boosaardige en slechte verzorgers van de wijngaard, Israëls religieuze bovenlaag, had weggenomen (Mt 21:33-46), had slechts een einde gemaakt aan hun nationale bestaan als natie op grond van het Wetsverbond.
Het Abrahamitische Verbond en de daaraan hangende beloften waren nog steeds geldig ten aanzien van hen. Er was slechts bewezen dat een natie van onvolmaakte mensen ontoereikend was om als Gods instrument te dienen in het zegenen van de Heidenvolken in het Millennium. Er waren betere dingen nodig, in de eerste plaats voor henzelf. Zoals een beter, verzoenend slachtoffer, en ook een beter Verbond dat niet zwak is naar het vlees, maar daarentegen door de geest ware kracht verleent.
Jezus heeft dat veel betere slachtoffer inmiddels gebracht en het betere Verbond is bijgevolg ook beschikbaar. Op basis daarvan zal Israël herleven, of opnieuw geboren worden, en haar bestemming die God voor haar bedoeld had, alsnog bereiken (Js 66:7-10). Dat de hun toegezegde zaken volgens het Verbond met Abraham voor hen bleven gelden, blijkt bijvoorbeeld ook uit Rm 9:1-4. Rond 57 AD schreef Paulus het volgende over zijn joodse broeders:
Ik zeg waarheid in Messias, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Messias, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn. Aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren]…
Merk op dat Paulus constateert dat Israël, zelfs op dát tijdstip, toen het merendeel van de natie zich had verhard in ongeloof jegens hun Messias, nog altijd in het bezit was van haar kostbare voorrechten, waaronder de gelegenheid tot het zoonschap, de verbonden, de beloften. Te zijner tijd, en dat op een nieuwe en solidere basis, het Nieuwe Verbond, kan YHWH zijn uitverkoren volk daarom vernieuwen. Maar hun nationale positie die zij eens onder de Mozaïsche Wet in het hun door God geschonken land innamen, is wel volledig teniet gedaan.
c. Genezing op sabbat van een 18 jaar zieke vrouw (13:10-17)
Ην δε διδασκων εν μια των συναγωγων εν τοις σαββασιν. και ιδου γυνη πνευμα εχουσα ασθενειας ετη δεκαοκτω, και ην συγκυπτουσα και μη δυναμενη ανακυψαι εις το παντελες. ιδων δε αυτην ο Ιησους προσεφωνησεν και ειπεν αυτη, Γυναι, απολελυσαι της ασθενειας σου, και επεθηκεν αυτη τας χειρας· και παραχρημα ανωρθωθη, και εδοξαζεν τον θεον.
10-13 Hij nu was op de sabbat aan het onderwijzen in één der synagogen. En zie, een vrouw die achttien jaar een geest van zwakheid had, en zij was verkromd en kon zich niet volledig recht oprichten. Toen nu Jezus haar zag, riep hij haar bij zich en zei tot haar: Vrouw, je bent verlost van je zwakheid. En hij legde haar de handen op; en op hetzelfde ogenblik werd zij weer recht gemaakt en ging God verheerlijken.
De weigering van Israëls meerderheid om zich berouwvol tot hun Messias te wenden, weerhoudt deze er niet van er mee voort te gaan gunst te betonen aan ontvankelijke Joodse mensen. Niet alleen verleent hij de synagogebezoekers en anderen door zijn onderwijs een toenemend begrip betreffende zijn toekomstig koninkrijk, maar hij toont daarmee tevens dat hij in alle oprechtheid de opinie huldigt van de wijngaardenier uit de parabel: Heer, gun hem ook dit jaar nog, totdat ik er omheen gegraven en mest gelegd heb…
Israël kon zich spiegelen aan de vrouw die zich niet meer geheel recht kon oprichten, aangezien een demon haar 18 jaar voordien een kwaal had bezorgd. Lukas zegt niet dat zij door de geest in bezit was genomen, maar wel dat haar ziekte door die handlanger van Satan was veroorzaakt. Vergelijk Job 2:7.
Het volk bewandelde in die tijd onder invloed van hun huichelachtige, religieuze leiders, die de Duivel tot 'vader' hadden, kromme wegen. Eerder al had Jezus hen een ongelovig en verdraaid geslacht genoemd (Lk 9:41; Jh 8:44). Bovendien liep het volk zwaar gebogen onder de lasten die hen door die religieuze elite, in de vorm van talloze pietluttige regels, waren opgelegd (Lk 11:46).
Het was daarom dringend noodzakelijk dat Israël werd 'opgericht', in de zin dat ze Gods rechte wegen weer zou gaan volgen; iets waarop ook de auteur van Hebreeën naderhand bij hen zou aandringen:
Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op! En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.
(Hb 12:12-13)
Israël had een zelfde gunst kunnen ontvangen als deze vrouw, indien ze maar bereid was geweest haar kromme situatie in te zien en te belijden. Uit de Schrift wordt echter duidelijk dat dit pas zal plaats vinden wanneer zij in de Eindtijd wordt geconfronteerd met de Grote Verdrukking. Dan zal een getrouwe Rest, uit dankbaarheid voor haar redding, zowel God verheerlijken als het Lam (Op 7:9-10, 14).
αποκριθεις δε ο αρχισυναγωγος, αγανακτων οτι τω σαββατω εθεραπευσεν ο Ιησους, ελεγεν τω οχλω οτι Εξ ημεραι εισιν εν αις δει εργαζεσθαι· εν αυταις ουν ερχομενοι θεραπευεσθε και μη τη ημερα του σαββατου. απεκριθη δε αυτω ο κυριος και ειπεν. Υποκριται, εκαστος υμων τω σαββατω ου λυει τον βουν αυτου η τον ονον απο της φατνης και απαγαγων ποτιζει; ταυτην δε θυγατερα Αβρααμ ουσαν, ην εδησεν ο Σατανας ιδου δεκα και οκτω ετη, ουκ εδει λυθηναι απο του δεσμου τουτου τη ημερα του σαββατου; και ταυτα λεγοντος αυτου κατησχυνοντο παντες οι αντικειμενοι αυτω, και πας ο οχλος εχαιρεν επι πασιν τοις ενδοξοις τοις γινομενοις υπ αυτου.
14-17 Maar de overste van de synagoge reageerde verontwaardigd omdat Jezus op de sabbat genas, en hij zei tot de menigte: Er zijn zes dagen waarop gewerkt moet worden; komt dus daarop om je te laten genezen en niet op de dag van de sabbat. De Heer echter antwoordde hem en zei: Huichelaars, maakt niet ieder van jullie op de sabbat zijn os of ezel los van de voederbak, leidt [ze] weg en geeft [ze] te drinken? Moest dan deze [vrouw], die een dochter van Abraham is, welke de Satan, zie, achttien jaar gebonden hield, niet van deze band worden losgemaakt op de dag van de sabbat? En toen hij dit zei, stonden allen die hem bestreden beschaamd, en de hele menigte verheugde zich over al de glorierijke dingen die door hem geschiedden.
Omdat de overste van de synagoge niet de moed heeft zich rechtstreeks tot Jezus te richten, spreekt hij in zijn boosheid gemakshalve het volk vermanend toe. In zijn vijandigheid maakt hij zich daarbij bespottelijk met de opmerking dat de aanwezigen maar op de overige dagen moeten terugkomen om zich te laten genezen. Alsof al die mensen kromme ruggen hadden die recht gemaakt moesten worden! In zijn wettische kortzichtigheid vergeet hij dat deze vrouw tijdens al die ellendige jaren - waarin zij letterlijk en figuurlijk gebukt ging onder haar kwaal - trouw de bijeenkomsten was blijven bezoeken, zonder dat er ook maar iets ten goede in haar situatie veranderde.
Ook geeft hij met zijn houding te kennen dat hij tot de categorie der schijnheiligen behoort. In hun regelgeving betreffende de sabbat houden zij wel rekening met hun eigen belangen, door hun vee, zelfs op de sabbatten, een mate van verzorging te geven, waarbij ze losgemaakt moeten worden van de kribbe en naar buiten geleid voor water.
Welnu, zoals Jezus laat weten, de vrouw was al 18 jaar door de boeien van Satan gebonden gehouden en nooit daarvan losgemaakt. Wat buitengewoon liefdeloos daarom van hun zijde om er bezwaar tegen te hebben dat ook zij op de dag van de sabbat eindelijk verlichting ontvangt! Was zij in hun ogen dan minder dan de beesten die zij op de sabbat verzorging gaven?
In ieder geval niet bij Jezus. Hij toont de juiste waardebepaling te bezitten: Voor hem is deze vrouw, zoals trouwens alle Joodse vrouwen, een dochter van Abraham en als Abrahams zaad een natuurlijke erfgename wat de verbonden en de beloften betreft. Vergelijk Rm 9:3-5 en Gl 3:29.
Bovendien is het mogelijk dat Jezus, door haar uitdrukkelijk een dochter van Abraham te noemen, aan die leidinggevende in de synagoge liet doorschemeren dat deze vrouw een persoon was met hetzelfde grote geloof als dat van Abraham; precies datgene waaraan het de meerderheid van de natie ontbrak!
Zie Rm 4:3, 9-12 en Gl 3:7-9.
d. Koninkrijk Gods gelijk mosterdzaad/zuurdeeg (13:18-21)
Ελεγεν ουν, Τινι ομοια εστιν η βασιλεια του θεου, και τινι ομοιωσω αυτην; ομοια εστιν κοκκω σιναπεως, ον λαβων ανθρωπος εβαλεν εις κηπον εαυτου, και ηυξησεν και εγενετο εις δενδρον, και τα πετεινα του ουρανου κατεσκηνωσεν εν τοις κλαδοις αυτου. Και παλιν ειπεν, Τινι ομοιωσω την βασιλειαν του θεου; ομοια εστιν ζυμη, ην λαβουσα γυνη [εν]εκρυψεν εις αλευρου σατα τρια εως ου εζυμωθη ολον.
18-21 Daarom zei hij verder: Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk en waarmee zal ik het vergelijken? Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat een mens nam en in zijn tuin wierp. En het groeide en werd tot een boom, en de vogels van de hemel nestelden in zijn takken. En wederom zei hij: Waarmee zal ik het koninkrijk Gods vergelijken? Het is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie maten meel mengde, totdat het geheel doorzuurd was.
In de synagoge hadden Jezus’ woorden betreffende het losmaken van de band waarmee Satan de dochter van Abraham 18 jaar gebonden had gehouden, zijn tegenstanders beschaamd gemaakt, maar niet zodanig dat zij ertoe kwamen hun ongelijk toe te geven. Weliswaar verheugde het gewone volk zich in de glorierijke dingen die zij God door de Messias tot stand zagen brengen, waaronder niet alleen de genezing van de vrouw, maar ook de gevoelige afstraffing die de overste van de synagoge ontving, begrepen moet worden.
Die reactie maakte daarom mede duidelijk dat zij gebukt gingen onder de zware lasten die hun door het religieuze leiderschap werden opgelegd. Bij het volk heerste een eenvoudige, en daarom gezondere opvatting over goed en kwaad; over juist en verkeerd. Maar hun opleving van geestdrift was van korte duur. Al vlug kreeg de Farizeïsche invloed weer de overhand, en voegden zij zich slaafs naar de gebruikelijke gang van zaken. De vijgenboom Israël, binnen de wijngaard van het koninkrijk Gods, bleef onvruchtbaar en verdiende uitgehouwen te worden.
De twee parabels sluiten naadloos op dit gegeven aan. Binnen de sfeer van Gods koninkrijk, dat door de verkondiging van Johannes en Jezus haar nabijheid vertoonde, zou weldra een geheel nieuwe Gemeente van God gaan functioneren, de christelijke. Jezus was toentertijd bezig daarvoor de basis te leggen, maar met Pinksteren, bij de uitstorting van de geest, zou ze tot een Tweede Gemeente in Gods voornemen gevormd worden (Mt 16:18; Hn 2:32-33, 44; 5:11; 1Ko 10:32; Ef 1:22-23).
En hoe zou het die nieuwe Gemeente binnen het koninkrijk Gods vergaan? De twee parabels geven het volgende aan:
Zoals de Gemeente Israël op den duur in de greep van Satan en zijn handlangers geraakte, haar leiders zich als huichelaars deden kennen, en de gezonde leringen van Gods Woord ontkracht en verdraaid werden, ongeveer op die wijze, en in zekere zin, zou het ook de nieuw te stichten Christelijke Gemeente vergaan. Met de nadruk op ongeveer op die wijze, én in zekere zin. Want de wereldwijde Christelijke Gemeente op zich is niet te verderven, omdat die Gemeente niets minder is dan Messias Jezus’ Lichaam (Rm 12:4-5; 1Ko 12:12-13, 27; Ef 4:4-6, 15-16; Ks 1:18).
De leden ervan worden elk afzonderlijk geroepen en gevormd naar het beeld van zijn Zoon (Rm 8:28-30). Het goede werk dat God start in elk afzonderlijk lid, brengt hij tot voltooiing tot op [de] dag van Jezus Messias (Fp 1:6).
Wat zou er dan gebeuren?
Welnu, het ware Christendom is onuitroeibaar, maar de zichtbare uitoefening en het beheer ervan zou al vlug in handen vallen van corrupte religieuze leiders, door Jezus in de parabel van de Tarwe en het Onkruid aangeduid als de zonen van de goddeloze. Als snel groeiend onkruid zouden die de tarwe, de zonen van het koninkrijk, zodanig overwoekeren dat op het veld van de wereld nog slechts namaakchristendom, de georganiseerde christenheid, te zien zou zijn.
Zoals de Joodse gemeente in verval was geraakt binnen de sfeer van het koninkrijk Gods, zou het ogenschijnlijk ook gaan met de Christelijke gemeente, maar dan in de zin dat de ontaarde Christenheid voor de ware christelijke gemeente zou doorgaan.
Het mosterdzaadje zou, na haar prille begin, tot de georganiseerde Christenheid uitgroeien, waarin de vogels des hemels, Satans handlangers, zouden nestelen in haar takken, de vele afzonderlijke sektarische stelsels.
De tweede parabel bevestigt en versterkt zelfs nog de eerste. De niet nader aangeduide 'vrouw' vermengt Babylonisch zuurdeeg, valse leer en corrupt religieus gedrag, met de drie maten meel [het zuivere, onbedorven Christendom]. Daardoor is een volledig verzuurde massa te voorschijn gekomen, een verdorven Schijnchristendom, bevolkt met talloze religieuze hypocrieten die zich echter voordoen als waren zij echte christenen.
Binnen Katholieke en Protestantse kringen worden de twee parabels in meerderheid echter in positieve zin uitgelegd: Jezus’ koninkrijk zou een klein begin hebben maar geleidelijk zou het uitgroeien tot iets groots. Door haar zich steeds uitbreidende invloed zou de wereld tenslotte volledig ten goede hervormd worden.
Wij kunnen minstens drie punten opsommen, waarom die interpretatie niet deugt, nog afgezien van het feit dat we thans, na ca. 2000 jaar, verder dan ooit van die voorgespiegelde, ideale toestand verwijderd zijn, terwijl de Eeuw der Christelijke Gemeente zo goed als verstreken is, t.w.:
1. De parabels komen ook bij Mattheüs voor in het bekende parabelonderricht van hoofdstuk 13. Maar daar bevinden zij zich precies tussen de twee gedeelten van de parabel van de Tarwe en het Onkruid, d.i. tussen het vertellende en het uitleggende gedeelte ervan. Dat wijst er op dat we ze in het licht moeten zien van de zonen van de goddeloze die tijdens de Gemeente-eeuw de zonen van het koninkrijk nagenoeg geheel overwoekeren (Mt 13:24-43).
2. De vogels des hemels die in de takken van de grote mosterdboom nestelen, beantwoorden aan de 'vogels' van Satan die in de parabel van de Zaaier het uitgestrooide zaad langs de weg oppikken (Mt 13:4, 19).
Zie ook Mt 16:6, 11-12; 1Ko 5:6-8; Gl 5:7-9.
e. Buitensluiting van het koninkrijk (13:22-30)
Kαι διεπορευετο κατα πολεις και κωμας διδασκων και πορειαν ποιουμενος εις Ιεροσολυμα. ειπεν δε τις αυτω, Κυριε, ει ολιγοι οι σωζομενοι; ο δε ειπεν προς αυτους, Αγωνιζεσθε εισελθειν δια της στενης θυρας, οτι πολλοι λεγω υμιν, ζητησουσιν εισελθειν και ουκ ισχυσουσιν. αφ ου αν εγερθη ο οικοδεσποτης και αποκλειση την θυραν, και αρξησθε εξω εσταναι και κρουειν την θυραν λεγοντες, Κυριε, ανοιξον ημιν· και αποκριθεις ερει υμιν, Ουκ οιδα υμας ποθεν εστε. τοτε αρξεσθε λεγειν, Εφαγομεν ενωπιον σου και επιομεν, και εν ταις πλατειαις ημων εδιδαξας· και ερει λεγων υμιν, Ουκ οιδα [υμας] ποθεν εστε· αποστητε απ εμου, παντες εργαται αδικιας.
22-27 En hij trok verder door steden en dorpen, terwijl hij onderwees en zijn reis naar Jeruzalem voortzette. Iemand nu zei tot hem: Heer, zijn degenen die gered worden weinigen? Hij nu zei tot hen: Strijdt om binnen te gaan door de nauwe deur; want velen, zeg ik jullie, zullen trachten binnen te gaan en niet in staat zijn. Wanneer de Meester van het huis eenmaal is opgestaan en de deur heeft afgesloten, zullen jullie beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en te zeggen: Heer, doe ons open. Maar als antwoord zal hij tot jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie zijn. Dan zullen jullie beginnen te zeggen: Wij hebben in uw bijzijn gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten onderricht gegeven. En hij zal zeker tot jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie zijn; gaat weg van mij, al jullie werkers van ongerechtigheid.
Op grond van zulke OT voorzeggingen als:
Al is uw volk als het zand aan de zee, Israël, alleen een Rest zal terugkeren. De verdelging staat vast: een onweerstaanbare doorbraak van gerechtigheid. Ja, een onherroepelijke verdelging wordt door de Heer, YHWH van de machten, voltrokken in het hele land.
(Js 10:22-23; WV)
Dan laat ik binnen uw muren alleen nog over een ootmoedig, bescheiden volk, dat zijn toevlucht vindt bij de naam van YHWH, de Rest van Israël. Zij zullen geen onrecht meer doen en geen onwaarheid meer spreken; in hun mond is geen tong die bedriegt. Ja, zij zullen weiden en neerliggen, zonder door iemand te worden opgeschrikt.
(Zf 3:12-13; WV)
leefde bij velen - in het bijzonder binnen rabbijnse kringen - de theologische vraag hoe groot/klein die Rest van geredden wel zou zijn. Aangezien men Jezus zich meerdere malen had horen uiten over de hardnekkige verstoktheid van de natie, moest déze Rabbi wel de mening zijn toegedaan dat het aantal geredden gering zou zijn. De niet nader aangeduide persoon vroeg dus kennelijk bij Jezus om een bevestiging van die stelling.
Jezus antwoordt niet rechtstreeks maar verpakt zijn antwoord en begeleidend onderricht opnieuw in de vorm van een parabel:
Doe alle moeite om door de smalle deur naar binnen te gaan, want velen, zeg ik jullie, zullen proberen naar binnen te gaan maar er niet in slagen (nbv).
Het werkwoord αγωνιζομαι werd gebruikt voor het worstelen/strijden tijdens het kampvechten. Vergelijk 1Ko 9:24.
De strekking van het parabelantwoord vertoont veel overeenkomst met de parabel van de Dwaze en wijze maagden in Mt 25:1-14 en is daarom Eindtijd gericht. De vervulling komt ten tijde van Jezus’ paroesie (tegenwoordigheid) en de voleinding der eeuw (Mt 24:3).
Ook het feit dat Lukas dit onderwijs plaatst binnen de context van Jezus’ laatste tocht naar Jeruzalem, wijst daarop. Immers, al vanaf Lk 9:51 is deze Evangelist bezig Jezus te tekenen als de toekomstige koning die definitief op weg is naar de hoofdstad van zijn Rijk: Jeruzalem, de Stad van de grote Koning (Mt 5:35; Lk 19:35-38; Ps 118:26; Zc 9:9).
De term velen wijst eigenlijk op geheel Israël. Uiteraard was het binnengaan van het Vrederijk van de Messias voor elke Jood iets begerenswaardigs. Maar Jezus laat hun bij voorbaat weten dat de inspanningen van de meerderheid zullen stuklopen. Waarom? Omdat zij op hun eigen manier zullen willen binnengaan, daarbij in het geheel geen rekening houdend met Gods besluit dat er alleen redding is in de [ware] Messias, Jezus (Hn 4:12).
Tegen het einde van zijn paroesie zal het punt bereikt worden dat hij, de Meester van het Huis, opstaat en de deur definitief toesluit. Het heeft geen zin dat zij dan op de deur gaan kloppen en redenen aanvoeren om hen toch binnen te laten. Zij mogen dan wel in Jezus’ nabijheid hebben verkeerd en hem horen prediken, maar zij hebben niet werkelijk notitie van hem genomen, noch zijn vermanend onderricht ter harte genomen. Erger nog, zij hebben voor het merendeel zijn leer zelfs tegengestaan.
Kortom, er is geen enkele band tussen hen en hem - de [ware] Messias - opgebouwd. Daarom gaat hij niet met hen in debat, maar herhaalt hij met nadruk dat hij hen niet kent. Voor hem zijn zij als landlopers, van wie hij de herkomst niet weet, behalve dat zij vervallen zijn tot het doen van onrecht.
Ook de Vijf dwaze maagden komen voor een gesloten deur. In hun geval die welke toegang verleent tot het Bruiloftsfeest (Mt 25:10-12).
εκει εσται ο κλαυθμος και ο βρυγμος των οδοντων, οταν οψησθε Αβρααμ και Ισαακ και Ιακωβ και παντας τους προφητας εν τη βασιλεια του θεου, υμας δε εκβαλλομενους εξω. και ηξουσιν απο ανατολων και δυσμων και απο βορρα και νοτου και ανακλιθησονται εν τη βασιλεια του θεου. και ιδου εισιν εσχατοι οι εσονται πρωτοι, και εισιν πρωτοι οι εσονται εσχατοι.
28-30 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer jullie Abraham en Isaäk en Jakob zullen zien en al de Profeten in het koninkrijk van God, maar jullie buitengesloten. Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, en aanliggen in het koninkrijk van God. En zie, er zijn laatsten die eersten zullen zijn; en er zijn eersten die laatsten zullen zijn.
Daar zal het geween zijn en het tandengeknars…
Wat is het verschil tussen de twee? Wenen is een uitdrukking van verdriet; tandengeknars echter van boosaardigheid.
De Joden die niet konden verdragen dat Stefanus hen in de categorie van moordenaars plaatste, en hen karakteriseerde als hardnekkigen en onbesnedenen van hart, die altijd de heilige geest weerstaan, gaven uitdrukking aan hun woede door tegen hem te knarsetanden (Hn 7:54).
Dit laat zien dat de Joden die buitengesloten worden van het koninkrijk, niet huilen van verdriet over hun onberouwvol hart. Integendeel, zij jammeren in hun verstoktheid over de vooruitzichten die zij zichzelf hadden toegedicht, maar die zij nu verloren zien gaan. Ook worden zij geconfronteerd met de verschijning van degenen op wie zij zich altijd hadden beroemd: De aartsvaders en de Profeten, Oudtestamentische getrouwen van wie zij de verbonden en de beloften hadden overgeërfd. Maar in plaats dat zij met hen verenigd worden, ervaren zij voor zichzelf diskwalificatie en buitensluiting.
Blijkbaar zullen zij, met de rest van de mensenwereld, op de drempel van het Millennium, nog voordat de Messias het oordeel voltrekt, getuige zijn van de eerste opstanding, die van de rechtvaardigen (Dn 12:1-2a; Lk 14:14; Jh 5:29a; Hn 24:15
; Hb 11:35; Op 20:4-6).
Vergelijk Js 26:19-21, waar die volgorde in de Eindtijdgebeurtenissen lijkt te zijn aangegeven. Vine ziet echter in vers 19 het weer tot (geestelijk) leven komen van Israël [Vine’s Expository Commentary on Isaiah; blz 58).
En niet zij, maar hun Joodse broeders die zij verafschuwen en van afval betichten omdat die tot inkeer komen en alsnog geloof gaan stellen in Yeshua als de ware Messias, zullen met de vroegere getrouwen worden verenigd en voor het oog van de hele wereld met hen worden geïdentificeerd (Op 7:13-17).
Maar dat niet alleen, ook zullen die buitengeslotenen er nog getuige van zijn dat niet-Joden, Heidenen, afkomstig uit alle windstreken, met al die getrouwen het Millennium zullen binnengaan, teneinde aan te zitten aan het feestmaal dat aangerecht zal worden voor alle volken (Js 25:6-8).
Vergelijk het parallelle gedeelte in Mt 8:5-12, waaruit geconcludeerd kan worden dat zij die uit alle windrichtingen komen, personen moeten zijn van buiten Israël.
Die mensen, met een niet-Joodse achtergrond, zijn de rechtvaardige 'schapen' van Mt 25:31-40, die door de Koning aan zijn rechterhand van gunst worden geplaatsts en het koninkrijk beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen werd bereid.
Tijdens de Grote Verdrukking komen zij namelijk het getrouwe Overblijfsel van Israël te hulp en doen al het mogelijke om hen in de moeilijkheden waarmee zij voortdurend worden bestookt, bij te staan (Dn 7:25).
Een buitengewone daad van hun zijde, aangezien die Joodse heiligen door de aanhang van de Antichrist zullen worden gehaat. Zij trotseren echter de dan algemeen heersende opinie, aangezien voor hen duidelijk zal zijn dat Gods gunst op die Joodse minderheid rust. Dus zeggen zij: Wij willen ons bij jullie aansluiten, want wij hebben gehoord dat God met jullie is (Mt 24:9; Zc 8:23; 2:10-11).
In het parallelle Schriftdeel van Mt 8 is het geloof van de Romeinse hoofdman over honderd echter voor Jezus aanleiding om over dat toekomstig oordeel bij het hoogtepunt van zijn paroesie - op de drempel van het Millennium - uit te weiden.
Maar ook daar richt zijn
profetische blik zich op de halsstarrige Joden van de Eindtijd:
Daarop zei de
centurio: Heer, ik ben het niet waard dat u onder mijn dak komt, u hoeft alleen
maar te spreken en mijn slaaf zal genezen. Ook ik ben iemand die onder
andermans gezag staat en zelf weer soldaten onder zich heeft, en als ik tegen
een soldaat zeg: Ga! dan gaat hij, en tegen een andere: Kom! dan komt hij, en
als ik tegen mijn dienaar zeg: Doe dit! dan doet hij het.
Toen Jezus dit hoorde, verbaasde hij zich en hij zei tegen degenen die hem
volgden: Ik verzeker jullie: bij niemand in Israël heb ik zo'n groot geloof
gevonden. Ik
zeg jullie dat velen uit het oosten en uit het westen zullen komen en met
Abraham, Isaäk en Jakob zullen aanliggen in het koninkrijk van de hemel, maar
de erfgenamen van het koninkrijk zullen worden verbannen naar de uiterste
duisternis; daar zullen zij jammeren en knarsetanden.
(Mt 8:8-12; nbv)
Aldus wordt al in hoofdstuk 8 van het Mattheüs’ Evangelie de basis gelegd voor Mt
25:31-46.
Wanneer aan het einde van de 70ste Jaarweek voor Israël de
Mensenzoon komt voor het oordeel, zal het geloof van sommigen uit de
Heidenvolken eveneens gunstig afsteken bij dat van de niet te vermurwen Joden
die hun (ware) Messias tot het einde blijven tegenstaan.
Zij, de 'schapen' - in vers 37 de rechtvaardigen genoemd (altijd een teken van geloof) - zullen onderscheiden dat
in de Eindtijd YHWH God zal zijn met de Joodse Rest. Bijgevolg zullen zij zich
vol vertrouwen met hen identificeren en hen te hulp komen in de Grote
Verdrukking.
Er zijn laatsten die eersten zullen zijn; en er zijn eersten die laatsten zullen zijn...
Wanneer er een feestmaal wordt aangerecht vinden de eersten altijd plaats, maar de laatsten soms niet.
Maar dit geldt niet voor het feestmaal, waarbij men aanligt met ondermeer de patriarchen. Er zijn eersten [Joden] die voor een gesloten deur komen. En er zijn laatsten [Heidenen] - zij die wel het allerlaatst in aanmerking leken te komen - die juist toegelaten worden en zelfs in dit opzicht eersten worden.
f. (1) Herodes, die vos. (2) Jeruzalem en haar huis (13:31-35)
Εν αυτη τη ωρα προσηλθαν τινες Φαρισαιοι λεγοντες αυτω, Εξελθε και πορευου εντευθεν, οτι Ηρωδης θελει σε αποκτειναι. και ειπεν αυτοις, Πορευθεντες ειπατε τη αλωπεκι ταυτη, Ιδου εκβαλλω δαιμονια και ιασεις αποτελω σημερον και αυριον, και τη τριτη τελειουμαι. πλην δει με σημερον και αυριον και τη εχομενη πορευεσθαι, οτι ουκ ενδεχεται προφητην απολεσθαι εξω Ιερουσαλημ.
31-
Ga weg en vertrek van hier, want Herodes wil je doden…
In aanmerking nemend dat in de Messiaskwestie de Farizeeën zich consequent vijandig hebben opgesteld en ook dat zij door Lukas steeds als doortrapte huichelaars zijn getekend, lijkt het niet erg waarschijnlijk dat zij plotseling welwillend jegens Jezus zouden zijn geworden en hem nu in alle oprechtheid willen waarschuwen voor de gevaarlijke Herodes.
Eerder heeft er alles van weg dat zij de moordzucht van Herodes, waarmee ze bekend zijn, huichelachtig aangrijpen om Jezus te intimideren. Een list dus, met de verborgen bedoeling hem bang te maken: Ga hier maar zo vlug mogelijk vandaan, wanneer je leven je lief is!
Als Jezus werkelijk door Herodes met de dood bedreigd zou zijn, hadden zij Jezus daarvan zeker niet in kennis gesteld. Dan had hij beter in Perea kunnen blijven en hadden zij hem niet verder hoeven te vervolgen, maar het vuile werk aan Herodes kunnen overlaten. Dan waren zij op een gemakkelijke manier van hem afgeraakt!
Jezus, die uiteraard hun hypocrisie doorziet, antwoordt hen alsof zij inderdaad Herodes’ boodschappers zijn. Met de karakterisering "die vos" legt hij dan hun eigen sluwheid en ook lafheid bloot. Want in die beide betekenissen werd het beeld van de vos door de rabbijnen gebruikt.
Tegelijkertijd laat hij hen weten dat hij zich niet geïntimideerd voelt en dat hij zich door geen enkele bedreiging van de dienst die hij van Godswege vervult, zal laten afbrengen. Hij zal in hun nabijheid de tekenen die hem als de Messias aanwijzen -het demonenrijk van haar slachtoffers beroven en mensen verlichting schenken door het verrichten van wonderbaarlijke genezingen - blijven verrichten en zo lang bij hen blijven als het hemzelf goeddunkt.
Zij hoeven zich trouwens niet bezorgd af te vragen hoe lang nog wel hij zich bij hen zal ophouden. Zij kunnen gerust zijn, hij kan eenvoudig niet lang blijven. Hij is op weg naar Jeruzalem en dáár zal hij volgens Gods raadsbesluit sterven. Want die stad heeft in de loop der geschiedenis het droevige alleenrecht op het vermoorden van Gods profeten verworven. Mocht Herodes er al op uit zijn hem te doden, dan zal hij in Gods voorzienigheid daartoe niet de gelegenheid krijgen, althans niet in Perea en ook niet op dat moment.
Ιερουσαλημ Ιερουσαλημ, η αποκτεινουσα τους προφητας και λιθοβολουσα τους απεσταλμενους προς αυτην, ποσακις ηθελησα επισυναξαι τα τεκνα σου ον τροπον ορνις την εαυτης νοσσιαν υπο τας πτερυγας, και ουκ ηθελησατε. ιδου αφιεται υμιν ο οικος υμων. λεγω [δε] υμιν, ου μη ιδητε με εως [ηξει οτε] ειπητε,
Ευλογημενος ο ερχομενος εν ονοματι κυριου.
34-35 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot jullie zijn uitgezonden, hoe dikwijls wilde ik je kinderen bijeenbrengen, zoals een hen haar broedsel onder de vleugels, en jullie wilden niet. Zie, jullie huis wordt aan jullie overgelaten. Maar ik zeg jullie: Jullie zullen mij geenszins zien, totdat jullie zeggen: Gezegend hij die komt in naam van de Heer.
Ondanks haar slechte reputatie, weeklaagt Jezus over Jeruzalem. Het is immers de stad van de Grote Koning YHWH, waar ooit de koningen in Davids geslachtslijn als de vertegenwoordigers van die Grote Koning op zijn troon zaten (1Kr 29:23).
Wanneer hij zegt dat Jeruzalem gewoon is Gods profeten te doden en diens afgezanten te stenigen, tekent hij in werkelijkheid de stad als de vertegenwoordigster van het volk. Maar ook in Jeruzalem zelf waren wreedheden begaan. Al eerder had de Evangelist Jezus’ woorden opgetekend over de profeet Zacharia die omkwam tussen het altaar en het huis (Lk 9:51).
Jezus echter is meer dan een profeet; hij is Gods Gezalfde, de Messias van Israël, die zijn volk, Jeruzalems kinderen, graag tot hun God had willen bijeenbrengen. Hun pertinente weigering in dat opzicht zal er nu toe leiden dat YHWH zijn natie, het Huis van Jakob (uw huis), geheel aan zichzelf zal overlaten.
Voor de time being - overigens een zeer lange tijd, een tijdperk dat zelfs tot op heden heeft voortgeduurd - trekt hij zich van hen terug en laat hij hen aan hun lot over. Meer dan dat, want volgens Paulus’ woorden in Rm 11:25-32, heeft God hen sindsdien ook in [hun] ongehoorzaamheid opgesloten.
Hoe lang zal die situatie nog voortduren? Jezus heeft zelf het antwoord verschaft: Jullie zullen mij geenszins zien, totdat jullie zeggen: Gezegend hij die komt in naam van de Heer.
Aangezien ook die uitspraak gericht was tot zijn religieuze vijanden, hen die hem in de Messiaskwestie hardnekkig afwezen, moeten wij die woorden niet uitleggen zoals in de traditie altijd gebruikelijk is geweest.
Algemeen legde men vrijwel steeds uit dat bij Jezus’ wederkomst de natie een totaal veranderde gezindheid aan de dag zal leggen. Zelfs in die mate dat de Joden hem dan zullen inhalen met de woorden van Psalm 118, vers 26: Gezegend, die komt in de Naam van YHWH.
Zeker, het is waar dat een minderheid, een gelovig overblijfsel, Jezus in de 70ste Week alsnog zal verwelkomen als hun ware Messias, maar de meerderheid zal dat zeker niet doen. De meeste Joden zullen in de Antichrist hun langverwachte Messias zien. Hem zullen zij aanhangen en hem zelfs ondersteunen in zijn vervolging en verdrukking van de Joodse getrouwen, Gods uitverkorenen in die tijd (Mt 24:22-24, 31).
Wat Jezus dus volgens Lk 13:35 - en ook in de parallelle tekst Mt 23:39 – aankondigt, is zijn komst voor het oordeel over de ongelovige Joodse meerderheid, over hen die tot het einde toe er blijk van geven zijn vijanden te zijn. Dezen zullen hem dan inderdaad zien, maar niet met vreugde. Integendeel, zij zullen hem zien in de betekenis van Mt 24:30
Dan zal aan de hemel het teken zichtbaar worden dat de komst van de Mensenzoon aankondigt, en alle stammen op aarde zullen zich van ontzetting op de borst slaan als ze de Mensenzoon zien komen op de wolken van de hemel, bekleed met macht en grote luister.
(nbv)
5. Verder onderwijs door parabels (14:1 – 19:27)
a. Genezing op sabbat van een lijder aan waterzucht (14:1-6)
Kαι εγενετο εν τω ελθειν αυτον εις οικον τινος των αρχοντων [των] Φαρισαιων σαββατω φαγειν αρτον και αυτοι ησαν παρατηρουμενοι αυτον. και ιδου ανθρωπος τις ην υδρωπικος εμπροσθεν αυτου. και αποκριθεις ο Iησους ειπεν προς τους νομικους και Φαρισαιους λεγων, Εξεστιν τω σαββατω θεραπευσαι η ου; οι δε ησυχασαν. και επιλαβομενος ιασατο αυτον και απελυσεν. και προς αυτους ειπεν, Tινος υμων υιος η βους εις φρεαρ πεσειται, και ουκ ευθεως ανασπασει αυτον εν ημερα του σαββατου; και ουκ ισχυσαν ανταποκριθηναι προς ταυτα.
1-6 En het geschiedde, toen hij op een sabbat in [het] huis van iemand der leiders van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij hem nauwlettend gadesloegen. En zie, een zeker mens die aan waterzucht leed [bevond zich] vóór hem. Als reactie sprak Jezus tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggend: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen, of niet? Zij echter hielden zich stil. En [hem] vastgegrepen hebbend, maakte hij hem gezond en liet [hem] gaan. En hij zei tot hen: Wie van jullie zal, als een zoon of een os in een put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op een dag van de sabbat? En zij waren niet in staat [iets] daartegen in te brengen.
In het afsluitend gedeelte van het vorige hoofdstuk zagen wij dat Jezus, op weg naar Jeruzalem, zijn eindbestemming, met zekerheid weet dat hij aldaar ter dood zal worden gebracht.
Dat vooruitzicht weerhoudt hem er niet van om zijn heilzame dienst ten voordele van ontvankelijke mensen met kracht voort te zetten. Zijn aartsvijanden evenwel, de Farizeeën, gaan er eveneens mee voort hem daarin tegen te staan. Zij willen hem vooral de handen binden op basis van de door henzelf uitgedachte sabbatvereisten.
Jezus is zich daarvan terdege bewust. Dat blijkt ook nu weer, wanneer hij zich voor een gastmaal op de sabbat in het huis van een vooraanstaande Farizeeër bevindt.
En zie, een zeker mens die aan waterzucht leed…
Dit duidt op iets onverwachts. De man verscheen onafgesproken, uit eigen beweging, zoals ook de zondares in Lk 7:37. De man stond plotseling voor hem, kennelijk in de hoop op genezing. En zonder dat er ook maar een woord was gesproken, keert Jezus zich tot de aanwezige religieuze elite, de Wetgeleerden en Farizeeën - hier vermeld als één klasse, blijkens het gebruik van het ene artikel - als reactie op de vraag die zij zichzelf heimelijk stelden: Zal hij de sabbatwet overtreden door te genezen terwijl er geen directe noodsituatie bestaat?
Is het geoorloofd op de sabbat te genezen, of niet?
Jezus weet dat alles bij hen om die vraag draait.
En dan blijkt weer hun huichelarij, want zij weten heel goed - en zeker hun Wetgeleerden - dat er geen specifieke wet is die genezingen op de sabbat verbiedt. Een bevestigend antwoord zou echter in tegenspraak zijn met hun eigen opvattingen. Dus houden zij zich liever stil, daarmee hun trotse hart en onbuigzame, wettische gezindheid blootleggend, welke liever vasthoudt aan gecompliceerde, door mensen uitgedachte regels dan aan eerlijke, eenvoudige waarheid.
Wie van jullie zal, als een zoon of een os in een put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op een dag van de sabbat?
Om dezelfde reden geven zij ook op deze tweede vraag geen enkele reactie, want zij weten voor zichzelf heel goed dat wanneer een zoon bij het drenken van het vee in de put zou vallen, zij niet zouden aarzelen om hem onmiddellijk omhoog te halen, ook al zou dat op een sabbat zijn. Maar zelfs het huisdier zouden zij proberen te redden. Vergelijk Lk 13:15-17.
Met het verhalen van zulke voorvallen uit Jezus’ bediening, lijkt Lukas aan te geven hoe volkomen terecht zulke mensen in het oordeel buitengesloten zullen worden van het koninkrijk Gods. En ook dat zulke bezwaren als Wij hebben in uw bijzijn gegeten en gedronken, niet in aanmerking genomen zullen worden.
Zie Lk 13:24-28.
b. Gasten: gedrag; wie uitnodigen; onbeleefde reacties (14:7-24)
Ελεγεν δε προς τους κεκλημενους παραβολην, επεχων πως τας πρωτοκλισιας εξελεγοντο, λεγων προς αυτους, Οταν κληθης υπο τινος εις γαμους, μη κατακλιθης εις την πρωτοκλισιαν, μηποτε εντιμοτερος σου η κεκλημενος υπ αυτου, και ελθων ο σε και αυτον καλεσας ερει σοι, Δος τουτω τοπον, και τοτε αρξη μετα αισχυνης τον εσχατον τοπον κατεχειν. αλλ οταν κληθης πορευθεις αναπεσε εις τον εσχατον τοπον, ινα οταν ελθη ο κεκληκως σε ερει σοι, Φιλε, προσαναβηθι ανωτερον· τοτε εσται σοι δοξα ενωπιον παντων των συνανακειμενων σοι. οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται και ο ταπεινων εαυτον υψωθησεται.
7-11 Hij nu ging een parabel tot de genodigden spreken, daar hij bemerkte hoe zij de voorste aanligplaatsen uitkozen, tot hen zeggend: Wanneer jij door iemand ter bruiloft wordt genodigd, leg je [dan] niet neer op de voorste aanligplaats. Misschien is er een voornamer [iemand] dan jij door hem genodigd. En hij die jou en hem heeft genodigd, zal naar je toekomen en zeggen: Maak plaats voor deze. Dan zou je beschaamd de laatste plaats moeten innemen. Maar wanneer jij wordt genodigd, leg je [dan] op de laatste plaats neer, opdat, wanneer degene komt die jou heeft genodigd, hij tot je zal zeggen: Vriend, ga hogerop [aanliggen]. Dan zal het jou een eer zijn voor het aangezicht van allen die mede met jou aanliggen. Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Omdat hij een opvallend leraar was werd Jezus kennelijk vrij geregeld uitgenodigd voor een gastmaal. Wanneer hij daaraan gehoor gaf, verscheen hij niet met het doel om hoffelijke gesprekken met de andere gasten te voeren. Ook als gast bleef hij de Messias en trouw aan zijn taak: Ontvankelijke personen opleiden voor de koninklijke toewijzing die de hemelse Vader in zijn voornemen voor het Joodse volk heeft gereserveerd. En daarin betoonde hij zich consequent, door gevoelig liggende thema’s niet uit de weg te gaan maar ze onomwonden aan de orde te stellen. Zoals ook bij deze gelegenheid.
Hij wist, ook uit eigen waarneming, dat de Farizeeën in hun hoogmoed belust waren op de vooraanstaande plaatsen, of dat nu bij de religieuze bijeenkomsten was of bij andere publieke gelegenheden, zoals gastmalen (Mk 12:38-39; Lk 20:46). Een dergelijke houding maakt iemand niet bepaald geschikt om in het Messiaans koninkrijk Gods tot zegen te worden van mensen met allerlei achtergrond, waaronder ook de zeer eenvoudigen, zoals Op 20:12 voorziet: De groten en de kleinen.
Deze les was uiteraard in eerste instantie voor de daar aanwezigen bedoeld. Toch spreekt Lukas van een parabel vanwege de diepere, algemene zin: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
De scherpte en het (ongetwijfeld) kwetsende van zijn woorden verzacht Jezus enigszins door zich niet tot een bepaalde, afzonderlijke persoon te richten, en ook doordat hij een bruiloftsmaal veronderstelt, wat de vertelling een speculatief karakter geeft. Bovendien moeten zij die naar het koninkrijk ‘dringen’ zich enkele ongemakken kunnen laten welgevallen, want reeds in het boek Spreuken hadden de Joden met het oog op hun koninklijke positie een soortgelijke vermaning gekregen:
Gedraag je niet aanmatigend in aanwezigheid van de koning. Ga niet op de plaats van een voornaam persoon staan. Het is beter dat de koning je naar voren roept dan dat hij je plaats laat maken voor een edelman.
(Sp 25:6-7; NBV)
Zowel uit het Spreukgedeelte, als in Jezus’ voorbeeldvertelling, wordt duidelijk dat verhoging van de zijde van God moet komen. Want zelfs het plaatsnemen op de geringste plek kan op schijnnederigheid, dus op verkapte hoogmoed, duiden wanneer dat gebeurt met de bedoeling naar voren gehaald en (daardoor) geëerd te worden. Zie ook Mt 23:12 en Lk 18:14, waar dezelfde spreuk voorkomt, maar bij beide Schriftdelen binnen een andere setting.
Ελεγεν δε και τω κεκληκοτι αυτον, Οταν ποιης αριστον η δειπνον, μη φωνει τους φιλους σου μηδε τους αδελφους σου μηδε τους συγγενεις σου μηδε γειτονας πλουσιους, μηποτε και αυτοι αντικαλεσωσιν σε και γενηται ανταποδομα σοι. αλλ οταν δοχην ποιης, καλει πτωχους, αναπειρους, χωλους, τυφλους· και μακαριος εση, οτι ουκ εχουσιν ανταποδουναι σοι, ανταποδοθησεται γαρ σοι εν τη αναστασει των δικαιων.
12-14 Hij nu ging voort ook tot degene die hem had genodigd te zeggen: Wanneer je een middag- of avondmaal aanrecht, roep dan niet je vrienden, noch je broers, noch je bloedverwanten of rijke buren. Misschien nodigen ook zij jou eens terug en wordt het je vergolden. Maar wanneer jij een gastmaal aanrecht, nodig [dan] armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden; en je zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben om het je vergelden; want het zal je vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
Opnieuw spreekt Jezus met het oog op het toekomstige koninkrijk Gods. Wanneer een Israëliet zich namelijk bekommert om de onfortuinlijken in het leven, dan toont hij daarmee zijn geschiktheid deel te krijgen aan de Koninklijke priesterschap dat in het Millennium de onderdanen van de Messias zal bijstaan om hun nieuwe levenswijze tot een succes te maken.
Door middel van de eerste opstanding, hier aangeduid als de opstanding der rechtvaardigen, kan die priesterschap zich in een vroeg stadium voor haar taak gaan inzetten (Op 20:6, 11-12).
Zie ook het commentaar bij Lk 13:28-30.
Kunnen wij de vermaning die Jezus tot zijn gastheer richt, wel als een parabel bestempelen?
Ja, maar dan in bredere zin, want het is duidelijk dat ze niet al te letterlijk genomen moet worden. Jezus kan immers niet bedoeld hebben voortaan familieleden en vrienden van gastmalen uit te sluiten. Alleen is de liefde die men daarmee betoont in de ogen van God van mindere waarde, omdat die vriendelijkheid te eniger tijd door een tegenprestatie gevolgd kan worden. Maar in het geval van de armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden, hoeft men op geen enkele tegenprestatie te rekenen. Eerder zijn moeilijkheden te verwachten en misschien wel ondankbaarheid.
Maar dat is nu precies datgene wat Jezus aanbeveelt. Zij die tot het Israël van God worden geroepen om in de Tempelstad Nieuw Jeruzalem tot zegen van de mensheid te dienen, moeten leren dat de gunst die God de mensenwereld in de persoon van de Messias aanbiedt, niet door iedereen met vreugde en grote dankbaarheid aanvaard zal worden. Jezus zelf was op dat moment bezig iets dergelijks op grote schaal te ervaren. En nog tijdens zijn verblijf in dit huis van de Farizeeër, zal hij door middel van een derde parabel aan die betreurenswaardige omstandigheid bekendheid geven.
Ακουσας δε τις των συνανακειμενων ταυτα ειπεν αυτω, Μακαριος οστις φαγεται αρτον εν τη βασιλεια του θεου. ο δε ειπεν αυτω, Ανθρωπος τις εποιει δειπνον μεγα, και εκαλεσεν πολλους. και απεστειλεν τον δουλον αυτου τη ωρα του δειπνου ειπειν τοις κεκλημενοις, Ερχεσθε, οτι ηδη ετοιμα εστιν. και ηρξαντο απο μιας παντες παραιτεισθαι. ο πρωτος ειπεν αυτω, Αγρον ηγορασα και εχω αναγκην εξελθων ιδειν αυτον· ερωτω σε, εχε με παρητημενον. και ετερος ειπεν, Ζευγη βοων ηγορασα πεντε και πορευομαι δοκιμασαι αυτα· ερωτω σε, εχε με παρητημενον. και ετερος ειπεν, Γυναικα εγημα και δια τουτο ου δυναμαι ελθειν.
15-20 Toen nu iemand van hen die mede aanlagen, deze dingen hoorde, zei hij tot hem: Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk Gods. Hij echter zei tot hem: Een zeker mens rechtte een groot avondmaal aan en nodigde velen. En hij zond zijn slaaf uit op het uur van het avondmaal om tot de genodigden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. En allen begonnen zich eenparig te verontschuldigen. De eerste zei tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet er noodzakelijk op uit om die te bezien; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga er heen om ze te keuren; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldig. En [weer] een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.
Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk Gods…
Blijkbaar deed Jezus’ opmerking dat ware edelmoedigheid door God gewaardeerd zal worden met een vroege opstanding, één van zijn disgenoten met geestdrift denken aan het koninkrijk van Gods Messias. Dan zal men aanzitten aan het feestmaal dat aangerecht zal worden voor alle volken (Js 25:6-8).
Uit zijn uitroep mogen wij waarschijnlijk ook afleiden dat hij, als rechtgeaarde Farizeeër, voor zichzelf zeker was van een plaats aan dat feestmaal.
Onmiddellijk plaatst Jezus deze, wellicht goed bedoelende mens, terug op aarde door hem met de naakte feiten te confronteren. Want hoe zag de werkelijkheid er uit?
Welnu, toen God de Israëlieten als zijn volk uitkoos en hen in een Verbond met zichzelf opnam, ontvingen zij een principe-uitnodiging voor een plaats in het Messiaanse koninkrijk. Als het natuurlijke zaad van Abraham was YHWH bereid hen tot een koninkrijk van priesters te maken, om in die positie tot zegen te worden van de overige volken.
En nu was dat Messiaanse tijdperk met de komst van de koning aangebroken. De Messias was persoonlijk aanwezig, in hun midden. En als de meest prominente dienaar van YHWH, herinnerde hij zijn joodse broeders aan de oorspronkelijke uitnodiging. Destijds hadden zij de uitnodiging eenparig aangenomen, met de woorden:
Alles wat YHWH gesproken heeft, zijn wij bereid te doen.
(Ex 19:3-8)
Dat feit zou een weigering nu tot een vorm van onbeschoftheid tegenover hun hemelse Gastheer maken. En toch is dat precies datgene wat Jezus sinds zijn komst in hun midden van hun zijde heeft ondervonden. In de Messiaskwestie stellen zij zich op dezelfde wijze eenparig op zoals in de parabel de genodigden. Zij laten zich op grond van nietszeggende uitvluchten excuseren. Een akker wordt immers niet pas bekeken nadat ze is gekocht. Evenzo keurt men ook vee van tevoren, vóór men tot aankoop besluit. Ook iemands huwelijk hoeft geen beletsel te zijn; wellicht is het zelfs zo dat de echtgenote haar man graag naar het feestmaal wil vergezellen. Dus ik kan niet komen, is oneerlijk en regelrechte huichelarij.
και παραγενομενος ο δουλος απηγγειλεν τω κυριω αυτου ταυτα. τοτε οργισθεις ο οικοδεσποτης ειπεν τω δουλω αυτου, Εξελθε ταχεως εις τας πλατειας και ρυμας της πολεως, και τους πτωχους και αναπειρους και τυφλους και χωλους εισαγαγε ωδε. και ειπεν ο δουλος, Κυριε, γεγονεν ο επεταξας, και ετι τοπος εστιν. και ειπεν ο κυριος προς τον δουλον, Εξελθε εις τας οδους και φραγμους και αναγκασον εισελθειν, ινα γεμισθη μου ο οικος· λεγω γαρ υμιν οτι ουδεις των ανδρων εκεινων των κεκλημενων γευσεται μου του δειπνου.
21-24 En toen hij bij hem was gekomen berichtte de slaaf zijn heer deze dingen. Daarop ontstak de meester van het huis in toorn en zei tot zijn slaaf: Ga vlug uit naar de straten en stegen van de stad en breng de armen en gebrekkigen en blinden en kreupelen hier binnen. En de slaaf zei: Heer, wat gij hebt opgedragen is geschied en nóg is er plaats. En de heer zei tot de slaaf: Ga uit naar de wegen en omheinde plaatsen en dring aan om binnen te komen, opdat mijn huis vol mag worden. Want ik zeg jullie: Niemand van die mannen die genodigd waren, zal proeven van mijn avondmaal.
De genodigden die uitvluchten verzonnen, behoorden blijkbaar tot de Joodse religieuze elite. Welnu, YHWH, de hemelse Gastheer, heeft hen niet nodig; hij zit trouwens in het geheel niet om gasten verlegen. Daarom krijgt de slaaf opdracht om de onfortuinlijken onder het volk binnen te brengen, degenen op wie de leiders neerzien, waaronder ook hen die zij verachtelijk bestempelen als zondaars.
En wanneer zelfs daarna niet alle plaatsen bezet zijn, moet de slaaf er nogmaals op uit gaan, maar nu buiten de stad, d.i. buiten Israël. Die groep staat maatschappelijk nog lager dan de tweede, want daarbij gaat het om de zwervers en daklozen die in de open lucht overnachten.
Een treffend beeld van hen die tot de Heidenvolken behoren, zij die veraf zijn, verstoken van Israëls burgerschap, levend in de geestelijk verpauperde wereld, zonder God en zonder Messiasverwachting (Ef 2:12-13).
Omdat dezen nooit gedeeld hebben in Gods voorzieningen door zijn Messias, is het zaak dat bij hen daarin geloof wordt gewekt. Daarom moeten zij met aandrang - dwingen volgens het Grieks - benaderd worden (2Ko 5:11). Hierbij kunnen wij denken aan wat de Joodse ’slaaf’ van de Eindtijd zal moeten doen in verband met het dan opgerichte koninkrijk Gods:
En dit evangelie van het koninkrijk zal verkondigd worden op de gehele bewoonde aarde, tot een getuigenis voor alle Heidenvolken, en dan zal het einde komen (Mt 24:14).
Zie ook Op 14:6-7, waar het waarom van die wereldwijde verkondiging wordt toegelicht.
Want ik zeg jullie…
Namens de Meester van het huis, God, zijn hemelse Vader, richt Jezus zich tot zijn Farizeïsch gehoor. Zij kunnen zich rekenen onder hen die de roep ter herinnering van Gods Slaaf onbeschoft afwezen en daarom van het Feestmaal uitgesloten zullen worden: Niemand van die mannen die genodigd waren, zal proeven van mijn avondmaal.
Het beeld dat daarom overblijft van het te houden Millenniummaal, komt sterk overeen met Jezus’ beschrijving daarvan in Lk 13:28-29 [zie het commentaar aldaar]:
Abraham en Isaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk van God, maar jullie buitengesloten. Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, en aanliggen in het koninkrijk van God.
c. Profiel van de ware leerling (14:25-35)
Συνεπορευοντο δε αυτω οχλοι πολλοι, και στραφεις ειπεν προς αυτους, Ει τις ερχεται προς με και ου μισει τον πατερα εαυτου και την μητερα και την γυναικα και τα τεκνα και τους αδελφους και τας αδελφας, ετι τε και την ψυχην εαυτου, ου δυναται ειναι μου μαθητης. οστις ου βασταζει τον σταυρον εαυτου και ερχεται οπισω μου ου δυναται ειναι μου μαθητης.
25-27 Vele menigten nu reisden met hem mee; en zich tot hen kerend zei hij: Als iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja, en zelfs zijn eigen ziel, kan hij mijn leerling niet zijn. Wie zijn martelpaal niet draagt en achter mij komt, kan mijn leerling niet zijn.
Wat moeten wij aan met Jezus’ gebruik van het werkwoord haten?
Het kan een hulp zijn verwante tekstgedeelten in aanmerking te nemen.
De volgende conclusies kunnen dan getrokken worden:
a. Jezus wilde beslist niet zeggen dat iemand zijn vader en moeder moet haten; integendeel zelfs, kinderen zijn verplicht hun ouders te eren (Mt 15:4).
b. Familiebetrekkingen komen in een ander licht te staan, wanneer de kwestie van keuze zich aandient, bijvoorbeeld wanneer naaste familieleden Jezus als de Messias afwijzen (Mt 6:24).
c. In kwesties die zo fundamenteel zijn dat de keuze gaat tussen God en zijn Messias enerzijds, en familiebetrekkingen anderzijds, dient men niet te aarzelen (Mt 10:37).
Conclusie: Iemand kan geen leerling van Jezus zijn als hij vleselijke betrekkingen laat prevaleren boven zijn geestelijke verhouding met God en diens voornaamste Vertegenwoordiger, de Messias.
Daarom is Jezus’ taalgebruik van het type van de overdreven tegenstelling. Juist daardoor komen zijn bedoelingen des te krachtiger over.
Maar zelfs wanneer men de juiste keuze doet, impliceert dat geenszins dat men hen die het meest naast zijn, compleet laat vallen. Het betekent eerder dat men hen minder liefheeft dan God en zijn Messias. Het zelfde geldt voor de eigen ziel (Mt 10:37-39; Mk 12:31).
Wie zijn martelpaal niet draagt en achter mij komt, kan mijn leerling niet zijn…
Ook hier ligt de kracht in overdrijving, want Jezus kan nooit permanent de situatie bedoeld hebben waarin hij zelf, vlak voor zijn dood terecht kwam: En zelf de martelpaal dragend… (Jh 19:17).
Bereid zijn om zijn martelpaal te dragen, moet dan ook duiden op de bereidheid om de consequenties te aanvaarden welke het leerlingschap meebrengt, en indien het zo moet zijn, zelfs de uiterste daarvan: de dood onder ogen zien.
Hierbij komt wat het ware Israël betreft, nog iets anders in beeld, namelijk haar roeping om ten behoeve van de mensheid lijden te ondergaan.
Het eeuwenoude lijden van Israël tekende zich reeds af in het lijden van Job, Gods knecht (Jb 1:8; 42:7-8). Gods Knecht bij uitstek is de Messias en zijn lijden als Ebed YHWH werd door Jesaja voorzegd in Js 52:13 – 53:12. In die en andere hoedanigheden dient hij als het eigenlijke Zelf van Israël.
Maar waar Israël - dat wat werkelijk Israël is - identificeert zich met de Messias en toont zich bereid haar deel te dragen in het beeld van de lijdende Knecht (Rm 9:6; Lv 16:7-10).
τις γαρ εξ υμων θελων πυργον οικοδομησαι ουχι πρωτον καθισας ψηφιζει την δαπανην, ει εχει εις απαρτισμον; ινα μηποτε θεντος αυτου θεμελιον και μη ισχυοντος εκτελεσαι παντες οι θεωρουντες αρξωνται αυτω εμπαιζειν λεγοντες οτι Ουτος ο ανθρωπος ηρξατο οικοδομειν και ουκ ισχυσεν εκτελεσαι.
28-30 Want wie van jullie, die een toren wil bouwen, gaat er niet eerst voor zitten om de kosten te berekenen, of hij [genoeg] bezit ter voltooiing? Anders zou hij misschien, na een fundament te hebben gelegd, niet in staat blijken het werk tot een einde te brengen, en zouden alle toeschouwers hem beginnen te bespotten, zeggend: Deze mens begon te bouwen en was niet in staat [het] tot een einde te brengen.
Jezus heeft uitgelegd dat voor het leerlingschap meer komt kijken dan slechts met hem mee te reizen. Van een navolger wordt verwacht dat hij de Meester liefheeft boven de eigen verwanten. En ook dat hij bereid is eventueel lijden te verduren.
Nu laat hij zien dat men in deze kwestie een weloverwogen besluit moet nemen. Niet in de zin dat men van het discipelschap afziet als men meent niet in staat te zijn tot het brengen van de nodige offers, maar eerder in het besef dat er nu eenmaal consequenties verbonden zijn aan het navolgen van de Messias, iets wat onvermijdelijk is en resoluut geaccepteerd moet worden.
Het gaat dus niet om een principiële beslissing van wél of niet doen. Een leerling weet zich geroepen en verzekerd van de hulp van de heilige geest. Daarom ziet hij in de parabel van de bouwer vooral de aanmoediging dat hij dankzij God, in de Messias voldoende is toegerust om het einddoel te bereiken:
Die in Gods kracht behoed wordt door geloof, tot een redding gereedgemaakt om in [de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden. Daarin verheugt gij je zeer, hoewel gij thans voor een korte tijd, indien nodig, bedroefd wordt door allerlei beproevingen, opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in de openbaring van Jezus Messias. Die gij liefhebt terwijl gij [hem] niet hebt gezien; in wie gij geloof stelt terwijl gij [hem] thans niet ziet. Toch verheugt gij je zeer met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel van het geloof verkrijgt: redding der zielen (1Pt 1:5-9).
η τις βασιλευς πορευομενος ετερω βασιλει συμβαλειν εις πολεμον ουχι καθισας πρωτον βουλευσεται ει δυνατος εστιν εν δεκα χιλιασιν υπαντησαι τω μετα εικοσι χιλιαδων ερχομενω επ αυτον; ει δε μη γε, ετι αυτου πορρω οντος πρεσβειαν αποστειλας ερωτα τα προς ειρηνην. ουτως ουν πας εξ υμων ος ουκ αποτασσεται πασιν τοις εαυτου υπαρχουσιν ου δυναται ειναι μου μαθητης.
31-33 Of welke koning die op weg is om met een andersoortig koning slag te leveren, zal niet eerst, na zich neergezet te hebben, bij zichzelf te rade gaan of hij in staat is met tienduizend hém te ontmoeten die met twintigduizend op hem afkomt? Indien dat niet het geval is, informeert hij, terwijl hij nog veraf is, door het zenden van een gezantschap, naar de voorwaarden voor vrede. Evenzo kan daarom een ieder van jullie die niet al zijn bezittingen vaarwel zegt, mijn leerling niet zijn.
Deze parabel lijkt door Jezus vooral bedoeld te zijn om de menigten die hem volgden een heldere en realistische kijk te verlenen op de verzen 26 en 27, waar hij de voorwaarden voor het leerlingschap had opgesomd.
Realisme houdt in dit verband in dat een Joods persoon beseft dat hij - zoals overigens ook met alle andere mensen het geval is - vanwege de zonde in een conflict met God verwikkeld is. Gods koning, zijn Zoon en Messias, die hemels en dus andersoortig is (Grieks: heteros), d.i. in het bezit van de geestelijke natuur, is in de Eerste eeuw op weg gegaan om dat conflict op een voor God bevredigende wijze tot een einde te brengen.
Voor de Joden houdt de verstandige handelwijze vanaf 29 AD daarom in om vrede te zoeken met hun Messias. Hij is immers van hemelse herkomst en dus veel sterker dan zij, die slechts aards en vleselijk zijn. Na zich weloverwogen op de ongelijke situatie te hebben beraden, gebiedt wijsheid hun om bij de koning naar de vredesvoorwaarden te informeren. Welnu, die zijn bekend:
a. Hun geestelijke band met de Messias dient van overwegend belang te zijn en moet daarom van grotere waarde geacht worden dan aardse, vleselijke relaties.
b. Zij moeten bereid zijn lijden te verduren en hun Messias na te volgen, er op bedacht zich te schikken in ongunstige ontwikkelingen en omstandigheden.
Vandaar Jezus’ slotsom: Je kunt alleen dan mijn leerling zijn wanneer je bereid bent voor mij alles op te geven.
Καλον ουν το αλας· εαν δε και το αλας μωρανθη, εν τινι αρτυθησεται; ουτε εις γην ουτε εις κοπριαν ευθετον εστιν· εξω βαλλουσιν αυτο. ο εχων ωτα ακουειν ακουετω.
34-35 Het zout is daarom voortreffelijk; maar indien ook het zout smakeloos wordt, waarmee zal het [dan] gekruid worden? Noch voor land noch voor mest is het geschikt; men werpt het naar buiten. Laat hij die oren heeft om te horen, luisteren!
Tot zijn leerlingen zei Jezus in de Bergrede: Jullie zijn het zout der aarde (Mt 5:13). En in Mr 9:50 lezen wij dat hij ook tegen hen zei: Hebt zout in jezelf en houdt vrede onder elkaar.
Doordat YHWH zijn volk de openbaring over zichzelf heeft toevertrouwd, zijn de Joden niet alleen bekend geworden met de feiten betreffende zijn voornemen met de mensheid, maar ook met Gods hoge maatstaven op het gebied van recht en gerechtigheid. Bijgevolg kunnen zij zout in zichzelf hebben, dat wil zeggen dat zij op hun medemens een bederfwerende invloed kunnen uitoefenen. En daartoe zijn zij ook geroepen (1Pt 1:15-16).
Om die roeping te realiseren, speciaal naar de Heidenvolken toe, dienen zij derhalve ‘gezouten’ te zijn, en vooral ook in die toestand te blijven. Alleen dan kan er een gezonde invloed van hen uitgaan. Zo niet, dan worden zij voor God in zijn plannen met de mensheid, volkomen nutteloos. Dan zijn zij nog slechts een voorwerp van spot voor de wereld en tot een schande voor God. Hem rest dan niets anders dan hen buiten te werpen!
Welnu, wanneer zij zich echte leerlingen van hun Messias betonen, door bereid te zijn alles op het terrein van aardse betrekkingen ondergeschikt te maken aan hun band met hem, alsook lijden te verduren, kunnen zij de nuttige functie in het koninkrijk Gods vervullen waartoe zij geroepen zijn (1Pt 2:20-22; 3:9; 5:10).
Laat hij die oren heeft om te horen, luisteren!
Deze spreukachtige vermaning treffen we ook aan in elk van de zeven boodschappen die in het boek Openbaring worden gericht aan de Joodse Eindtijdgemeenschap. De vermaning heeft dus eschatologische ondertonen voor het tijdperk waarin het ene aeon op het punt staat over te gaan in het andere, precies zoals ook het geval was in Jezus’ dagen.
Voor het Joodse volk dat in de 70ste Jaarweek op aarde zal leven, zal het dus vooral zaak zijn om in de Messiaskwestie de juiste keuze te doen, aangezien het dan de laatste gelegenheid zal zijn die hun daartoe wordt geboden.
Zie Op 2:7, 11, 17, 29; 3:6, 13, 22.
Voor de hfdst 15 tm 24 zie >>Evangelie volgens Lukas – Hfdst 15-24
-.-.-.-