1
Korinthe
Hoofdstuk
1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10
Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 Hoofdstuk 13 Hoofdstuk 14
Restanten
van de tempel voor Aphrodite op de Akrokorintos
Hoofdstuk 1
1
Παυλος
κλητος
αποστολος
Xριστου Iησου
δια θεληματος
θεου, και
Σωσθενης ο
αδελφος,
Paulus, geroepen apostel van
Messias Jezus door Gods wil, en Sosthenes de broeder,
2
τη
εκκλησια του
θεου τη ουση εν
Kορινθω,
ηγιασμενοις εν
Xριστω Iησου,
κλητοις
αγιοις, συν
πασιν τοις
επικαλουμενοις
το ονομα του
κυριου ημων Iησου
Xριστου εν
παντι τοπω,
αυτων και ημων∙
aan
de gemeente van God die in Korinthe [is],
aan geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen, tezamen met allen die de
naam van onze Heer Jezus Messias aanroepen op elke plaats, van hen en van ons.
3
χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
ημων και
κυριου Iησου Xριστου.
Liefderijke gunst [zij]
jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
Plaats: Efeze. Tijd:
waarschijnlijk lente 55 AD, tijdens Paulus’ derde zendingsreis. Vergelijk 1Ko
16:5-9.
Korinthe was volgens
Halley "een vermaarde en wellustige stad, waar de verdorvenheden van Oost
en West elkaar ontmoetten". Gelegen op de smalle istmus
tussen de Peloponnesos en het vasteland van Griekenland, beheerste Korinthe de
landroute naar het vasteland. In de dagen van de apostel Paulus werd het
inwonertal van de stad (zo’n 400.000) slechts
overtroffen door Rome, Alexandrië en Syrisch Antiochië. Ten Oosten van Korinthe
lag de Egeïsche Zee, en ten westen lagen de Golf van Korinthe en de Ionische
Zee.
Aldus
nam Korinthe, de hoofdstad van de provincie Achaje, met zijn twee havens
Kenchrea en Lechaeum, in commercieel opzicht een positie van grote strategische
betekenis in. Het was ook een centrum van Griekse geleerdheid. De rijkdom van
deze stad was zo beroemd, dat hij spreekwoordelijk was; dit gold ook
voor de verdorvenheid en losbandigheid van haar inwoners. Tot haar heidense
religieuze praktijken behoorde de aanbidding van Aphrodite (de tegenhangster
van de Romeinse Venus). Zinnelijkheid was een vrucht van de in Korinthe
beoefende aanbidding.
Omstreeks
50 AD, tijdens zijn Tweede zendingsreis arriveerde de apostel Paulus in
deze bloeiende, maar moreel decadente metropolis van de Romeinse wereld.
Tijdens zijn 18 maanden durende verblijf werd daar een christelijke
gemeente opgericht (Hn 18:1-11). De apostel
koesterde grote liefde voor deze gelovigen die hij als eerste het Evangelie
over de Messias had kunnen brengen.
In
onze Brief herinnerde hij hen aan de geestelijke band die er tussen hen was ontstaan
(1Ko 4:15). Diepe bezorgdheid om hun geestelijke welzijn bewoog Paulus ertoe
tijdens zijn derde zendingsreis die (officieel) Eerste brief aan de
Korinthische christenen te schrijven.
Sindsdien
waren enkele jaren verstreken en klaarblijkelijk had hij van de betrekkelijk
nieuwe gemeente in Korinthe een brief ontvangen, die beantwoord moest worden.
Bovendien waren Paulus verontrustende berichten ter ore gekomen (1Ko 7:1; 1:11;
5:1; 11:18). Deze waren zo bedroevend dat de apostel pas in het beginvers van
hoofdstuk 7 gewag maakt van hun brief met vragen. Vooral door de berichten
die Paulus had ontvangen, voelde hij zich genoopt zijn medechristenen in
Korinthe te schrijven.
De
Brief stelt ons in de gelegenheid een blik in de Korinthische gemeente zelf te
werpen. Deze christenen hadden met problemen te kampen en hadden vragen die
opgelost moesten worden. Er waren partijen binnen de gemeente, want sommigen
volgden mensen. Er was een schokkend immorele situatie ontstaan. Enkelen
leefden in religieus verdeelde huisgezinnen. Dienden zij bij hun ongelovige
huwelijkspartners te blijven of hen te verlaten? En hoe stond het met het eten
van vlees dat aan afgoden was geofferd? Mochten zij ervan nemen?
De
Korinthiërs hadden raad nodig betreffende het leiden van hun bijeenkomsten,
waaronder de viering van het Avondmaal des Heren. Welke plaats diende de vrouw
in de gemeente in te nemen? Verder bevonden zich onder hen ook personen die de
opstanding loochenden. De problemen waren talrijk. De apostel was er echter voornamelijk
in geïnteresseerd de Korinthiërs weer tot een gezonde geestelijke denkwijze
terug te brengen.
4 Eυχαριστω
τω θεω μου
παντοτε περι
υμων επι τη
χαριτι του
θεου τη
δοθειση υμιν
εν Xριστω Iησου,
Ik
breng altijd dank aan mijn God betreffende jullie voor Gods liefderijke gunst
welke jullie werd geschonken in Messias Jezus.
5 οτι
εν παντι
επλουτισθητε
εν αυτω, εν
παντι λογω και
παση γνωσει,
Want
in elk opzicht werden jullie verrijkt in hem, in alle woord en alle kennis,
6 καθως
το μαρτυριον
του Xριστου εβεβαιωθη
εν υμιν,
gelijk
het getuigenis van de Messias onder jullie werd bevestigd
7 ωστε
υμας μη
υστερεισθαι εν
μηδενι
χαρισματι, απεκδεχομενους
την αποκαλυψιν
του κυριου
ημων Iησου Xριστου∙
zodat
jullie in geen enkel charisma tekort schieten, terwijl jullie vurig uitzien
naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias,
8 ος
και βεβαιωσει
υμας εως
τελους
ανεγκλητους εν
τη ημερα του
κυριου ημων
Iησου [Xριστου].
die
jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze
Heer Jezus Messias.
9 πιστος
ο θεος δι ου
εκληθητε εις
κοινωνιαν του
υιου αυτου
Iησου Xριστου
του κυριου
ημων.
God
is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus
Messias onze Heer.
Kijkend naar de
achtergrond van de gemeente te Korinthe kunnen wij de roeping van de
afzonderlijke leden inderdaad slechts toeschrijven aan de
liefderijke gunst die God hun in Messias Jezus schonk (vers 4). Korinthe
was namelijk een stad van rijkdom en cultuur, gevestigd op het kruispunt van
het Romeinse Rijk, waar alle handel en commercie van het Rijk langs kwamen.
Maar mede daardoor was het ook een stad van prostitutie en passie, gewijd aan
de aanbidding van de godin der seks. Op de kleine heuvel die achter de oude
stad verrijst was een tempel voor Afrodite gebouwd, en
elke avond plachten de priesters en priesteressen - mannelijke en vrouwelijke
prostituees - vanuit de tempel af te dalen om in de straten hun klanten te
lokken.
Geen wonder dat Paulus veel reden had om God steeds
weer te danken voor het wonder dat onder die omstandigheden toch velen tot
geloof kwamen en in Messias Jezus geheiligden genoemd
konden worden (vers 3 en 1Ko 6:9-11).
Maar die zelfde liefderijke gunst hebben door de
eeuwen heen tot nu toe ook alle anderen ervaren die werden geroepen om leden
van de christelijke Gemeente te zijn.
In Messias Jezus worden wij, nadat het getuigenis omtrent hem bij ons vaste voet heeft gekregen, verrijkt met
een goed inzicht in de geloofswaarheden en tevens met het vermogen daaraan door
het gesproken woord uiting te geven (vers 5). Terwijl ons geloofsleven zich
verdiept kijken we tegelijkertijd met grote verwachting naar de toekomst, omdat
wij beseffen dat de huidige Gemeente-eeuw afgesloten zal worden met de Opname, wanneer Messias Jezus zich opnieuw aan de wereld
gaat openbaren (vers 7).
Wat God in ons begon bij onze roeping voltooit hij
ook, want hij is getrouw. Tezamen verkerend in de gemeenschap [koinoonia; gemeenschap] van zijn Zoon, de PERSOON die ons
bindt, helpt hij ons standvastig te blijven ten einde
toe, zonder blaam, precies
zoals de apostel ons later in Fp 1:6 opnieuw zou verzekeren: hiervan overtuigd zijnde dat hij
die een goed werk in jullie begon, [het] zal
voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Aνεγκλητος, zonder blaam betekent niet zonder zonde maar eerder vrij
van beschuldiging. Aangezien wij op grond van geloof
gerechtvaardigd zijn kan niemand, ook de Satan niet, met succes een beschuldiging inbrengen tegen
uitverkorenen Gods. In zijn Dag zal Messias
Jezus ons heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging
voor zijn aangezicht stellen (Rm 8:33; Ks
1:22).
10 Παρακαλω
δε υμας,
αδελφοι, δια
του ονοματος
του κυριου
ημων Iησου Xριστου,
ινα το αυτο
λεγητε παντες,
και μη η εν υμιν
σχισματα, ητε
δε
κατηρτισμενοι
εν τω αυτω νοι
και εν τη αυτη
γνωμη.
Maar
ik vermaan jullie, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Messias, dat
jullie allen eenstemmig zijn en dat er onder jullie geen scheuringen zijn maar
dat jullie ordelijk verenigd zijn, in dezelfde gezindheid en in dezelfde
opvatting.
Het eerste knelpunt: Grote verdeeldheid door de
opkomst van partijschappen. Na hun 'staat' bij God geroemd te hebben ― in
alle opzichten geestelijk verrijkt in de Messias (de genadestaat) ― gaat
Paulus nu over tot een beschouwing van hun werkelijk 'stand' van zaken. Staat
en stand kunnen in de praktijk van het christelijke geloofsleven nogal ver
uiteen liggen! Maar bij alle mistoestanden vanwege vleselijk denken en handelen moeten we nooit vergeten dat we door God geroepen
zijn en in zijn Zoon geheiligd.
Het bevreemdt ons daarom zeker niet dat de apostel
in de eerste 10 verzen tot nu toe ook 10x melding maakte van de persoon van
onze Heer, Jezus Messias. In Paulus’ beleving is hij van overwegend belang en
of het nu om het probleem van verdeeldheid gaat binnen de gemeente, of om
andere ernstige tekortkomingen onder christenen ― hierna zullen nog
diverse andere mistoestanden aan de orde gesteld worden, waaronder ook
immoraliteit en leerstellige dwaling
― het antwoord moet altijd bij deze Zoon van God, onze Heer, gezocht
en gevonden worden. Geen wonder natuurlijk, want de christelijke Gemeente is
zijn Lichaam en hijzelf is het Hoofd (Hoofdstuk 12). Bij alle vraagstukken
staan we onder zijn heerschappij.
Om die reden beroept Paulus zich van meet af op
Jezus’ messiaanse gezag om zijn broeders ernstig te
vermanen. Het veel voorkomende werkwoord παρακαλεω
dat primair betekent oproepen;
opwekken; aansporen, wordt door sommigen ook weergegeven met bezweren, d.i. dringend verzoeken. Dus: Ik bezweer jullie
broeders…etc, want hun diepe, onderlinge verdeeldheid is
immers een volkomen aanfluiting gelet op hun roeping: geheiligden
in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2).
Later, in Fp 2:2, zou hij iets in gelijke trant
schrijven: Maakt
dan mijn vreugde volledig dat jullie hetzelfde bedenken, dezelfde liefde
hebbend, in ziel verenigd, het ene bedenkend. En waarop doelde de apostel toen specifiek? Vanaf Fp 2:5 gaf hij dat
aan: Laat
die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die,
bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te
zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend,
geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf
vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Als een ieder besluit de
dingen van de Messias de voorrang te geven, en bereid is zonodig verlies te
lijden zodat de eer en heerlijkheid van de Messias bevorderd wordt, zal dat
eensgezindheid binnen een gemeente teweegbrengen. Het is het nederige denken
over zichzelf en het zich dienstbaar opstellen ten behoeve van de ander dat als
een verbindende factor binnen een groepje van christenen zal werken.
11 εδηλωθη
γαρ μοι ερι
υμων,
αδελφοι μου,
υπο των Xλοης
οτι εριδες εν
υμιν εισιν.
Want
mij werd door de [huisgenoten] van Chloë omtrent jullie, mijn
broeders, meegedeeld dat er onenigheden zijn onder jullie.
12 λεγω
δε τουτο,
οτι εκαστος
υμων λεγει, Eγω
μεν ειμι
Παυλου, Eγω δε Aπολλω,
Eγω δε Kηφα, Eγω δε
Xριστου.
Ik
bedoel dit: Een ieder van jullie zegt "Ik ben
inderdaad van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van
Christus".
Nu vernemen wij waarom er geen eenstemmigheid heerst
onder de Korintiërs en zij niet met één mond kunnen spreken, noch verenigd
zijn in
dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting (vers 10).
Paulus vermeldt in alle openhartigheid zijn bron. Die
van Chloë [de blonde] hadden blijkbaar hun bezorgdheid
tegenover de apostel geuit omtrent het geruzie over
persoonlijkheden. Elk heeft zijn eigen leuze in verband met mannen die binnen
de gemeente als persoonlijkheden gelden. Terwijl Paulus in vers 9 getoond heeft
dat er voor christenen maar één persoon is als bindend element, hun Heer
Messias Jezus, waren de Korintiërs zo onverstandig om zich met hun leiders te
identificeren. Weliswaar hadden dezen hun eigen, van God ontvangen specifieke
gaven, maar tenslotte waren ook zij slechts zwakke
mensen.
Sommigen hadden voorkeur voor Paulus, kennelijk
omdat zij hem als hun geestelijke vader beschouwden. Anderen daarentegen
voor Apollos, een welsprekend en geschoold man in de Griekse wijsbegeerte en
retoriek (Hn 18:24-28). De aanhangers van Kèfas (Petrus) waren misschien vooral
de joodse gelovigen onder hen. En dan was er nog een vierde partij waarvan de aanhang zich vooral op Christus beriep. Maar ook
die partij ontsnapt niet aan Paulus’ afkeuring! Waarom niet? Omdat hun invloed
misschien nog wel gevaarlijker was dan van de andere genoemde partijen,
aangezien
1. zij niets wilden weten van Gods dienstknechten die hij nu juist
als speciale gaven aan de Gemeente had geschonken: En hijzelf gaf sommigen als
apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders
en leraren. Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot
opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid
van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een
volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias ( Ef 4:11-13 ).
Maar van zulke 'gaven in
mensen' scheidden zij zich juist af; zij waanden zich verheven boven hun
medegelovigen in Messias Jezus.
2. zij
in hun verwaandheid de christelijke vrijheid overdreven. Zie: Galaten
5.
Het is daarom niet
onwaarschijnlijk dat Paulus vooral hen op het oog heeft als hij zinspeelt op de
'libertijnen' onder de Korintiërs en polemiseert tegen hen die beweren dat alles hun geoorloofd is (6:12; 10:23-24).
13 μεμερισται
ο Xριστος; μη
Παυλος
εσταυρωθη υπερ
υμων, η εις το
ονομα Παυλου
εβαπτισθητε;
Bestaat
de Messias verdeeld? Paulus werd [toch] niet voor jullie aan een paal
gehangen; of werden jullie in de naam van Paulus gedoopt?
14 ευχαριστω
[τω θεω] οτι
ουδενα υμων
εβαπτισα ει μη
Kρισπον και
Γαιον,
Ik
dank God dat ik niemand van jullie doopte behalve Krispus en Gaius,
15 ινα
μη τις ειπη οτι
εις το εμον
ονομα
εβαπτισθητε.
zodat
niemand kan zeggen dat jullie in mijn naam werden gedoopt.
16 εβαπτισα
δε και τον
Στεφανα οικον∙
λοιπον ουκ
οιδα ει τινα
αλλον εβαπτισα.
Zeker,
ik doopte ook het huisgezin van Stefanas; verder weet ik niet of ik [nog] iemand anders doopte.
17 ου
γαρ απεστειλεν
με Xριστος
βαπτιζειν αλλα
ευαγγελιζεσθαι, ουκ εν
σοφια λογου,
ινα μη κενωθη ο
σταυρος του
Xριστου.
Want [de]
Messias zond mij niet om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in
wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou
worden.
We zouden kunnen zeggen dat Paulus in de vv 13 tm 17 niet alleen sektarisme bestrijdt maar ook
klerikalisme, waarbij het laatste door van
Dale aldus wordt gedefinieerd: aan de
geestelijkheid meer macht toekennen dan haar rechtens toekomt. De Korintiërs waren daartoe geneigd en ná hen hebben velen binnen
de christenheid die neiging nagevolgd: gewone mensen op een voetstuk zetten;
hun een positie toeschrijven die hen niet toebehoort. Jezus had er al
voor gewaarschuwd om mensen tot een geestelijke 'stand' te verheffen: Laat
jullie ook geen leiders noemen, want één is jullie leider, de Messias.
Noch Paulus, noch Apollos, noch Petrus, noch anderen
― ook al blinken zij wellicht op een specifiek terrein uit ―
verdienen zulk een positie. Heeft iemand van hen ook maar ooit zelfs een
fractie voor de mensheid kunnen doen dan wat Jezus deed: zijn
ziel als losprijs geven in ruil voor velen? Ook al bezitten sommige christenen op een opvallende wijze de 'gave
van het woord', dan nog geldt ook voor hen: Laat jullie je echter geen rabbi noemen,
want één is jullie leraar; jullie allen nu zijn broeders (Mt
20:28; 23:8-11).
Maar ook het sektarisme wordt door Paulus aangepakt
met het opwerpen van de vraag: Bestaat de Messias verdeeld? Dus: Heeft
elke partijrichting soms een stukje van de Messias? Doordat de Korintiërs zich
een Messias vormen naar eigen smaak verbreken zij de eenheid van Jezus’
Gemeentelichaam. Om het absurde van hun aanhankelijkheid aan slechts een mens
krachtig te laten uitkomen, gaat Paulus ook absurde vragen opwerpen: Werd ik soms voor jullie aan een paal
genageld? Werden jullie soms tot mijn naam gedoopt?
Als Paulus zulke absurde vragen opwerpt moet er
binnen de Korinthische partijschappen wel sprake geweest zijn van een zo vurig
fanatisme jegens een mens dat Messias Jezus daardoor
geheel op de achtergrond werd gedrongen! Dat fanatisme had kennelijk ondermeer
de extreme vorm aangenomen in het idee dat er een soort van mystieke band
bestond tussen doper en gedoopte, ongeveer op de zelfde wijze waarop er in de
Heidense mysteriecultus een band zou bestaan tussen de ingewijden en degenen
die hen die cultus binnenvoerden, de mystagogen.
Met het oog daarop is de apostel God dankbaar dat
hij het dopen van de nieuwe gelovigen voornamelijk aan anderen overliet die hem
in zijn evangelieprediking vergezelden. Vergelijk Joh 4:1-2 en Hn 10:44-48;
19:1-7.
Paulus werd door de Heer dus vooral uitgezonden met
het oog op de verkondiging van het Evangelie en dat niet
in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou
worden.
Met die laatste opmerking maakt de apostel een
overgang naar het volgende gedeelte; hij gaat aantonen dat alle neiging tot
sektarisme en klerikalisme tot de werken van het vlees gerekend moet worden,
eigen aan een wereld met een totaal verkeerd gerichte waardebepaling. Centraal
staat daarin de martelpaal [voor velen: het kruis] van de Messias.
Door de voorliefde die de Korintiërs hebben voor de kenmerken der Griekse
cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de
welsprekendheid van hun retoren ― dreigt namelijk Jezus’ martelpaal van
zijn inhoud en kracht beroofd te worden.
Het door Paulus gebruikte werkwoord is κενoω [leegmaken; ontdoen van] dat hij
ondermeer ook in Fp 2:7-8 gebruikte om de nederige gezindheid van Messias Jezus
te tekenen: die zichzelf ontledigde [van zijn hemelse heerlijkheid], gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in
gelijkheid der mensen… zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood,
ja, de dood der martelpaal.
Jezus toonde zich bereid om de heerlijkheid op te geven die hij naast de Vader bezat eer de wereld
was. Vervolgens bereidde God
hem een volmaakt menselijk lichaam doordat de heilige geest over zijn
draagmoeder kwam en kracht van de Allerhoogste haar overschaduwde. In 33 AD
droeg Jezus dat volmaakte, heilige leven ten offer op aan de martelpaal, maar
door een wijze van Evangelieverkondiging die er op gericht was de mensen van
deze wereld met hun vleselijke voorkeuren te behagen, dreigde nu juist die
martelpaal van zijn kracht, waarde en inhoud ontdaan te worden Vergelijk: Jh 17:5; Hb 10:5; Lk 1:35.
Ironisch genoeg had
Paulus persoonlijk die les moeten leren, zoals we straks in hoofdstuk 2 zullen
zien, want als hij schrijft dat Messias Jezus hem niet uitzond om
te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet
in wijsheid van woord [of: rede], maakt hij geen verwijten naar anderen toe
maar doelt hij in de eerste plaats op zichzelf.
18 O
λογος γαρ ο του
σταυρου τοις
μεν
απολλυμενοις
μωρια εστιν,
τοις δε
σωζομενοις
ημιν δυναμις
θεου εστιν.
Want
het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid
voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods.
Aπολω
την σοφιαν των
σοφων,
και
την συνεσιν
των συνετων
αθετησω.
Er
staat namelijk geschreven:
Ik zal de wijsheid der wijzen doen
vergaan,
En het verstand der verstandigen
tenietdoen.
20 που
σοφος; που
γραμματευς;
που συζητητης
του αιωνος
τουτου; ουχι
εμωρανεν ο
θεος την
σοφιαν του κοσμου;
Waar
[is de]
wijze? Waar [de]
schriftgeleerde? Waar [de]
redetwister van deze eeuw? Maakte God de wijsheid der wereld niet tot
dwaasheid?
In plaats van Griekse welsprekendheid aan te wenden
had Paulus begrepen dat in zijn prediking alle nadruk moest komen te liggen op
Jezus’ verdienstelijk werk aan de martelpaal. Maar in de wereld van zijn tijd
was iets dergelijks een volkomen dwaze onderneming: een Messias verkondigen die
de meest schandelijke dood had ondergaan die men kon bedenken! Alleen
misdadigers van de ergste soort werden in die tijd op die wijze terechtgesteld.
Maar juist op deze, voor de mensen van toen meest onlogische manier, moest
Paulus te werk gaan; geen gloedvolle argumentatie, geen scherpzinnig debat,
maar het voeren van een 'promotiecampagne' welke in menselijke ogen slechts
dwaasheid behelsde(!)
Maar Paulus heeft bij voorbaat een weerwoord: Wat
deed God met alle zogenaamde wijsheid van een van hem totaal vervreemde wereld?
Wat hebben haar 'knappe mensen', haar filosofen, haar retoren (in de Griekse,
heidense wereld) en de rabbijnen (in de joodse sfeer), de mensheid aan
blijvende goede dingen opgeleverd? Wat was al hun 'wijsheid' waard? Ongeacht
wat andere wereldwijze personen ook mogen beweren, in Gods ogen was en is dat
alles slechts dwaasheid.
In Korinthe bijvoorbeeld trachtten allerlei
wijsgerige scholen, religieuze stromingen en heidense mysteriecultussen aanhang
onder de bevolking te verkrijgen. Er werden discussies gevoerd over allerlei
levensvragen, waarbij de verschillende wijsgerige- en religieuze stromingen
elkaar onderling probeerden af te troeven. Was de gewone man daarbij gebaat geweest; had al het geredetwist hem geestelijk verrijkt?
Voor God was het allemaal dwaasheid!
Dan maar veel liever de 'de dwaasheid van de
martelpaal' verkondigen, want daarin komt werkelijk Gods kracht tot redding tot
uitdrukking.
Het Griekse μωρια
[mooria] behelst een vorm van dwaasheid die medelijden, ja, de spotlust opwekt.
Zó bezagen de wereldwijze mensen van die tijd, met hun verkeerd gerichte
waardebepaling, de verkondiging van een Evangelie dat Jezus’ martelpaal als
centraal thema heeft.
Dat menselijke wijsheid geen enkele rol speelt als
het op de redding van de mensheid aankomt toont Paulus
verder aan door te verwijzen naar Js 29:14, geciteerd volgens de LXX
(Septuagint). In die Jesaja tekst laat Jahweh zijn verbondsvolk weten dat er
met het oog op de invasie van het Assyrische leger onder Sanherib geen redding
gelegen zou zijn in de zogenaamde wijsheid van de regeerders in Juda, want die
zochten, dwaas genoeg, geen steun bij God maar bij het heidense Egypte. Die
actie mocht in de ogen van sommigen misschien van politieke schranderheid
getuigen, maar vanuit Gods visie was het slechts een daad van opstand tegen
Hem, de Heilige van Israël. De politieke aanpak van Juda’s 'wijze, beleidvolle'
leiders werd dan ook volkomen door Jahweh God tenietgedaan; het koninkrijk Juda
werd tot een hulpeloos vazalstaatje gereduceerd. Zie 2Kn 18:13-25 en vergelijk
Mt 15:7-9, waarin Jezus ook naar Js 29 verwees.
Overigens zorgde Jahweh God naderhand
op zijn eigen manier voor de oplossing van de Assyrische dreiging en
overheersing: Toen
ging de engel van Jahweh uit en sloeg in het leger van Assyrië
honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij
waren allemaal dood, lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en
aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve (Js 37:36-37).
Naar het schijnt wordt met de
uitdagende woorden Waar [is de]
wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de]
redetwister van deze eeuw?
van vers 20 eveneens op een passage in
Jesaja gezinspeeld, t.w. Js 33:18, waar profetisch een tafereel wordt
geschilderd waarin door de macht van Jahweh alle bewijzen van de ogenschijnlijk
onoverwinnelijke 'Assyriër' zijn weggevaagd: Uw hart zal de verschrikking
overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens?
(nbg). Geen onbelangrijke passage aangezien er in de komende eindtijd
nogmaals zo’n Assyrische tiran zal opstaan, de
demonische Antichrist. De jood die dan de geleden verschrikkingen onder diens
tirannieke heerschappij overpeinst bevindt zich dan inmiddels in de gezegende
situatie van een opgericht Messiasrijk: Uw ogen zullen de Koning in zijn
schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien (vers 17).
Paulus laat zijn Korinthische broeders nu weten dat
dit altijd Gods strategie is; het is eigen aan God dat hij de
wijsheid der wijzen doet vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoet. Bezien vanuit
dit goddelijk dogma is de conclusie gewettigd dat onze
zienswijze met betrekking tot Jezus’ martelpaal en zijn betekenis beslissend is
voor de vraag of wij toegewijd zijn aan dwaling of aan de waarheid van God.
Want zoals we hierboven reeds zagen verdelen de feiten
omtrent de martelpaal de mensen in twee kampen: zij die op weg zijn te vergaan
en zij die gered zullen worden. Voor de eersten is de martelpaal een ergerlijke
dwaasheid, voor de laatsten een kracht Gods tot redding.
21 επειδη
γαρ εν τη σοφια
του θεου ουκ
εγνω ο κοσμος
δια της σοφιας
τον θεον,
ευδοκησεν ο
θεος δια της
μωριας του
κηρυγματος σωσαι
τους
πιστευοντας.
Want
aangezien in de wijsheid Gods de wereld door de wijsheid God niet leerde
kennen, dacht het God goed door de dwaasheid der prediking hen te redden die
geloven.
22
επειδη και
Iουδαιοι
σημεια
αιτουσιν και
Eλληνες σοφιαν
ζητουσιν,
Want
Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid,
23 ημεις
δε κηρυσσομεν
Xριστον
εσταυρωμενον,
Iουδαιοις μεν
σκανδαλον
εθνεσιν δε
μωριαν,
maar wij prediken een aan de paal gehangen
Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid,
24 αυτοις
δε τοις
κλητοις,
Iουδαιοις τε
και Eλλησιν, Xριστον
θεου δυναμιν
και θεου
σοφιαν∙
voor
hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [een] Messias, Gods kracht en Gods
wijsheid.
25 οτι
το μωρον του
θεου σοφωτερον
των ανθρωπων
εστιν, και
το ασθενες του
θεου
ισχυροτερον
των ανθρωπων.
Want het
dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is sterker dan de
mensen.
De apostel motiveert uitvoerig Gods wijsheid, geplaatst tegenover de
wijsheid van de wereld waarin men die bovennatuurlijke wijsheid als dwaas
beschouwt, met name Gods voorziening voor redding
welke geheel besloten ligt in 'de dwaasheid' van Jezus’ martelpaal:
• Omdat de wereld de voorkeur geeft aan haar
eigen gebrekkige inzichten en kortzichtige 'wijsheid' en niet te rade gaat bij
de superieure inzichten van God, regelde God het in zijn wijsheid zó dat de wereld
hem ook niet leerde kennen (vers 21). Weliswaar kan ieder mens in het
geschapene zijn eeuwige macht en Godheid onderscheiden ―voor elke
eerlijke waarnemer is een en ander volkomen helder― maar omdat de meeste
mensen daarvan niets willen weten heeft God hen verdwaald laten raken op hun
eigen duistere, dwaze, kortzichtige wegen (Rm 1:18-32). Wat in hun ogen een en
al dwaasheid is, de prediking waarin de kracht van Jezus’ martelpaal centraal
staat, benut God intussen om al degenen die geloof oefenen naar eeuwige redding
te leiden.
• De wereld, toen religieus verdeeld in twee groepen, heeft haar eigen
geliefkoosde thema’s waarop men altijd weer in ongeloof teruggrijpt (vers 22).
De Joden zijn verzot op 'tekenen'. De Messias van hun keuze moet voldoen aan
het eigen verwachtingspatroon. Evenals Jezus’ eigen volksgenoten eisen zij
bovennatuurlijk bewijsmateriaal; sensationele wondertekenen: Leraar, wij willen een teken van
je zien (Mt 12:38). Door iets
anders, zelfs niet door vervulde profetie, laten zij zich niet vermurwen. Voor
Gods liefde die zijn eigen Zoon niet spaarde en door hem voorzag in het ene,
ware slachtoffer, houden zij zich met opzet blind.
De Grieken [Heidenvolken] daarentegen wijzen
het Evangelie af omdat zij wijsheid najagen, maar dan wel wijsheid van
de menselijke soort, zoals diepe wijsgerige gedachten en ideeën, het liefst
vervat in filosofische bespiegelingen. Bij hen zou de vraag kunnen opkomen of
Jezus zich wel kon meten met mensen als Plato en anderen van hun grote
wijsgeren. Het was en [is nog steeds] vooral de intellectuele hoogmoed welke
zulke personen, ook thans nog, ontoegankelijk maakt voor de verkondiging van de
martelpaal.
• Maar er is een derde groep, zij die uit de wereld der Joden en
Grieken worden geroepen tot het christendom. Zij zijn degenen die geloof stellen in de 'dwaasheid van de martelpaal'. Voor
hen vertegenwoordigt die voor Joden ergerlijke voorziening zowel Gods kracht
als Gods wijsheid. Gods kracht omdat zij in dat geloof gerechtvaardigd worden,
en Gods wijsheid omdat God daarin een middel vond om de mensheid naar redding
te leiden.
Hij houdt er namelijk een geheel andere maatstaf op na dan de wereld.
In zijn wijsheid redt hij gelovige mensen met heel andere middelen dan waaraan
de wereld waarde hecht (de vv 23 tm 25). Wat in de
ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen dwaas en zwak is, benut God
voor het verwezenlijken van zijn eigen, verheven en grootse voornemen: Het
zegenen van de Heidenvolken in het zaad van Abraham. En of mensen het nu
erkennen of niet, tijdens de huidige Gemeente-eeuw maar ook in het
Millenniumrijk van de Messias, zal redding van zonde en dood alleen dan komen
wanneer er geloof wordt geoefend in de vermeende dwaasheid der martelpaal:
En zoals Mozes de slang omhoog hief in
de wildernis, zo moet ook de Mensenzoon omhoog geheven worden [aan de
martelpaal], opdat een ieder die in hem geloof stelt [zoals
Israëlieten die door slangen waren gebeten voor genezing opzagen naar de omhoog
geheven koperen slang],
eeuwig leven mag hebben. Want God had de wereld zo lief, dat
hij zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren
gaat, maar eeuwig leven zou hebben.
26
Bλεπετε γαρ την
κλησιν υμων,
αδελφοι, οτι ου
πολλοι σοφοι
κατα σαρκα, ου
πολλοι δυνατοι,
ου πολλοι ευγενεις∙
Let namelijk op jullie roeping, broeders, dat er niet veel wijzen
naar het vlees [zijn],
niet veel invloedrijken, niet velen van adel.
Paulus
gaat het direct voorafgaande nu op zijn Korinthische broeders toepassen.
Zijzelf zijn een voorbeeld van Gods vermeende dwaasheid. Wat in de ogen van
hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen slechts dwaas en zwak lijkt ―
een ogenschijnlijk hulpeloze koning genageld aan een boom ― benut God
voor het verwezenlijken van zijn eigen voornemen. Redding van zonde en dood
wordt slechts het deel van hen die geloof in de 'dwaze' martelpaal stellen.
Maar
degenen aan wie als eersten die redding ten deel valt, zij die tijdens de
'eeuw' der Gemeente door hem tot geloof worden geroepen, zijn ook zelf een voorbeeld van Gods 'dwaas'
handelen.
Wellicht
hebben de Korintiërs zich bij het (voor)lezen van de Brief in toenemende mate
verbaasd over Paulus’ paradoxale uitspraken, maar in dat geval moeten zij maar
eens aandacht aan hun eigen roeping schenken. Dan
zullen zij toch niet kunnen ontkennen dat er in hun midden nauwelijks personen
te vinden zijn die in de ogen van de wereld wijs, invloedrijk of van hoge
geboorte zijn. Met uitzondering van enkelen, bijvoorbeeld Krispus, Sosthenes,
Erastus, was de meerderheid van hen toch afkomstig uit de lagere standen:
arbeiders, vrijgelatenen maar ook zij die nog in slavernij verkeerden.
Vergelijk 1Ko 7:20-21.
Dat
God zulk soort mensen verkoos om tot het Gemeentelichaam van de Messias te gaan
behoren, is een sprekend bewijs dat hij met het oordeel van de wereld, waar
wijsheid, invloed en adellijke afkomst hoog worden aangeslagen, totaal geen
rekening houdt.
27
αλλα τα μωρα
του κοσμου
εξελεξατο ο
θεος ινα καταισχυνη
τους σοφους,
και τα ασθενη
του κοσμου
εξελεξατο ο
θεος ινα καταισχυνη
τα ισχυρα,
Maar
God verkoos voor zichzelf het dwaze van de wereld om de wijzen te beschamen, en
God verkoos voor zichzelf het zwakke der wereld om het sterke te beschamen,
28
και τα αγενη
του κοσμου και
τα
εξουθενημενα
εξελεξατο ο
θεος, τα μη
οντα, ινα τα
οντα καταργηση,
en
het onedele der wereld en het verachtelijke verkoos God voor zichzelf, wat niet
is, om wat is teniet te doen,
29
οπως μη
καυχησηται
πασα σαρξ
ενωπιον του
θεου.
zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
Nu wordt
duidelijk waarom God het zogenaamd dwaze, zwakke, ja, het onedele en
verachtelijke verkoos om hem te gaan toebehoren als de geestelijke lichaamsleden van zijn Zoon: Om uiteindelijk aan de wereld
duidelijk te maken wat werkelijk bij hem telt, dat degenen die in de ogen van
wereldse mensen niets zijn in werkelijkheid alles bezitten wat echt van waarde
is: ware wijsheid, werkelijke kracht, waar adeldom. In die
eenvoudige mensen, zij die in de wereld niet van enig belang worden geacht, die
daarin ook niet uitblinken, ja, die voor de wereld eigenlijk niet eens bestaan
[wat niet
is], zet hij de wereld bij wijze van spreken 'voor schut',
plastisch uitgedrukt!
Keulers merkt
in zijn toelichting op deze perikoop nog op dat de door Paulus gehanteerde
neutra ― de dwaze dingen; de
zwakke dingen; de onedele dingen; de verachtelijke dingen ― om de Korinthische
gelovigen te beschrijven (en met hen ook ons), aan de gedachte een meer
abstracte en algemene betekenis verlenen: God handelt altijd op deze manier.
En waarom
verbindt de apostel die neutra telkens met de genitief der wereld? Kennelijk om te benadrukken dat God bewust dit
soort mensen voor zichzelf uit de wereld nam, dus juist vanwege hun zwakke en
onaanzienlijke positie daarin. Sterker nog, omdat zij voor de wereld niet eens bestonden
bracht hij hen als het ware voort uit
niets. Vergelijk Rm 4:17 waar we over God vernemen dat hij de dingen die niet zijn, roept
alsof ze zijn.
En met het oog daarop is er nog een reden: Er blijft
voor niemand ook maar iets over waarop hij/zij zich zou kunnen beroemen: zodat
geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
Ook van de neiging der Korintiërs om vooraanstaande
mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken wordt daarmee niets heel
gelaten; dus niets van sektarisme noch van klerikalisme. Door zulke schadelijke
toestanden onder hen te bevorderen dreigde de enige Persoon die altijd centraal
dient te staan, hun Hoofd, de Heer Jezus Messias, te worden verdrongen. Het
gebruik van de term vlees (geen vlees heeft reden tot roemen) tekent de
mens namelijk als zwak en geneigd tot schadelijk handelen. Paulus had daarmee
kennelijk Jr 9:22-23 (wv78-95) op het oog:
Zo
spreekt Jahweh:
De
wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,
de
sterke niet op zijn kracht,
de
rijke niet op zijn rijkdom.
Als
iemand zich ergens op wil beroemen,
dan
moet hij zich erop beroemen
dat
hij inziet en erkent
dat
Ik, Jahweh, genade schenk,
en
recht en gerechtigheid vestig op aarde,
want
daarin heb Ik welbehagen
–
godsspraak van Jahweh.
30
εξ αυτου δε
υμεις εστε εν Xριστω
Iησου, ος
εγενηθη σοφια
ημιν απο θεου,
δικαιοσυνη τε
και αγιασμος
και
απολυτρωσις,
Uit
hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege
God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop,
O
καυχωμενος εν
κυριω καυχασθω.
opdat
gelijk geschreven staat
Laat hij die roemt roemen in de
Heer.
Nogmaals haalt Paulus
fel uit tegen de neiging om mensen op een voetstuk te plaatsen. Alle geheiligden in Messias Jezus,
geroepen heiligen (vers 2) ― ook de
broeders onder de Korintiërs die hun veel hulp hadden geboden qua onderwijs en
opleiding, zoals Paulus en Apollos
― wij allen hebben ons zijn, d.i
ons geestelijk bestaan, te danken aan God. Dat zijn/bestaan is daarom van
een hogere orde; binnen de natuurlijke orde zijn we er immers niet eens,
althans in de ogen der wereld. Dat bestaan van hogere orde viel ons ten deel
toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus, en vanaf
dat moment werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God,
rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.
Werkelijk een reden tot roemen voor een ieder die,
zoals velen te Korinthe, het roemen niet laten kunnen, maar dan alleen in de
Heer, de Jahweh van Jeremia
We mogen gerust stellen dat Paulus zijn broeders te
Korinthe met al het voorgaande streng aanpakte; misschien voelden zij zich op
een gegeven moment wel vernederd door hem, vooral toen hij hun wees op hun niets zijn wat betreft de hen omringende
wereld. Maar dit was nu juist nodig zodat zij hun eigenlijke waardigheid zouden
inzien en leren waarderen. En dat alles hadden zij te danken aan God in zijn
Zoon, en niet aan een mens!
Keulers
schreef: Wat heeft
Christus niet voor hen gedaan en wat zijn zij niet door hem geworden! Wat waren
zij vroeger en wat zijn ze nu !
Hoofdstuk 2
1 Kαγω
ελθων προς
υμας, αδελφοι,
ηλθον ου καθ
υπεροχην λογου
η σοφιας
καταγγελλων
υμιν το
μυστηριον του
θεου.
En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik
jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God
verkondigen,
2 ου
γαρ εκρινα τι
ειδεναι εν
υμιν ει μη
Iησουν Xριστον
και τουτον
εσταυρωμενον.
want ik besloot onder jullie niets anders te weten
dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,
3 καγω
εν ασθενεια
και εν φοβω και
εν τρομω πολλω
εγενομην προς
υμας,
en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees
en in veel beven,
4 και
ο λογος μου και
το κηρυγμα μου
ουκ εν πειθοι[ς]
σοφιας [λογοις]
αλλ εν
αποδειξει
πνευματος και δυναμεως,
en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in
bewijsvoering van geest en kracht,
5 ινα
η πιστις υμων
μη η εν σοφια
ανθρωπων αλλ
εν δυναμει
θεου.
opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van
mensen maar in kracht Gods.
Na er in het eerste
hoofdstuk, vanaf vers 18, op gewezen te hebben dat
• de redding voor de
mensheid van zonde en dood
uitsluitend gelegen is in de 'dwaasheid' van Jezus’ dood aan een martelpaal;
•
Paulus’ broeders
in Korinthe met hun nederige afkomst het levende bewijs zijn van Gods
vermeende dwaasheid, aangezien zij in de ogen van de wereld niets betekenen
terwijl God hen toch voor zichzelf verkoos om tezamen met zijn Zoon deel te
hebben aan de verwezenlijking van zijn voornemen;
• er
bijgevolg voor wie maar ook niets resteert om zich op mensen te beroemen, en
het daarom volkomen ongepast is vooraanstaande mannen tot het middelpunt van
een partijschap te maken (de vleselijke neiging tot sektarisme annex
klerikalisme),
gaat
de apostel er nu toe over om zijn broeders te overtuigen van het feit dat hij
ook zelf precies zo’n persoon is, ook zelf behept met alle zwakheden die de
Adamitische mens kenmerken. Toen hij namelijk rond 50 AD in Korinthe arriveerde
had hij kort daarvoor tijdens zijn verblijf te Athene op een voor hem pijnlijke
wijze een goddelijke les moeten leren.
Daarvoor
moeten wij ons wenden tot het boek Handelingen, hoofdstuk 17. Een stukje
verslag daaruit:
En
terwijl Paulus in Athene op hen [Silas en Timotheüs]
wachtte, raakte zijn geest in hem geprikkeld, want hij zag dat de stad vol
afgodsbeelden stond. Hij ging dan in de synagoge in
gesprek met de Joden en met hen die godvrezend waren, en iedere dag op de markt
met hen die hij er tegenkwam. En enige epicurische en stoïsche
wijsgeren raakten met hem in een twistgesprek. En sommigen zeiden: Wat zou deze
praatjesmaker toch willen zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een
verkondiger te zijn van vreemde goden; want hij verkondigde hun Jezus en de
opstanding. En zij namen hem mee en
brachten hem op de Areopagus, en zij zeiden: Mogen wij weten wat die
nieuwe leer inhoudt waar u over spreekt? Want u laat ons enkele vreemde
dingen horen; wij willen daarom weten wat die te betekenen hebben. (Alle
inwoners nu van Athene en de vreemdelingen die daar verbleven, besteedden hun
tijd aan niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen). En
Paulus, die midden op de Areopagus stond, zei: Mannen van Athene! Ik merk dat u
in alle opzichten zeer godsdienstig bent. Want toen ik de stad
doorging en uw heiligdommen bekeek, trof ik ook een altaar aan waarop het
opschrift stond: AAN EEN ONBEKENDE GOD. Deze dan, die u dient zonder dat u hem
kent, verkondig ik u. De God die de wereld gemaakt heeft
en alles wat daarin is, Deze, die een Heer van de hemel en van de aarde is,
woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn. Hij
wordt ook door mensenhanden niet gediend alsof hij iets nodig heeft, omdat hij
zelf aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft. En
hij maakte uit één bloed heel het menselijke geslacht om op heel de aardbodem
te wonen; en hij heeft de hun van tevoren toegemeten tijden bepaald, en de
grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij
hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel hij niet ver is van ieder
van ons. Want
in hem leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij; zoals ook enkele van uw
dichters gezegd hebben: Want
wij zijn ook van zijn geslacht. Wij
nu, die van Gods geslacht zijn, moeten niet denken dat de Godheid gelijk is aan
goud, zilver of steen, een product van de kunstzinnigheid en gedachten van een
mens. God
dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, nu overal
aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren, en wel omdat hij een dag
vastgesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordelen door een man
die hij daartoe aangesteld heeft. Daarvan heeft hij aan allen het bewijs
geleverd door hem uit de doden te doen opstaan.
Toen
zij nu over de opstanding van de doden hoorden, spotten sommigen daarmee.
En anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.
En
zo is Paulus uit hun midden weggegaan. Maar
sommige mannen sloten zich bij hem aan en geloofden. Onder hen was ook
Dionysius de Areopagiet, en een vrouw van wie de naam Damaris was, en anderen
met hen.
(met geringe aanpassingen ontleend aan
de herziene SV).
De Areopaag waar Palus eens
redeneerde
met wereldwijze mensen
Merk
op onder welke omstandigheden Paulus Athene verliet; vrijwel met (geestelijk)
'lege handen'. Zijn gloedvolle betoog op de Areopaag, waarin hij met ijdele
mensen, wijsgeren en retoren, ijverde in welsprekendheid, leverde zo goed als
niets op. Er werd in Athene geen gemeente gesticht zoals wel het geval was
geweest in Filippi en Thessaloniki.
Paulus
wist dat hij in Korinthe een zelfde slag mensen zou ontmoeten en hij nam het
ferme besluit zich van alle menselijke kunstgrepen die onder de wereldwijze
Grieken met hun retoren gangbaar waren, te ontdoen. Dus niet met een keur van rede of wijsheid. Het Griekse υπεροχη duidt op voortreffelijkheid, uitnemendheid.
Zijn besluit behelsde het
volgende: Onder jullie
niets anders weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen.
Let echter op onder
jullie. Het kan dus heel goed zijn dat Paulus in andere steden en onder
heel andere omstandigheden bepaalde menselijke hulpmiddelen niet geheel
versmaadde, maar onder die voor het merendeel ijdele en hoogmoedige inwoners
van Korinthe was een andere aanpak vereist. Het mysterie of geheimenis van God,
gecentreerd in zijn enige Zoon, bezit immers reeds in zich een
innerlijke kracht. Verkondiging daarvan onder uitgesproken wereldwijze mensen
met een neiging tot lichtzinnigheid en spotternij en dat met aanwending van de
kunstgrepen waarop zij zo verzot waren, zou niet werken en de kracht van het
mysterie slechts verzwakken.
Voor het
geheimenis van God, zie: Het geheimenis
geopenbaard
Voor de ontvankelijken
onder hen moest de boodschap van Gods reddende voorziening in de Messias in al
haar eenvoud en 'naaktheid' overgebracht
worden. En dat te meer gezien Paulus’ eigen situatie. Hij kwam, zoals hijzelf
zegt, te Korinthe in
zwakheid, vrees en veel beven, wat wijst
op een toestand van geestelijke uitputting en onzekerheid. Kennelijk brachten
al die omstandigheden hem ertoe om alleen nog maar te vertrouwen op de
innerlijke kracht welke het Evangelie eigen is. Zoals hij ook later aan de gelovigen
in Rome zou schrijven: Want
ik schaam mij het Evangelie niet; want het
is een kracht Gods
tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de
Griek (Rm
1:16).
De
apostel deed daarom afstand van de gebruikelijke middelen der dialectiek en
liet de bewijsvoering aan God zelf over, dat wil zeggen aan de krachtige
werking van Gods geest. Terwijl Paulus in alle eenvoud sprak, greep de geest
zijn luisteraars met onweerstaanbare kracht aan, waardoor zij tot geloof
gebracht werden. Paulus herinnert zijn lezers eraan dat het precies zó was
geschied; zij hadden die 'bewijsvoering' immers in zichzelf ondervonden! God
zelf leidde de omstandigheden zodanig dat de Korintiërs het Evangelie gelovig
aannamen en wat meer is, dat zij daarbij niet steunden op menselijke wijsheid
en knapheid van spreken, maar op Gods kracht. Wijsheid van mensen is een veel
te zwakke basis voor een krachtige geloofsovertuiging. Een krachtig geloof dat
richting geeft aan ons hele geestelijke leven moet berusten op de kracht die
God er door zijn geest aan verleent.
6 Σοφιαν
δε λαλουμεν εν
τοις τελειοις,
σοφιαν δε ου
του αιωνος
τουτου ουδε
των αρχοντων
του αιωνος
τουτου των
καταργουμενων∙
Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten,
maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die
tenietgedaan worden.
Dat de apostel in
Korinthe kwam met de vastberaden gedachte om onder de wereldwijze mensen aldaar
niets anders te
weten dan Messias Jezus en die aan een paal gehangen impliceerde geenszins dat zijn prediking en onderwijs zich slechts
daartoe zou beperken. Reeds in de vv 24 en 30 van het vorige hoofdstuk stelde
hij immers vast dat voor de
geroepenen de
Messias Gods kracht en Gods wijsheid is (24), en dat
hij voor ons wijsheid werd vanwege
God (30).
Het
zou dan ook een kwestie van misplaatste vroomheid inhouden als een christen zou
zeggen dat hij geen behoefte heeft aan "al die geleerdheid", omdat een
gekruisigde Christus hem voldoende is: "Daar houd ik me aan vast". Of
een andere veel gehoorde slogan: "Uiteindelijk draait het toch allemaal om
de liefde!".
In
verband met Gods Zoon is namelijk zoveel meer te weten! Wat wij bijvoorbeeld in
Ks 2:2-3, 8-10 lezen schreef Paulus heus niet voor niets:
Samengevoegd
in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot
verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van
de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn… omdat in hem heel de volheid
van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij
die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
En
eerder in de Kolossenzenbrief, in Ks 1:9, had hij zijn broeders ook het
volgende laten weten: Daarom
houden ook wij… niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld
mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en
geestelijk inzicht.
Gods Zoon, Messias Jezus,
is namelijk de sleutel tot alle begrip. Waarom? Omdat in zekere zin de hele
Bijbel ― het gehele aan ons geopenbaarde Woord Gods ― Gods wijsheid
in Christus vertegenwoordigt. Hoe is dat mogelijk? Op Patmos kreeg Johannes het
antwoord op die vraag van de openbaringsengel toen deze tot hem zei: Ik
ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus
hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de
profetie.
Te
beginnen met Gn 3:15 wordt de lezer van het profetische Woord van God voortdurend
richting Gods Zoon geleid. Jezus zelf maakte de twee uit Emmaüs en vervolgens
met hen ook de apostelen daarop attent:
Moest
de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En
beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de
Schriften op hemzelf betrekking had… Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie
sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die
over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen.
Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
( Lukas 24 )
Maar
Paulus stelt hier, in vers 6, ook vast dat die diepere wijsheid slechts de
volmaakten
ten goede komt, dat wil zeggen hen die geestelijk volwassen zijn; letterlijk: zij
die het einde [telos] bereikt hebben, d.i. een bepaalde
volledigheid, afronding. Ze valt dan ook niet ten deel aan hen die nog
overwegend vleselijk gezind en daarom nog kleine kinderen zijn in Messias
Jezus. Vergelijk 1Ko 3:1-4.
De
fysieke of natuurlijke mens kan de goddelijke wijsheid niet doorgronden hoe
begaafd hij/zij ook is.
Alle christenen werden bij hun roeping in één geest tot één lichaam gedoopt… allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).
Evenzo werden zij bij hun
roeping geschikt
gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht.
Ook werden wij toen ontrukt aan de macht der duisternis
en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks 1:12-14).
Maar die vorm van
geestelijk leven kan men, evenals in het natuurlijke, in verschillende graden bezitten.
In beide kent men het onderscheid tussen kind en volwassene. En zoals een kind
tot volwassenheid groeit, mag ook van christenen verwacht worden dat zij
geestelijk groeien tot volwassenen (volmaakten). God heeft daartoe voorzien in
medechristenen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. En dat
met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het
Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof
en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een
gestaltemaat van de volheid der Messias.
De Korintiërs hoefden dus
dit onderscheid zeker niet als denigrerend te ervaren, te meer niet omdat de
term ook door de wijsgerige scholen voor de meer gevorderde leerlingen werd
gebruikt, zij die het gehele onderricht hadden gevolgd. De term herinnerde hen
bovendien aan de ingewijden der Griekse mysteriën, hoewel het uiteraard
niet juist is om daarmee het bestaan van
verbanden te suggereren tussen Christendom en heidense afgodendienst.
In vers 15 zal de apostel
de 'volmaakte' nog nader duiden als de geestelijke [mens] die alle dingen
onderscheidt.
Alle
christenen bezitten de wijsheid Gods, maar niet allen in dezelfde mate. De
Korintiërs zijn wat dat betreft nog beginnelingen. Zouden zij reeds tot de
"volmaakten" behoren, zij die in hun hart geheel door de heilige
geest worden beheerst, dan had Paulus hun het verband, de harmonie, de diepere
zin en de praktische consequenties van die superieure wijsheid kunnen
onthullen. De zelfde waarheden die tot dan toe, ten tijde van het schrijven van
de Brief, bij hen nog onvruchtbaar waren gebleven, zouden dan door het licht
van de heilige geest bronnen van bovennatuurlijke kracht bij hen zijn gebleken.
Maar helaas hadden velen onder hen de heilige geest niet de gelegenheid geboden
hun hele hart te vullen en te beheersen; zij waren meer ontvankelijk gebleven
voor vleselijke invloeden. Bijgevolg hadden sommigen onder hen de apostel
kennelijk verweten dat hij hun geen wijsheid had gepredikt en/of dat zijn
verkondiging al te eenvoudig was. Zij hadden hem misschien ongunstig vergeleken
met de welsprekende Apollos. Welnu, op grond van hun (overwegend) vleselijke
gezindheid valt dat verwijt op henzelf terug.
Om
elk misverstand te voorkomen voegt Paulus eraan toe dat hij niet doelt op de wijsheid van deze eeuw, noch
van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Eerder (in 1:20) had hij al geschreven dat God de 'wijsheid' der wereld
als dwaas bestempelt. Maar in plaats van kosmos [wereld] gebruikt hij nu
aioon dat kan worden weergegeven met eeuw, verwijzend naar één
van de achtereenvolgende wereldperiodes in Gods voornemen.
Met deze eeuw en
de heersers van deze eeuw doelt Paulus dan op het
wereldtijdperk dat bij de Spraakverwarring ontstond, bestaande uit een
lappendeken van volken en culturen met menselijke machthebbers als hun leiders
(heersers).
Dat wereldtijdperk was
door Paulus zelf, in zijn Galatenbrief, als goddeloos bestempeld en daarom moet
die eeuw bij het in werking komen van het Messiasrijk tot een einde komen,
tezamen met zijn heersers en alle anderen die in de wereld de toon aangeven, of
dat nu op politiek, godsdienstig of intellectueel gebied is.
Oók in die Brief lag bij
de apostel alle nadruk op de verdienste van Messias Jezus die zichzelf gaf betreffende onze
zonden opdat hij ons zou wegrukken uit de huidige goddeloze eeuw, naar de
wil van onze God en Vader ( Gl
1:3-4 ).
7 αλλα
λαλουμεν θεου
σοφιαν εν
μυστηριω, την
αποκεκρυμμενην,
ην προωρισεν ο
θεος προ των
αιωνων εις
δοξαν ημων∙
Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die
verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,
8 ην
ουδεις των
αρχοντων του
αιωνος τουτου
εγνωκεν, ει γαρ
εγνωσαν, ουκ αν
τον κυριον της
δοξης εσταυρωσαν.
welke niemand der heersers van deze eeuw leerde
kennen, want indien zij [ze] gekend
hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.
9 αλλα
καθως
γεγραπται,
A
οφθαλμος ουκ
ειδεν και ους
ουκ ηκουσεν
και
επι καρδιαν
ανθρωπου ουκ
ανεβη,
α
ητοιμασεν ο
θεος τοις
αγαπωσιν
αυτον.
Maar zoals geschreven staat
Wat
geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam,
de dingen die God bereidde voor hen die hem
liefhebben.
Wanneer
nu de gelovigen in Korinthe, hoewel reeds in zekere mate 'ingewijd', voor het
merendeel toch nog 'kleine kinderen' waren in de bovennatuurlijke wijsheid van
God, dan is het volkomen helder dat die superieure wijsheid de mensen buiten de
christelijke gemeente helemaal ontgaat. En dat gold ook voor de machthebbers in
het Romeinse Rijk van die dagen, bij de Joden hun religieuze elite, waaronder
de hogepriester en de leden van het Sanhedrin, en bij de Heidenen Pilatus
(namens Caesar) en Herodes.
Ook
zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in
de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet
konden zien als de openbare heraut [of: prediker]
van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat
die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En
ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun
hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods.
Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de
Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid
niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen
in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans
de meesten onder hen.
De
gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die
lange tijd alleen bij God bekend was maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd
aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat
raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van
wereldtijdperken.
Terloops
stellen we vast dat daarmee wordt aangetoond dat God het hele 'plaatje' der
verlossing in zijn Zoon al lang kende voordat er zelfs maar een mensenwereld
tot bestaan werd geroepen.
Zie: Gods voorkennis.
Vandaar: Wat geen
oog zag en oren niet hoorden; mogelijk door Paulus ontleend aan Js 64:4
Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen,
geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die
hem blijft verwachten.
Jesaja
tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden
van de aanstaande Grote Verdrukking enerzijds horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als
degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was
uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e
en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van
Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof
zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (63:19).
Maar in die
situatie kwam verandering toen God tegen die Heidenvolken ging optreden vanwege
hun overmoedig optreden tegen zijn aardse gemeente in de eindtijd: Toen u ontzagwekkende dingen
deed, waarop wij niet konden hopen, daalde u neer; voor uw aangezicht
smolten de bergen weg. Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch
vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten u, die optreedt ten behoeve van
degene die hem blijft verwachten (64:3-4).
Aangezien in de lange tussenperiode van Israëls stilstand de
christelijke gemeente werd geroepen -de hemelse gemeente binnen het Israël
Gods- hoeft het ons niet te bevreemden dat Paulus in vers 4 ook een toepassing
ziet in de ervaring die christenen opdoen met de wijsheid Gods in een
geheimenis, welke
hij vóór de eeuwen voorbestemde tot hun heerlijkheid.
Onder de kracht van Gods geest van inspiratie voegt
Paulus daar nog aan toe: en
in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem
liefhebben.
Blijkbaar mogen we hieruit afleiden dat de kwestie
of wij al dan niet ruimte bieden aan de heilige geest in ons hart ― zodat
wij dieper kunnen doordringen in het geheim van de wijsheid van God ―
vooral samenhangt met onze liefde voor hem. God zelf besloot lang geleden dat
die wijsheid in een geheimenis ons,
christenen, ten deel zou vallen, met een mate van heerlijkheid als resultaat.
De verwezenlijking van dat voornemen gaat echter bij een ieder van ons
persoonlijk samen met een hart van genegenheid voor hem. Het voorbeeld van de
Korintiërs leert ons dat daarbij veel afhangt in hoeverre wij vleselijk denken
en handelen 'buiten de deur houden'.
10 ημιν δε
απεκαλυψεν ο
θεος δια του
πνευματος∙ το
γαρ πνευμα
παντα εραυνα,
και τα βαθη του
θεου.
Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle
dingen, zelfs de diepten Gods.
11 τις
γαρ οιδεν
ανθρωπων τα
του ανθρωπου
ει μη το πνευμα
του ανθρωπου
το εν αυτω;
ουτως και τα
του θεου
ουδεις εγνωκεν
ει μη το πνευμα
του θεου.
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens
behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten
behalve de geest van God.
12 ημεις
δε ου το πνευμα
του κοσμου
ελαβομεν αλλα το
πνευμα το εκ
του θεου, ινα
ειδωμεν τα υπο
του θεου
χαρισθεντα
ημιν∙
Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar
de geest die uit God [is], opdat wij
de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.
De analogie tussen het
zelfbewustzijn van de mens en die van God maakt de passage gemakkelijk te
begrijpen. Zoals elk mens de enige is (onder alle andere mensen) die in het
binnenste van zijn eigen ziel kan blikken, geldt hetzelfde voor God. De geheime
gedachten van de mens zijn immers voor niemand anders toegankelijk dan voor
zijn eigen geest, zijn verstand.
Zo ook zijn alleen bij de
geest van God de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten, waaronder ook
zijn raadsbesluiten met betrekking tot de verlossing der mensheid en de wijze
waarop die moet verlopen. Uiteraard doorgrondt Gods eigen, heilige geest al die
zaken.
Welnu, wanneer God zo
goedgunstig is om die diepste gedachten openbaar te maken aan hen die hem
toebehoren, namelijk door hen zijn geest met die rijke inhoud aan diepe
gedachten te schenken, worden ook zij deelgenoten van die raadsbesluiten.
Terloops kunnen wij daaruit enkele zeer belangrijke zaken met betrekking tot
Gods persoon afleiden:
a. De geest van God is
principieel Gods intellect; zijn zelfbewustzijn.
b. De heilige geest,
hoewel de drager van Gods gedachten, is geen afzonderlijke persoon; niet de
derde 'God' binnen een zogenaamde Drie-eenheid.
Wanneer Paulus dan ook
met nadruk stelt dat wij, christenen, niet de geest van de wereld, maar die van God ontvingen, moeten wij wel concluderen dat ook die
wereldse geest gedachten, ideeën, bij mensen kan overbrengen, maar dan wel van
de verkeerde soort. Daarbij valt onder meer te denken aan Ef 2:1-3, waar de
apostel naderhand de invloed beschreef die de Satan heeft op de zonen der ongehoorzaamheid:
En
jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens
hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de
overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der
ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van
ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren
van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…
Het is niet moeilijk om in te zien dat christenen
die zich niet ten volle door de heilige geest van God laten leiden ―
zoals het geval was met de Korintiërs die nog overwegend 'vleselijk' dachten
― weer gemakkelijk gehoor kunnen geven aan de druk die de geest der
wereld op mensen uitoefent. Gods weldaden worden dan al snel uit het oog
verloren.
13 α
και λαλουμεν
ουκ εν
διδακτοις
ανθρωπινης
σοφιας λογοις
αλλ εν
διδακτοις
πνευματος,
πνευματικοις
πνευματικα
συγκρινοντες.
Daarover spreken wij ook, niet met woorden die
menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij
geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.
Zoals we zagen ervaren de
'volmaakten' dat zij door de werking van Gods geest begrip krijgen van Gods
diepste wezen en gedachten, maar die geest geeft hun ook het vermogen om er op
een passende wijze over te spreken, d.i. ze tot uitdrukking te brengen in het
goddelijk jargon. De vorm moet beantwoorden aan de oorsprong. De onderwezen
christen onderscheidt dat hij niet op een profane manier uiting moet geven aan
Gods gedachten zoals de spotters doen, noch op de wijze der retoren met hun
verfijnde, zo niet gekunstelde welsprekendheid, dan wel die der rabbijnen die
een voorkeur blijken te hebben voor spitsvondige dialectiek.
Voor de Korintiërs die
zoveel waarde hechten aan de uiterlijke vorm der verkondiging houdt dit opnieuw
een terechtwijzing in: Met de geestelijke waarheden moet men ook een
geestelijke wijze van uitdrukken verbinden.
14 ψυχικος
δε ανθρωπος ου
δεχεται τα του
πνευματος του
θεου, μωρια γαρ
αυτω εστιν, και
ου δυναται γνωναι,
οτι
πνευματικως
ανακρινεται∙
De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de
geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.
15 ο
δε πνευματικος
ανακρινει [τα]
παντα, αυτος δε
υπ ουδενος
ανακρινεται.
De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt
hij door niemand onderzocht.
Het geestelijke karakter
van de goddelijke waarheden en de geestelijke manier waarop zij tot uitdrukking
worden gebracht leveren voor de mens die uitsluitend volgens zijn natuurlijke wezen
als ziel [psyche] door het leven gaat onoverkomelijke problemen op. Zijn
geneigdheid om volgens de natuurlijke, aardse gang van zaken zijn leven te
richten maakt hem ontoegankelijk voor de bovennatuurlijke dingen die van Gods
geest afkomstig zijn. Hij is fysiek geneigd, niet geestelijk en derhalve wijst
hij al het bovennatuurlijke af; voor hem is het gewoonweg dwaasheid. Erger nog,
met zijn geaardheid mist hij zelfs het vermogen het te kennen. Gods waarheden
kunnen slechts met een geestelijke benadering doorgrond worden, maar hij mist
ten ene male die faculteit, dat pneuma.
De pneumatische mens
daarentegen wordt steeds meer geestelijk verrijkt. Naast zijn natuurlijke,
verstandelijke vermogens bezit hij immers ook de bovennatuurlijke verlichting
die van de geest Gods afkomstig is. In zijn Tweede Korinthebrief zou Paulus dat
aldus aangeven:
Want
God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen,
is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met
de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus…
Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke
mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd…
Wij
houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de
dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik,
maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Ko 4:5, 16,
18; hsv).
Bijgevolg onderscheidt de geestelijke mens niet alleen
de dingen die van Gods geest komen, maar hij kan ze ook op hun juiste waarde
schatten; hij doorgrondt ze en vindt er grote geestelijke steun in, niet in de
laatste plaats omdat ze hem ook helder zicht geven op de wijze waarop in de
toekomst Gods voornemen in zijn Zoon tot een schitterende uitwerking zal komen.
Hij hoeft zich dus in het geheel niets aan te
trekken van alle denigrerende opmerkingen afkomstig van mensen die slechts
leven voor het heden, volgens de gewone, natuurlijke gang van zaken in deze
wereld. Die mensen zijn in het geheel
niet in staat hem te beoordelen. Van het geestelijke van God hebben zij immers
geen notie; bijgevolg begrijpen zij ook niets van het denken, spreken en
handelen van de geestelijke mens. Omgekeerd doorgrondt hij daarentegen volkomen
hoe slecht en uitzichtloos de situatie van de fysieke mens is.
16 τις γαρ εγνω
νουν κυριου,
ος
συμβιβασει
αυτον;
ημεις
δε νουν Xριστου
εχομεν.
Want wie kende het denken van de
Heer,
dat
hij hem zou onderrichten?
Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.
Paulus schijnt een
voorliefde te hebben voor de profeet Jesaja, want ook nu citeert hij hem.
Uiteraard niet op zijn eigen initiatief; Paulus verkeert in zulk een eenheid
met God en zijn Zoon dat zijn denken geheel geleid wordt door de heilige geest
van inspiratie.
Wellicht dat de apostel
bij het dicteren van de Brief de LXX-rol van Jesaja geopend voor zich had, in
dit geval bij Js 40, het schitterende hoofdstuk waarin verstrooid Israël
profetisch vertroost wordt met het vooruitzicht op haar volledig herstel in de
eindtijd:
Troost,
troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem
en
roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,
dat
het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen
heeft… Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel moet worden
afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden
een vlakte. De heerlijkheid van Jahweh zal zich openbaren, en alle mensen
zullen haar zien,
want
de mond van Jahweh heeft gesproken...
Klim
op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw
stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de
steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de
heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn
werk gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm
brengt Hij de lammeren samen en Hij draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de
ooien leidt…
Wie
kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
[Volgens de LXX Wie
kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te
onderrichten? ].
Met
wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te
weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
(Js 40:1-14; wv 78-95).
Het Jesaja-citaat moet bewijzen dat de fysieke
(natuurlijke) mens niet in staat is de geestelijke mens te doorgronden, evenmin
als welk mens maar ook van zichzelf enige kijk heeft op Gods wijze van denken,
zijn intellect. Met onze natuurlijke hoedanigheden kunnen wij absoluut niet in
Gods denkwijze doordringen. Hoe zouden wij hem dan ook maar ooit van advies
kunnen dienen! Evenzo kunnen fysieke mensen de geestelijke mens op het terrein
van zijn verhouding met God en zijn Zoon niet van advies dienen, noch raad
geven ter correctie, etc; althans niet doeltreffend. Zij zijn immers niet in
staat te onderscheiden wat voor mens hij is.
Dat Paulus in
plaats van geest [pneuma] het woord denken (intellect; verstand, inzicht of manier
van denken) [nous] gebruikt,
heeft enkel te maken met het gegeven dat hij uit de LXX citeert. Aangezien, zoals
hierboven al werd vastgesteld, de geest van God principieel zijn denken, zijn
intellect is, zijn de begrippen onderling uitwisselbaar.
Maar na dit geconstateerd te hebben voegt de
apostel, bijna met een gevoel van triomf, daaraan toe: Wij nu bezitten [het]
denken [het intellect; de manier
van denken]
van [de] Messias. En die omstandigheid is uiteraard te danken aan onze inlijving in zijn
Gemeentelichaam, waarbij hij door middel van zijn (Gods) geest bij ons inwonend
is. Door en met hem kennen wij Gods diepste gedachten en raadsbesluiten, en dat
vooral met betrekking tot de wijze waarop hij voornemens is de mensheid in
Abrahams zaad te zegenen. Gods Zoon is immers in volkomen eenheid met zijn
Vader; te allen tijde weerspiegelt hij diens volmaakte wezen: Hij is evenbeeld van de
onzichtbare God… Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn
wezen (Ks 1:15; Hb 1:3).
Vanzelfsprekend is er bij
het bezitten van zo’n groot geestelijk goed sprake van betrekkelijkheid,
aangezien zelfs pneumatikoi [geestelijke mensen] allen nog op weg zijn naar de
volmaaktheid. Allen verkeren wij in een proces van leren. Vandaar: Totdat
wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van
de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der
Messias.
Vergelijk Jh 16:13-15; Rm
8:9 en Ef
4:11-13 (Geen onmondigen).
1 Kαγω,
αδελφοι, ουκ
ηδυνηθην
λαλησαι υμιν
ως πνευματικοις
αλλ ως
σαρκινοις, ως
νηπιοις εν Xριστω.
En
ik, broeders, kon tot jullie niet spreken als tot geestelijken, maar als tot
vleselijken, als tot kleine kinderen in [de] Messias.
2 γαλα
υμας εποτισα,
ου βρωμα, ουπω
γαρ εδυνασθε.
αλλ ουδε ετι
νυν δυνασθε,
Ik
gaf jullie melk te drinken, geen vast voedsel; want [daartoe] waren jullie nog niet in staat; maar
zelfs nu kunnen jullie [dat]
nog niet,
3 ετι γαρ
σαρκικοι εστε.
οπου γαρ εν
υμιν ζηλος και
ερις, ουχι
σαρκικοι εστε
και κατα
ανθρωπον
περιπατειτε;
want
jullie zijn nog vleselijk. Waar immers naijver onder jullie [is] en strijd, zijn jullie [dan] niet vleselijk en wandelen
jullie [dan niet] naar [de]
mens?
4 οταν γαρ
λεγη τις, Eγω μεν
ειμι Παυλου,
ετερος δε, Eγω
Aπολλω, ουκ
ανθρωποι εστε;
Want
wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van
Apollos, zijn jullie [dan]
niet [louter]
mensen?
De apostel is nog niet uitgesproken over de
vleselijke geneigdheid der Korinthische gelovigen tot sektarisme en
klerikalisme. Niet minder dan vier hoofdstukken meende hij aan die ongewenste
situatie te moeten wijden; daarin uiteraard geleid door Gods voorzienigheid,
want we kunnen nu - terugkijkend op de kerkhistorie van de afgelopen 19 eeuwen
- vaststellen hoe verderfelijk de uitwerking van een en ander is geweest.
In vers 1 keert Paulus terug naar de tijd dat hij
voor het eerst in Korinthe optrad als brenger van Gods Evangelie. Zoals we
zagen verkeerde hij toen in een gedeprimeerde stemming gezien zijn minder goede
ervaringen in Athene. Ook in Korinthe was er vanuit de eigen joodse kring
weinig respons, ja, eerder verzet. Maar uit Hn 18:5-11 vernemen we ook dat de
Heer zelf in een visioen de apostel aanmoedigde om niet het zwijgen ertoe te
doen, maar te spreken, want ik heb veel volk in deze
stad.
Dat "volk" was overigens geïndoctrineerd
met de Griekse, wereldwijze ideeën, zowel op werelds filosofisch- als
godsdienstig gebied. Als 'natuurlijken', nog niet wedergeboren mensen, was het
eenvoudige Evangelie dat Paulus hun voorhield, met als centrale leer de aan een
paal gehangen joodse Messias, in principe een grote dwaasheid voor hen. Zo lang
de heilige geest niet inwonend is, begrijpt de natuurlijke mens helemaal niets
van de dingen afkomstig van die geest (1Ko 2:14).
Maar zelfs toen zij gehoor begonnen te geven aan de
krachtige inwerking van Gods geest die hen tot geloof riep, bleven zij
voorlopig nog in een geestelijk kinderlijke staat verkeren. Maar die situatie
konden die Korintiërs zich voornamelijk zelf aanrekenen. Waarom?
Welnu, zij die tijdens de Gemeente-eeuw de
[positieve] roeping [tot een bepaalde bestemming in Gods voornemen] ontvangen
kunnen in twee categorieën ingedeeld worden:
1. De 'geestelijken', zij in wie de geest alle ruimte
krijgt.
2. De 'vleselijken', degenen die zich ondanks de
inwonende geest liever door het vlees laten leiden.
En tot die laatste groep behoorde het merendeel der
Korinthische gelovigen. Over de 'natuurlijke' mens spreekt Paulus hier niet meer,
want hij richt zich nu nog uitsluitend tot hen die geroepenen zijn (1Ko 1:2).
Maar door hun neiging tot partijvorming rondom een favoriete prediker of
leraar, gepaard met na-ijver, geruzie en onderlinge strijd, bedroefden zij
eerder Gods geest en was vaste spijs in de vorm van de diepere waarheden, (nog)
niet aan hen besteed. En nu, een aantal jaren verder, moet hij er tot hun
beschaming aan toevoegen dat zij nog steeds geestelijke baby’s zijn. Zij hebben
sindsdien geen geestelijke vooruitgang geboekt en tonen daarmee dat zij
'mensen' zijn, dat wil zeggen gewone mensen die zich door typisch menselijke
motieven laten leiden, weinig anders derhalve zoals in de maatschappij buiten
de christelijke gemeente algemeen gangbaar is.
Vergelijk Gl 5:19-21 en Ef 4:30-31.
5 τι ουν
εστιν Aπολλως;
τι δε εστιν
Παυλος; διακονοι
δι ων
επιστευσατε
και εκαστω ως ο
κυριος εδωκεν
Wat
dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof
kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk.
6 εγω
εφυτευσα,
Aπολλως
εποτισεν, αλλα
ο θεος ηυξανεν∙
Ik
plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei,
7 ωστε
ουτε ο φυτευων
εστιν τι ουτε ο
ποτιζων, αλλ ο
αυξανων θεος.
zodat
noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft.
8 ο
φυτευων δε και
ο ποτιζων εν
εισιν, εκαστος
δε τον ιδιον
μισθον λημψεται
κατα τον ιδιον
κοπον.
Hij
nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen
loon ontvangen naar de eigen inspanning.
9 θεου γαρ
εσμεν συνεργοι∙
θεου γεωργιον,
θεου οικοδομη
εστε.
Want
wij zijn Gods medearbeiders. Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.
Zoals gebruikelijk
wanneer Paulus mistoestanden moet corrigeren biedt die omstandigheid hem
gelegenheden om op bepaalde zaken dieper in te gaan en die zonodig te
verduidelijken. In dit geval is het de partijzucht die al snel ontstaat wanneer
een overdreven aanhankelijkheid voor bepaalde predikers en/of leraren binnen
een geloofsgemeenschap opbloeit. Het is daarom nuttig dat men weet hoe God zelf
hun toewijzing beziet, welke positie zij voor zijn aangezicht innemen en hoe
hij denkt over de vervulling van de aan hen opgedragen taken.
Welnu, de Korintiërs
moeten beseffen dat zij slechts mannen zijn die bepaalde taken van Godswege
vervullen. De vragen Wat dan is Apollos? Wat immers is
Paulus? zijn duidelijk ingegeven door de overschatting van hun aanhang en suggereren op zich al dat men hun betekenis
niet moet overdrijven, maar eerder relativeren. Wie en wat zijn zij eigenlijk
in vergelijking met God en zijn Zoon, hun Heer en Messias? Zij vervullen
duidelijk een ondergeschikte rol. God gebruikt zulke mannen slechts als zijn
werktuigen om dienstbaar te worden aan hen die sinds lang in zijn voornemen
bestonden om leden van de nieuw gestichte Gemeente Gods te worden (Ef 1:3-5).
Welnu, hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook (Rm 8:30). En Paulus
en Apollos hadden, tezamen met anderen, het voorrecht om bij die roeping tot
geloof taken te mogen vervullen, taken die omschreven worden als planten en
begieten. Wat de Korintiërs betreft hadden Paulus en Apollos in dat werk namens
God en Messias Jezus hun eigen specifieke bijdrage geleverd. In dat opzicht
konden die mannen op één lijn gesteld worden. Paulus spreekt dan ook met veel respect
over zijn 'collega' Apollos in het werk van God, daarmee te meer tonend dat hij
absoluut niet meegaat in de heersende partijzucht.
Binnen de Korinthische gemeenschap -aangeduid met de
metafoor van een akker- hadden beide
mannen noodzakelijke, maar toch ondergeschikte taken vervuld. Want men kan nog
zoveel planten en nog zoveel begieten, als de hemel geen groei geeft zal er van
het gewas niets terecht komen. Hij die dus werkelijk iets betekent is uiteindelijk en uitsluitend toch God. Het heeft
bijgevolg dan ook geen enkele zin de ene prediker/leraar tegen de andere uit te
spelen. In het werk van God zijn zij één; zij beconcurreren elkaar niet!
Wat hen, de medewerkers in Gods dienst, betreft ieder zal [van God] het
eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning, dat wil zeggen overeenkomstig de getoonde trouw en toewijding. In 2Ko
5:10 zou de apostel ― in verband met onze openbaarmaking voor de
rechterstoel van de Messias ― daarover het volgende optekenen: Opdat een ieder voor
zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed
hetzij verachtelijk. Maar ook straks, in de vv 13-15, zal hij nog op die
eigen, persoonlijke verantwoordelijkheid wijzen als hij gaat beredeneren hoe
christenen tijdens hun leven bouwen op de ene grondslag van de Messias en wat
daarvan de eventuele gevolgen zijn.
Dat alle geestelijke
leiding, hulp en zegen van God komt, drukt Paulus in het Grieks van vers 9
schitterend uit door 3x de genitief van God voorop te
plaatsen. Letterlijk:
Gods medearbeiders
zijn wij immers.
Gods
akker,
Gods bouwwerk
zijn jullie.
En daarmee smoort de
apostel alle partijzucht in de kiem. Niemand behoort een mens toe; allen, wie
wij ook zijn binnen de christelijke gemeente, wij allen behoren uitsluitend God
toe!
Zonder enige voorbereiding
is Paulus intussen wel van de metafoor akker overgegaan op die van een bouwwerk.
Beide blijken namelijk zeer geschikt om aan zijn betoog diepe, beeldende
kracht te verlenen. Met het beeld van de akker kon hij vooral Gods superieure
aandeel, het geven van de wasdom, in het licht stellen.
In wat nu volgt gaat hij
echter vooral uitweiden over het menselijke aandeel in het werk ― en dan
met name het gehalte van die menselijke inspanningen ― en daartoe leent
zich bij uitstek de metafoor van een op te trekken gebouw.
10 Kατα την
χαριν του θεου
την δοθεισαν
μοι ως σοφος
αρχιτεκτων
θεμελιον
εθηκα, αλλος δε
εποικοδομει.
εκαστος δε
βλεπετω πως
εποικοδομει∙
Overeenkomstig
de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester
een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij
bouwt,
11
θεμελιον γαρ
αλλον ουδεις
δυναται θειναι
παρα τον
κειμενον, ος
εστιν Iησους
Xριστος.
Want niemand kan een ander fundament leggen dan die
er ligt, welke is Jezus Messias.
12 ει δε τις
εποικοδομει
επι τον
θεμελιον χρυσον,
αργυρον,
λιθους
τιμιους, ξυλα,
χορτον, καλαμην,
Indien iemand nu op het fundament bouwt ―
goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ―
13 εκαστου
το εργον
φανερον
γενησεται, η
γαρ ημερα
δηλωσει∙ οτι
εν πυρι
αποκαλυπτεται,
και εκαστου το
εργον οποιον
εστιν το πυρ
[αυτο]
δοκιμασει.
het werk van ieder zal openbaar worden want de dag
zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur
geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.
14 ει τινος
το εργον μενει
ο
εποικοδομησεν,
μισθον
λημψεται∙
Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft
zal hij loon ontvangen,
15
ει τινος το
εργον
κατακαησεται,
ζημιωθησεται,
αυτος δε
σωθησεται,
ουτως δε ως δια
πυρος.
indien iemands werk verbrand zal worden zal hij
verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur
heen.
Als een wijs
'onderaannemer' van de Messias had Paulus het enige goede fundament gelegd in
het leven van elke afzonderlijke christen: Jezus Christus in diens vele
facetten. Het is bij de apostel echter ook een vast gegeven dat iemand anders
op dat fundament voortbouwt (vers 10). Welke mensen dat ook zijn, hetzij de
persoon zelf en/of vele anderen in zijn naaste omgeving ― volgens 4:15
kunnen dat wel tienduizend leermeesters in Christus zijn! ― het enige wat
daarvoor in deze tijd beschikbaar is, is de Bijbel.
Als wie dan ook met
gebruikmaking van de Bijbel verder bouwt, moet hij in gedachte houden dat geen ander fundament gelegd kan
worden dan die er reeds ligt, welke is Jezus Messias.
Een en ander houdt in dat
elk stukje bovenbouw in lijn moet zijn met het fundament Christus. Het gaat
daarbij niet slechts om het leerstellige bouwwerk van de ekklèsia, de
christelijke Gemeente, maar ook om de diverse aspecten van het leven welke wij
binnen die Gemeente gemeenschappelijk ervaren.
Wellicht moeten wij uit
Paulus’ woorden ― Een
ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt… Indien iemand nu op
het fundament bouwt houtsoorten, hooi, stro…, het werk van ieder zal openbaar worden ― concluderen dat er in de
tussenliggende jaren vreemde predikers in Korinthe waren gearriveerd wier werk
door Paulus echter niet als deugdelijk werd beschouwd. Zijn broeders die hij
daar had achtergelaten moesten dus geestelijk op hun qui-vive zijn, maar als
nieuwelingen in het geloof konden zij gemakkelijk door 'glad gepraat' tot
andere ideeën gaan overhellen. In zijn Tweede Brief aan de gemeente zou hij hen
op zulke gevaarlijke ontwikkelingen attenderen:
Maar
ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw
gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. Want indien de
eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij
een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie,
dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel… Want zulke
lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als
apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor
als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren
zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun
werken (2Ko 11:3-4, 13-15).
Maar primair moeten wij,
alle afzonderlijke gelovigen, ook zelf gaan bouwen op het fundament van de
Messias. Judas toonde in de vv 20 en 21 van zijn Brief aan dat wij
dienaangaande een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben die wij niet op
anderen kunnen afwentelen:
Maar jullie, geliefden, moeten jezelf in Gods liefde bewaren, jezelf opbouwend op jullie
allerheiligst geloof, biddend in heilige geest, verwachtend de barmhartigheid
van onze Heer Jezus Messias tot eeuwig leven (20-21).
Daarnaast echter gaf God
ons tevens een specifieke plaats binnen Jezus’ Gemeentelichaam. In hoofdstuk 12
zal de apostel daarover nog uitvoerig te spreken komen. Welnu, binnen groepjes
van gelijkgestemden – hopelijk ook christenen – zullen allen wederzijds invloed
op elkaar uitoefenen, wat inhoudt dat er jegens elkaar bouwwerkzaamheden
verricht worden. Dat brengt uiteraard ook wederzijdse verantwoordelijkheid mee,
namelijk om elkaar op een verantwoorde wijze op te bouwen, met
deugdelijke Bijbelse materialen, waarbij de heilige geest van God niet wordt
bedroefd! Woorden moeten tot opbouw zijn, gunstig voor wie ze horen; recht gesneden, aldus Paulus in Ef 4:15-16, 25, 29-30 en 2Tm 2:15.
De Dag zal de kwaliteit
van het bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te
verstaan in eschatologische zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van
de materialen die dan bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt
zeker geen alledaags bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen
het tegenbeeld van Salomo’s tempel in gedachten heeft waarin ook goud, zilver
en kostbare stenen werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden
vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken
welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee
de solide bouwers 'aan de slag gingen'. Het 'hout, hooi en stro' daarentegen
zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles
verbrandt en gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij
in Sodom had opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang
maar zijn redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij
aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween in het oordeel. Het
bleek niet vuurbestendig te zijn.
In Paulus’ verwijzing naar de toekomstige Dag van beoordeling konden de
Korinthische lezers wederom een afkeuring ontdekken van hun neiging tot
sektarisme en klerikalisme. Waarom? Omdat zij zichzelf reeds als rechters
hadden opgeworpen, zowel ten aanzien van hun bouwers als van de door hen
aangewende 'materialen'. Zij hadden immers zelf over al die zaken reeds een
waardeoordeel gegeven! Alles wat op de Dag van Gods beoordeling voor de bèma
(rechterstoel) van Christus zal worden getoetst op vuurbestendigheid, hadden
zij zelf reeds aan hun eigen menselijk oordeel onderworpen. Vandaar dat Paulus
verderop in de Brief daarop zal terugkomen en de Korintiërs zal verzekeren dat
hij zich niets aantrekt van [hun] menselijk tribunaal, want die is zowel
voorbarig als ongepast (1Ko 4:3).
Vergelijk ook Rm 14:4.
Deugdelijke materialen
hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat ons opbouwt en ons de
erfenis kan geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).
En daarbij gaat het niet
om de redding van de bouwer, maar om het 'loon'. Dat loon kan namelijk verloren
gaan als er niet met deugdelijke materialen is gebouwd.
Als iemands werk blijft,
ontvangt hij loon, zoals reeds in vers 8 werd aangegeven. Als zijn werk wordt
verbrand, leidt de persoon verlies. Hij loopt een bepaald 'loon' mis. Toch
wordt hij gered en dat gebeurt dan 'als door vuur heen'.
Loon ontvangen of verlies
lijden is geen onbelangrijke zaak. Ieders werk zal getest worden om te zien of
het eeuwigheidswaarde heeft. Zij die investeerden in blijvende waarden zullen
een beloning ontvangen. Zij die achteraf ontrouwe rentmeesters van de
bezittingen van hun Heer blijken te zijn, zullen niet hun redding verspelen, maar
krijgen geen beloning. Wat een ieder beoefende toen hij nog als mens in een
vleselijk lichaam verbleef, wordt maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door zijn verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer (2Ko 5:1-10).
De uitdrukking wegdragen
voor zichzelf is vaag. Wat wordt
daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan verschillende gaven van de
toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo’n onderscheid wordt
niet noodzakelijk uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof
gerechtvaardigd en gered op grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.
Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt alles van
ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor de rechterstoel
van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de werken die een
christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees verbleef. Wanneer al
zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is ahw sprake van een tekort.
God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon
schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de
christelijke uitverkorenen en geroepenen.
In 2Ko 5:10 kwalificeert
Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed",
hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk; verachtelijk; minderwaardig].
Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide, vuurbestendige
materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare materialen. We
leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties zullen hebben
voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we niet.
Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat
sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden,
ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die
verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar
zij kwamen als het ware met een schroeilucht tot hun bestemming. Hoe konden zij
dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van
geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de
Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen
zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets
positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar
binnen een christelijke gemeenschap!
16 ουκ
οιδατε οτι
ναος θεου εστε
και το πνευμα
του θεου οικει
εν υμιν;
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom
zijn en Gods geest in jullie woont?
17 ει τις
τον ναον του
θεου φθειρει,
φθερει τουτον
ο θεος∙ ο γαρ
ναος του θεου
αγιος εστιν,
οιτινες εστε
υμεις.
Indien iemand het tempelheiligdom van God
beschadigt zal God die [persoon]
beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn.
18 Mηδεις
εαυτον
εξαπατατω∙ ει
τις δοκει
σοφος ειναι εν
υμιν εν τω
αιωνι τουτω, μωρος
γενεσθω, ινα
γενηται σοφος.
Laat niemand zichzelf bedriegen; indien iemand meent
onder jullie wijs te zijn in deze eeuw, hij worde dwaas, opdat hij wijs mag
worden!
19 η γαρ
σοφια του
κοσμου τουτου
μωρια παρα τω
θεω εστιν∙
γεγραπται γαρ
O
δρασσομενος
τους σοφους εν
τη πανουργια
αυτων∙
Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij
God; er staat namelijk geschreven:
Die
de wijzen vangt in hun sluwheid.
20 και
παλιν,
Kυριος
γινωσκει τους
διαλογισμους
των σοφων οτι εισιν
ματαιοι.
En wederom
[De] Heer kent de
overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.
Eerder duidde Paulus de Korintiërs
aan met de beelden van een akker en een gebouw. Maar dat waren
slechts metaforen, door hem gebruikt om bepaalde geestelijke zaken in het licht
te stellen. Dat is niet het geval met Gods naos, Grieks voor
tempelheiligdom. Dat gebouw is geen metafoor, maar een realiteit; alleen is die
tempel opgebouwd uit wedergeboren mensen. Petrus noemt ze in zijn Eerste Brief levende
stenen, maar met elkaar vormen zij wel een heilige tempel in [de] Heer…
een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22).
Of, zoals Petrus zou schrijven:
Wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een
heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God,
door Jezus Messias (1Pt 2:5).
Binnen het Israël Gods worden personen, leden
van zowel de christelijke- als de joodse gemeente, gebouwd tot een geestelijk
huis of tempel, een woonplaats van God in geest.
De achtergrond daarvan was eens de typologische
tabernakel- of tempelregeling waarin zowel priesters functioneerden als
Levitische helpers die de priesters in hun diensten terzijde stonden. In het
tegenbeeld -de Tempelstad Nieuw Jeruzalem- zal de christelijke
gemeente vanuit de hemel en de joodse gemeente op aarde als
een koninklijke priesterschap optreden teneinde de mensen der natiën in het
Millennium tot zegen te zijn.
Die nieuwe Tempelregeling is God uiteraard zeer
dierbaar. Personen die aan dat heilige gebouw schade willen toebrengen kunnen
niet op clementie rekenen. Het oordeel luidt: God zal
allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen.
Daarmee is de toon van de apostel ernstiger en
dreigender geworden en velen menen dan ook dat hierbij gedacht moet worden aan
nog weer een andere categorie personen, buiten hen die slechts waardeloze
bouwers zijn.
Die opvatting wordt mede ingegeven door Paulus’
gebruik van het werkwoord φθειρω dat corrumperen betekent; d.i. aan iets of iemand ernstige
schade toebrengen, hier natuurlijk in geestelijke zin.
Maar het werkwoord heeft nog andere nuances: verderven; vernietigen; te gronde richten.
Paulus zou dan doelen op personen die gedreven worden door enkel slechte
bedoelingen jegens God en zijn Gemeente; mensen die er doelbewust op uit zijn
christenen zoveel mogelijk schade toe te brengen; opzettelijke tempelschenders
derhalve die Gods naos bewust te gronde willen richten en die bijgevolg door
God voor eeuwig vernietigd zullen worden.
Wij menen dat de context die gedachte niet
ondersteunt. Weliswaar is de toon dreigender, maar Paulus denkt blijkbaar ook
hier aan de andere predikers die zich sinds
zijn vertrek uit de stad in Korinthe hadden gevestigd. Zij wierpen zich op als
leraren die, in een verlangen naar roem, nutteloze dingen aan het Evangelie
toevoegden: menselijke wijsheid, filosofische bespiegelingen, ijdele theorieën;
kortom, menselijke bedenksels, te vergelijken met hout, hooi en stro.
Waarschijnlijk was de partijzucht
ook uit die 'hoek' afkomstig, waardoor niet alleen het geestelijke bouwwerk
werd ondermijnd, maar ook het fundament, Messias Jezus zelf, ernstig werd
aangetast.
Om hun doeleinden te bereiken
gingen zij overeenkomstig wereldse wijsheid te werk ― precies wat de
context suggereert in de vv die volgen (18 tm 20) ― maar in Gods ogen was
hun zogenaamde wijsheid slechts ijdele, zinloze dwaasheid, schadelijk voor Gods
heilig 'tempelpersoneel' dat in deze wereldperiode bijeen wordt gebracht.
Maar nogmaals, God zal
allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen. Om een idee
te krijgen hoe deze "lex talionis" ten uitvoer wordt gelegd kunnen
wij denken aan het geval van het echtpaar Ananias en Saffira , door Lukas
beschreven in Handelingen 5:1-11, een geval van persoonlijke hypocrisie. Ze deden het tegenover de gemeente voorkomen
alsof ze zeer toegewijd waren aan de bevordering van het werk van de Heer. In
dit geval door te pretenderen dat zij de gehele opbrengst van een door hen te
gelde gemaakt stuk land aan de gemeente hadden geschonken, hetgeen een leugen
was; in het geheim hielden ze een deel van de prijs achter. Geleid door Gods
geest constateerde Petrus dat zij door die daad niet mensen hadden bedrogen
maar God. Beide vielen dood neer aan Petrus’ voeten.
Dat geval bleek niet
bedoeld als een waarschuwend voorbeeld voor wat de geest telkens gaat doen
wanneer huichelarij de Gemeente binnendringt, want sindsdien heeft zo’n
stantepede executie zich niet meer voorgedaan. Het geeft ons echter wel een
indruk hoe ernstig het is wanneer men aan het tempelheiligdom van God, het
geestelijke Israël Gods, schade toebrengt, niet alleen door het binnenbrengen
van huichelarij maar bijvoorbeeld ook wanneer iemand de wijsheid van de wereld
binnen de levensstijl en de praktijk van de Gemeente introduceert. Ook kan men
denken aan het heimelijk binnenbrengen van zweverige mystiek, niet alleen omdat
men er zelf door gefascineerd is geraakt maar misschien ook met het oogmerk om
de christelijke gemeenschap naar buiten toe een meer aantrekkelijke
'uitstraling' te geven.
Welnu, God neemt al zulke
schadelijke tendensen zeer serieus en ongetwijfeld vindt hij zijn eigen gepaste
wegen om de schade die wordt toegebracht op de bewuste personen te 'vergelden',
wellicht op manieren die geheel onttrokken zijn aan het oog van eventueel
andere christenen in hun omgeving!
Een ander ernstig geval
van het corrumperen der Gemeente zal Paulus zelf aanroeren in hoofdstuk 5.
De citaten in de vv 19 en 20 [er
staat namelijk geschreven], resp:
Die de wijzen vangt in hun
sluwheid
en [De] Heer kent
de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn, worden resp gevonden in Job 5:13 en
Psalm 94:11, volgens de LXX; de Jobtekst echter enigszins aangepast volgens de
M-tekst waar we inderdaad lezen over gewiekstheid, of ook wel: sluwheid;
gladheid ( ערם ).
De Jobtekst blijkt
bovendien een uitspraak te zijn van Elifaz, één van Jobs drie zogenaamde
vrienden, die hem kwamen 'vertroosten' in het onheil dat hem getroffen had,
maar die hem in werkelijkheid van allerlei kwaad beschuldigden. Daarin werden
zij in zekere zin de prototypen van die critici binnen de christenheid die eeuwenlang het Job-Israël
bekritiseerden. Zoals het geval was met Elifaz, Bildad en Zofar, wisten zij
zogenaamd exact waar het bij het Job-Israël aan schortte: Om welke andere reden
dan dat de Joden de Messias hadden vermoord en dat maar niet berouwvol wilden
erkennen!
Zonder enig onderscheid te maken tussen
een getrouw Overblijfsel en de ontrouwe meerderheid van wie de representanten
in het jaar 33 AD met de Romeinen samenwerkten om inderdaad hun Messias ter
dood te brengen, konden zij de Joden precies vertellen waarom zij door de
eeuwen heen zoveel lijden te verduren hadden gekregen. Ook kenden zij exact de
remedie voor het Job-Israël: God heeft jou geheel en al verworpen, al je
voorrechten en vooruitzichten zijn op de christelijke Gemeente overgegaan;
bekeer je dus en erken tegenover God je schuld!
Vanuit dat standpunt bezien is het niet
toevallig te noemen dat Paulus zich beriep op die Jobtekst om degenen te
karakteriseren die, met aanwending van wereldse wijsheid binnen de christelijke
Gemeente, in werkelijkheid de naos van God beschadigen.
Hetzelfde geldt voor het citaat uit
Psalm 94:11, want in de context van die Psalm zijn het profetisch de
hardnekkige ongelovigen binnen Israël die [samenspannend met vijandige
Heidenvolken] hun broeders, het joodse overblijfsel van de eindtijd,
kwaadaardig bejegenen, ja, haten, en daarmee op hun eigen wijze de naos
trachten te beschadigen, t.w. het aardse deel ervan. Maar let op het einde van
die kwaadwillige tegenstanders in Js 66:5-6.
21 ωστε
μηδεις
καυχασθω εν
ανθρωποις∙
παντα γαρ υμων
εστιν,
Laat niemand derhalve roemen in mensen, want alle
dingen behoren jullie toe,
22 ειτε
Παυλος ειτε
Aπολλως ειτε
Kηφας ειτε κοσμος
ειτε ζωη ειτε
θανατος ειτε
ενεστωτα ειτε
μελλοντα,
παντα υμων,
Hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Kèfas hetzij
wereld hetzij leven hetzij dood hetzij tegenwoordige dingen hetzij dingen die
komen, alles [is] van jullie.
23 υμεις δε
Xιστου, Xιστος δε
θεου.
Jullie echter [zijn] van [de] Messias,
maar [de] Messias van God.
Paulus heeft voldoende
geschreven om zijn lezers tot het inzicht te brengen dat het een grote
dwaasheid is hun leraren op een zodanig voetstuk te plaatsen dat zij hemelhoog
verheven worden; een overschatting op grond van het 'onwijze' denken van de
wereldwijze mens in deze goddeloze 'eeuw'.
Bovendien miskennen de
Korintiërs daarmee hun eigen waardigheid. Waarom?
Welnu, de predikers die
God hen had gezonden moesten juist arbeiden met het oog op hén. Door aan
die personen een vorm van (bijna) godsdienstige eerbied te bewijzen, keerden
zij de rollen daarentegen helemaal om, want door die opstelling -overigens
kenmerkend voor de toenmalige, heersende cultuur- onderwierpen zij zich heel
nederig aan het (vermeende) gezag der predikers.
Maar mensen als Paulus,
Apollos en anderen moesten zich van Godswege juist ten dienste van hén stellen,
met het oog op hún geestelijk welzijn, met het oog hún redding!
Eenmaal aangegrepen door
de gedachte dat God al zijn voorzieningen, in welke vorm dan ook -of het nu
mensen of allerlei abstracte zaken betreft- dienstbaar wil laten zijn aan de
effectieve roeping van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, voegt de apostel
een opsomming toe van alles wat er in tijd en ruimte bestaat. Niet alleen hun
leraren maar de hele wereld der mensheid behoort hun toe en staat hun ten
dienste. Zelfs de grote, geheimzinnige machten van leven en dood, het heden en
de toekomst zijn er alle met het oog op hun bestemming in Gods voornemen.
Wat Paulus aan de
Korinthische gelovigen schreef geldt vanzelfsprekend voor alle christenen die
sindsdien geroepen zijn: Alle dingen behoren hun toe; alles waarin maar
geestelijke rijkdom is te vinden of daartoe leidt. De dood bijvoorbeeld met
zijn dreiging is (in Jezus) al overwonnen en behoort ons daarom eveneens reeds
toe. Wanneer ze voor ons komt breekt voor ons de Opname aan en zal blijken dat
ze ons juist dienstbaar is. Met het oog op onze bestemming in
Gods voornemen leidt ze namelijk tot de overgang naar onze verheerlijking ( 1Th 4:15-17 ; 1Ko 15:51-52).
En wat de zeer omstreden
partijschapkwestie betreft, er is in werkelijkheid slechts één persoon aan wie
wij echt toebehoren en dat is ons Hoofd, Messias Jezus. In hem bezitten wij dan
ook al de genoemde dingen, want als Gods kinderen zijn wij mede-erfgenamen met
hem (Rm 8:17). Maar Jezus, op zijn beurt, behoort God, zijn Vader, toe. In zijn
Kolossenbrief (3:1-4) vatte Paulus de situatie als volgt bondig samen:
Bedenkt
de dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie stierven en jullie
leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie
leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar
gemaakt worden in heerlijkheid.
Ons
leven als christen vindt zijn echte inhoud en doel in ons Hoofd, de Messias. In
onze verbondenheid met hem gaan wij alle dingen erven, maar zoals God zelf
verborgen is voor de ogen van de mensenwereld in het algemeen, is ook ons leven
verborgen voor het oog der mensen die ons omringen. De wereld die Jezus thans
niet ziet houdt bijgevolg ook geen rekening met het bovennatuurlijke leven van
christenen, zijn lichaamsleden. Hoewel wij ons dagelijks te midden van hen
bevinden, hebben zij geen notie wie wij in geestelijk opzicht zijn. We zagen
dat reeds in 1Ko 2:14-15.
Met
het voorgaande kregen de Korintiërs, en wij met hen, een betere kijk op de
eigen waardigheid als christen: Vanwege onze vereniging met Gods Zoon is al het
geschapene ondergeschikt aan de Gemeente, aan alle leden ervan. Wat een
dwaasheid wordt het derhalve in dat licht om aan godsdienstige leiders
buitenproportionele 'heerlijkheid' toe te kennen, of, wat nog erger is - maar
daarmee wel dikwijls vergezeld gaat - hun slaafse onderwerping te betonen.
Paulus’ uitvoerige beschouwing van een en ander tot hier toe, zou voor elke
christen voldoende reden moeten zijn om al het streven op dit terrein en alle
polemiek die dat met zich meebrengt, angstvallig buiten zijn geloofsleven te
houden!
1
Oυτως ημας
λογιζεσθω
ανθρωπος ως
υπηρετας
Xριστου και
οικονομους
μυστηριων
θεου.
Laat men ons aldus beschouwen:
als ondergeschikten van [de]
Messias en beheerders van geheimenissen Gods.
2
ωδε λοιπον
ζητειται εν
τοις
οικονομοις ινα
πιστος τις
ευρεθη.
Van de beheerders wordt verder
verlangd dat zo iemand getrouw wordt bevonden.
Zowel
als ondergeschikten en als beheerders zijn dienstknechten als Paulus, Apollos,
Kèfas en anderen rekenschap verschuldigd aan onze Heer, Messias Jezus. Hoewel
ze aan medechristenen ter beschikking staan en hun naar vermogen dienstbaar
zijn, zijn zij toch slechts aan hun Heer verantwoording schuldig.
Terwijl
de Korintiërs onderscheid tussen hen maakten en hen beoordeelden op uiterlijke
kwaliteiten, zoals welsprekendheid, bekwaamheid om te onderwijzen en alles wat
zij eventueel nog meer presteerden, gaat het bij Jezus uitsluitend om hun
getrouwheid. "Dát is wat bij onze Heer telt", deelt Paulus zijn
broeders in Korinthe mee en alweer in de
vorm van een bedekte terechtwijzing. Prestaties tellen niet bij hem, zelfs niet
hun talenten; alleen een trouwe, toegewijde behartiging van wat hun goedgunstig
aan geestelijke gaven en bekwaamheden werd geschonken!
3
εμοι δε εις
ελαχιστον
εστιν ινα υφ
υμων ανακριθω
η υπο
ανθρωπινης
ημερας∙ αλλ
ουδε εμαυτον
ανακρινω∙
Voor mij nu is het een geringe
zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja,
ook mijzelf onderzoek ik niet.
De
mening die de Korinthische gelovigen ten aanzien van al die zaken hadden, hun
opvattingen dienaangaande -die zij kennelijk ook duidelijk hadden geventileerd-
waren daarom wat de apostel betreft, van geen enkel belang. Hun beoordeling van
hem, noch die van welke menselijke instantie maar ook, deert hem niet; in geen
enkel opzicht! Hij zoekt niet hun lof maar trekt zich ook niets aan van hun
blaam.
Hμερα het Griekse woord voor dag wordt hier door Paulus gebruikt in
de zin van rechtbank of gericht. En dat de apostel iedere
beoordeling van die zijde afwijst wil niet zeggen dat hij zichzelf boven
anderen verheft, of zich verheven voelt boven elke vorm van kritiek. Neen, hij
benadrukt daarmee veeleer dat hij aan de Korintiërs geen verantwoording hoeft
af te leggen wat betreft zijn bediening. Hij is Jezus’ dienstknecht, niet de
hunne.
Zoals hij al in 3:13 aangaf zal
het werk van ieder openbaar worden want de dag [de nog toekomstige
"dag" waarop een ieder vóór Jezus’ rechterstoel beoordeeld zal worden
hoe hij op het fundament 'bouwde'] zal [het] duidelijk
maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal
het vuur uitwijzen.
Met het oog daarop wil
Paulus ook zichzelf niet op een rechterlijke wijze 'onderzoeken'. In deze
kwestie gaat het immers over de manier waarop hij tot dan toe zijn roeping tot
het apostelschap had vervuld. Daarover zelf een oordeel vellen is volkomen
nutteloos; zo’n oordeel heeft immers geen enkele rechtsgeldigheid! En hoewel
het een feit is -zoals hij in 2:11 eerder aangaf- dat de dingen van de mens slechts gekend worden door de mens zelf, namelijk door diens geest of
intellect, kent ieder toch zijn eigen hart onvoldoende. Kan welke christen maar
ook van zichzelf afdoende verklaren dat het enkel getrouwheid jegens God en
zijn Zoon is die hem drijft? Zit er misschien ook niet ergens in zijn binnenste
een hang naar succes verborgen; wellicht een heimelijk verlangen om door
anderen eervol vermeld te worden? Wij kennen onze eigen diepste motieven niet
eens goed, dus waarom vooruitlopen op Jezus’ correcte beoordeling bij de
Opname?
4
ουδεν γαρ
εμαυτω
συνοιδα, αλλ
ουκ εν τουτω δεδικαιωμαι,
ο δε ανακρινων
με κυριος
εστιν.
Want
ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die
mij onderzoekt is de Heer.
5
ωστε μη προ
καιρου τι
κρινετε, εως αν
ελθη ο κυριος,
ος και φωτισει
τα κρυπτα του
σκοτους και
φανερωσει τας
βουλας των
καρδιων∙ και
τοτε ο επαινος
γενησεται
εκαστω απο του
θεου.
Oordeelt daarom niets voor de
bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis
aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken,
en dan zal aan ieder de lof van God geworden.
De
apostel is zich weliswaar voor het moment van geen enkele verkeerde beweegreden
in zijn bediening bewust, maar daarmee is hij door de hemel nog niet
gerechtvaardigd wat betreft de correcte vervulling van zijn toewijzing. Zijn
eigen oordeel heeft immers geen bewijskracht. Gezien de menselijke feilbaarheid
heeft ook Paulus genoeg reden om zijn eigen beoordeling te wantrouwen. De enige
Rechter die onfeilbaar te werk gaat in zowel onderzoek als oordeel is Jezus, de
Heer. Niet voor niets heeft zijn Vader God alle oordeel aan hem toevertrouwd
(Jh 5:22).
Wanneer
de apostel, ondanks zijn gemoedsrust, het ongepast acht over zichzelf een
oordeel te vellen, dan mogen de Korintiërs die alleen maar op het uiterlijk
kunnen afgaan dat natuurlijk helemaal niet doen. Zij, en uiteraard ook alle
andere leden van Jezus’ Gemeentelichaam, moeten de komst van de Heer afwachten.
Hij alleen is immers degene die de verborgen daden van de mens en diens
innerlijke bedoelingen kent en doorgrondt. Wij, mensen, die zelfs moeite hebben
om het eigen hart te peilen weten daar niets van af! Over de eventuele motieven
van anderen weten wij eveneens helemaal niets. Dus past ons in alle opzichten
terughoudendheid. Vergelijk Mt 7:1-5.
Bij
onze verschijning voor Jezus’ rechterstoel moet hij zelfs ten aanzien van onszelf onthullen door welke diepste
beweegredenen wij gedreven werden!
Interessant
is tenslotte de conclusie waarmee Paulus dit deel van zijn betoog afsluit: Dan zal aan ieder de lof van God
geworden.
Want
ook daaruit blijkt dat onze eventuele lofbetuigingen aan mensen, hoe goed
bedoeld ook, eigenlijk voorbarig zijn. En waarom? Om de zelfde reden als
hierboven uiteengezet: Over de motieven van anderen, bijvoorbeeld wat hen nu
precies drijft in hun dienst voor God, weten wij evenzo helemaal niets. Ook
hier geldt: Hij die mij onderzoekt is de
Heer. Oordeelt
daarom niets voor de bestemde tijd.
De
Korintiërs deden dat niet, want terwijl zij de ene prediker (onterecht) lof
toezwaaiden, hadden zij op een andere (onterecht) kritiek. Maar
in geen der gevallen kenden zij de
raadslagen der harten.
Voor
Paulus betekende een en ander dat het hem niets uitmaakte of zij hem nu loofden
dan wel bekritiseerden. Daarbij komt nog dat het zelfs gevaarlijk voor de
christen kan zijn wanneer hij gevoelig is voor loftuitingen. De lof moet van
God komen en van niemand anders. Hij
weet met zekerheid of dingen gedaan werden uit liefde voor hem en zijn Zoon.
Paulus beweert geenszins dat wij de handelingen van medegelovigen niet
zouden mogen beoordelen wanneer zij duidelijk verkeerd bezig zijn. De apostel
heeft in het voorgaande de nadruk gelegd op iemands motieven. De raadslagen der harten zijn voor ons verborgen;
daarover kunnen wij, mensen, geen oordeel uitspreken.
Maar wij kunnen wel nota nemen van
verkeerd handelen, en zeker wanneer het om voor een christen schandelijke
gedragingen gaat, kunnen en mogen wij niet het zwijgen ertoe doen. In het
volgende hoofdstuk zal de apostel de Korinthiërs streng berispen omdat zij een
geval van ernstig kwaaddoen binnen de gemeente op z’n beloop hadden gelaten.
6
Tαυτα δε,
αδελφοι,
μετεσχηματισα
εις εμαυτον
και Aπολλων δι υμας,
ινα εν ημιν
μαθητε το Mη
υπερ α
γεγραπται, ινα
μη εις υπερ του
ενος φυσιουσθε
κατα του
ετερου.
Deze
dingen nu, broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos omwille van jullie, opdat
jullie in ons [geval] de [regel] zouden leren: "Niet buiten de dingen die geschreven werden",
opdat niemand zich opblaast boven de één ten nadele van de ander.
Nadat
hij tot hiertoe de Korintiërs -hoewel indringend maar toch rustig
uiteenzettend- ernstig had onderhouden op het punt van hun vleselijke neiging
tot partijzucht en het 'ophemelen' van de ene prediker ten nadele van een
andere, wordt de toon van de apostel -toch nog vrij onverwacht- zeer heftig.
De
perikoop die met vers 5 begint vindt in scherpte en ironie in Paulus’ brieven haars gelijke niet,
zoals ze door sommigen is gekarakteriseerd.
Maar
Paulus gaat dan ook vanaf hier de werkelijke beweegreden van zijn Korinthische
broeders bloot leggen. Wat hen ten diepste drijft bij hun onenigheden blijkt
namelijk niets anders dan dwaze trots te zijn. Onder het voorwendsel van
aanhankelijkheid aan hun leermeesters zoeken zij in werkelijkheid eigen glorie
en roem!
In
dit opzicht spiegelden zij zich op vergelijkbare wijze aan de Grieken die het
'voorrecht' hadden leerlingen te zijn van gerenommeerde filosofen, mannen die
geëerd werden en bij het volk hoog in aanzien stonden. In het gezelschap
verkeren van zulke mensen was iets om trots op te zijn. Hun roem straalde dan
ook op jou af!
Als
de apostel dan schrijft: Deze dingen nu,
broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos, wil de
apostel daarmee zeggen dat zijn broeders veel kunnen leren van de wijze waarop
hijzelf en Apollos met elkaar omgingen. Zij beconcurreerden elkaar niet, nee,
zij waren elkaars gelijken in Gods dienst; beide waren zij Gods medearbeiders
en daarin voelden zij zich één.
Aan de hand van die waarneming, dat voorbeeld,
hadden de Korintiërs kunnen vaststellen dat de stelregel Niet buiten de dingen die geschreven werden klopte. Dat in Korinthe
gangbare gezegde was waar: Men moet niet proberen om met allerlei kunstgrepen
of gezochte uitleg de inhoud van een overeenkomst te veranderen. Toegepast op
de verhoudingen binnen een christelijke Gemeente: Men moet de klare taal van
het Evangelie niet door ijdele, gezochte disputen vertroebelen.
Het valt ook niet uit te sluiten dat
Paulus met het gezegde Niet buiten de dingen die geschreven werden
verwees naar zijn eerdere citaten in deze Brief van OT fragmenten:
1:19 Ik zal de wijsheid der wijzen
doen vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoen.
1:31 Laat hij die roemt roemen in de
Heer.
3:19 Die de wijzen vangt in hun
sluwheid.
3:20 [De] Heer kent de overleggingen der
wijzen dat ze ijdel zijn.
Niemand moet zich
opblazen boven de één ten nadele van de ander.
Het hoge woord is er uit. Paulus komt nu tot datgene
wat die Korintiërs ten diepste drijft tot hun partijzucht: Hun opgeblazenheid! Gebruik makend van het beeld van een kikvors
tekent hij meedogenloos hun dwaze pogingen om zichzelf waardigheid en gewicht
toe te kennen; een streven dat niet zelden voortkomt uit een diepgeworteld
gevoel van minderwaardigheid, te Korinthe misschien wel ingegeven door de
sociale achterstand waaronder velen van hen binnen die toenmalige maatschappij
vrijwel zeker gebukt gingen.
Paulus gaat daarom enkele scherpe, gerichte vragen
opwerpen:
7
τις γαρ σε
διακρινει; τι
δε εχεις ο ουκ
ελαβες; ει δε
και ελαβες, τι
καυχασαι ως μη
λαβων;
Want wie doet je verschillen? Wat
nu bezit je dat je niet ontving? Indien je [het]
dan wel degelijk ontving, waarom roem je [dan]
als niet ontvangen hebbend?
De
Korintiërs hadden gepoogd zichzelf gewicht toe te kennen door hun eigen
prediker, wellicht Apollos, hemelhoog te verheffen boven die van anderen,
Paulus bijvoorbeeld. Het kan zelfs zijn dat ze elkaar onderling probeerden af
te troeven door zich smalend uit te laten over de favoriet van de tegenpartij,
over diens bekwaamheden in spreken en onderwijzen; wellicht ook over zijn
schamele, onooglijke voorkomen. Paulus bijvoorbeeld werkte met zijn handen aan
tentdoek, iets wat voor de filosofen ver beneden hun stand was. Die hielden
zich niet bezig met de materie, maar met de dingen van de geest!
Door
de tegenpartij aldus te kleineren vanwege de status van hun leider, straalde
tegelijkertijd de 'roem' van de eigen favoriet op henzelf af.
Wat
kleingeestig allemaal!
•
Wie doet je
verschillen? Of,
zoals de vraag ook kan worden weergegeven: Wie heeft je
[boven anderen] onderscheiden?
Het
antwoord moet uiteraard luiden: Niemand!
Je verbeeldt je slechts dat je iets bijzonders bent door je met een bepaalde
prediker te identificeren.
Door
het gebruik van het enkelvoud je richt Paulus zich tot elke
afzonderlijke broeder hetgeen de scherpte van zijn betoog nog vermeerdert.
•
Wat bezit je dat je
niet ontving?
Het
antwoord moet weer van de zelfde aard zijn: Niets!
Paulus
had de vraag ook aldus kunnen inkleden: Werd
je soms geboren met je huidige, geestelijke gaven. En zo niet, hoe kwam je er
dan aan; waar haalde je ze vandaan? En wanneer je ze in werkelijkheid
goedgunstig ontving door de inwerking van de heilige geest, hoe kun je dan
beweren dat ze uit jezelf voortkwamen?!
Hoe
dwaas is het dus te roemen op iets wat je van je Hoofd, je Heer, ontving!
Pochen op iets waarvan je als ontvanger niet zelf de bron bent, is de hoogste
vorm van zelfbedrog!
8
ηδη κεκορεσμενοι
εστε∙ ηδη
επλουτησατε∙
χωρις ημων
εβασιλευσατε∙
και οφελον γε
εβασιλευσατε,
ινα και ημεις
υμιν συμβασιλευσωμεν.
Jullie zijn [toch]
al verzadigd; jullie waren [toch]
al rijk; jullie gingen [toch]
als koningen regeren, zonder ons. En ik wenste waarlijk dat jullie als koningen
gingen regeren opdat ook wij tezamen met jullie als koningen mochten regeren!
9
δοκω γαρ, ο
θεος ημας τους
αποστολους
εσχατους
απεδειξεν ως
επιθανατιους,
οτι θεατρον
εγενηθημεν τω
κοσμω και
αγγελοις και
ανθρωποις.
Want het schijnt mij toe dat God
ons, de apostelen, de minste plaats
toewees als ten dode gedoemden, want wij werden een theaterschouwspel voor
zowel de wereld, als voor engelen en mensen.
De Korintiërs waren weliswaar overgegaan tot het
christendom maar zij wilden wel zoveel als maar mogelijk was de goede dingen
van het leven genieten. Zij gedroegen zich niet bepaald als 'martelaren'. Hoe
waren zij tot die opvatting gekomen? Welnu, al eerder maakte Paulus hun attent
op de onrealistische zienswijze welke zij met betrekking tot zichzelf hadden
ontwikkeld. Maar daarbij was het niet gebleven. Datgene wat het Evangelie hun
in het vooruitzicht stelde, wensten zij nu reeds te bezitten!
Op een vrij sarcastische toon maakt de apostel hun
duidelijk dat zij zich kennelijk in de bedeling, de oikonomia, hebben vergist: "Jullie leven alsof het Vrederijk
van de Messias er reeds is en alsof de 'eeuw' der Gemeente, waarin alle leden
van Jezus’ Gemeentelichaam worden geroepen, al helemaal voorbij is!"
Later, in zijn Efezebrief, zou Paulus
over de oikonomia van
de volheid der tijden
spreken, waarmee een heilsorde wordt bedoeld, een bestuur over de mensheid
van Godswege, namelijk het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek wordt
opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot
zegen van de mensheid. Het doel van die oikonomia is om de orde in het
universum weer te herstellen. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met
God worden teruggebracht: teneinde
alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met
betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot
erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle
dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil. Nu ligt de nadruk nog op erfgenamen; als erfgoed behoren alle
dingen die christenen in hun Messias geschonken zijn, nog tot de toekomst.
Thans geldt het onderpandbeginsel: In wie ook jullie,
toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der
belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het
eigendom, tot lof zijner heerlijkheid. (Ef 1:9-14).
"Ja, was het maar reeds zover", sneert de
apostel. "Dan konden wij misschien ook tezamen met jullie als koningen
onze plaats in het Vrederijk innemen. Maar nu zijn jullie begonnen zonder ons.
Heel comfortabel hebben jullie het, terwijl het er op lijkt dat God ons,
apostelen, de gezanten van de Messias, als laatsten behandelt, de minsten onder
alle Gemeenteleden. Jullie bovenaan; wij als laatsten, de paria’s"!
Daarmee wil door Paulus gezegd zijn dat zij door God
in zo’n toestand gebracht zijn dat het er voor de oppervlakkige waarnemer veel
van weg heeft of hij met ter dood veroordeelden te maken heeft, met name de
ongelukkigen die in de arena’s voor hun leven moesten strijden (1Ko 15:32). Op
die vergelijkende wijze zijn de apostelen een
droevig en beklagenswaardig schouwspel geworden voor de wereld. Hun lot plaatst
hen in het middelpunt der opmerkzaamheid, zoals ter-dood-veroordeelden in een
amphitheater; engelen en mensen zijn daarbij de toeschouwers, die hetzij met
medelijden, hetzij met leedvermaak toezien (Keulers).
10
ημεις μωροι
δια Xριστον,
υμεις δε
φρονιμοι εν
Xριστω∙ ημεις
ασθενεις,
υμεις δε
ισχυροι∙
υμεις ενδοξοι,
ημεις δε
ατιμοι.
Wij zijn dwazen omwille van [de]
Messias, maar jullie verstandigen in [de] Messias; wij zwak maar jullie
sterk; jullie in aanzien, maar wij van weinig achting.
11
αχρι της αρτι
ωρας και
πεινωμεν και
διψωμεν και
γυμνιτευομεν
και
κολαφιζομεθα
και αστατουμεν
Tot op dit uur lijden wij honger
en dorst en gaan schaars gekleed; wij worden mishandeld en hebben geen vaste
woonplaats.
12
και κοπιωμεν
εργαζομενοι
ταις ιδιαις χερσιν∙
λοιδορουμενοι
ευλογουμεν,
διωκομενοι
ανεχομεθα,
Werkend met onze eigen handen
gaan wij voort te zwoegen. Terwijl wij beschimpt worden zegenen wij; terwijl
wij vervolgd worden houden wij stand.
13
δυσφημουμενοι
παρακαλουμεν∙
ως
περικαθαρματα
του κοσμου
εγενηθημεν,
παντων περιψημα
εως αρτι.
Worden
wij gelasterd, wij smeken. Als uitvaagsel der wereld zijn wij
geworden; aller afschraapsel tot nu toe.
Om datgene wat Paulus hier schrijft naar waarde te
kunnen schatten zijn twee beginselen van belang, t.w.:
•
Allen die godvruchtig in Messias Jezus willen leven zullen vervolgd worden (2Tm 3:12)..
• Allen
die zich mooi willen voordoen in [hun] vlees… [doen dit] slechts om niet vanwege de martelpaal
van de Messias vervolgd te worden (Gl 6:12).
Met de drie tegenstellingen van vers 10 tekent
Paulus dan ook wat de apostelen, respectievelijk de Korinthische gelovigen, in
de ogen van buitenstaanders leken te zijn: de eersten dwazen omdat zij een aan
een paal gehangen Messias predikten; hulpeloze zwakken, blootgesteld aan
vervolging en mishandeling en bijgevolg niet geacht. De laatsten daarentegen
kwamen, steunend op wereldse wijsheid, bij de 'buitenwacht' over als
verstandigen, krachtige personen, in aanzien bij hun omgeving.
Tot beschaming van die 'opgeblazen' leraren te
Korinthe schetst de apostel zijn aanhoudende ontberingen: tot
op dit uur…
Dat Paulus en zijn medearbeiders in het werk van het
Evangelie door de wereldwijze Grieken werden miskend had niet alleen te maken
met de boodschap die zij verkondigden maar ook met hun manier van leven: werkend met onze eigen handen
gaan wij voort te zwoegen teneinde in hun onderhoud te kunnen voorzien (1Th
2:9). Toen Paulus te Korinthe met Aquila en Priscilla in contact kwam bleef hij bij hen wonen en werken
omdat hij evenals Aquila het vak van tentenmaker uitoefende. Maar op zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze
Griekse elite met verachting neergekeken. Vergelijk 2Ko 11:7.
Hetzelfde gold voor hun vrijwillige vernedering. Op
bespotting, lastering en vervolging reageerden zij niet rancuneus; integendeel,
zelfs dan nog probeerden zij voor hun vervolgers tot zegen te zijn. Hoe geheel
anders zouden die personen zélf onder zulke omstandigheden gereageerd hebben!
Wat een schande om door te gaan voor het uitvaagsel der wereld en aller
afschraapsel, d.i. het vuil dat bij het schrobben van vloeren
naar buiten wordt geveegd (περικαθαρμα) en het
afschraapsel van vuil vaatwerk (περιψημα), termen die
naar het schijnt in die dagen een cultische betekenis hadden
Er werden
kennelijk mensen mee aangeduid die zich vanwege hun miserabele omstandigheden
aanboden om als 'zoenoffer' voor een stad te dienen. Voordat zij ter dood
werden gebracht om de zonden welke de stedelingen het voorgaande jaar hadden
bedreven uit te boeten, werden zij gedurende dat jaar goed verzorgd en gevoed.
Ten tijde van hun offerdood werden zij dan door hun medeburgers met
scheldwoorden – de genoemde termen uitvaagsel/afschraapsel – overladen, waarbij
περικαθαρμα
de cultische betekenis van zondebok, en περιψημα
van zoenoffer vertegenwoordigden.
14
Oυκ εντρεπων
υμας γραφω
ταυτα, αλλ ως
τεκνα μου αγαπητα
νουθετω[ν]∙
Niet om jullie beschaamd te maken
schrijf ik deze dingen, maar [om
jullie] als mijn geliefde kinderen ernstig te vermanen.
15
εαν γαρ
μυριους
παιδαγωγους
εχητε εν Xριστω,
αλλ ου πολλους
πατερας, εν γαρ
Xριστω Iησου δια
του ευαγγελιου
εγω υμας
εγεννησα.
Want jullie mogen dan in [de]
Messias tienduizend leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias
Jezus verwekte ik jullie immers door
het Evangelie.
16
παρακαλω ουν
υμας, μιμηται
μου γινεσθε.
Daarom verzoek ik jullie dringend:
wordt mijn navolgers.
17
δια τουτο
επεμψα υμιν
Tιμοθεον, ος
εστιν μου
τεκνον
αγαπητον και
πιστον εν
κυριω, ος υμας
αναμνησει τας
οδους μου τας
εν Xριστω [Iησου],
καθως πανταχου
εν παση
εκκλησια
διδασκω.
Om die reden zond ik Timotheüs
naar jullie, die mijn geliefd en getrouw kind is in [de]
Heer. Hij zal jullie mijn wegen in Messias Jezus in herinnering brengen, zoals
ik overal in elke gemeente onderwijs.
De
toon van Paulus is veranderd. Na het sarcasme vanaf vers 8, matigt hij zich in
het besef dat hij de Korintiërs als hun geestelijke vader misschien wel wat te
hard had 'aangepakt'. Maar ook geliefde kinderen moeten soms door beschaming
terecht worden gewezen. Met zijn bittere toon had hij toch enkel hun geestelijk
welzijn op het oog. Verderop in de Brief zal hij zelfs ronduit schrijven dat
hij hen tot schaamte wil bewegen; t.w. in verband met hun rechtszaken (1Ko
6:1-6) en hun verwijtbaar gebrek aan kennis van God (1Ko 15:34).
Aangezien
hij zijn broeders te Korinthe door het brengen van het Evangelie tot geestelijk
vader is geworden mag hij hen, zoals voor rechtgeaarde kinderen passend is,
aanmoedigen om navolgers van hun 'vader' te worden, in het bijzonder wat
betreft het leiden van een nederig gezind en opofferend leven. Hun vele
pedagogen (leer- of tuchtmeesters) die zijn werk weliswaar hadden voortgezet
maar grotendeels ook hadden bedorven, zijn, mede om hun verwaandheid slechte
voorbeelden en daarom geen navolging waard. Intussen was Timotheüs al onderweg
naar hen toe en dat juist met de bedoeling om hun geheugen op te frissen met
betrekking tot de juiste christelijke leer.
Met
de kwalificaties mijn
geliefd en getrouw kind in [de]
Heer
beveelt hij Timotheüs bewust krachtig bij hen aan. Timotheüs had vanwege zijn
optrekken met de apostel voldoende geestelijke 'bagage' om hen bij te praten
omtrent de wenselijke christelijke levenswandel!
18
ως μη
ερχομενου δε
μου προς υμας
εφυσιωθησαν
τινες∙
Maar sommigen werden opgeblazen
alsof ik niet naar jullie kom.
19
ελευσομαι δε
ταχεως προς
υμας, εαν ο
κυριος θεληση,
και γνωσομαι
ου τον λογον
των πεφυσιωμενων
αλλα την
δυναμιν,
Doch ik zal vlug naar jullie toe
komen, als de Heer wil en dan zal ik niet het woord van de opgeblazenen te
weten komen maar de kracht.
20
ου γαρ εν λογω
η βασιλεια του
θεου αλλ εν
δυναμει.
Want het koninkrijk Gods [bestaat]
niet in woord maar in kracht.
21
τι θελετε; εν
ραβδω ελθω
προς υμας, η εν
αγαπη πνευματι
τε πραυτητος;
Wat willen jullie? Moet ik naar
jullie komen met een roede of in liefde en in een geest van zachtaardigheid?
De
opscheppers in Korinthe hadden kennelijk over Paulus beweerd dat hij zich niet
aan zijn belofte zou houden om hen opnieuw te bezoeken: "Vergeet het maar;
hij komt heus niet". Maar Paulus is wel degelijk vastbesloten hen opnieuw
te bezoeken. Vergelijk wat hij dienaangaande, en ook over Timotheüs’
komst, aan het einde van de Brief
schrijft volgens 1Ko 16:5-11.
En
dan zal hij omtrent die personen die zich zo gewichtig gedragen aan de weet
komen hoe hun geestelijke situatie er uitziet.
Bijvoorbeeld
of er binnen de bediening van het koninkrijk Gods ook geestelijke invloed ten
goede van hen uitgaat. Paulus is niet geïnteresseerd in hun praatjes, waaronder
eventueel ook hun theologische opvattingen, maar hoeveel kracht van heilige
geest er in hen is. Zijn er bewijzen dat God hen zegent in hun bediening; dat
mensen tot geloof komen en/of door hun invloed geestelijke vooruitgang boeken?
Bereiken zij het hart van die personen? Is er zoveel kracht van Gods geest in
hun dienst merkbaar? Het koninkrijk van God bestaat namelijk niet uit
'mooipraterij', maar uit het afleggen van getuigenis van koning Jezus.
Vergelijk Mt 28:18-20 en Hn 1:8.
Dit is één
van de zeldzame gevallen in Paulus’ Brieven waarin het koninkrijk Gods in het
aspect van zijn huidige invloed verschijnt:
een kracht in het leven van een christen, dankzij de werking van de geest in
hem. Tegelijkertijd is dat koninkrijk ook nog steeds toekomstig. Want twee
hoofdstukken verder, in 1Ko 6:9, wordt door de apostel met nadruk gewaarschuwd
dat Onrechtvaardigen, zij die volgens het vlees leven, Gods koninkrijk niet zullen beërven.
Een andere tekst die het zelfde idee tot uitdrukking brengt is Rm 14:17 Want het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar
rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
Ook daarin zien we de uitwerking van het machtsgebied van Jezus’
Rijk in de huidige tijd. Als wij ons door de invloed ervan, de geest die
inwonend is, laten leiden, zullen wij nu al in ons leven iets weerspiegelen van
de staat der toekomstige heerlijkheid. Maar als dat al het geval is, dan is dat
volledig te danken aan de werkzaamheid van de geest. Die geest is in staat die
dingen in ons leven te bewerken die werkelijk heilzaam zijn, voor onszelf maar
ook in onze relatie tot anderen.
Het zou dus dwaas zijn nu het wezen van het koninkrijk te zoeken in uiterlijke
dingen zoals voedsel of drank. Zou iemand daarop veel nadruk leggen, dan zou
hij het werk dat God i.v.m. met het koninkrijk in het heden tot stand brengt,
zelfs afbreken (v. 20).
Anders gezegd: Het leven binnen het machtsgebied van het koninkrijk Gods,
binnen de sfeer van redding, wordt niet bepaald door zulke triviale zaken als
eten en drinken. Bepalend is veeleer de manier waarop wij elkaar bejegenen: in
gerechtigheid, vrede en in vreugde van de geest. Zie ook Ks 1:13 als nog een voorbeeld van het koninkrijk Gods werkzaam
tijdens de eeuw der Gemeente.
Ondanks de matiging van zijn toon vanaf vers 14,
waarbij hij zijn bijtend sarcasme liet varen om zijn geliefde kinderen niet al
te pijnlijk te beschamen, voelt de apostel toch nog grote verontwaardiging
jegens allen en niet slechts jegens die opgeblazen, zelfgenoegzame,
toonaangevende lieden die zich smalend uitlaten over zijn vermeende komst. De
gehele gemeenschap schijnt namelijk onder hun invloed te staan. Vandaar: Wat willen jullie? Vanzelfsprekend
komt hij bij voorkeur in liefde en in een geest van zachtaardigheid; dat is
zijn diepste wens. Maar hij sluit niet uit dat hij krasse maatregelen tegen hen
zal moeten nemen en hen (zinnebeeldig) met een roede zal moeten tuchtigen.
Paulus toont daarmee dat hij bereid is het probleem
van de zelfgenoegzaamheid der Korinthische gelovigen grondig 'aan te pakken'.
Als christenen onderling namelijk niet bereid zijn
om elkaar te confronteren met de realiteit van een zeer onwenselijke situatie,
wordt een dergelijke toestand niet alleen bestendigd maar de betrokken personen
worden ook steeds meer bevestigd in het eigen zelfbedrog. Men gaat denken dat
alles in orde is terwijl dat geenszins het geval is. Vroeg of laat, wanneer de
onvermijdelijke ineenstorting van hun verkeerde ideeën komt, zal de schok
ongemeen heftig zijn, op z’n laatst voor Jezus’ bèma (rechterstoel; 2Ko 5:10).
Dit is de reden waarom we overal in het Woord worden
aangemoedigd om elkaar in liefde te vermanen, ja, als het nodig is te
bestraffen, maar dat wel steeds in alle getrouwheid en liefde. Tot zijn
broeders te Korinthe zegt Paulus: "Als ik kom is dát precies wat ik met jullie ga
doen".
Vergelijk Galaten 6:1-3.
1
Oλως ακουεται
εν υμιν
πορνεια, και
τοιαυτη πορνεια
ητις ουδε εν
τοις εθνεσιν,
ωστε γυναικα
τινα του πατρος
εχειν.
Er
wordt algemeen van ontucht bij jullie gehoord en zulk een ontucht welke zelfs
niet bij de Heidenvolken [wordt aangetroffen], dat een zeker persoon [de] vrouw van de vader heeft.
2
και υμεις
πεφυσιωμενοι
εστε, και ουχι
μαλλον επενθησατε,
ινα αρθη εκ
μεσου υμων ο το
εργον τουτο
πραξας;
En
zijn jullie [nog steeds] opgeblazen en treurden jullie niet veeleer, opdat hij die deze
daad beging uit jullie midden verwijderd mocht worden?
3
εγω μεν γαρ,
απων τω σωματι
παρων δε τω
πνευματι, ηδη
κεκρικα ως
παρων τον ουτως
τουτο
κατεργασαμενον
Want
ik heb waarlijk, weliswaar afwezig naar het lichaam doch aanwezig naar de
geest, reeds een oordeel geveld - alsof ik aanwezig was - over hem die iets
dergelijks bedreef:
4
εν τω ονοματι
του κυριου
[ημων] Iησου,
συναχθεντων υμων
και του εμου
πνευματος συν
τη δυναμει του
κυριου ημων
Iησου,
in
de naam van onze Heer Jezus –wanneer jullie en mijn geest verenigd zijn tezamen
met de kracht van onze Heer Jezus -
5
παραδουναι τον
τοιουτον τω
Σατανα εις
ολεθρον της
σαρκος, ινα το
πνευμα σωθη εν
τη ημερα του
κυριου.
zo’n
persoon overgeven aan de Satan tot verderf van het vlees opdat de geest gered
wordt in de Dag van de Heer.
6
Oυ καλον το
καυχημα υμων.
ουκ οιδατε οτι
μικρα ζυμη ολον
το φυραμα
ζυμοι;
Jullie
roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa
doorzuurt?
De Korinthiërs hebben weliswaar het Evangelie over
Messias Jezus aangenomen, maar in de praktijk blijken zij het soort christenen
te zijn die qua levenswijze nauwelijks verschillen van de mensen om hen heen.
Omdat Gods geest door hun wereldse gezindheid nauwelijks ruimte krijgt om hen
ten goede te beïnvloeden, vertoont hun levenspatroon de gebruikelijke kenmerken
van de vleselijke natuur. Erger nog, aangezien hun (beperkte) kennis en begrip
van de christelijke waarheden, waaronder die van de christelijke vrijheid, bij
hen tot een zelfgenoegzame opstelling hebben geleid, menen zij een vrijheid te
bezitten die zo ruim is dat alle dingen hun geoorloofd zijn (1Ko 6:12; Gl 5:1).
De flagrante ontuchtpleger in hun midden werd
bijgevolg niet alleen gemakkelijk getolereerd, maar was voor hen ook aanleiding
om gewichtig te doen over hun vermeende, brede vrijheid. Terwijl de verdorvenheid en losbandigheid van
de Korinthische mensen op zich al spreekwoordelijk was in de antieke wereld van
die dagen, droeg de pas gestichte christelijke gemeente aldaar tot hun
beschaming daartoe zelfs nog bij. Zij hadden diep bedroefd moeten zijn, er leed
over moeten dragen dat zoiets verschrikkelijks in hun midden plaatsvond.
Vergelijk
1Ko 12:25-26 om vast te stellen hoe er binnen een hechte christelijke
gemeenschap diepe verbondenheid wordt ervaren.
Maar
nee, integendeel, zij tolereerden de schandvlek in hun midden en stonden er
blijkbaar heel onverschillig tegenover. De slechte reputatie welke die situatie
voor Gods gemeente tot gevolg had deerde hun niet!
Vandaar
dat Paulus over die schadelijke ontwikkeling spreekt als over zuurdeeg,
zinnebeeld voor verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan
doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd. Collectief moest er derhalve een uitzuivering
van die onheiligheid plaats vinden, te beginnen met een drastisch optreden
tegen de schennispleger. En Paulus wist onder de verlichting van Gods geest wat
de Korinthiërs te doen stond: de schaamteloze man aan het machtsgebied van de
Satan overleveren; een andere term voor gemeentelijke buitensluiting (1Tm
1:20). Paulus had namelijk begrepen dat elke nalatigheid in dit opzicht de
zuiverheid van heel Jezus’ Gemeentelichaam bedreigde, want dit was weer een
andere manier om de naos [het tempelheiligdom] van God te beschadigen (1Ko
3:16-17). Van een resoluut optreden moest een precedentwerking uitgaan.
Door
het nemen van zulk een vergaande maatregel zouden degenen die binnen de
gemeente nog van een geestelijke gezindheid blijk gaven, het vleselijke,
onheilige element uit hun midden kunnen verwijderen. Het daadwerkelijk
aanwenden van die gemeentelijke tuchtmaatregel zou hen bijgevolg ontlasten van
elke medeverantwoordelijkheid voor de verderfelijke, onheilige situatie die in
hun midden was toegelaten. Ontucht vereist nu eenmaal tucht! Daarbij wordt onder
ontucht [porneia] algemeen verstaan: alle wederzijdse seksuele handelingen die
buiten het huwelijk plaats vinden.
Op
dat terrein was men te Korinthe beslist heel wat gewend, maar een zoon die een
seksuele relatie met de vrouw van zijn vader had – in dit geval klaarblijkelijk
een heidense vrouw - ging zelfs die promiscue maatschappij 'een brug te ver'.
Onder
de Mozaïsche wet was zo’n persoon vervloekt en verdiende hij de dood (Dt 27:20;
Lv 18:8, 29).
Sommigen
zijn van mening dat de door de apostel gebezigde taal -
een
zeker persoon die [de] vrouw van zijn vader heeft –
zou duiden op een huwelijk; niet om een buitenechtelijke relatie. De schande
ervan zou dan gelegen zijn in het feit dat een huwelijk tussen familieleden
zowel in de Bijbel als binnen het Romeinse recht werd veroordeeld. Vergelijk Lv
18:8; als voorbeeld: een zuster van je overleden vrouw was je eigen zuster en
met haar (her)trouwde je niet. Evenzo zou een huwelijk tussen een stiefmoeder
en stiefzoon ongepast en binnen het Romeinse- en Griekse recht zelfs onwettig
zijn. Wij kunnen echter zelfs dan niet inzien dat iets dergelijks voor de
heidense buitenwacht als ongewoon schokkend zou gelden. En bovendien, hoe zou
de man in dit geval van berouw blijk kunnen geven dat tot verbetering leidt?
Door echtscheiding?
Zij
die bekend zijn met de roman De Stille
Kracht van Louis Couperus zullen in de Korinthische ontuchtzaak veeleer de
situatie herkennen van Theo, de zoon van resident Van Oudijck, die een sexuele
relatie had met Leonie, de vrouw van zijn vader.
Door middel
van Paulus’ brief vernamen de Korinthiërs wat Paulus’ geest of houding was met
betrekking tot de kwestie. Gebruik makend van zijn apostolische autoriteit
deelde hij hun mee ¹ wat zijn oordeel inhield, en ² wat hen te doen stond: als
gemeente bijeenkomen en de zaak beschouwen. Zij konden er op vertrouwen dat
Paulus’ geest dan bij hen tegenwoordig zou zijn; bij wijze van spreken was hij
in persoon aanwezig.
In de termen van onze tijd vergelijkbaar met de aanklacht
welke door de Officier van Justitie wordt voorgelezen, waarop vervolgens door
de Rechter vonnis wordt gewezen. Maar in deze specifieke zaak verenigt de
apostel beide functies in zijn eigen persoon en gezien die situatie stond de
Korintiërs vervolgens niets anders te doen dan het reeds door de apostel
gevelde oordeel formeel te bekrachtigen. Daarbij mochten zij er namelijk ook
van uitgaan dat er nog iemand aanwezig zou zijn: onze
Heer Jezus met zijn kracht. Hij zou, evenals Paulus’ geest, onzichtbaar maar niettemin
reëel tegenwoordig zijn en de genomen disciplinaire maatregel ondersteunen.
Niettemin moest de gemeente ook haar eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie
nakomen door officieel uitvoering aan het oordeel van de hemel te geven.
Vergelijk Mt 18:18-20.
Met de excommunicatie raakte de Korinthische broeder die zo
schaamteloos de zuiverheid van het Gemeentelichaam had aangetast niet zijn
vooruitzichten kwijt op de bestemming waartoe hij was geroepen. Het beginsel
van Rm 11:29 in verband met (collectieve) roeping van de aardse gemeente van
het Israël Gods, geldt op individuele basis ook voor elke geroepene behorend
tot de hemelse gemeente: Want
onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van
God.
Disciplinaire
maatregelen, waaronder ook excommunicatie, worden altijd genomen met het oog op
verbetering en uiteindelijk herstel. In het al eerder genoemde 1Tm 1:20 lezen
we omtrent broeders die met betrekking tot het geloof schipbreuk hadden
geleden:
Tot
hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de Satan overgegeven
heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren.
Een zelfde oogmerk gold ook de Korintiër. Hij moest
aan de Satan worden overgegeven tot verderf van het vlees opdat
de geest gered wordt in de Dag van de Heer.
De gebruikte terminologie moeten we blijkbaar bezien
in het licht van 1Ko 2:11, waar de apostel de
geest van de mens identificeert
als het hoogste element van zijn wezen waardoor hij in staat is zijn diepste
innerlijk te onderscheiden; zijn intellect, dat kennelijk bij elke christen
behouden wordt bij de verandering tot de geestelijke, hemelse natuur. De
Adamitische invloed van het 'gevallen' vlees waartegen hij nu een voortdurende
strijd voert, behoort dan voorgoed tot het verleden: Want het vlees begeert tegen de
geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar,
zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen (Gl 5:17).
Weer terug in de
geestelijke duisternis van het machtsgebied van de Satan, verstoken van de
gemeenschap waar Gods geest heerst en waar het koninkrijk
Gods tot
uitdrukking komt in rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest, zou de Korintiër tot bezinning kunnen komen
en tot het pijnlijke besef wat hij allemaal was kwijtgeraakt. Aan het einde van
dit hoofdstuk zal Paulus immers omschrijven wat de opgelegde sancties inhielden: Jullie
moeten je niet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd,
een ontuchtpleger is… Met zo iemand
moeten jullie zelfs niet eten.
Overgeleverd
aan de Satan doet
denken aan wat Job allemaal ondervond toen God zich bereid toonde Satan de
gelegenheid te bieden zijn knecht zwaar te beproeven. Dan kon die Tegenstander
de bewering waarmaken dat Job God slechts diende wegens de voordelen die hem
dat opleverde. Een en ander ging zelfs zover dat God toestond dat de Satan Job tot
in zijn vlees mocht aantasten (Jb 2:1-8). Door die beproevingen werd Jobs vlees echter, hoewel zwaar
getroffen, niet vernietigd. Integendeel, bij zijn herstel keerde
hij terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht (Jb 2:7-8; 33:24-25; 42:12-16).
Wat Job meemaakte was typologisch voor al de
smartelijke ervaringen welke Gods volk Israël, zijn Knechtnatie, zou meemaken
tijdens haar lange periode van ballingschap in de diaspora, totdat haar
volledig herstel zou aanbreken en de natie vertroost zou worden (Jesaja, vanaf
hdst 40).
Een uitsluiting uit de christelijke gemeente
vergelijken met de ervaring van Job, wat sommigen doen, lijkt derhalve niet
terecht.
Wij weten niet hoe het de zondaar na zijn
overlevering aan het machtsgebied van de Satan is vergaan; speculaties
daaromtrent hebben dan ook geen enkele zin. Men mag hopen dat hij op zijn
uitsluiting even berouwvol heeft gereageerd als David destijds deed op de
terechtwijzing van de profeet Nathan nadat hij overspel had gepleegd met
Bathséba en er voor gezorgd had dat haar echtgenoot Uría omkwam in de strijd
(2Sm 11 en 12):
Betoon mij gunst, o God, naar uw liefderijke goedheid. Wis naar de
overvloed van uw barmhartigheden mijn overtredingen uit. Was mij grondig van
mijn dwaling, en reinig mij zelfs van mijn zonde. Want mijn overtredingen ken
ikzelf, en mijn zonde is voortdurend vóór mij. Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd,
en wat kwaad is in uw ogen heb ik gedaan, opdat gij rechtvaardig moogt blijken
te zijn wanneer gij spreekt, opdat gij zuiver moogt zijn wanneer gij oordeelt.
Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn
moeder mij ontvangen. Zie! In waarachtigheid in de inwendige delen hebt gij
behagen geschept; en moogt gij [mijn] verborgen binnenste louter wijsheid
doen kennen. Moogt gij mij met hysop zuiveren van zonde, opdat ik rein moge
zijn; moogt gij mij wassen, opdat ik zelfs witter dan sneeuw moge worden. Moogt
gij mij uitbundige vreugde en verheuging doen horen, opdat de beenderen die gij
verbrijzeld hebt, blij mogen zijn. Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, en
wis zelfs al mijn dwalingen uit. Schep in mij zelfs een zuiver hart, o God, en
leg in mij een nieuwe, standvastige geest. Werp mij niet weg van voor uw
aangezicht; en uw heilige geest, o neem die niet van mij weg. Schenk mij toch
weer de uitbundige vreugde van de redding door u, en moogt gij mij ook met een
gewillige geest steunen (Psalm 51; nwv).
Indien hij werkelijk een geroepen christen was
volgens Gods voornemen geldt ook voor hem bij de Opname: Wat
men beoefende in het vleselijk lichaam - hetzij goed hetzij verachtelijk - zal maatgevend zijn voor wat men voor zichzelf zal wegdragen wanneer men door de verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer en
voor zijn rechterstoel openbaar wordt gemaakt (2Ko 5:1-10).
7
εκκαθαρατε την
παλαιαν ζυμην,
ινα ητε νεον
φυραμα, καθως
εστε αζυμοι.
και γαρ το
πασχα ημων
ετυθη Xριστος∙
Zuivert
het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie
ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht.
8
ωστε
εορταζωμεν, μη
εν ζυμη παλαια
μηδε εν ζυμη κακιας
και πονηριας,
αλλ εν αζυμοις
ειλικρινειας
και αληθειας.
Laten
wij bijgevolg het feest vieren, niet in oud zuurdeeg noch in zuurdeeg van
slechtheid en goddeloosheid maar in ongezuurde broden van oprechtheid en
waarheid.
Voor Paulus was de uitwerking van het goddeloos handelen
van de Korinthische man als zuurdeeg, zinnebeeld voor een verderfelijke,
onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat
was te Korinthe gebeurd; we zagen dat in vers 6. Collectief moest er
derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden want door hun
eenheid in Messias Jezus hadden allen een betrokkenheid bij de zaak gekregen.
Vandaar ook dat het voor de hand had gelegen wanneer treurnis hen allen had
aangegrepen, vanaf het moment dat zij er over gehoord hadden! Een afzonderlijke
christelijke groep binnen het Lichaam voelt en weet zich immers betrokken bij
al de wederwaardigheden van haar leden, hetzij van vreugdevolle- hetzij van
verdrietige aard (1Ko 12:13, 25-26).
Het zinnebeeld van het zuurdeeg ontleende de apostel
aan het jaarlijkse feest der ongezuurde broden dat een week lang in aansluiting
op het offeren van het Paschalam in Israël werd gevierd. Voor de joodse
vierders gold dat zij bij de aanvang van dat octaaf al het oude zuurdeeg uit
hun huizen moesten verwijderen en enkel ongezuurd brood moesten eten. Bij de Paschaviering herdachten de
Joden immers hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en dat door het bloed
van het geslachte lam hun eerstgeborenen gespaard waren gebleven.
De apostel laat ons nu weten dat het vroegere feest
typologisch was voor het hele christelijke tijdperk. De Messias, ons Pascha, is
geslachtofferd waardoor een grote verlossing in het vooruitzicht werd gesteld,
niet slechts voor één volk maar voor alle mensen die er geloof in stellen, te
beginnen met de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Het oude zuurdeeg, kenmerkend
voor de onheilige praktijken binnen het Heidendom, moet derhalve - als een
belangrijk kenmerk van de viering in het tegenbeeld - uit hun midden worden
weggedaan.
Voor
de Korintiërs was er een directe toepassing aan de orde in de noodzakelijke
verwijdering van de bloedschender, maar voor de gehele christelijke gemeenschap
geldt dat afstand moet worden genomen van alle heidense slechtheid en goddeloosheid.
Krachtens ons geloof in de verlossende kracht van het ware Paschalam worden wij
geacht een nieuw 'deeg' te zijn: ongezuurd 'brood' van oprechtheid en waarheid waarop het bederf van het oude
(heidense) zuurdeeg geen vat meer heeft. Het beginsel derhalve van de nieuwe
mens. Zie: De oude en de nieuwe mens (Ef 4:17-24)
Weer
toegepast op de Korinthische situatie: Zo lang de schaamteloze overtreder in
hun midden werd getolereerd lag er in de wijze waarop zij hun leven als
christenen leidden feitelijk een grote mate van onoprechtheid en
onwaarachtigheid opgesloten. Het is namelijk van het grootste belang dat wij het
feest 'vieren' in alle echtheid en
waarachtigheid, hetgeen er in de praktijk op neerkomt dat de nieuwe mens in ons
door de verdienste van Christus werkelijk gestalte krijgt.
9
Eγραψα υμιν εν
τη επιστολη μη
συναναμιγνυσθαι
πορνοις,
In de
brief schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van ontuchtigen,
10
ου παντως τοις
πορνοις του
κοσμου τουτου
η τοις πλεονεκταις
και
αρπαξιν
η
ειδωλολατραις,
επει ωφειλετε
αρα εκ του
κοσμου
εξελθειν.
niet
in het algemeen met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en
afpersers, of afgodendienaren, aangezien jullie dan feitelijk verplicht zijn om
uit de wereld weg te gaan.
Paulus verwijst naar een brief die niet voor ons
bewaard is gebleven. Daarin was de kwestie van omgang met ontuchtigen eveneens
aan de orde gesteld: Ontuchtigen waren geen goed gezelschap binnen de gemeente,
maar kennelijk had hij geen onderscheid gemaakt tussen zulke zondaars in en
buiten de gemeente; althans niet duidelijk. Bedoelde hij ook personen buiten de
gemeente?
Over die vraag was verwarring ontstaan, of zijn
tegenstanders legden de vermaning opzettelijk verkeerd uit, zodat zij konden
zeggen: "Paulus eist het onmogelijke van ons". Maar de apostel
begreep heus wel dat de Korinthische gelovigen - voor het merendeel bestaande
uit arbeiders, zeelieden en ook slaven - op hun medeburgers waren aangewezen en
nauwe omgang met de heidense zondaars niet konden vermijden. Als je dat per se
toch niet wenste dan kon je maar beter helemaal uit deze wereld weggaan!
11
νυν δε εγραψα υμιν
μη
συναναμιγνυσθαι
εαν τις
αδελφος
ονομαζομενος η
πορνος η
πλεονεκτης η
ειδωλολατρης η
λοιδορος η
μεθυσος η
αρπαξ, τω
τοιουτω μηδε
συνεσθιειν.
Maar
nu schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al
heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of
afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.
12
τι γαρ μοι τους
εξω κρινειν;
ουχι τους εσω
υμεις κρινετε;
Want
wat heb ik [van doen] met het oordelen van hen die buiten zijn? Oordelen jullie niet hen die
binnen zijn?
13
τους δε εξω ο
θεος κρινει. εξαρατε
τον πονηρον εξ
υμων αυτων.
God
immers oordeelt hen die buiten zijn.
Verwijdert de
goddeloze uit jullie midden!
Expliciet somt Paulus een lijst van heidense ondeugden
op die niet in de gemeente thuishoren. De omgang met broeders die zich aan
zulke verkeerde praktijken schuldig maakten moest vermeden worden. Zij die de
ernst van de vermaning inzagen deden er goed aan om verder te gaan en voor
zichzelf het besluit te nemen om geen maaltijden met zulke lieden te gebruiken,
want tezamen eten impliceert intieme omgang.
Paulus’ vermaning kan ook aldus worden weergegeven: met
zo iemand zelfs niet te eten. Daaruit kan worden afgeleid dat het
voor sommige gemeenteleden moeilijk zou kunnen zijn om aan die oproep gehoor te
geven, bijvoorbeeld in werkplaatsen, onder medeslaven, bij feesten, in huizen
van derden, etc.
Dat Paulus’ gezag beperkt is tot medegelovigen
blijkt uit zijn opmerking: Wat heb ik te
maken met hen die buiten zijn, de mensen van de Heidenwereld!
Bijgevolg waarschuwt hij ook niet voor omgang met
dezen. Zoals hij al in vers 10 vaststelde blijft degene die alle omgang met
immorele mensen wil vermijden niets anders over dan deze wereld vaarwel te
zeggen. Het oordeel over hen die buiten de christelijke gemeente verkeren komt
alleen God toe.
Binnen de gemeente geldt: Verwijdert
de goddeloze uit jullie midden!
De apostel citeert vanuit het boek Deuteronomium,
waarin dat bevel enkele malen verschijnt en betrekking had op het voltrekken
van de doodstraf voor enkele met name genoemde zonden, maar niet nadat een
grondig onderzoek was ingesteld. Afgodendienst bijvoorbeeld (17:2-7). Vergelijk
ook Dt 19:15-21; 21:18-21; 22:20-24.
De zelfde zorgvuldigheid moet aan de dag gelegd
worden bij ernstige overtredingen binnen de gemeente, omdat
¹ de dwalende gelovige - hoewel voor de gemeente een
weinig zuurdeeg - een wedergeboren zoon van God blijft en bijgevolg
in een onscheidbare verhouding met hem verkeert;
² de tuchtmaatregel volkomen terecht moet zijn
aangezien er een herstel mee wordt beoogd die tot wederopneming leidt.
1
Tολμα τις υμων
πραγμα εχων
προς τον
ετερον κρινεσθαι
επι των αδικων,
και ουχι επι
των αγιων;
Durft iemand van jullie die een zaak heeft tegen de
ander recht te zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?
2
η ουκ οιδατε
οτι οι αγιοι
τον κοσμον
κρινουσιν; και
ει εν υμιν
κρινεται ο
κοσμος,
αναξιοι εστε
κριτηριων
ελαχιστων;
Of
weten jullie [soms]
niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld in jullie
geoordeeld zal worden, zijn jullie [dan] ongeschikt voor onbeduidende
rechtsgedingen?
3
ουκ οιδατε οτι
αγγελους
κρινουμεν,
μητι γε βιωτικα;
Weten
jullie niet dat wij engelen zullen oordelen; hoeveel te meer zaken van dit
leven?
4
βιωτικα μεν
ουν κριτηρια
εαν εχητε, τους
εξουθενημενους
εν τη εκκλησια
τουτους
καθιζετε;
Wanneer
jullie zaken van dit leven te berechten hebben, laten jullie dan hen zitting
nemen die binnen de gemeente niet in tel zijn?
5
προς εντροπην
υμιν λεγω.
ουτως ουκ ενι
εν υμιν ουδεις
σοφος ος
δυνησεται
διακριναι ανα
μεσον του αδελφου
αυτου;
Tot
beschaming zeg ik jullie [dit].
Is er onder jullie geen enkele wijze die in staat is uitspraak te doen te midden
van zijn broeder[s]?
6
αλλα αδελφος
μετα αδελφου
κρινεται, και
τουτο επι
απιστων;
Maar
een broeder met een broeder recht zoekt en dat bij ongelovigen?
7
ηδη μεν [ουν]
ολως ηττημα
υμιν εστιν οτι
κριματα εχετε
μεθ εαυτων∙
δια τι ουχι
μαλλον
αδικεισθε; δια
τι ουχι μαλλον
αποστερεισθε;
Het
is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie
rechtszaken met elkaar hebben. Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom
laten jullie je niet liever te kort doen?
8
αλλα υμεις
αδικειτε και αποστερειτε,
και τουτο
αδελφους.
Integendeel;
jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.
Het oordelen binnen en buiten de Gemeente is voor
Paulus aanleiding nog een ander precair onderwerp aan te roeren: broeders die
onderlinge geschillen bij de wereldse rechter 'uitvechten'. Dat er in een
havenstad als Korinthe waar veel handelsverkeer plaats vond geregeld zakelijke
geschillen tussen mensen rezen hoeft ons uiteraard niet te verwonderen. En dat
de Heidenen voor de oplossing daarvan hun toevlucht zochten bij het werelds
gerecht sprak eigenlijk vanzelf.
Geheel anders staat het volgens Paulus bij
christenen; hij beschouwt het als ongehoord dat broeders elkaar voor de
heidense rechters 'slepen'. Vandaar zijn vraag: Durven
jullie dat?
Voor de apostel is het een volkomen schaamteloosheid
dat broeders zoiets wagen te doen! Waarom? Gezien de smaad die het brengt over
het Christendom in het algemeen, en over de plaatselijke gemeente in het
bijzonder. Men hoort het de buitenwacht al zeggen: "Is dat nu de
christelijke liefde waarvan zo hoog wordt opgegeven in jullie gelederen?! Bij
jullie is het niet anders dan overal elders; zodra het om geld gaat, verdampt
de liefde snel".
Met zijn vraag geeft Paulus te kennen dat er een
grens wordt overschreden. Door aldus 'de vuile was buiten te hangen' laat zo’n
'christen' immers zien dat hij zich aan niets gelegen laat liggen en zich er
absoluut niet om bekommert welk een schade hij aanricht.
Gelet op zulk een verregaand egoïsme zou men
twijfels kunnen koesteren omtrent de vraag of zo iemand eigenlijk wel een waar
christen is! Immers, toen de oppertollenaar Zacheüs door zijn contact met de
Messias tot inkeer kwam, was Jezus’ invloed op hem onmiddellijk in zijn daden
kenbaar: Hij
stond op en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik
aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik het viervoudig
terug. Waarop Jezus zei: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij
is een zoon van Abraham.
Zie: Zacheüs
De reactie van Zacheüs zou kenmerkend genoemd kunnen worden voor
elke christen die door de kracht van Gods geest een wedergeboorte ervaart en
gerekend wordt als behorend tot Abrahams zaad: Indien jullie echter van de
Messias [zijn], zijn jullie waarlijk
Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Terecht kon Paulus daarom
tot hen zeggen: Het
is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie
rechtszaken met elkaar hebben.
Ook al zou in een geschil
tussen broeders één der partijen een wettelijke overwinning behalen, dan nog
zou er op zich al sprake zijn van een geestelijke nederlaag. Iemand die
werkelijk volgens de 'nieuwe mens' leeft geeft daarvan ook op een nieuwe manier
blijk:
Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te
kort doen?
Die geheel nieuwe wijze
van 'staan in het leven' - waarbij een christen zonodig van bepaalde rechten
die hij heeft afziet - weerspiegelt dan ook de Messiaanse richtlijn voor
broeders zoals Jezus die gaf in zijn Bergrede:
U
hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand.
Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de
rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en als iemand
u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het
bovenkleed (Mt 5:38-40).
Dat de wereldse rechters aangeduid worden met
'onrechtvaardigen' betekent overigens zeker niet dat zij per definitie het
recht schenden, maar dat zij tot de categorie der heidense buitenstaanders
behoren. Zie de tegenstelling tussen de 'heiligen' van vers 1 en de
'ongelovigen' van vers
Het betekent evenmin dat de burgerlijke- en
rechterlijke macht van deze wereld door de apostel in diskrediet worden
gebracht. Vergelijk maar wat hij enkele jaren hierna dienaangaande schreef in
Romeinen 13. Maar de rechters van de wereld bevinden zich wel buiten het
koninkrijk van God en zullen op Gods Grote Dag zélf aan het oordeel worden
onderworpen. Bijgevolg zijn zij niet de aangewezen personen om in zaken tussen
christenen te beslissen.
Wat ons uiteraard aanspreekt is het feit dat de
apostel ook hier een toch min of meer alledaagse kwestie aangrijpt om
bijzondere goddelijke waarheden van veel groter gewicht aan ons te onthullen. Maar
Paulus heeft daarvoor steeds een goede reden; in dit geval om duidelijk te
maken dat onze toekomstige positie in Gods voornemen medebepalend moet zijn
voor onze opstelling en ons handelen nu,
in het huidige leven. Tegen die achtergrond werpt hij daarom de volgende vragen
op:
• Of weten jullie [soms] niet
dat de
heiligen de wereld zullen oordelen?
• Weten jullie niet dat wij
engelen zullen oordelen?
Paulus zinspeelt zowel op ¹ de rechtspraak tijdens
het Millenniumrijk van de Messias, wanneer Openbaring 20:11-15 wordt vervuld, als ² het oordeel dat aan de demonen
voltrokken zal worden ten tijde van de overgang naar dat Vrederijk.
Er is een duidelijk verschil tussen het oordelen van
de mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op
aarde zullen leven, en het oordelen van engelen.
Bij het Millenniumoordeel vóór de Grote Witte
Troon zullen alle heiligen betrokken zijn, t.w. zij die deel uitmaken van
de gecombineerde hemelse/aardse koninklijke priesterschap, bestaande uit de
hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente, tezamen vormend
het ene Israël Gods (Gl 6:16).
Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, Messias
Jezus, zullen uitsluitend de leden van de hemelse gemeente betrokken zijn bij
het oordeel over de engelen.
Als Paulus de vraag opwerpt Weten
jullie niet dat wij
engelen zullen oordelen? lijkt het hem te bevreemden dat de Korinthische
christenen kennelijk niet wisten dat zij óók betrokken zullen zijn bij het
oordelen van engelen. Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de
toen voorhanden Geschriften hadden kunnen lezen of, op z’n minst, dat zij iets
in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Blijkbaar had Paulus het zevende hoofdstuk van het
boek Daniël in gedachten, met name Dn 7:9-10, 26 >> Ik
schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… Duizend
duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem.
Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend.
Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op 4:2-4, waar
Johannes een blik in de hemel mocht werpen en getuige werd van een
oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon, omringd door de
'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld van
24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten, met gouden kronen op hun hoofden.
En zoals God in dat tafereel het Gerecht presideert,
zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een plechtige
rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de godslasterlijke Kleine
horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in de
Openbaring: Het gerechtshof nam plaats en men
ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen
te verwoesten en te vernietigen (Dn 7:26).
In 1Ko 4:8 had de apostel al gezinspeeld op de
gedachte dat de leden van de Gemeente met hun Hoofd, Messias Jezus, als
koningen zullen regeren. Als zijn lichaamsleden zullen zij met hem de
hoogste vorm van geschapen wezens zijn, superieur derhalve ook aan engelen.
Welnu, met hem, hun Hoofd, regeren houdt ook in dat zij met hem deel zullen
hebben aan het oordeel (Jh 5:22).
En dat oordeel is niet beperkt tot mensen, want in
Judas 6 lezen wij met betrekking tot de engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de
geëigende woonplaats verlieten, dat God hen met eeuwige boeien onder
duisternis bewaart tot het oordeel
van de Grote Dag.
Zie ook: Oordeel
9
η ουκ οιδατε
οτι αδικοι
θεου βασιλειαν
ου κληρονομησουσιν;
μη πλανασθε∙
ουτε πορνοι
ουτε
ειδωλολατραι
ουτε μοιχοι
ουτε μαλακοι
ουτε
αρσενοκοιται
Of
weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven?
Wordt niet misleid. Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers,
noch schandknapen, noch knapenschenders,
10
ουτε κλεπται
ουτε
πλεονεκται, ου
μεθυσοι, ου
λοιδοροι, ουχ
αρπαγες
βασιλειαν θεου
κληρονομησουσιν.
noch
dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers
zullen [het]
koninkrijk Gods beërven.
Paulus’ vraag Of weten jullie niet
dat onrechtvaardigen
[het] koninkrijk Gods niet zullen
beërven?
grijpt terug op de beschuldiging die hij (in vers 8) had gericht tot de
Korintiërs die rechtszaken voerden met hun broeders: Jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat
aan broeders.
Aδικοι [onrechtvaardigen]
correspondeert met αδικειτε [van αδικεω: onrecht doen].
Met
zijn vraag raakt de apostel die personen dan ook vol in hun geweten; ongeveer
in de trant van: "Jullie, de heiligen, zullen betrokken zijn bij het
oordelen van de wereld en nu lijken jullie er in het geheel geen rekening mee
te houden dat jullie je in je hebzucht niet beter gedragen dan al die personen
die bij het oordeel buiten zijn koninkrijk gehouden moeten worden. Jullie
zullen je positie in verbondenheid met Messias Jezus grondig moeten
herzien"!
Bij de overgang naar het Millenniumrijk
van de Messias, wanneer de Mensenzoon bij de climax van zijn paroesie komt voor
de voltrekking van een vroegtijdig oordeel aan de Heidenvolken, zullen de
'schapen' van de 'bokken' worden gescheiden. Daarbij zullen de 'bokken' heengaan in de eeuwige afsnijding, d.i. zinnebeeldig vergaan in het eeuwige vuur dat voor de
Duivel en zijn engelen is bereid, terwijl de 'schapen', de rechtvaardigen, die aan de
rechterhand [van gunst] van de koning worden geplaatst, het koninkrijk zullen beërven dat
sedert de grondlegging der wereld voor hen werd bereid
(Mt 25:31-46).
Aan
de lijst van 5:11 voegt Paulus nog enkele heidense ondeugden toe, behalve
dieven in de eerste plaats en vooral personen die zich op het terrein van
seksuele betrekkingen ernstig misdragen: zij die overspel bedrijven en degenen
die zich schuldig maken aan pederastie, passief en actief aangeduid met respectievelijk
schandknapen en knapenschenders.
Tussen de ontuchtigen
en overspelers/pederasten vermeldt
Paulus de afgodendienaren en dat is heel begrijpelijk omdat de afgodendienst in
de beruchte tempel van Aphrodite vaak samenging met ernstige vormen van seksuele
zonden.
Voor de beoefening van pederastie in de klassieke
wereld, zie: Bij de Grieken
11
και ταυτα
τινες ητε∙
αλλα
απελουσασθε,
αλλα
ηγιασθητε,
αλλα εδικαιωθητε
εν τω ονοματι
του κυριου
Iησου Xριστου
και εν τω
πνευματι του
θεου ημων.
En
sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie werden
geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus
Messias en in de geest van onze God.
Paulus herinnert de
Korintiërs eraan dat sommigen onder hen voorheen eveneens diep verwikkeld waren
in de heidense ondeugden. Met hun wedergeboorte zou dat echter voorbij moeten
zijn.
Zijn gebruik van de
drievoudige aorist bij de werkwoorden afwassen, heiligen en rechtvaardigen
duiden op drie gebeurtenissen die gelijktijdig op een tijdstip in het verleden
plaats vonden.
In Ef 5:26 en 27 lezen
wij over het verband tussen wedergeboorte en 'wassen': Jezus gaf zich voor zijn
Vrouwgemeente over opdat hij haar zou heiligen,
gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord,
opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of
rimpel of iets dergelijks hebbend, maar dat zij heilig en onberispelijk zou
zijn.
Vergelijk ook Titus 3:4-7
>>
Maar
toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd,
redde hij ons - niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden
gedaan, maar naar zijn barmhartigheid - door het bad der wedergeboorte en de vernieuwende kracht van heilige
geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte door Jezus Messias, onze redder.
Opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen zouden
worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
Maar het bijzondere van
de aorist bij afwassen is Paulus’ gebruik van de mediumvorm van het
werkwoord waardoor de vrijwillige medewerking van de betrokken christen wordt
beklemtoond. Vanzelfsprekend was niemand van hen in staat de verontreiniging
geheel in eigen kracht te verwijderen; dat geschiedt door de krachtige werking
van Gods geest.
En uiteraard geldt dat
voor alle christenen: Onze bijdrage bestaat erin dat we in die kracht van God
geloof oefenen, steunend op de redding die in Jezus mogelijk werd. Vervolgens,
na die oorspronkelijke daad van God in het verleden, is het aan ons om die
goddelijke kracht de gelegenheid te bieden ons blijvend te beïnvloeden.
Wanneer dat niet gebeurt - zoals duidelijk het geval was bij sommige Korintiërs
- ligt het opnieuw beoefenen van genoemde onrechtvaardige praktijken weer 'vlak
om de hoek', om zo te zeggen, aangezien de principiële verdorvenheid die wegens
Adam in ons vlees aanwezig is, niet verdwenen is!
Vergelijk Rm 6:12-14,
17-18 en 8:1-13.
Terwijl Paulus deze
gedachten aan het ontwikkelen is en in geschrifte vastlegt realiseert hij zich
maar al te goed dat er heel wat goddelijke hulp nodig is om het denken der
Korintiërs in meer gezonde, godvruchtige banen te leiden. De partijschap der
Libertijnen – waarschijnlijk het sektarische deel van de gemeente dat zich op
Christus zelf beriep – promootte namelijk de gedachte dat een christen alles
geoorloofd is. Anders gezegd, er zijn geen grenzen aan zijn vrijheid:
12
Παντα μοι
εξεστιν, αλλ ου
παντα
συμφερει.
παντα μοι
εξεστιν, αλλ
ουκ εγω
εξουσιασθησομαι
υπο τινος.
Alle
dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn
mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit
laten brengen.
Het zou heel goed kunnen
dat het gezegde Alle dingen zijn mij geoorloofd door Paulus zelf als eerste in Korinthe was gebezigd. Maar als dat juist is - en uit de wijze van formuleren in vers 12
lijkt dat waarschijnlijk – doelde hij ongetwijfeld op de vrijheid die
christenen in Messias Jezus bezitten, door hem beschreven in Gl 5:1 naar aanleiding van zijn allegorie over de twee vrouwen Sara en Hagar, waarbij
de laatste het 'slavenjuk' van de Wet vertegenwoordigde: Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw
een juk van slavernij opleggen.
Maar de Partij der
Libertijnen had zich van die slogan meester gemaakt en er een geheel andere
invulling aan gegeven, met name op moreel gebied. Ook op dat terrein zou alles
geoorloofd zijn, een opvatting die we thans terugvinden bij hen die absolute
seksuele vrijheid bepleiten. Maar de Korintiërs die Paulus’ leer over vrijheid
verdraaiden gingen zo ver dat zij rustig beweerden dat men zich met een
tempelprostituee kon afgeven en toch een waar christen kon zijn! Want, zo
redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen, 'zoiets raakt alleen je lichaam
en dat is slechts uiterlijk; het hogere levensbeginsel, de geest, de mens die
men innerlijk is, deert dat in het geheel niet'.
Een benadering overigens
die zij ontleenden aan het heidense, Griekse denken van die tijd, maar die bij
hen, tot hun schande, wel tot gevolg had dat zij zich aan een bandeloze vorm
van 'vrijheid' overgaven.
En het is precies datgene
waartegen Paulus nu verder in dit hoofdstuk fulmineert. Allereerst die slogan -
alles is mij geoorloofd – die uitspraak is op zich waar, maar de christelijke
vrijheid is wel genormeerd. Dat wil zeggen dat ze te allen tijde moet sporen
met al het overige dat door God in zijn Woord betreffende moraal en
zedelijkheid is vastgelegd.
Bovendien moet die
vrijheid dienstbaar zijn aan het Evangelie, maar zedeloosheid staat de
doeltreffende verspreiding van die boodschap van redding juist in de weg. Zo’n
vorm van vrijheid is dus in het geheel niet nuttig, maar veeleer schadelijk.
Men kan toch moeilijk volhouden dat het ideaal van Jezus’ koningschap wordt
bevorderd door zedeloos levende christenen, of dat God op die manier geëerd
wordt!
De schadelijkheid van
bandeloze vrijheid komt in nog iets anders tot uitdrukking: ze voert de
aanhangers ervan nieuwe vormen van slavernij binnen. Te denken valt aan de vele
verslavende gewoonten die we ook in dit tijdsgewricht zien: roken, overmatig
alcoholgebruik, drugs, ja, men kan zich zelfs aan geregeld overeten te buiten
gaan. Kortom, allemaal weer andere manieren die door Satans wereld worden
aangewend om christenen onder de heerschappij te brengen van een hedonistisch
systeem van leven.
Paulus die de gevaren
daarvan onderkende toonde zich vast besloten: Wat mij betreft, ik zal
mij door niets onder autoriteit laten brengen.
Maar
als iemand niet met het gebruik van tabak, van drugs, van overmatig
voedselgebruik kan stoppen, staat hij beslist "onder autoriteit" van
die dingen. En hetzelfde geldt uiteraard voor verslaving aan de vele vormen van
onzedelijkheid.
Paulus’ libertijnse
opponenten lanceerden overigens nog andere, aanvullende slogans om hun
ongebonden levenswijze te verdedigen:
13
τα βρωματα τη
κοιλια, και η κοιλια
τοις βρωμασιν∙
ο δε θεος και
ταυτην και
ταυτα
καταργησει. το
δε σωμα ου τη
πορνεια αλλα
τω κυριω, και ο
κυριος τω σωματι∙
De
spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen! Maar God zal zowel deze als
die tenietdoen. Het lichaam daarentegen [is] niet voor de ontucht maar voor de
Heer en de Heer voor het lichaam.
14
ο δε θεος και
τον κυριον
ηγειρεν και
ημας εξεγερει
δια της
δυναμεως
αυτου.
God
wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
Onderstaand commentaar is vrijwel geheel ontleend
aan De Boeken van het Nieuwe Testament
door Jos. Keulers:
" De
Korintiërs hadden blijkbaar de behoefte om te eten en de geslachtsdrift op één
lijn gesteld; beide behoorden tot de natuurlijke orde en waren volmaakt
geoorloofd. Tegenover de joodse onderscheiding van reine en onreine spijzen
stelden zij het beginsel: De spijzen [zijn] voor
de buik en de buik voor de spijzen! Het
voedingsproces is iets wat zich tussen deze beide factoren afspeelt en heeft
dus niets met godsdienst of zedelijkheid te maken. Vergelijk Mr 7:19.
Hetzelfde beginsel pasten zij toe op de
geslachtsdrift: De ontucht is voor het lichaam en het lichaam is voor de
ontucht. Wij kunnen dit afleiden uit de ontkenning van Paulus: Het
lichaam is niet voor de ontucht.
Ook de bevrediging van de geslachtsdrift behoorde
dus volgens de libertijnen enkel tot de natuurlijke orde en stond volstrekt
niet in betrekking tot godsdienst of zedelijkheid. Dit was helemaal in de geest
van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de menselijke natuur de
kuisheid verwierpen: Naturalia non sunt
turpia (het natuurlijke is niet verkeerd).
Bij het lichaam geldt echter volgens Paulus een
ander princiep: Het lichaam is voor de Heer en de
Heer voor het lichaam.
Daarbij komt dus een nieuwe, bovennatuurlijke factor
in het geding: de Heer.
Het lichaam van de mens die met Christus een
mystieke eenheid vormt behoort aan Christus toe; en Christus behoort aan het
lichaam omdat hij het bovennatuurlijke levensbeginsel van de hele mens is. Het
lichaam is dus niet een zuiver natuurlijk goed, maar het is heilig en staat in
nauwe betrekking tot de Heer.
Dat het lichaam voor de ontucht is zullen de
Korintiërs wel niet beweerd hebben en wordt hun daarom door Paulus ook niet in
de mond gelegd, maar vele heidenen en misschien ook sommige christenen zullen
dit beginsel wél in de praktijk gehuldigd hebben. Wij voelen met welk een
afschuw Paulus het beginsel verwerpt dat het lichaam voor de ontucht zou zijn.
Het verschil tussen de voeding en de geslachtsdrift
blijkt ook uit hetgeen in de eeuwigheid zal geschieden: God
zal de spijzen en de buik vernietigen; beider
functie zal dan niet meer nodig zijn. "
Met in de
eeuwigheid zal Keulers wel doelen op hetgeen bij de Opname zal gebeuren:
Zie,
ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een
oogwenk, bij de laatste trompet, want de trompet zal klinken en de doden zullen
onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet
onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1Ko
15:51-53).
Het blijkt ook uit het feit dat Paulus zelf op de
verandering van natuur bij de opstanding moet doelen, wanneer hij verklaart dat
God zowel de spijzen als de buik (bij christenen) zal tenietdoen. De beide
functies zullen dan niet meer nodig zijn: God wekte niet alleen de Heer op,
maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
15
ουκ οιδατε οτι
τα σωματα υμων
μελη Xριστου
εστιν; αρας ουν
τα μελη του
Xριστου ποιησω
πορνης μελη; μη
γενοιτο.
Weten
jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn? Wegnemend dan de leden
van de Messias zou ik [ze]
leden van een hoer maken? Moge dat niet geschieden!
In hoofdstuk 12 zal de apostel het leerpunt dat
christenen Jezus’ lichaamsleden vormen gedetailleerd uitwerken. De centrale
gedachte daar vinden wij in de vv 12-13, 27
Want
gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe
vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest
werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij
slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt… Jullie nu
zijn Messias’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel.
Met het participium wegnemend [in de
aorist] suggereert de apostel voor het moment dat hij het heidens-Griekse idee
- de geslachtsdrift behoort simpelweg tot de natuurlijke orde; van enige
relatie met godsdienst of zedelijkheid is volstrekt geen sprake – zou
onderschrijven.
Maar in dat geval, zo realiseert hij zich maar al te
zeer, zou hij medeverantwoordelijk worden voor het afschuwelijke feit dat een
lid van Jezus’ Lichaam werd weggehaald en aan ontuchtige doeleinden
overgegeven: gemeenschap met een hoer en dat ook nog binnen een heidens
godsdienstige setting. Dat zou te meer weerzinwekkend zijn vanwege het feit dat
de Messias zelf bij die daad betrokken zou raken; het betreft immers een lid
dat zijn Lichaam toebehoort!
16
[η] ουκ οιδατε
οτι ο
κολλωμενος τη
πορνη εν σωμα
εστιν;
Eσονται γαρ,
φησιν, οι δυο εις
σαρκα μιαν.
Of
weten jullie niet dat hij die zich met de hoer verenigt één vlees is?
Want
zegt hij: de twee zullen
tot één vlees zijn.
17
ο δε
κολλωμενος τω
κυριω εν
πνευμα εστιν.
Maar
hij die zich verenigt met de Heer is één geest.
18
φευγετε την
πορνειαν∙ παν
αμαρτημα ο εαν
ποιηση
ανθρωπος εκτος
του σωματος
εστιν, ο δε
πορνευων εις
το ιδιον σωμα
αμαρτανει.
Ontvliedt
de ontucht. Elke zonde die een mens mocht begaan is buiten het lichaam, maar
wie ontucht bedrijft, zondigt tegen het eigen lichaam.
De
goddeloosheid van de geslachtelijke vereniging met een hoer door een lid van
Jezus’ Lichaam wordt door Paulus verder uitvergroot door terug te grijpen op de
verklaring van Gn 2:24 - door Jezus zelf bevestigd in Mt 19:4-6 – waarin we het
beginsel vinden dat man en vrouw door de geslachtsdaad tot een fysieke eenheid
worden. Binnen het huwelijk is daar 'niets mis mee', integendeel, in die
huwelijksrelatie lag van meet af een groot, goddelijk geheimenis opgesloten: de
zeer nauwe vereniging van de Messias met zijn Vrouwgemeente.
Alleen
is in het laatste geval de term 'één vlees' minder op z’n plaats, omdat die
verbintenis zich binnen een geheel andere sfeer voltrekt, niet binnen de
menselijke sfeer van het vlees, maar binnen die van de hemel. Vandaar dat Paulus
in vers 17 de situatie formuleert zoals ze in werkelijkheid is: Hij daarentegen die zich met de
Heer verenigt is één geest.
De
christen wordt daarmee wel het meest krachtige motief 'aangereikt' om de
porneia te ontvluchten, ja, er zo ver als maar mogelijk is bij vandaan te
blijven.
Zie:
Het geheimenis van het huwelijk
Vergelijk
ook de gezindheid die Jozef had, volgens Gn 39:7-12, die de vlucht nam vanwege
de aanhoudende verleiding van de zijde van Potifars vrouw. Christenen verkeren
als de leden van Jezus’ Lichaam in een geestelijke vereniging met hem, de
Grotere Jozef. En ook hij wees alle verleiding resoluut van de hand: "Ga
weg, Satan" (Mt 4).
Zie:
De verzoeking in de wildernis
Bovendien
is het een zondige daad die het eigen lichaam treft. Waarom?
Alweer
wegens die belangrijke geestelijke vereniging die een christen met zijn Hoofd
heeft. Ontucht schaadt niet slechts die vereniging maar verstoort ze compleet,
zoals de apostel eerder vaststelde: als lid wordt hij van Jezus’ Lichaam
'weggenomen' (vers 15). In de afsluitende verzen licht hij dat nog verder toe:
19
η ουκ οιδατε
οτι το σωμα
υμων ναος του
εν υμιν αγιου
πνευματος
εστιν. ου εχετε
απο θεου, και
ουκ εστε εαυτων;
Of
weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige
geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn?
20
ηγορασθητε γαρ
τιμης∙
δοξασατε δη
τον θεον εν τω
σωματι υμων.
Want
jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.
Ziedaar de verklaring waarom ontucht een zonde is
die het eigen fysieke lichaam treft: Het lichaam van de christen is een
woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou
verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe,
niet aan zichzelf.
Wij zijn duur gekocht; de prijs was het bloed van
ons Hoofd en die prijs reikt zelfs helemaal tot en met de opstanding. Waarom?
Aangezien bij de Opname, wanneer wij tot de geestelijke natuur worden
'veranderd', de geest gered wordt (1Ko 5:5),
namelijk datgene wat we ten diepste innerlijk zijn, ons intellect waarin ons
eigenlijke functioneren als mens zetelt. Maar die 'geest' is nu nog volledig
gebonden aan ons lichaam, zowel de hersenen met al zijn cellen als de
bloedsomloop waardoor de hersencellen intact blijven.
Wat die koop met een dure prijs betreft, uit Ef
5:25-27 blijkt zelfs dat de Messias zich in de eerste plaats aan die offerdood
overgaf met het oog op de toekomstige huwelijksvoltrekking met zijn
Vrouwgemeente: opdat
hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of
iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Samengevat is de kwestie
van moraliteit dus niet slechts een kwestie van het vermijden van lichamelijke
onzedelijkheid met het oog op eigen zelfrespect. De zaak gaat veel dieper:
Aangezien we erkennen dat we duur gekocht en derhalve van God zijn en dus niet
onszelf toebehoren, dienen wij onze huidige situatie in het vlees te benutten
om God te verheerlijken.
En dat niet eens uit pure
verplichting, maar gedreven door diepe dankbaarheid en verknochtheid aan Hem,
onze hemelse Vader, en tevens aan zijn Zoon die de prijs betaalde waardoor hij
de hemelse Echtgenoot voor ons kon worden.
In Rm 12:1 zou Paulus tot het uiten van die waardering - die eigenlijk
vanzelfsprekend is – eveneens oproepen:
Ik
roep u er dan toe op, broeders, door de ontfermingen van God, om uw
lichamen [aan God] te wijden als een levend offer, heilig en voor God
welbehaaglijk: [dat is] uw redelijke godsdienst (hsv).
1
Περι δε ων
εγραψατε,
καλον ανθρωπω
γυναικος μη απτεσθαι∙
Wat
nu de dingen betreft waarover jullie mij schreven: voor een mens [is het] goed geen vrouw aan te raken.
2
δια δε τας
πορνειας
εκαστος την
εαυτου γυναικα
εχετω, και
εκαστη τον
ιδιον ανδρα
εχετω.
Maar
laat vanwege de ontuchtgevallen iedere [man] de eigen vrouw hebben en laat
iedere [vrouw] de
eigen man hebben.
3
τη γυναικι ο
ανηρ την
οφειλην
αποδιδοτω,
ομοιως δε και η
γυνη τω ανδρι.
Laat de man aan de vrouw het
verschuldigde toekomen, maar evenzo ook de vrouw aan de man.
4
η γυνη του
ιδιου σωματος
ουκ εξουσιαζει
αλλα ο ανηρ∙
ομοιως δε και ο
ανηρ του ιδιου
σωματος ουκ
εξουσιαζει αλλα
η γυνη.
De
vrouw heeft geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de man. Doch evenzo
heeft ook de man geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de vrouw.
5
μη αποστερειτε
αλληλους, ει
μητι αν εκ
συμφωνου προς
καιρον ινα
σχολασητε τη
προσευχη και
παλιν επι το
αυτο ητε, ινα μη
πειραζη υμας ο
Σατανας δια
την ακρασιαν
υμων.
Berooft
elkaar niet, behalve met goedvinden voor een bepaalde tijd, om je aan
het gebed te wijden, en jullie weer bij elkaar mogen zijn, opdat de Satan
jullie niet verzoekt vanwege jullie gebrek aan kracht.
6
τουτο δε λεγω
κατα
συγγνωμην, ου
κατ επιταγην.
Dit
zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel.
7
θελω δε παντας
ανθρωπους
ειναι ως και
εμαυτον∙ αλλα
εκαστος ιδιον
εχει χαρισμα
εκ θεου, ο μεν
ουτως, ο δε
ουτως.
Ik
zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen
genadegave van God, de één op deze, de ander op die wijze.
8
Λεγω δε τοις
αγαμοις και
ταις χηραις,
καλον αυτοις
εαν μεινωσιν
ως καγω∙
Maar
tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen als zij blijven
zoals ik.
9 ει
δε ουκ
εγκρατευονται
γαμησατωσαν,
κρειττον γαρ
εστιν γαμησαι
η πυρουσθαι.
Maar
laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want het is beter te trouwen
dan [van begeerte] te branden.
Om de strekking van dit hoofdstuk naar waarde te
kunnen schatten is het goed dat wij ons realiseren dat Paulus zich richt tot
een gemeente van gelovigen die pas sinds kort bezig waren zich te ontworstelen
aan de ontaarde gewoonten en gebruiken waardoor het leven in een kosmopolitische
stad als Korinthe gekenmerkt werd. Levend te midden van heidense medeburgers
die de alledaagse zedeloosheid en de heersende cultische prostitutie gewoon
vonden, was het eigenlijk vanzelfsprekend dat zij voor grote en ongewoon nieuwe
uitdagingen kwamen te staan.
Het kon haast niet anders of het inpassen van de
hoge moraal van het Evangelie moest binnen hun huiselijk en maatschappelijk
leven tot strubbelingen leiden. Zij hadden immers niet de minste ruggensteun
van een traditioneel christelijk huwelijksleven zoals wij in deze tijd gewend
zijn. Tastend moesten zij dus hun weg daarin proberen te vinden, en zowel een
te-veel als een te-weinig kon al gauw tot echtelijke schade leiden.
Uit de brief die hij van hen had ontvangen werd Paulus
inderdaad met die onevenwichtige benadering geconfronteerd. Bij de al eerder
vermelde slogans hadden zij er een zeer bedenkelijke aantoegevoegd: Het is
het beste om maar helemaal geen vrouw aan te raken! Een leus derhalve die pleitte voor
algehele onthouding op seksueel gebied en sterk doet denken aan het ascetisme
van die toenmalige Griekse wereld. Alles wat met het lichaam te maken heeft zou
inferieur zijn en tot een lager plan behoren, van minder niveau zijn.
Vergelijk 1Tm 4:1-3, waar Paulus voorspelde dat het
binnen de afvallige christenheid die richting zou uitgaan.
Onmiddellijk veegt hij dan ook dat slechte idee van
tafel:
"Het is
waar, aan alle kanten worden jullie omringd door de ontucht, maar juist met het
oog daarop moet iedere man zijn eigen vrouw
hebben en iedere vrouw haar eigen man.
Bovendien moeten jullie de huwelijksplicht jegens elkaar vervullen;
jullie mogen dat niet van elkaar wegnemen, want de Satan weet heel goed hoe hij
van zo’n situatie misbruik moet maken. In een stad als Korinthe zijn de
verzoekingen talrijk en vlug binnen het bereik van een teleurgestelde
huwelijkspartner".
Met Dit
zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel. Ik zou wel willen dat alle
mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen genadegave van God, de
één op deze, de ander op die wijze doelt de apostel op alles wat hij in het voorgaande, vanaf vers 2,
schreef over de intimiteit van het huwelijk. Niets legt hij gebiedend op. Ook
zijn imperatieven moeten niet als een bevel worden opgevat maar eerder als
aanbevelingen, rekening houdend met een ieders gave. Zelf leeft hij maagdelijk,
maar die gave is niet ieder gegeven (Mt 19:10-12).
Ongehuwden en vrouwen die
inmiddels weduwen werden kunnen overwegen of die gave ook voor hen reëel is.
Hoe dan ook, wat ieders omstandigheden ook zijn, elke christen kan zich binnen
de hem/haar geschonken mogelijkheden voldoende ontplooien. In het verdere
verloop van het hoofdstuk zal Paulus dat punt nog met klem benadrukken, de ene
staat is, geestelijk bezien, niet beter of van hogere waarde dan de andere.
Gehuwd of ongehuwd; of je besneden bent of niet; of je sociale positie die van
een slaaf of een vrije is, het maakt voor God geen verschil. Hooguit is er een
verschil in mogelijkheden die de ene of andere staat biedt.
10
τοις δε
γεγαμηκοσιν
παραγγελλω,
ουκ εγω αλλα ο
κυριος,
γυναικα απο
ανδρος μη
χωρισθηναι
Doch
de gehuwden beveel ik, niet ik maar de Heer, dat een vrouw niet moet scheiden
van [haar]
man –
11
― εαν δε και
χωρισθη,
μενετω αγαμος
η τω ανδρι καταλλαγητω
― και ανδρα
γυναικα μη
αφιεναι.
maar
zou zij tóch scheiden, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met de man
verzoenen – en dat een man [zijn]
vrouw niet moet verlaten.
12
Tοις δε λοιποις
λεγω εγω, ουχ ο
κυριος∙ ει τις
αδελφος
γυναικα εχει
απιστον, και αυτη
συνευδοκει
οικειν μετ
αυτου, μη
αφιετω αυτην∙
Maar
tot de overigen zeg ik, ja ik, niet de Heer: indien een broeder een ongelovige
vrouw heeft, en zij er mee instemt bij hem te wonen, moet hij haar niet
verlaten.
13
και γυνη ει τις
εχει ανδρα
απιστον, και
ουτος
συνευδοκει
οικειν μετ
αυτης, μη
αφιετω τον
ανδρα.
En
indien een vrouw een ongelovige man heeft, en deze er mee instemt bij haar te
wonen, moet zij de man niet verlaten.
14
ηγιασται γαρ ο
ανηρ ο απιστος
εν τη γυναικι,
και ηγιασται η
γυνη η απιστος εν
τω αδελφω∙
επει αρα τα
τεκνα υμων
ακαθαρτα
εστιν, νυν δε
αγια εστιν.
Want
de ongelovige man is geheiligd in de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd
in de broeder. Anders zouden jullie kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu
zijn zij heilig.
15
ει δε ο απιστος
χωριζεται,
χωριζεσθω∙ ου
δεδουλωται ο
αδελφος η η
αδελφη εν τοις
τοιουτοις∙ εν
δε ειρηνη
κεκληκεν υμας
ο θεος.
Maar
indien de ongelovige wil scheiden, laat hij scheiden; de broeder of de zuster
verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God heeft jullie immers
geroepen [om]
in vrede [te leven].
16
τι γαρ οιδας,
γυναι, ει τον
ανδρα σωσεις; η
τι οιδας, ανερ,
ει την γυναικα
σωσεις;
Want
hoe weet jij, vrouw, of jij de man zult redden? Of hoe weet jij, man, of je de
vrouw zult redden?
Ongetwijfeld had Paulus ook vragen over
echtscheiding ontvangen. Bij de beantwoording daarvan kon hij zich ten dele
beroepen op wat de Heer (Jezus) zelf daarover reeds had onderwezen. In de
Bergrede had
de Heer het volgende verklaard:
Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw
wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. Maar ik zeg u: Een ieder, die zijn
vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met
haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk (Mt 5:31-32; nbg).
Terwijl
Jezus’ uitspraak in Mattheüs onmiskenbaar binnen een joodse setting werd gedaan
[de scheidbrief], bemerken we in het parallelle verslag bij Lukas dat bij hem
Jezus’ vermaning werd ingevoegd met de duidelijke bedoeling dat ze een
blijvende geldigheid zou hebben: Gemakkelijker
nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat van de Wet één tittel
vervalt. Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en
wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt
overspel (Lk 16:17-18).
Alles wat in de Wet van Mozes als eerbaar en
deugdzaam werd aangemerkt, wordt binnen het koninkrijk Gods naar een hoger
niveau getild. Zo ook het huwelijk. In de Wet was de procedure van
echtscheiding geregeld volgens het bepaalde in Dt 24:1. Door de Farizeeën werd
die bepaling gemakshalve zodanig uitgelegd dat een jood zijn vrouw op allerlei
gronden, ook de meest onbenullige, kon verlaten (Mt 19:3-9). Maar voor het
tijdperk van de Messias geldt een regeling met een veel hogere norm.
En het is die
norm welke Paulus ook in de Korinthebrief hoog houdt. Bijvoorbeeld wanneer hij
in de vv 10 en 11 laat zien dat christelijke mannen en vrouwen niet vrij zijn
om te hertrouwen wanneer het huwelijk op andere gronden werd ontbonden dan overspel.
De Heer had dat ook gezegd!
Het is
alleszins begrijpelijk dat het noodzakelijk was de Korintiërs helderheid te
verschaffen omtrent die norm. De gemeente bestond immers globaal uit drie
categorieën gelovigen:
• Joden, die van oudsher volgens de Wet
de bevoegdheid hadden hun vrouw te verstoten, zelfs reeds op grond van 'iets
onwelvoeglijks' (Dt 24:1).
Uit Ml 2:16
kon de gewetensvolle jood echter ook vernemen dat Jahweh, zijn God,
echtscheiding haat.
• Heidenen, voor wie echtscheiding
algemeen aanvaardbaar was, zowel voor de vrouw als de man. Bij de Romeinen was
het huwelijk in principe een samenwerkingsverband tussen de partners.
• Slaven, bij wie het huwelijk niet
wettelijk geregeld was. Hun status berustte geheel en al op de welwillendheid
van de 'meester'. Zij hadden geen recht
op een legaal huwelijk; zij werden immers beschouwd als eigendom van hun
meester. Ook hun kinderen kwamen in handen van de meester van de moeder.
Slavernij beknotte bijgevolg de mogelijkheid om een formeel Romeins huwelijk
aan te gaan. De enige mogelijkheid die ze hadden, was het voltrekken van een
informeel huwelijksarrangement, beter bekend als contubernium (samenwonen;
hechte vriendschap). Het voltrekken
van een slavenhuwelijk werd gezien als privilege dat geschonken werd door de
slaveneigenaar en vond dan ook meestal plaats binnen de familia van de meester.
Maar in de vv 12 tm 16 behandelt hij aspecten van
huwelijk en echtscheiding die niet door de Heer waren aangeroerd.
Hoogstwaarschijnlijk hadden de vragen van de Korintiërs daartoe aanleiding
gegeven. Wat bijvoorbeeld te doen als iemand
een christen is geworden en zijn/haar partner wijst het geloof af?
Het antwoord van de apostel is helder: Wanneer de
ongelovige instemt om het huwelijk voort te zetten moet de gelovige zeker geen
initiatieven nemen tot echtscheiding.
Daarbij onthult hij een opmerkelijk zienswijze van
God met het oog op de eventuele kinderen in zulke gezinnen. Op grond van de
één-vlees verhouding kent hij namelijk uiterlijke
heiligheid toe aan de ongelovige partner.
Zoals we al in het adres van de Brief zagen zijn de
leden van Jezus’ Gemeentelichaam geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (1Ko 1:2). Welnu, in plaats dat de gelovige
door de ongelovige verontreinigd zou worden - wat sommigen in Korinthe
blijkbaar veronderstelden - is het juist andersom, de heiligheid van de
gelovige straalt in zekere zin af op de ongelovige partner, zodat de kinderen
door God als rein beschouwd kunnen worden.
Door de
aanwezigheid van (bijvoorbeeld) de gelovige vrouw verkeren de man en de
(onmondige) kinderen voortdurend in de sfeer van Gods geest in werking. De
consequentie daarvan is ¹ dat zij binnen een heilzame invloed vertoeven, en
² dat de kinderen in juridische zin deel uitmaken van de
gemeente; zij hoeven niet gerekend te worden als behorend tot de heidense
omgeving buiten het gezin.
Vergelijk dit
met Ex 29:37 en Lv 6:18, beginselen die we hier terugzien.
Aanvullend
hierop onthult Paulus nog een tweede barmhartig goddelijk raadsbesluit: Als een
ongelovige per se wil scheiden, hoeft de gelovige partner zich daartegen niet
(blijvend) te verzetten, misschien in de veronderstelling dat hertrouwen dan
niet mogelijk zou zijn omdat er immers (in eerste instantie) geen sprake is van
huwelijksontrouw (overspel).
In dit geval
echter geldt er een uitzondering: de
broeder of de zuster verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God
heeft jullie immers geroepen tot een vredig leven. De praktische consequentie van een en ander is dat God zelf het
huwelijk als ontbonden beschouwt en hertrouwen tot de mogelijkheden behoort.
De geschiedenis leert dat
de 'kerkvaders' al van mening waren dat de apostel door dit woord de nietigheid
van het huwelijk uitsprak; het zogeheten privilegium Paulinum.
Zonder die regeling van
God zou dit voor de gelovige betekenen dat hij/zij - vanwege een niet te
verbreken huwelijksband - aan de onwillige heidense partner geketend bleef.
Paulus noemt die situatie dienstbaarheid, maar letterlijk naar het
Grieks is het zelfs slavernij, maar dat is niet datgene wat God met zijn
geestelijke 'zonen' voor heeft. Het is zijn wens dat zij vrede des geestes
kennen, zoals Paulus later zou verwoorden in zijn Filippenzenbrief: Maakt je over niets bezorgd, maar
laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken
bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat,
zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus (4:6-7).
Overigens zou de gelovige
partner die innerlijke vrede zelf geweld kunnen aandoen door zich hardnekkig
tegen uiteengaan te verzetten en dat misschien wel met het idee de voor het
ogenblik onwillige partner uiteindelijk voor het geloof te 'winnen'!
Maar de apostel bezit een
realistische kijk op zulke kwesties, wellicht mede veroorzaakt door wat hij in
de praktijk meemaakte: "Ben je daar zo zeker van. Hoe kun je nu weten of
zoiets zal werken. Is de kans niet reëel dat zulk een dwang eerder nog meer
onwil wekt bij de partner?"
Beslist ontnuchterende
vragen die de onzekerheid van de zaak benadrukken. Bovendien strookt hardnekkig
verzet tegen uiteengaan niet met het voorgaande vers (15): Indien de ongelovige wil
scheiden, laat hij scheiden.
17
Eι μη εκαστω ως
εμερισεν ο
κυριος,
εκαστον ως
κεκληκεν ο
θεος, ουτως
περιπατειτω∙
και ουτως εν
ταις
εκκλησιαις
πασαις
διατασσομαι.
Laat
niettemin een ieder zó wandelen als de Heer [hem] toebedeelde, elk zoals God [hem] geroepen heeft. En aldus schrijf
ik het in alle gemeenten voor.
18
περιτετμημενος
τις εκληθη; μη
επισπασθω. εν
ακροβυστια
κεκληται τις;
μη
περιτεμνεσθω.
Werd
iemand als besnedene geroepen, laat hij niet proberen het ongedaan te
maken. Is iemand in onbesnedenheid geroepen, hij late zich niet besnijden.
19
η περιτομη
ουδεν εστιν,
και η
ακροβυστια
ουδεν εστιν, αλλα
τηρησις
εντολων θεου.
De
besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar het in acht nemen van Gods
geboden.
20
εκαστος εν τη
κλησει η
εκληθη εν
ταυτη μενετω.
Laat ieder blijven in de roeping
waarin hij geroepen werd.
21
δουλος
εκληθης; μη σοι
μελετω∙ αλλ ει
και δυνασαι
ελευθερος
γενεσθαι,
μαλλον χρησαι.
Werd
je als slaaf geroepen, laat het je niet deren. Maar indien je ook vrij kunt
worden, benut dan liever die gelegenheid.
22
ο γαρ εν κυριω
κληθεις δουλος
απελευθερος
κυριου εστιν∙
ομοιως ο
ελευθερος
κληθεις δουλος
εστιν Xριστου.
Wie
namelijk in [de]
Heer als slaaf werd geroepen is een vrijgelatene van [de]
Heer. Evenzo is hij die als vrije werd geroepen een slaaf van [de] Messias.
23
τιμης
ηγορασθητε∙
μη γινεσθε
δουλοι
ανθρωπων.
Jullie
werden duur gekocht; wordt geen slaven van mensen.
24
εκαστος εν ω
εκληθη,
αδελφοι, εν
τουτω μενετω
παρα θεω.
Broeders,
laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.
De raad die Paulus aan gelovigen gaf om niet bij de
ongelovige partner weg te gaan is voor hem aanleiding om zijn broeders te
informeren omtrent een algemeen beginsel: Schik je in de toestand waarin je
werd geroepen!
Uiteraard kent God precies de persoonlijke
omstandigheden van een ieder die hij volgens zijn voornemen roept om een lid
van Jezus’ Gemeentelichaam te worden. Dat geldt ook voor de sociale status
waarin elk verkeert ten tijde van zijn/haar roeping, een situatie welke de
persoon zelf erg ongunstig kan toeschijnen en misschien wel terecht.
De slavernij bijvoorbeeld was destijds een algemeen
verschijnsel en lang niet alle slaven hadden een vriendelijke meester. De nieuwe
norm binnen het Christendom - dat in de Messias voor de nieuwe mens
christelijke gelijkheid geldt - bracht
daarin geen verandering. En ook thans leven wij nog altijd binnen een
maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend is.
De apostel gaf allen daarom de raad, ook slaven, om de bestaande sociale
verhoudingen te accepteren. In elke sociale positie kun je de Heer dienen:
De
slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst,
als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat
jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen,
wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient
de Heer Messias als slaven (Ks 3:22-24).
Zie: Het nieuwe leven - Binnen
het gezin en de maatschappij
Maar wat te zeggen van Paulus’ raad die kennelijk
voor sommige joodse gelovigen bedoeld was, namelijk om niet te proberen
hun besnijdenis ongedaan te maken? De apostel kan daarbij gedacht hebben aan de
hellenistische spelen van die tijd waarbij hardlopers geen kleding droegen.
Naar verluidt probeerden sommige joodse atleten de indruk te wekken onbesneden
te zijn. In hun poging om aan spot en hoon te ontkomen onderwierpen zij zich
aan een operatie om weer een soort voorhuid te krijgen! Wellicht dat sommige
Jodenchristenen onder druk van die invloed evenzo een andere status ambieerden.
Paulus herhaalt dat christenen duur zijn gekocht, en
dat niet om aan mensen dienstbaar te worden maar aan God en zijn Zoon. Of je nu
in die tijd een slaaf of een vrijgelatene was, beide waren douloi [slaven] van
de Heer. Hij verdiende in de eerste
plaats hun toewijding. Vanuit de context bezien: Wanneer de Korintiërs aan
besnijdenis hetzij onbesnedenheid, gehuwd of ongehuwd, vrijheid of slavernij,
een belang hechtten waardoor mede hun verhouding tot God werd bepaald, zouden
zij nog steeds dienstbaar zijn aan menselijke vooroordelen. Vandaar Paulus’
vermaning: Broeders,
laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.
25
Περι δε των
παρθενων
επιταγην
κυριου ουκ εχω,
γνωμην δε
διδωμι ως
ηλεημενος υπο
κυριου πιστος
ειναι.
Betreffende
de maagden nu heb ik geen bevel van [de] Heer, maar ik geef een mening als iemand aan wie
door [de] Heer barmhartigheid is bewezen om
getrouw te zijn.
Tot nu toe had de apostel
voornamelijk adviezen aangereikt in verband met huwelijkskwesties. De Heer
(Jezus) had hem in die zaken de nodige aanwijzingen gegeven, gezien de morele
vraagstukken die daarbij aan de orde zijn. Maar hier is dat niet het geval,
hoewel gelovigen die (nog) ongehuwd zijn hun eigen problematiek hebben. Eerder
had Paulus immers al het volgende tot hen gezegd: Het is goed voor hen als zij
blijven zoals ik, maar laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want
het is beter te trouwen dan [van
begeerte] te
branden.
Maar verder heeft hij van
de Heer geen specifieke opdracht ontvangen. Bijgevolg verschaft hij vanaf
hier slechts apostolische begeleiding maar wel als iemand
aan wie door [de] Heer barmhartigheid
is bewezen om getrouw te zijn.
Ook wat de ongehuwden betreft kent hij de grote
vraagstukken die hen raken. En dat hij bij het geven van zijn mening niet in
onzekerheid verkeert, blijkt wel uit het vertrouwen dat hij uitspreekt in het
afsluitende vers 40.
26
Nομιζω ουν
τουτο καλον
υπαρχειν δια
την ενεστωσαν
αναγκην, οτι
καλον ανθρωπω
το ουτως ειναι.
Met
het oog op de huidige nood ben ik daarom van mening dat dit juist is: voor een
mens [is] het goed zo te zijn.
27
δεδεσαι
γυναικι; μη ζητει
λυσιν∙
λελυσαι απο
γυναικος; μη
ζητει γυναικα.
Ben je
aan een vrouw gebonden? Zoek geen vrijmaking! Ben je van een vrouw ontslagen?
Zoek geen vrouw!
28
εαν δε και
γαμησης, ουχ
ημαρτες∙ και
εαν γημη η
παρθενος, ουχ
ημαρτεν.
θλιψιν δε τη σαρκι
εξουσιν οι τοιουτοι,
εγω δε υμων
φειδομαι.
Maar
ook al zou je trouwen, je beging geen zonde. En zou de maagd trouwen, zij
beging geen zonde. Maar de zulken zullen verdrukking in het vlees hebben; doch
ik spaar jullie!
Alles wijst erop dat Paulus’ aanbevelingen betrekking
hebben op tijden van crisis, en blijkbaar was hij de mening toegedaan dat zo’n
situatie destijds bestond. Ongehuwden verkeren onder zulke omstandigheden in
een (betrekkelijk) betere positie dan gezinnen met kinderen. Vanzelfsprekend is
een ieder vrij om te trouwen maar Paulus wil hun de vele extra zorgen die
daarmee gepaard gaan besparen.
Het is niet uit te sluiten dat Paulus wist dat zich
in het volgende decennium al een dergelijke crisis zou aandienen in verband met
de belegering en de uiteindelijke val van de stad Jeruzalem door de Romeinen.
Vergelijk Lk 21:20-24, waar ook het woord nood [αναγκη] is
gebruikt door zijn vertrouwde metgezel Lukas: Er zal grote nood zijn over het
land [of: aarde] en toorn over dit volk.
Maar afgezien daarvan zou vrijwel zeker elke
generatie van christenen met crisissituaties geconfronteerd worden (Rm
8:35-38).
29
τουτο δε φημι,
αδελφοι, ο
καιρος
συνεσταλμενος
εστιν∙ το
λοιπον ινα και
οι εχοντες
γυναικας ως μη
εχοντες ωσιν,
Dit nu
bedoel ik, broeders: De tijd is beperkt; laten voortaan zij die vrouwen hebben
zijn als niet hebbend,
30
και οι
κλαιοντες ως
μη κλαιοντες,
και οι
χαιροντες ως
μη χαιροντες,
και οι
αγοραζοντες ως
μη κατεχοντες,
en zij
die wenen als niet wenend, en zij die zich verheugen als niet verheugend, en
zij die kopen als zich [daarvan] weerhoudend,
31
και οι
χρωμενοι τον
κοσμον ως μη
καταχρωμενοι∙
παραγει γαρ το
σχημα του
κοσμου τουτου.
en zij
die van de wereld gebruik maken als niet ten volle gebruik ervan makend; want
de wereld in zijn huidige vorm is bezig voorbij te gaan.
32
θελω δε υμας
αμεριμνους
ειναι. ο αγαμος
μεριμνα τα του
κυριου, πως
αρεση τω κυριω∙
Ik wil echter dat jullie vrij van zorgen zijn. De ongehuwde is bezorgd
voor de dingen van de Heer, hoe hij de Heer behaagt.
33
ο δε γαμησας
μεριμνα τα του
κοσμου, πως
αρεση τη
γυναικι,
Maar de gehuwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe hij de
vrouw behaagt,
34
και
μεμερισται.
και η γυνη η
αγαμος και η
παρθενος μεριμνα
τα του κυριου,
ινα η αγια και
τω σωματι και τω
πνευματι∙ η δε
γαμησασα μεριμνα
τα του κοσμου,
πως αρεση τω
ανδρι.
en hij is verdeeld. Zowel de ongehuwde vrouw als de maagd zijn bezorgd
voor de dingen van de Heer, om zowel naar het lichaam als de geest heilig te
zijn, maar zij die trouwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe zij de
echtgenoot behaagt.
35
τουτο δε προς
το υμων αυτων
συμφορον λεγω,
ουχ ινα βροχον
υμιν επιβαλω,
αλλα προς το
ευσχημον και
ευπαρεδρον τω
κυριω
απερισπαστως.
Ik zeg dit evenwel tot jullie eigen
voordeel, niet om jullie een strik om te werpen, maar tot dat wat welvoeglijk is en onverdeelde
toewijding jegens de Heer.
Zijn zienswijze motiverend stelt de apostel in alle
nuchterheid vast dat we als gelovigen, functionerend binnen Jezus’
Gemeentelichaam, maar een beperkte hoeveel tijd ter beschikking hebben.
Bovendien wordt die beschikbare tijd voor een aanzienlijk deel in beslag
genomen door de vele, tijdrovende beslommeringen waarmee het leven in deze
wereld nu eenmaal vergezeld gaat.
Paulus’ opsomming daarvan spreekt voor zichzelf!
Wat blijft er dan nog aan tijd en gelegenheden over
om met de hogere, geestelijke zaken bezig te zijn? De raad en aanmoediging
welke hij dienaangaande aan ons - alle generaties van christenen sindsdien tot
op heden- heeft gegeven getuigt van realiteitszin:
" Houd je zo weinig met de wereld bezig als
maar mogelijk is. Het is een wereld die steeds aan verandering onderhevig is;
mensen denken telkens weer nieuwe dingen uit die ons, als we ons erdoor laten
fascineren, van veel kostbare tijd beroven. Men hoeft toch niet achter elke
nieuwe rage aan te lopen!
Probeer je gezinsleven - in welke samenstelling ook
- zodanig te organiseren dat tijd wordt 'uitgekocht' voor de belangrijke
dingen, zaken die eeuwigheidswaarde hebben ".
Later zou hij precies in die trant schrijven: Kijkt dan nauwlettend hoe jullie
wandelen, niet als onwijzen maar als wijzen, woekerend met je tijd [lett.: de tijd uitkopend], omdat de dagen goddeloos zijn. Weest daarom niet onverstandig,
maar ziet in wat de wil van de Heer is (Ef 5:15-17).
36
Eι δε τις ασχημονειν
επι την
παρθενον αυτου
νομιζει εαν η υπερακμος,
και ουτως
οφειλει
γινεσθαι, ο
θελει ποιειτω∙
ουχ αμαρτανει∙
γαμειτωσαν.
Indien iemand echter van mening is dat hij zich oneervol gedraagt ten
opzichte van zijn maagdelijkheid, wanneer die de bloem der jeugd voorbij is, en
het aldus dient te geschieden, laat hij doen wat hij wil; hij zondigt niet.
Laten zij trouwen.
37
ος δε εστηκεν
εν τη καρδια
αυτου εδραιος,
μη εχων αναγκην,
εξουσιαν δε
εχει περι του
ιδιου
θεληματος, και
τουτο κεκρικεν
εν τη ιδια καρδια,
τηρειν την
εαυτου
παρθενον,
καλως ποιησει∙
Hij evenwel die vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar
macht heeft over de eigen wil en in het eigen hart beslist heeft zijn
maagdelijkheid te bewaren, hij zal goed doen.
38
ωστε και ο
γαμιζων την
εαυτου
παρθενον καλως
ποιει, και ο μη
γαμιζων κρεισσον
ποιησει.
Zo doet ook hij die zijn maagdelijkheid uithuwelijkt goed, en hij die [ze] niet uithuwelijkt zal beter doen.
Deze passage is de moeilijkste in het hoofdstuk om
correct te duiden. Op welke situatie precies doelt de apostel? Ons lijkt het
aannemelijk dat hij een jongeman op het oog heeft die meent dat zijn sexuele
gevoelens hem 'de baas worden', hoewel de ergste drang wat dat betreft reeds
voorbij is (de bloem der jeugd gepasseerd). Wat staat hem te doen?
Paulus had juist uiteengezet dat een ongehuwde christen vrij
is met betrekking tot de zorgen die de gehuwde staat met zich brengt. Aldus kan
hij of zij onverdeelde
toewijding
schenken aan de zaak van de Heer. In het geval
van sommigen die nog ongehuwd zijn zou hun hartstochtelijke verlangen hen
echter aan gevaarlijke spanningen en verleidingen kunnen blootstellen. Eerder,
in vers 9, gaf de apostel al aan dat het beter is te trouwen dan [van begeerte] te branden. Maar nu
geeft hij aanvullend te kennen dat het verstandig is eerst een verantwoorde
afweging te maken: Voor de een is de oplossing van het probleem
gelegen in trouwen, aangezien zijn situatie erop duidt dat het aldus
dient te geschieden, maar een ander - geen
noodzaak hebbend, maar macht heeft over de eigen wil – kan
wellicht de weg van het ongehuwd zijn gaan, de levenswijze die meer
bewegingsvrijheid biedt zonder (al teveel) afleidende factoren, zoals de
apostel al eerder liet zien in vers 32.
De
Darbyvertaling geeft vers 36 als volgt weer: But if any one think that he behaves unseemly to his virginity, if he be
beyond the flower of his age, and so it must be, let him do what he will, he
does not sin: let them marry.
Ook sommige andere versies geven
parthenon weer met maagdelijkheid. De
vertaling van Ogilvie luidt: Wanneer iemand meent dat het
misplaatst is zijn maagdelijkheid te bewaren,… hij doe wat hij wil; hij zondigt
niet.
Sommigen zijn van mening dat Paulus
hier mannen in overweging gaf of zij al dan niet met hun verloofde of bruid
moesten trouwen. De Leidse Vertaling laat dat uitkomen: Indien iemand meent onwelvoeglijk
te handelen jegens zijn bruid, indien zijn hartstocht hem te machtig is… En de Willibrord vertaling heeft: Als iemand meent dat hij zich onbetamelijk
jegens zijn meisje gedraagt, omdat zijn verlangen te heftig wordt en de dingen
hun loop moeten hebben, laat hem dan doen wat hij wil: laten zij trouwen, daar
steekt geen kwaad in.
In de oorspronkelijke tekst wordt er in
deze context nergens over een bruid of verloofde gesproken. Bovendien wordt
door deze benadering alle nadruk op de man gelegd. Maar uit het hele hoofdstuk
blijkt dat Paulus zich ook bekommert om de behoeften en gevoelens van de vrouw.
En dan is er nog de opvatting dat de
passage verwijst naar de autoriteit die een vader[ of voogd] bezit om zijn
dochter uit te huwelijken of juist haar te verbieden te trouwen. Bepaalde
vertalingen gebruiken met het oog daarop het woord dochter, zoals de Lutherse vertaling. Maar ook die opvatting levert
moeilijkheden op. Ten eerste wordt er in deze passage feitelijk nergens over
een dochter, een vader of een voogd gesproken. Bovendien laat vers 37 zien dat
er sprake was van iemands autoriteit over
zijn eigen wil, welke in dit geval dan die van de vader zou zijn! Gezien
het verband, een onredelijke gedachte uiteraard.
Tenslotte is het nuttig te weten dat
enkele manuscripten aan het einde van vers 36 niet γαμειτωσαν [laten
zij trouwen] hebben, maar γαμειτω [laat
hij trouwen], wat nog meer pleit om aan de jongeman te denken die problemen
heeft met zijn eerbaarheid.
39
Γυνη δεδεται
εφ οσον χρονον
ζη ο ανηρ αυτης∙
εαν δε κοιμηθη
ο ανηρ,
ελευθερα εστιν
ω θελει γαμηθηναι,
μονον εν κυριω.
Een vrouw is gebonden zolang haar
echtgenoot leeft. Wanneer echter de man zou ontslapen is zij vrij te trouwen
met wie zij wil, mits in de Heer.
40
μακαριωτερα δε
εστιν εαν
ουτως μεινη,
κατα την εμην
γνωμην, δοκω δε
καγω πνευμα
θεου εχειν.
Maar
naar mijn opvatting is zij gelukkiger wanneer zij blijft zoals [ze is]. Ik denk namelijk ook Gods geest te
bezitten.
Klaarblijkelijk doelt de apostel op een reeds
oudere, christelijke vrouw. Nu haar
echtgenoot is overleden mist ze wellicht het gezelschap van haar
partner, en in die leegte van haar leven zou ze geneigd kunnen zijn vlug een
huwelijk aan te gaan met als enig motief om niet alleen te hoeven zijn. Paulus
nu wil haar voor die emotionele druk waarschuwen en in overweging geven wat
voor haar geschikte alternatieven zouden kunnen zijn.
Hertrouwen met een andere christen is op zich in
orde; met hem kan ze dan zowel haar leven als haar geloof delen.
Desondanks laat hij haar weten dat ze misschien toch
wel gelukkiger is wanneer zij ongehuwd blijft. Waarom? Allereerst omdat in
de Heer trouwen meer inhoudt dan een huwelijk aangaan met een man die ook
een christen is. Aangezien Jezus haar Heer is - en uiteraard ook die van ons
allen – doet zij er goed aan zijn wil in aanmerking te nemen. Heeft de Heer
werkelijk die christelijke man op haar pad gebracht? Vooral in de Efezebrief
wordt de heerschappij die hij over ons leven en gedragingen uitoefent geregeld
beklemtoond:
Dit
zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen gelijk
ook de Heidenen wandelen… Want eens waren jullie duisternis, maar nu licht
in [de] Heer; wandelt als kinderen van licht –want
de vrucht van het licht [bestaat] in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid– afwegend
wat de
Heer
welgevallig is… Zich aan elkaar
onderwerpend in vrees van [de] Messias: de vrouwen aan de eigen
mannen als aan de
Heer (Ef 4:17; 5:8-10; 5:21-22).
Merk vervolgens op hoe Paulus zijn opvatting
motiveert om haar de vrijheid van de ongehuwde staat aan te bevelen: Haar eigen
geluk is erbij betrokken!
Met het oog op wat de apostel in vers 28 – zij die
huwen
zullen verdrukking in het vlees hebben; doch ik spaar jullie! – en vervolgens in vers 34 - maar zij die trouwde is bezorgd
voor de dingen van de wereld, hoe zij de echtgenoot behaagt – schreef, kan zij zich afvragen of zij er goed aan doet om zich met
een nieuwe levenspartner, wellicht al een man op jaren, opnieuw te binden. Op
z’n minst zou zij eerst kunnen beproeven of de onverdeelde toewijding jegens de
Heer, genoemd in vers 35, haar nieuw
geluk kan schenken.
1
Περι δε των
ειδωλοθυτων,
οιδαμεν οτι
παντες γνωσιν
εχομεν. η
γνωσις φυσιοι,
η δε αγαπη
οικοδομει.
Wat nu de afgodenoffers betreft, wij weten dat wij
allen kennis hebben; de kennis blaast op, maar de liefde bouwt op.
2
ει τις δοκει
εγνωκεναι τι, ουπω
εγνω καθως δει
γνωναι∙
Indien iemand denkt iets te kennen, kent hij [het] nog niet zoals hij [het] moet kennen.
3
ει δε τις αγαπα
τον θεον, ουτος
εγνωσται υπ
αυτου.
Maar
indien iemand God lief heeft, wordt deze door hem gekend.
4
Περι της
βρωσεως ουν των
ειδωλοθυτων
οιδαμεν οτι
ουδεν ειδωλον
εν κοσμω, και
οτι ουδεις
θεος ει μη εις.
Wat
dan het eten van afgodenoffers betreft, wij weten, dat een afgod niets [is] in de wereld en dat er geen God [is] behalve Eén.
5
και γαρ ειπερ
εισιν
λεγομενοι θεοι
ειτε εν ουρανω
ειτε επι γης,
ωσπερ εισιν
θεοι πολλοι
και κυριοι
πολλοι,
Want
ook al zijn er die goden genoemd worden, hetzij in [de] hemel, hetzij op aarde ― zoals
er vele goden en vele heren zijn ―
6
αλλ ημιν εις
θεος ο πατηρ, εξ
ου τα παντα και
ημεις εις
αυτον, και εις
κυριος Iησους
Xριστος, δι ου τα
παντα και ημεις
δι αυτου.
voor ons [is er] één God: de Vader, uit wie alle
dingen [zijn]
en wij voor hem, en één Heer: Jezus Messias, door wie alle dingen [zijn] en wij door hem.
7
Aλλ ουκ εν πασιν
η γνωσις∙
τινες δε τη
συνηθεια εως
αρτι του
ειδωλου ως
ειδωλοθυτον
εσθιουσιν, και
η συνειδησις
αυτων ασθενης
ουσα
μολυνεται.
Maar
niet in allen [is] de kennis.
Sommigen immers, die tot nu toe aan de afgod gewend zijn, eten [het vlees] als afgodenoffer, en hun geweten
dat zwak is wordt verontreinigd.
8
βρωμα δε ημας
ου παραστησει
τω θεω∙ ουτε
εαν μη φαγωμεν
υστερουμεθα,
ουτε εαν
φαγωμεν
περισσευομεν.
Voedsel
nu zal ons niet nader tot God brengen. Eten wij niet, wij zijn er niet minder
om; eten wij wél, wij zijn er niet meer om.
9
βλεπετε δε μη
πως η εξουσια
υμων αυτη
προσκομμα γενηται
τοις
ασθενεσιν.
Maar
let op dat jullie bevoegdheid niet op een of andere wijze een aanstoot wordt
voor de zwakken.
10
εαν γαρ τις ιδη
σε τον εχοντα
γνωσιν εν
ειδωλειω κατακειμενον,
ουχι η συνειδησις
αυτου ασθενους
οντος
οικοδομηθησεται
εις το τα
ειδωλοθυτα
εσθιειν;
Want
als iemand jou, die de kennis bezit, ziet aanliggen in een
afgodstempel, zal dan zijn geweten dat zwak is er niet toe aangezet worden om
de afgodenoffers te eten?
11
απολλυται γαρ
ο ασθενων εν τη
ση γνωσει, ο
αδελφος δι ον
Xριστος απεθανεν.
Immers, door jouw kennis zal de zwakke
te gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias stierf.
12
ουτως δε
αμαρτανοντες
εις τους
αδελφους και
τυπτοντες
αυτων την
συνειδησιν
ασθενουσαν εις
Xριστον
αμαρτανετε.
Maar
door zó te zondigen tegen de broeders en hun geweten dat zwak is te
kwetsen, zondigen jullie tegen [de] Messias.
13
διοπερ ει
βρωμα
σκανδαλιζει
τον αδελφον
μου, ου μη φαγω
κρεα εις τον
αιωνα, ινα μη
τον αδελφον
μου σκανδαλισω.
Daarom,
indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen
vlees meer eten, opdat ik mijn broeder niet tot struikelen breng.
In hun brief hadden de Korintiërs ook geïnformeerd naar
het christelijke standpunt ten aanzien van offervlees.
Eerder zagen we dat in de
oudheid ontucht dikwijls de metgezel was van afgodendienst. Voor de Heidenen
van die tijd geen probleem! Ook vonden zij het vanzelfsprekend dat het vlees
dat zij kochten uit een afgodstempel afkomstig was. Aangezien niet het gehele
dier voor de afgoden bestemd was bleef een deel van het offervlees beschikbaar
voor consumptie.
Kon vlees met die
herkomst door een christen vrijelijk gegeten worden? Ja, luidt Paulus’
antwoord in principe. Voor hen die beseffen dat er slechts één ware God is en
ook één Heer, Messias Jezus, ligt de zaak simpel. De afgoden die door de
Heidenen vereerd worden, verdienen noch de naam god, noch de naam heer. Als
zodanig bestaan zij dus niet.
Natuurlijk weet de
apostel heel goed dat achter de afgoden de demonen schuil gaan. Wat de Heidenen
offeren aan de 'goden' offeren zij dus in werkelijkheid aan de demonen, maar
het blijft ook waar dat een
afgod niets is (1Ko 10:19-20).
Niettemin begrijpen wij
ook dat christenen die voorheen aan die rituelen hadden deelgenomen sceptisch
stonden ten aanzien van offervlees; het was in hun ogen waarschijnlijk
'besmet'. De
religieuze gevoelens die zij in het verleden hadden bij het eten ervan, hadden
zij nog niet overwonnen. Dus luidt Paulus’ raad: Zorg dat jouw kennis en vrijheid van handelen
geen struikelblok wordt voor je broeder wiens geweten zwak is; voor hem betreft
het door de afgoden besmet vlees. Door het te eten zou hij zijn geweten geweld
aandoen: Door jouw kennis zal de zwakke te
gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias
stierf.
Het gebruik
van συνειδησις [geweten] is
specifiek Paulinisch. Van de 30x dat de term in het NT voorkomt, vinden we ze 25x
bij Paulus. In het OT wordt de rol van het geweten vervuld door het 'hart'.
Toen David de slip van Sauls kleed had afgesneden bleef
zijn hart hem slaan (1Sm 24:4-5).
De rabbijnen
kenden geen speciale term voor het geweten maar schreven de werking daarvan aan
het hart toe, of aan de goede neiging. En
ook Jezus beschouwde het 'hart' als de zetel van het godsdienstige en zedelijke
leven; daarbij zijn niet de uiterlijke handelingen, maar de innerlijke
bedoelingen van de mens beslissend.
Maar als
vaststaande term voor het zedelijk oordeel komt het woord geweten eerst bij Paulus voor. De Heidenen bijvoorbeeld die geen
geschreven goddelijke wet bezitten, dragen die wet als geschreven in hun 'hart'
en hun geweten [συνειδησις] beslist
tussen aanklagende en vrijpleitende gedachten (Rm 2:14-15).
Paulus neemt
ook aan dat een geweten zwak kan zijn
wanneer iemand iets doet wat hij innerlijk - hoewel onterecht - eigenlijk voor
ongeoorloofd houdt. En zowel hijzelf als degene die hem tot dat gedrag aanzet,
zondigt volgens de apostel.
Naast de
objectieve norm (Gods wet) neemt Paulus dus ook een subjectieve aan.
Paulus noemt een christen
die geen rekening
houdt met het zwakke geweten van een ander opgeblazen. Doordat hij beter weet
(zijn kennis) kan hij namelijk geneigd zijn om op anderen neer te zien; hen als
veel te nauwgezet te beschouwen. Maar met die houding kan hij geestelijke
schade aanrichten. Zijn kennis op zich blijkt in zo’n geval geen veilige gids
te zijn omdat ze niet gepaard gaat met liefde. Zijn metgezellen worden niet
aangemoedigd, integendeel, misschien wekt hij eerder gevoelens van
minderwaardigheid en schaamte bij hen op. Wat het al dan niet eten van
offervlees betreft hadden de Korintiërs blijkbaar weer hun eigen slogan gecreëerd: Wij allen hebben kennis. Maar Paulus stelt daartegenover zijn eigen gezegde: De kennis blaast op maar de liefde bouwt op.
Wanneer
een persoon louter denkt dat hij iets weet en een superieure houding jegens
anderen aan de dag legt, kent hij de zaak niet werkelijk zoals hij die behoort
te kennen. Hij heeft het fundamentele doel van gezonde kennis uit het oog
verloren, namelijk dat ze ter bevordering van het welzijn en het geluk van
anderen gebruikt moet worden. Paulus is echter bereid om afstand te doen van
zijn 'rechten': Indien voedsel mijn broeder doet
struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen vlees meer eten.
1
Oυκ ειμι
ελευθερος; ουκ
ειμι
αποστολος;
ουχι Iησουν τον
κυριον ημων
εορακα; ου το
εργον μου
υμεις εστε εν
κυριω;
Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus
onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid in [de] Heer?
2
ει αλλοις ουκ
ειμι
αποστολος,
αλλα γε υμιν
ειμι∙ η γαρ
σφραγις μου
της αποστολης
υμεις εστε εν
κυριω.
Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor
jullie ben ik het zeker wél! Want jullie zijn het zegel van mijn apostelschap
in [de] Heer.
3
H εμη απολογια
τοις εμε
ανακρινουσιν
εστιν αυτη.
Mijn verdediging aan hen die mij onderzoeken is
deze:
4
μη ουκ εχομεν
εξουσιαν
φαγειν και
πειν;
Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te
drinken?
5
μη ουκ εχομεν
εξουσιαν
αδελφην
γυναικα
περιαγειν, ως
και οι λοιποι
αποστολοι και
οι αδελφοι του
κυριου και
Kηφας;
Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster [als] vrouw mee te nemen, zoals ook de overige apostelen
en de broeders van de Heer en Kèfas?
6
η μονος εγω και
βαρναβας ουκ
εχομεν
εξουσιαν μη εργαζεσθαι;
Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om
niet te werken?
Als we een thema boven
dit hoofdstuk zouden moeten plaatsen, dan kozen wij voor dit: Christenen
zien soms af van hun rechten.
Met dit in gedachten
kunnen we de ogenschijnlijk abrupte overgang van hoofdstuk 8 - Eten van
offervlees – naar Paulus’ inleiding van dit hoofdstuk verklaren: Ben ik niet vrij? Ben ik geen
apostel? Heb ik Jezus onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid
in [de] Heer?
Of anders gezegd:
"Kan ik op grond van die situatie geen rechten laten gelden"?
Het antwoord moet
ongetwijfeld luiden: Ja, natuurlijk! Maar in het vorige vers (8:13) had hij al
de aanzet gegeven voor een geheel andere benadering zijnerzijds: Indien voedsel mijn broeder doet
struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen [offer]vlees meer eten.
Voor hen die de
christelijke vrijheid naar waarde wisten te schatten hoefde het eten van vlees
dat uit een afgodstempel afkomstig was, geen enkel probleem te vormen. Voor een
zwakke broeder met een nog recente achtergrond binnen het Heidendom kon dat
echter wel zeker het geval zijn. Om bij zo’n broeder geen geestelijke schade
aan te richten was Paulus bereid van zijn rechten af te zien.
Maar uit dit hoofdstuk
blijkt dat hij op dit punt bereid was om nog veel verder te gaan.
Vanzelfsprekend moeten zij die van de Evangelieverkondiging hun loopbaan hebben
gemaakt ook eten en drinken. Zij moeten tenslotte ook leven!
Net als alle andere
mensen hebben zij de basisbehoeften nodig. Later zou de apostel in een
herderlijke brief aan zijn naaste medewerker Timotheüs dienaangaande het
volgende schrijven:
Wij
hebben niets in de wereld meegebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen
wegdragen. Hebben wij echter voeding en kleding, dan zullen wij daarmee
tevreden zijn (1Tm 6:7-8).
Het Griekse σκεπασματα is
meer dan kleding; het doelt ook op onderdak, beschutting. Tijdens de 18 maanden dat Paulus op zijn tweede zendingsreis in
Korinthe verbleef genoot hij die voorzieningen in het huis van het echtpaar
Aquila en Priscilla. Zij voorzagen tezamen in hun onderhoud door tenten te
maken, waarschijnlijk door het bewerken van geitenleer, het toenmalig
gebruikelijke tentstof. Door de nieuwe Korinthische gelovigen, met name zij die
uit het Heidendom afkomstig waren, werd dit kennelijk verkeerd uitgelegd. Op
zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze Griekse elite met verachting
neergezien. Voor de professoren van de Stoïsche filosofenscholen zou zoiets
ondenkbaar zijn geweest.
Bijgevolg moest Paulus tegenover zijn critici in de
gemeente de manier waarop hij zijn apostelschap bij hen had uitgeoefend
toelichten, of beter gezegd, verdedigen: Van zijn rechten op onderhoud had hij
afgezien om een vruchtbare verbreiding van het Evangelie niet in de weg te
staan. Maar, zoals we al eerder (in 4:3) zagen, beoordeelden zijn critici hem
mede op dat punt negatief; zij zagen in die houding veeleer een uiting van
minderwaardigheid en/of onzekerheid. Daarmee hadden zij blijkbaar ook een
verklaring voor Paulus’ reden om van stoffelijke ondersteuning af te zien:
"Zoiets doet een apostel niet; blijkbaar is hij geen echte apostel".
Maar zij onderscheidden niet dat Paulus van dat
recht afzag omdat de Korinthiërs daar geestelijk nog niet aan toe waren,
terwijl toch juist zij een levend
bewijs [zegel] voor de waarachtigheid van zijn apostelschap waren.
Dat hij zich op één lijn met de andere apostelen
bevond, zij die het voorrecht hadden genoten om enkele jaren in Jezus’
letterlijke nabijheid te mogen verkeren, blijkt wel uit het feit dat Jezus ook
aan hem was verschenen -nabij Damaskus- en dat hij bij die gelegenheid
persoonlijk zijn zending ontving.
Paulus had als een door Jezus aangestelde apostel
nog veel andere rechten, maar ook van die had hij afgezien, waaronder het recht
om tijdens zijn reizen vergezeld te worden door vrouwelijke helpers, zoals ook
het geval was geweest met Jezus zelf: En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en dorp trok,
terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigde; en
de twaalf vergezelden hem, alsook enige vrouwen… Maria, die Magdalena wordt
genoemd…en Johanna, vrouw van Chuza, beheerder van Herodes, en Susanna, en vele
anderen, die hen uit eigen middelen dienden (Lk 8:1-3).
De andere apostelen, waaronder
Petrus, hadden dat voorbeeld later gevolgd.
Het is niet geheel duidelijk waarom Paulus zijn vroege metgezel in het
werk, Barnabas, betrekt in de vraag Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om niet te
werken?
Na het apostelconvent van 49 AD scheidden hun
wegen immers; Paulus ondernam met Silas zijn tweede zendingsreis, terwijl
Barnabas met zijn neef Johannes Markus naar Cyprus vertrok. Het lijkt dan ook
waarschijnlijk dat de Korinthiërs Barnabas niet van gezicht kenden, maar
niettemin toch zoveel over hem hadden vernomen dat hij ook voor hen een
vooraanstaand prediker van 'het vroege uur' was geworden, een door de Heer gezondene
of apostel (Hn 9:26-27; 11:22-30; 13:1-4; 14:14; 15:36-41).
De apostelen en andere predikers hadden recht op onderhoud en
vrouwelijke hulp (vers 5). Bijgevolg hoefden zij gewoonlijk geen handenarbeid
te verrichten. Hadden alleen Paulus en Barnabas dat recht niet? Dat zij van dat
recht afstand hadden gedaan, zou dan blijkbaar ¹ al van de eerste zendingsreis
dateren, en ² in Korinthe opspraak hebben verwekt.
7
τις
στρατευεται
ιδιοις
οψωνιοις ποτε;
τις φυτευει
αμπελωνα και
τον καρπον
αυτου ουκ
εσθιει; η τις
ποιμαινει
ποιμνην και εκ
του γαλακτος
της ποιμνης
ουκ εσθιει;
Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten? Wie
plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde en eet
niet van de melk der kudde?
8
Mη κατα
ανθρωπον ταυτα
λαλω, η και ο
νομος ταυτα ου
λεγει;
Spreek ik deze dingen soms vanuit menselijk [standpunt], of zegt ook de wet niet deze dingen?
9
εν γαρ τω
Mωυσεως νομω
γεγραπται,
Oυ
κημωσεις βουν
αλοωντα.
μη
των βοων μελει
τω θεω;
Want in de wet van Mozes staat geschreven:
Gij
zult een dorsende os niet muilbanden.
Bekommert God zich soms om de ossen?
10
η δι ημας
παντως λεγει;
δι ημας γαρ
εγραφη, οτι
οφειλει επ
ελπιδι ο
αροτριων
αροτριαν, και ο
αλοων επ ελπιδι
του μετεχειν.
Of zegt hij [dit] vooral terwille van ons? Het werd immers ter wille van ons geschreven,
omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel
aan te krijgen.
11
ει ημεις υμιν
τα πνευματικα
εσπειραμεν,
μεγα ει ημεις
υμων τα
σαρκικα θερισομεν;
Indien wij voor jullie de geestelijke dingen
zaaiden, [is het dan iets] groots
indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?
12
ει αλλοι της
υμων εξουσιας
μετεχουσιν, ου
μαλλον ημεις;
Aλλ
ουκ εχρησαμεθα
τη εξουσια
ταυτη, αλλα
παντα στεγομεν
ινα μη τινα
εγκοπην δωμεν
τω ευαγγελιω
του Xριστου.
Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid,
wij [dan] niet veel meer? Toch maakten wij geen
gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis
op te werpen voor het Evangelie van de Messias.
13
ουκ οιδατε οτι
οι τα ιερα
εργαζομενοι
[τα] εκ του ιερου
εσθιουσιν, οι
τω θυσιαστηριω
παρεδρευοντες
τω θυσιαστηριω
συμμεριζονται;
Weten jullie niet dat zij die de tempeldiensten
verrichten van de dingen uit de tempel eten; zij die zich voortdurend
bezighouden met het altaar een deel van het altaar ontvangen?
14
ουτως και ο
κυριος
διεταξεν τοις
το ευαγγελιον
καταγγελλουσιν
εκ του
ευαγγελιου
ζην.
Zo regelde de Heer het ook voor hen die het
Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.
15
εγω δε ου
κεχρημαι
ουδενι τουτων.
ουκ εγραψα δε
ταυτα ινα
ουτως γενηται
εν εμοι, καλον
γαρ μοι μαλλον
αποθανειν η―
το καυχημα μου
ουδεις
κενωσει.
Ik heb echter van geen enkele van deze [voorzieningen] gebruik gemaakt. Maar deze dingen schreef ik niet
dat het in mijn geval zo zou worden, want het zou beter voor mij zijn te
sterven dan ― niemand zal mijn [aanleiding
tot] roemen teniet doen!
16
εαν γαρ
ευαγγελιζωμαι,
ουκ εστιν μοι
καυχημα∙
αναγκη γαρ μοι
επικειται∙
ουαι γαρ μοι
εστιν εαν μη
ευαγγελισωμαι
Wanneer ik namelijk het Evangelie bekendmaak is dat
voor mij geen [reden tot] roemen; de
noodzaak is mij immers opgelegd. Want wee mij wanneer ik het Evangelie niet zou
bekendmaken!
17
ει γαρ εκων
τουτο πρασσω,
μισθον εχω∙ ει
δε ακων,
οικονομιαν
πεπιστευμαι.
Want indien ik dit gewillig ten uitvoer breng heb
ik loon; maar indien tegen mijn wil, een beheer is [mij] toevertrouwd.
18
τις ουν μου
εστιν ο μισθος;
ινα
ευαγγελιζομενος
αδαπανον θησω
το ευαγγελιον,
εις το μη
καταχρησασθαι
τη εξουσια μου
εν τω
ευαγγελιω.
Wat is dan mijn loon? Dat ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak,
het Evangelie kosteloos mag verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van
mijn bevoegdheid in het Evangelie.
Paulus rijgt het ene
voorbeeld na het andere aaneen om te beklemtonen dat – om Jezus eigen woorden
te gebruiken – een
arbeider zijn voedsel waard is (Mt 10:10):
• Een soldaat betaalt
toch niet zijn eigen soldij! In een tijd dat een leger uit huurlingen bestond
zou het iets onbegrijpelijks zijn wanneer iemand op eigen kosten te velde trok.
• Voor de Oosterling was
het een vanzelfsprekende zaak om van de vrucht van de eigen, geplante wijngaard
te eten; een treffende gelijkenis met Paulus die nieuwe gemeenten stichtte,
zoals ook te Korinthe het geval was geweest: Zijn jullie niet mijn arbeid in
de Heer? Vergelijk Dt 20:6 en 2Tm
2:6.
• Iemand die een kudde
hoedt, voedt zich vanzelfsprekend met de melk van de kudde waarvoor hij zorg
draagt. Uiteraard niet te verwarren met de slechte 'herders' van Israël die
voornamelijk zichzelf weidden (Ez 34:1-6).
• Volgens Dt 25:4 mocht
een dorsende os niet gemuilband worden: Wie ploegt behoort in hoop te ploegen, en wie dorst in de hoop er
deel aan te krijgen.
Na zich beroepen te
hebben op voorbeelden uit het dagelijks leven, ontleent Paulus nieuw
bewijsmateriaal aan Gods eigen inzettingen in verband met de offerdienst in de
Tabernakel en later in de tempels. De priesters ontvingen een deel van het
altaar. En dat vond iedereen volkomen normaal. Aangezien zij zich voortdurend bezighielden met
het altaar ontvingen zij ook een deel van het altaar (Dt 18:1-5). Daaruit leidt de apostel het volgende principe af: Zo regelde de Heer het ook voor
hen die het Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.
Toch liet de apostel al die rechten voor wat ze
waren, ook al maakten andere predikers - en niet altijd ten onrechte - er wel
gebruik van; en waarom? Om
geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias.
Paulus kende 'zijn pappenheimers',
om zo te zeggen. Hij wenste elke beschuldiging van hebzucht te vermijden.
Gebruik maken van zijn recht op onderhoud zou gemakkelijk daartoe aanleiding
kunnen geven, wat in werkelijkheid ook gebeurde, ondanks het feit dat hij
onbaatzuchtig was en veel verduurde. Vergelijk: 2Ko 6:3-5; 2Th 3:7-9.
Zijn 'loon' formuleert
hij aldus: Dat
ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak, het Evangelie kosteloos mag
verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van mijn bevoegdheid in het
Evangelie.
Paulus diende de
Korinthiërs geestelijk en verlangde er niets voor terug. Meer nog, hij wilde
niet eens hun ondersteuning aangezien de onderliggende beweegredenen niet
deugden. We stellen dat vast op grond van Paulus’ reactie op een andere
gemeente, die in Filippi waarmee hij heel nauwe banden had en onderhield. Aan
hen schreef hij:
Ik
verheugde mij echter ten zeerste in de Heer, dat jullie eindelijk weer eens het
denken ten bate van mij verlevendigd hebben; waarop jullie wel degelijk bedacht
waren, maar het ontbrak jullie aan de gelegenheid. Niet dat ik [dit] zeg vanwege gebrek; want ik heb
geleerd tevreden te zijn in de omstandigheden waarin ik ben. Ik weet [wat het is] sober te leven, ik weet ook
overvloed te hebben; in elk opzicht en in alle dingen ben ik volkomen ingewijd,
zowel verzadigd zijn als honger lijden, zowel overvloed hebben als gebrek
lijden. Ik vermag alle dingen in hem die mij sterkt (Fp 4:10-13).
Waarom van hen wel? Omdat zij zich vanaf het prilste
begin Paulus’ mededeelhebbers hadden betoond in de Evangelieverkondiging.
Altijd had hij hun zorg ondervonden, tijdens zijn verblijf bij hen in
Macedonië, maar ook nadat hij verder was gereisd (Fp 1:5-7). En nu, in zijn
gevangenschap, kan hij daaraan toevoegen dat het hem buitengewoon goed heeft
gedaan dat zij hem zelfs nu, terwijl zij toch ook hun eigen problemen hebben,
niet vergeten zijn. Zijn blijdschap betreft dan ook niet louter de stoffelijke
gave - want dáárvan is zijn vreugde geenszins afhankelijk - maar dat hun
ondersteuning berust op hun gezamenlijke verhouding tot de Heer en de
geestelijke banden die zij op die grondslag gemeen hebben.
Wat hij dus van de Korinthiërs niet aannam
accepteerde Paulus wél van de Filippenzen! Want vanwege hun band met de apostel
beschouwden zij het als een voorrecht hem te mogen ondersteunen.
19
Eλευθερος γαρ
ων εκ παντων
πασιν εμαυτον
εδουλωσα, ινα
τους πλειονας
κερδησω∙
Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik
mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen.
20
και εγενομην
τοις Iουδαιοις
ως Iουδαιος, ινα
Iουδαιους
κερδησω∙ τοις
υπο νομον ως
υπο νομον, μη ων
αυτος υπο
νομον, ινα τους
υπο νομον
κερδησω∙
En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik
Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder
wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen.
21
τοις ανομοις
ως ανομος, μη ων
ανομος θεου
αλλ εννομος
Xριστου, ινα
κερδανω τους
ανομους∙
Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet
zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen.
22
εγενομην τοις
ασθενεσιν
ασθενης, ινα
τους ασθενεις
κερδησω∙ τοις
πασιν γεγονα
παντα, ινα
παντως τινας
σωσω.
Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken
zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral
sommigen zou redden.
23
παντα δε ποιω
δια το
ευαγγελιον,
ινα
συγκοινωνος αυτου
γενωμαι.
Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie,
om er mededeelgenoot van te worden.
24
Oυκ οιδατε οτι
οι εν σταδιω
τρεχοντες
παντες μεν τρεχουσιν,
εις δε
λαμβανει το
βραβειον;
ουτως τρεχετε
ινα
καταλαβητε.
Weten jullie niet dat zij die in een renbaan
hardlopen weliswaar allen hardlopen maar slechts één de prijs ontvangt? Loopt zo dat jullie [die] mogen behalen.
Op oude afbeeldingen zien we geregeld dat de
Griekse atleten naakt aan de Spelen deelnamen. De Grieken associeerden dat met
goddelijkheid en schoonheid. De Istmische Spelen werden elke drie jaar
gehouden, net buiten Korinthe. Men kan
daar nog de renbanen zien waar de hardloopwedstrijden werden gehouden. De
startblokken vanwaar de atleten begonnen zijn nog steeds ingebed in de stenen.
De Korintiërs wisten dat de atleten die aan de wedlopen deelnamen een eed
moesten afleggen waarin zij verklaarden dat ze een training hadden gevolgd die
10 maanden in beslag nam, en ook dat zij hadden afgezien van bepaalde
smakelijke voedselgerechten om in staat te zijn de wedloop te volbrengen. Om de
overwinning te behalen hadden zij zich aan een behoorlijk strenge discipline
onderworpen en van bepaalde voorrechten afgezien die voor de andere burgers
normaal waren.
25
πας δε ο αγωνιζομενος παντα
εγκρατευεται,
εκεινοι μεν ουν
ινα φθαρτον
στεφανον
λαβωσιν, ημεις
δε αφθαρτον.
Ieder
nu die aan een wedstrijd deelneemt, oefent in alle dingen zelfbeheersing. Die
weliswaar om een vergankelijke krans te ontvangen, wij echter een onvergankelijke.
26
εγω τοινυν
ουτως τρεχω ως
ουκ αδηλως,
ουτως πυκτευω
ως ουκ αερα
δερων∙
Ik
voor mij loop dan zó, als niet onzeker; zó vecht ik, als niet [iemand] die [de] lucht slaat.
27
αλλα υπωπιαζω
μου το σωμα και
δουλαγωγω, μη
πως αλλοις
κηρυξας αυτος
αδοκιμος
γενωμαι.
Maar
ik kastijd mijn lichaam en houd [het] in bedwang, om niet op een of andere
wijze, nadat ik tot anderen predikte, zelf gediskwalificeerd te worden.
Aan de Filippenzen
schreef Paulus dat hij
recht op het doel afging voor de prijs [βραβειον]:
Ik
jaag na of ik ook mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen
werd. Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één
ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de
dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog
roeping in Messias Jezus.
Ook daar vergelijkt hij
zich met de atleet die aan een wedloop deelneemt tijdens de Spelen. Wil men de
prijs behalen dan moet men niet stilstaan bij de afstand die reeds is afgelegd (de
dingen achter), maar zich ook niet bezorgd maken over het nog af te leggen
traject (de dingen vóór).
Door het gebruik van die beeldspraak geeft de apostel onomwonden te kennen dat
het einddoel nog niet bereikt is: de verwezenlijking van Gods omhoog roeping.
En zolang dat niet het geval is gaat hij onverminderd voort met de verkondiging
van het Evangelie, zich daarbij aanpassend aan degenen die hij voor zich heeft;
tenslotte nog een manier om zijn eigen 'rechten' opzij te zetten voor de
geestelijke belangen van hen die hij hoopt te 'winnen'.
In tegenstelling tot de
'verlichte' Korinthiërs, die geen rekening houden met hun broeders die
vraagtekens hebben in hun geweten, toont Paulus zich bereid principiële
standpunten op te geven terwille van de liefde; de les van de hoofdstukken 8 en
9.
Met de beeldspraak van de
renbaan en het vuistvechten illustreert hij de doelgerichtheid waarmee hij in
het Evangelie werkzaam is. Met het oog op het boeken van succes onthielden de
atleten zich van verschillende dingen die andere mensen wel benutten; daarop
was ook hun training van het lichaam gericht. En dat alles voor een
vergankelijke lauwerkrans! Binnen het Christendom is echter voor een ieder een
kroon of krans te behalen. Hoe? Door afgestemd te blijven op de werkelijke
christelijke waarden en die tot een dagelijks patroon van leven te maken.
Bij het al dan niet
behalen van de "prijs" geldt blijkbaar hetzelfde principe dat Paulus
eerder noemde in hoofdstuk 3 met betrekking tot de wijze waarop een ieder bouwt
op het fundament Christus: Indien
iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon
ontvangen,
indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies
lijden;
hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.
In de wedloop 'lagen'
velen van de Korinthische gelovigen ten tijde van deze Brief voorlopig 'ver
achter' op de kopgroep. Paulus’ illustratie was dan ook voor hen bedoeld om
hernieuwde krachtsinspanningen in het werk te stellen teneinde 'bij te komen en
weer aansluiting te krijgen'.
1
Oυ θελω γαρ υμας
αγνοειν,
αδελφοι, οτι οι
πατερες ημων
παντες υπο την
νεφελην ησαν
και παντες δια
της θαλασσης
διηλθον,
Ik wil namelijk niet, broeders, dat jullie onwetend
zijn dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee heengingen,
2
και παντες εις
τον Mωυσην
εβαπτισθησαν
εν τη νεφελη
και εν τη
θαλασση,
en allen tot Mozes werden gedoopt in de wolk en in
de zee,
3
και παντες το
αυτο
πνευματικον
βρωμα εφαγον,
en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,
4
και παντες το
αυτο πνευματικον
επιον πομα∙
επινον γαρ εκ
πνευματικης
ακολουθουσης
πετρας∙ η
πετρα δε ην ο
Xριστος.
en allen dezelfde geestelijke drank dronken; want
zij plachten te drinken uit een [hen] volgende,
geestelijke rots. De rots nu was de Messias.
5
αλλ ουκ εν τοις
πλειοσιν αυτων
ευδοκησεν ο
θεος,
κατεστρωθησαν
γαρ εν τη ερημω.
Maar [toch] schepte
God in de meesten van hen geen behagen, want zij werden neergeveld in de
wildernis.
6
ταυτα δε τυποι
ημων
εγενηθησαν,
εις το μη ειναι
ημας
επιθυμητας
κακων, καθως
κακεινοι επεθυμησαν.
Die dingen nu zijn onze voorbeelden geworden opdat
wij geen [mensen] zouden
zijn die kwade dingen begeren, zoals zij begeerden.
In de afsluitende verzen
van het vorige hoofdstuk had Paulus zijn broeders te Korinthe aangemoedigd om
vastbesloten en doelgericht de christelijke wedloop te lopen, zodanig dat de
prijs behaald wordt. Hij beseft echter heel goed hoe geestelijk onmondig zij
nog steeds waren. Vandaar dat hij het belangrijk vindt hen te wijzen op
¹ de noodzaak de juiste
geestelijke instelling te hebben en te behouden;
² de vele valkuilen die
hen bedreigen;
³ het feit dat het een
vergissing is te menen dat Gods gunst een vanzelfsprekende zaak is.
Na lering te hebben
getrokken uit de actualiteit van hun eigen omgeving, de Spelen, attendeert hij
hen daarom nu op sprekende voorbeelden uit het OT, waarbij de 'vaderen'
betrokken waren, het Israël van de Exodus.
Tot 5x toe spreekt de
apostel over die generatie als allen om aan te geven dat, terwijl die
leden van dat geslacht zoveel dingen gemeenschappelijk hadden, er slechts
weinigen van hen, eigenlijk maar 2, het beloofde Land van melk en honing ook
werkelijk binnengingen. Vergelijk Numeri
14 en Jz 5:2-9
Evenzo hebben wij,
christenen van alle generaties sindsdien, veel zaken gemeen: In onze
verbondenheid met Messias Jezus door wedergeboorte hebben wij een grootse redding
ervaren, evenals de Israëlieten ervoeren onder het leiderschap van Mozes. Zij
werden tot Mozes gedoopt in
de wolk en in de zee.
In onze verbondenheid met
Gods Zoon geldt voor ons: Want
waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden,
hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest
gedrenkt (1Ko 12:13).
In Christus, het ware
brood des levens, ontvangen ook wij voortdurend geestelijke voorzieningen van
een bovennatuurlijke aard, zoals die Exodusgeneratie op wonderbaarlijke wijze
het manna en het water uit de rots ontving (Jh 6:31-35, 48-51).
Zie ook Js 63:9 voor de
conclusie dat de
Rots die hen volgde de pre-existente Zoon
van God geweest moet zijn.
Om nog even in de sfeer
van de Spelen te blijven: De nadrukkelijke vermelding van allen tot 5x
toe, laat tevens uitkomen dat zij allen met Gods hulp en leiding óók 'de
prijs' hadden kunnen behalen; in hun geval de ingang in het Beloofde land.
Maar, zoals Paulus later als waarschuwing aan zijn joodse broeders - die in de
eindtijd ook een uitleiding (uit de diaspora) zullen meemaken - zou schrijven,
ging het anders:
Let
op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart
zal zijn, door af te vallen van een levende God… Want wie waren opstandig toen
zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie
dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden,
wier lijken vielen in de wildernis?
(Hb 3:12-17).
Of, zoals Paulus hier in de Brief schrijft, zij
begeerden kwade dingen.
Hij somt ze op:
7
μηδε
ειδωλολατραι
γινεσθε, καθως
τινες αυτων∙
ωσπερ
γεγραπται, Eκαθισεν ο λαος
φαγειν και
πειν, και
ανεστησαν
παιζειν.
Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van
hen, zoals geschreven staat:
Het
volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te
vermaken.
8
μηδε
πορνευωμεν,
καθως τινες
αυτων
επορνευσαν, και
επεσαν μια
ημερα εικοσι
τρεις
χιλιαδες.
Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van
hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend.
9
μηδε
εκπειραζωμεν
τον Xριστον,
καθως τινες
αυτων επειρασαν,
και υπο των
οφεων
απωλλυντο.
Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals
sommigen van hen [hem] uitdaagden
en door de slangen bleven omkomen.
10
μηδε
γογγυζετε,
καθαπερ τινες
αυτων
εγογγυσαν, και
απωλοντο υπο
του
ολοθρευτου.
Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van
hen murmureerden en omkwamen door de verderver.
11
ταυτα δε
τυπικως
συνεβαινεν
εκεινοις,
εγραφη δε προς
νουθεσιαν
ημων, εις ους τα
τελη των
αιωνων
κατηντηκεν.
Die
dingen nu bleven hun als voorbeelden overkomen maar werden opgetekend ter
vermaning van ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn.
12
ωστε ο δοκων
εσταναι
βλεπετω μη
πεση.
Laat bijgevolg hij die meent te staan uitkijken dat
hij niet valt.
Successievelijk herinnert
de apostel ons aan de volgende waarschuwende voorbeelden:
• De verafgoding van het
gouden kalf (Exodus
32).
• Ontucht gepaard met
afgodendienst toen Israël zich verbond met de Baäl van Peor (Numeri
25).
Die eerste twee
voorbeelden waren voor de Korintiërs zeer actueel, want ook zij stonden in de
situatie van hun tijd voortdurend bloot aan de verleiding om terug te vallen in
een vorm van afgodendienst welke gepaard ging met rituele ontucht; deelnemen
aan een offermaaltijd in een heidense tempel zou daartoe aanleiding kunnen
geven.
• Opstand tegen God en
Mozes wegens het 'verachtelijke brood', het manna uit de hemel, maar dat zij
inmiddels verafschuwden. Zij daagden God uit en eisten van hem de dingen te
doen op hun manier. Daarom
zond Jahweh giftige slangen. Resultaat: Velen van Israël stierven (Nm 21:4-9). Zie ook: Jh 3:14-15.
• Het morren tegen Mozes
en Aäron onder aanvoering van de opstandeling Korach (Numeri
16) : En
de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle
mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de
hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het
midden der gemeente omkwamen (Nm
16:32-33).
Toen de Israëlieten de
dag daarop Mozes en Aäron schuldig verklaarden aan de dood van die
opstandelingen, doodde Jahweh door de gesel nog eens 14700 personen (Nm
16:41-50).
Morren tegen God betekent
feitelijk een vuist naar de hemel schudden; in dit geval protesteren tegen de
leiding die hij hun door Mozes en Aäron gaf. Evenzo waren er onder de
Korintiërs die mopperden over Paulus; ten diepste rebellie tegen God.
Kortom, allemaal
gebeurtenissen die de Korintiërs met hun eigen omstandigheden en omgeving
konden associëren, en waardoor zij volop redenen hadden om hun zelfverzekerde
houding en hun gewichtig doen te wantrouwen. Zoals Paulus als les beklemtoonde:
Laat bijgevolg
hij die meent te staan er voor oppassen dat hij niet valt. In het licht van al de gegeven voorbeelden kreeg hun slogan Alle dingen zijn me geoorloofd meer dan ooit een wel heel
bedenkelijk karakter.
Die waarschuwende
voorbeelden werden hun, en daarmee ook ons, trouwens met nog een ander, extra
oogmerk gegeven: De einden der eeuwen hebben ons bereikt.
Wat bedoelde de apostel
daarmee?
Dat wij, christenen, in
een speciaal, nieuw wereldtijdperk leven, de Gemeente-eeuw, de bijzondere
wereldperiode waarin wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, worden
bijeengebracht. Andere wereldperioden (of: aeonen) gingen aan ons vooraf, zoals
de eeuwen vóór en ná de Vloed, de patriarchale eeuw en de eeuw van Israël onder
het Wetsverbond. In al die ons voorafgaande wereldtijdperken had God
geleidelijk, maar constant, verdere vorm gegeven aan zijn voornemen dat hij in
Eden, na de 'val' onthulde: toekomstige zegen voor de mensheid op basis van de
offerdood van zijn Zoon, de Messias; destijds verwoord door de (toen nog)
raadselachtige uitspraak: Ik
zal vijandschap stellen tussen jou [de Slang]
en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in de kop vermorzelen
en jij zult hem in de hiel vermorzelen.
In Romeinen 8 zou Paulus
daarop uitgebreid ingaan en tonen dat er op basis van Jezus’ zondeverzoenend
offer sprake zou zijn van een herschepping, of wellicht treffender
uitgedrukt: de tweede fase in Gods scheppingsproces:
Want
met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen
Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf
bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en
tezamen in barensnood verkeert,
tot nu toe.
(Rm 8:19-22).
Hier wordt aangegeven dat de Gemeente in die tweede
procesfase een cruciale rol zal vervullen. De mensheid smacht - hoewel zonder het echt te beseffen – naar
het in functie komen van die zonen Gods.
Met hun verschijning, vanaf Pinksteren 33 AD - nadat
onze Messias zijn offer had gebracht, was opgewekt en de hemel binnengegaan -
brak derhalve een eindtijd aan die zal uitlopen op de daadwerkelijke vervulling
van al Gods beloften, waaronder die in het bijzonder welke hij aan Abraham
deed: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
Zie: Gn 22:18 en Gl 3:26-29.
In de Brief aan de Hebreeën wordt de gedachte dat de
einder der eeuwen ons, christenen, bereikt hebben nog verder uitgewerkt:
Want
de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats,
kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods
aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de
hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed;
anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling
van de zonde door zijn slachtoffer. En voor zover het voor de mensen is
weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de
Messias, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van
velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding
voor hen die hem vurig verwachten (Hb 9:124-28).
Met Jezus’ optreden kwam de geschiedenis tot een
climax en kwamen alle voorafgaande eeuwen tot voltooiing. De voleinding
der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der
wereld. Het feit dat Jezus eens voor altijd, bij de voleinding der
eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op
te lossen, is derhalve van groot belang. Op grond daarvan wordt namelijk de
periode van zijn manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met
zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats
vindend aan het einde der historie.
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Messias en
zijn wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar
die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het
einde.
Zie voor meer uitvoerige details:
1.) De schepping in
barensnood
13
πειρασμος υμας
ουκ ειληφεν ει
μη ανθρωπινος∙
πιστος δε ο
θεος, ος ουκ
εασει υμας
πειρασθηναι υπερ
ο δυνασθε, αλλα
ποιησει συν τω
πειρασμω και
την εκβασιν
του δυνασθαι
υπενεγκειν.
Geen verzoeking is jullie overkomen dan een
menselijke. Maar God is getrouw; hij zal niet toestaan dat jullie verzocht
worden boven wat jullie aankunnen, maar met de verzoeking zal hij ook de uitweg
verschaffen om [ze] te kunnen
verduren.
14
Διοπερ,
αγαπητοι μου,
φευγετε απο
της ειδωλολατριας.
Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de
afgodendienst.
15
ως φρονιμοις
λεγω∙ κρινατε
υμεις ο φημι.
Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie
wat ik zeg:
Voor het eerst weer een
vertroostend woord van Paulus’ zijde, wat ook blijkt uit de aanspraak mijn geliefden. Bovendien keert hij terug naar het onderwerp dat hij vanaf hoofdstuk
8 had aangesneden maar tijdelijk onderbroken: Hoe te staan ten opzichte
van het eten van offervlees?
Inmiddels had hij
uitvoerig verwezen naar de waarschuwende voorbeelden die ontleend konden worden
aan de ervaringen van de Exodusgeneratie. Het blijkt nu dat in die ervaringen
voor de Korintiërs waardevolle lessen lagen opgesloten, juist met het oog op
het thema offervlees dat voor velen van hen kennelijk een beproeving inhield.
Welnu, zij moeten niet
denken dat die beproeving bovenmenselijk zwaar is. Het is zeker waar dat de
Satan er altijd op uit is verzoekingen te creëren met als doel christenen tot
zonde te verleiden, maar wat zij nu ondervinden hebben andere mensen ook
ervaren en al eerder voor hun tijd, waaronder ook de Israëlieten van de Exodus.
Velen van hen zwichtten toen de Midianitische vrouwen - op aanraden van de
verraderlijke 'profeet' Bileam - Israëlitische mannen uitnodigden om deel te
nemen aan hun feestelijke offermaaltijden. Als gevolg
daarvan gingen zij ontucht bedrijven met die vrouwen en vervielen zij tot de
aanbidding van de Baäl van Peor. Maar was die uitdaging bovenmenselijk zwaar!
Zeker niet! Denk als voorbeeld maar aan de wijze waarop Pinehas op de situatie
reageerde. Zie Nm 25:1-13.
In vertrouwen op Gods hulp is er altijd een uitweg uit
verzoekingen. Ons overkomen geen uitzonderlijke situaties; bovendien geeft hij
ons kracht om de beproeving te verduren. God is namelijk getrouw; hij geeft
altijd uitkomst zoals onder meer blijkt uit wat zijn knecht Job overkwam (Jk
5:11).
Elke verzoeking heeft zijn eigen ontsnappingsroute!
Toegepast op de Korintiërs: Offervlees op zich, wanneer gekocht in een
vleeshal, kan zonder bedenkingen gegeten worden, maar aanliggen aan een
offermaaltijd in een afgodstempel is duidelijk fout!
Met het oog op die situatie doet Paulus een beroep
op hun gezond verstand. Wat hij vervolgens gaat zeggen onderwerpt hij aan hun
eigen oordeel, overtuigd dat zij ermee
zullen instemmen. In dit geval moeten wij waarschijnlijk niet denken aan enig
sarcasme bij de apostel omtrent hun vermeende kennis:
16
το ποτηριον
της ευλογιας ο
ευλογουμεν,
ουχι κοινωνια
εστιν του
αιματος του
Xριστου; τον
αρτον ον κλωμεν,
ουχι κοινωνια
του σωματος
του Xριστου
εστιν;
De beker der zegening die wij zegenen, is [dat] geen deelgenootschap van het bloed van de Messias?
Het brood dat wij breken, is [dat] geen
deelgenootschap van het lichaam van de Messias?
17
οτι εις αρτος,
εν σωμα οι
πολλοι εσμεν,
οι γαρ παντες
εκ του ενος
αρτου
μετεχομεν.
Omdat [er sprake is
van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel
aan het ene brood.
18
βλεπετε τον
Iσραηλ κατα
σαρκα∙ ουχ οι
εσθιοντες τας
θυσιας
κοινωνοι του
θυσιαστηριου
εισιν;
Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen
deelgenoten van het offeraltaar?
19
τι ουν φημι; οτι
ειδωλοθυτον τι
εστιν; η οτι
ειδωλον τι
εστιν;
Wat dan zeg ik? Dat een afgodenoffer iets is? Of
dat een afgod iets is?
20
αλλ οτι α
θυουσιν,
δαιμονιοις και
ου θεω [θυουσιν],
ου θελω δε υμας
κοινωνους των
δαιμονιων
γινεσθαι.
Maar dat de dingen die de Heidenvolken offeren, zij
aan demonen offeren en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten
van de demonen worden.
21
ου δυνασθε
ποτηριον
κυριου πινειν
και ποτηριον δαιμονιων∙
ου δυνασθε
τραπεζης
κυριου
μετεχειν και
τραπεζης
δαιμονιων.
Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en
een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer
en aan een tafel der demonen.
22
η παραζηλουμεν
τον κυριον; μη
ισχυροτεροι
αυτου εσμεν;
Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen?
Zijn wij sterker dan hij?
Om
de grote geestelijke gevaren te illustreren die gepaard gaan met deelname aan
heidense offermaaltijden, verwijst Paulus naar twee situaties die daarmee
gelijkenis vertonen, maar dan wel inzake de offerdienst binnen de aanbidding
van de ene, ware God:
¹
Het christelijke Avondmaal des Heren - waarover hij in het volgende hoofdstuk
(11) trouwens nog uitgebreid te spreken zal komen - maar ook
²
het joodse vrede- of gemeenschapsoffer, zoals beschreven in Leviticus 7:11-15.
Er
is namelijk sprake van een overeenkomst tussen christenen die bij het Avondmaal
het brood en de wijn gebruiken en de joodse offeraars die destijds, binnen de
Mozaïsche wetgeving, gemeenschapsoffers brachten en ook zelf van het vlees
daarvan aten. In beide gevallen heeft/had men met Jahweh God deel aan het
altaar, of, zoals hier door Paulus aangeduid: de tafel van de Heer.
Let
op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers
eten geen deelgenoten van het offeraltaar? Gehoor gevend aan dat leerpunt lezen we:
Dit
nu is de wet op het gemeenschapsoffer [of: vredeoffer], dat men aan Jahweh zal aanbieden:
Wanneer iemand het als een uiting van dankbaarheid aanbiedt… Van elke offergave
zal hij een heilig deel aan Jahweh aanbieden; aan de priester die het bloed van
de gemeenschapsoffers sprenkelt, zal het toekomen. En het vlees van zijn
gemeenschapsoffer [of: vredeoffer] als dankoffer moet gegeten worden op de
dag dat hij het aanbiedt. Niets er van mag hij overlaten tot de [volgende] morgen.
Op die manier had de
offeraar gemeenschap met Jahweh God. Tezamen met hem at hij van de tafel van
Jahweh.
Hetzelfde is het geval
bij het houden van het Avondmaal des Heren. Wanneer de aanwezige christenen van
het brood eten en van de wijn drinken hebben zij zinnebeeldig deel aan de
offergave van Jezus’ eigen leven (ziel). Vergelijk Js 53:12 (de Messias zou
zijn ziel uitstorten in de dood) en Mt 20:28 >> Evenals de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar
om te dienen en zijn ziel te geven als losprijs in ruil voor velen.
Jezus bracht dat
zondeverzoenend offer op het 'altaar' van Gods wil (Hb 10:5-9).
Dientengevolge hebben
wij, christenen, bij het Avondmaal tafelgemeenschap met God zelf; ook wij eten
van de tafel (het altaar) van Jahweh.
De christenen van de Eerste eeuw hadden
blijkbaar de gewoonte periodiek bijeen te komen voor het gezamenlijke gebruik
van een maaltijd, d.i. een letterlijk maal. Zo'n gezamenlijk maal kwam bekend
te staan als een liefdemaaltijd. Zie Judas, vers 12, waar de bijbel melding
maakt van zulke liefdemaaltijden, of (Gr.): agapen.
Vanwaar die uitdrukking: liefdemaaltijd? Omdat het om een maaltijd ging waarbij
een ieder een bepaalde inbreng had wat betreft het voedsel. Elk bracht mee naar
vermogen om op tafel te zetten, waarna men in grote saamhorigheid de
meegebrachte spijzen met elkaar gebruikte. Aansluitend op dit maal liet men dan
ook nog het ongezuurde brood en de beker met wijn rondgaan waarvan allen gebruikten
om op die wijze uiting te geven aan hun geloof in Jezus' loskoopoffer en de
waarde daarvan in verband met hun nieuwe verhouding tot God als zijn
geestelijke zonen. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat zo'n
gelegenheid van met elkaar delen zeer wel bijdroeg tot het gevoel van eenheid
en onderlinge liefde. Door deze geregeld gehouden maaltijden voelden allen zich
nauw verbonden met alle andere leden van de (wereldomvattende) Gemeente. En dat
was nu juist ook de bedoeling, zoals blijkt uit vers 17 >> Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij
deel aan het ene brood.
Over het altaar van Gods wil waarop Jezus het offer van zijn eigen ziel
bracht lezen wij in Hb 13:10 >> Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God
verrichten geen volmacht hebben te eten.
In de oude ordening hadden priesters en
offeraars bij het brengen van de vredeoffers een gemeenschappelijke maaltijd
waarbij zij als het ware tezamen met Jahweh aan 'tafel' zaten; dat wil zeggen
gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.
Dat alles laat goed
uitkomen dat een christen binnen de Hellenistische afgodendienst zich aan een
groot geestelijk gevaar blootstelde wanneer hij binnen een afgodstempel aan de
offermaaltijd deelnam. Geheel in strijd met het Avondmaal des Heren - tijdens
welke hij at van de tafel van Jahweh - had hij in die situatie dan
tafelgemeenschap met de demonen. Vandaar Paulus’ inleidende waarschuwing bij
deze perikoop: Juist
daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst. Als tot verstandigen
spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg.
Maar voor hen die meenden
dat hun alles geoorloofd was en bijgevolg hun eigen gang gingen, heeft de apostel
nog een waarschuwing; zij prikkelen Gods na-ijver: Jullie kunnen niet [tegelijkertijd] deelhebben
aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen. Of zijn wij de Heer tot
jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?
Paulus citeert uit het
Lied van Mozes:
Hij
zei: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen
zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij
verwekten Mij tot na-ijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun
ijdelheden.
Daarom
zal Ik hen tot na-ijver verwekken door wat geen natie is (Dt 32:20-21; nbg).
God is ijverzuchtig in de
zin dat hij geen andere 'goden' naast zich verdraagt. Wie dus eigenzinnig toch
aan een heidense offermaaltijd deelneemt tergt de ware God, Hij die Almachtig
is. Wie zoiets durft moet wel veel van zichzelf denken!
Wat dwaas echter!
Kennelijk realiseert men zich dan niet, of onvoldoende, dat wij ons steeds op
het grensvlak bevinden van twee Rijken, die van de duisternis waar Satan heerst,
tezamen met de demonen als zijn handlangers, en die van het Licht waar de
Almachtige zijn liefdevolle heerschappij uitoefent. Zelfs als wij bij
wedergeboorte overgezet zijn in dat koninkrijk van Licht trachten de duistere
machten ons terug te halen naar hun kamp ( Ks
1:13-14 ).
Vandaar: Blijf ver van
alle vormen van afgoderij vandaan; je kunt geen gemengd leven leiden. Men is óf
in het Licht, óf in de duisternis!
23
Παντα εξεστιν,
αλλ ου παντα
συμφερει.
παντα εξεστιν,
αλλ ου παντα
οικοδομει.
Alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen
zijn nuttig; alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen bouwen op.
24
μηδεις το
εαυτου ζητειτω
αλλα το του
ετερου.
Niemand zoeke het eigen [voordeel] maar dat van de ander.
25
Παν το εν
μακελλω
πωλουμενον
εσθιετε μηδεν
ανακρινοντες
δια την
συνειδησιν,
Eet
al wat in een vleeshal wordt verkocht, zonder navraag te doen omwille van het
geweten.
26 του κυριου γαρ η γη
και το πληρωμα
αυτης.
Want de aarde en haar volheid [is] van de Heer.
27
ει τις καλει
υμας των
απιστων και
θελετε πορευεσθαι,
παν το
παρατιθεμενον
υμιν εσθιετε
μηδεν
ανακρινοντες
δια την
συνειδησιν.
Indien
iemand van de ongelovigen jullie uitnodigt en jullie wensen te gaan, eet dan
alles wat jullie wordt voorgezet, zonder navraag te doen omwille van het
geweten.
28
εαν δε τις υμιν
ειπη, Tουτο
ιεροθυτον
εστιν, μη
εσθιετε δι
εκεινον τον
μηνυσαντα και
την συνειδησιν
―
Maar als iemand tot jullie zegt: "Dit is een
godenoffer", eet [dan] niet
omwille van degene die [het] onthulde
en het geweten ―
29
συνειδησιν δε
λεγω ουχι την
εαυτου αλλα
την του ετερου. ινα
τι γαρ η
ελευθερια μου
κρινεται υπο
αλλης συνειδησεως;
Ik nu zeg geweten, niet het eigen maar dat van de
ander. Want waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een
ander?
30
ει εγω χαριτι
μετεχω, τι
βλασφημουμαι
υπερ ου εγω ευχαριστω;
Indien ik uit gunst deelneem waarom word ik
gelasterd om dat waarvoor ik dank breng?
Voor de Korintiërs die de
afgoderij wilden ontvluchten en daarnaast rekening wilden houden met de
geestelijke belangen van de medemens in plaats van gefocust te zijn op eigen
voordeel, zijn de apostolische aanwijzingen duidelijk:
• Aanliggen in een
afgodstempel komt neer op demonengemeenschap; een groot kwaad dat gelijkenis
vertoont met de Baäl-Peor situatie.
• Alle vlees dat te koop
wordt aangeboden op een vleesmarkt of in een vleeshal, kan zonder scrupules
gegeten worden.
• Op uitnodiging van een
niet-gelovige bij hem aan huis een maaltijd gebruiken is eveneens volkomen in
orde. Mocht echter iemand - gedoeld wordt waarschijnlijk op een medechristen
die ook is uitgenodigd - onthullen dat het maal ook een godenoffer omvat, dan
doet hij er goed aan zich van dat vlees te onthouden. Niet vanwege het eigen
geweten, maar het geweten van degene die hem er opmerkzaam maakte. Zijn broeder
die hem op de situatie wees zal dit waarschijnlijk gedaan hebben vanwege zijn
eigen, zwakke geweten.
Op grond daarvan zal hij
de eigen vrijheid (tijdelijk) opgeven om het geweten van zijn broeder te
ontzien.
Met de vraag van vers 29
>> Waarom
zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander? verplaatst de apostel zich voor het moment in de positie van 'sterke'
broeders die zouden kunnen denken: Waar blijft op die manier onze
christelijke vrijheid? Die vraag prangt des te meer omdat ook Paulus zelf
erkent dat hij dankzij Gods gunst (of: genade, het Griekse χαρις) vrij is zo te handelen.
Welnu, die vrijheid
blijft principieel bestaan, maar er wordt tijdelijk afstand van gedaan. We
herinneren ons weer 1Ko 8:13 >> Indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid
geen offervlees meer eten. Of zoals Paulus het naderhand in Rm 14:15 -19 zou formuleren:
Richt
door uw eten niet hem te gronde voor wie Christus gestorven is. Laat dan het
goede dat u bezit [je christelijke vrijheid] niet gelasterd worden. Want het Koninkrijk van God bestaat niet uit
eten en drinken, maar uit gerechtigheid en vrede en blijdschap in de Heilige
Geest. Want wie Christus in deze dingen dient, is welbehaaglijk voor God en in
achting bij de mensen. Laten wij dus najagen wat de vrede en de onderlinge
opbouw bevordert (hsv).
De zelfde gedachten
vinden wij in de verzen waarmee de apostel dit hoofdstuk besluit:
31
ειτε ουν
εσθιετε ειτε
πινετε ειτε τι
ποιειτε, παντα
εις δοξαν θεου
ποιειτε,
Derhalve, hetzij jullie eten, hetzij jullie drinken,
of wat jullie ook doen, doet alle dingen tot Gods heerlijkheid.
32
απροσκοποι και
Iουδαιοις
γινεσθε και
Eλλησιν και τη
εκκλησια του
θεου,
Wordt voor zowel Joden als Grieken en de gemeente
Gods [mensen] die geen aanstoot geven.
33
καθως καγω
παντα πασιν
αρεσκω, μη
ζητων το
εμαυτου
συμφορον αλλα
το των πολλων,
ινα σωθωσιν.
Zoals ook ik allen in alles behaag, niet het eigen
voordeel zoekend maar dat van de velen opdat zij gered mogen worden.
In hoofdstuk 13 zal
Paulus nog met nadruk uiteenzetten dat liefde voor elke christen de alles
overtreffende weg is om te volgen (1Ko 12:31).
Hier echter wijst hij
reeds op de houding die daaraan ten grondslag ligt: Alle dingen doen tot
Gods heerlijkheid. Gedreven door die
geesteshouding zal men namelijk steeds doordrongen zijn van Gods liefde jegens
de mensheid. En Jezus maakte al bekend dat in die liefde God zijn eniggeboren
Zoon gaf opdat
een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd zou worden maar eeuwig leven
zou hebben.
Voor een christen volop
reden om niet aan het eigen belang te denken maar aan dat van de velen opdat zij gered
mogen worden.
Interessant is het om
stil te staan bij de drie groepen die de apostel in vers 32 noemt, t.w. Joden,
Grieken (of: Heidenen) en de Gemeente van God.
De verdeling van de
wereld der mensheid in die drie groepen was in Paulus’ dagen nieuw. Tot op die
tijd was er namelijk steeds sprake geweest van een tweedeling. In zijn
Efezebrief komt dat goed tot uitdrukking:
Houdt daarom in gedachten dat
jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd
door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie
in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en
vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in
de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren,
dichtbij gekomen in het bloed van de Messias. Want hijzelf is onze vrede, hij
die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de
vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet der
geboden - [bestaande] in
voorschriften- buiten werking stelde (Ef 2:11-15).
Paulus
herinnert er ons in dit Schriftdeel aan dat destijds de wereld der mensheid globaal
werd verdeeld in twee groepen: Joden en Heidenen. Precies zoals ook Jezus in de
parabel van de Verloren zoon aangaf: de oudere zoon, voorstellend Israël naar
het vlees, en zijn jongere broer, voorstellend de Heidenwereld sinds de
Spraakverwarring. In die parabel schilderde Jezus de sterke animositeit die
tussen de beide broers bestond, iets wat in de praktijk ook bestond tussen
Joden en Heidenen. Maar in de Eerste eeuw stichtte Messias Jezus tussen die
beide groepen in principe vrede. Hoe? Door met zijn offerdood het grote
obstakel dat beide groepen in de weg stond en hen scheidde, buiten werking te
stellen, t.w. het joodse Wetstelsel.
Door
de Mozaïsche Wetgeving waren de Joden door God namelijk afgezonderd van de
Heidenvolken. In Ps 147:19-20 wordt ons getoond dat Israël daarmee een
bijzonder begunstigd volk was: Hij maakt zijn woorden aan Jakob
bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël. Met geen ander volk heeft hij
zich zo verbonden, met zijn wetten zijn zij niet vertrouwd. Looft Jah!
Door
die goddelijke Wetgeving werd voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele
schadelijke heidense invloeden; de Wet was als een muur of omheining
tegen heidense ontaarding. Maar, zoals verwacht kon worden, gaf die wal
van afscheiding wel aanleiding tot hevige animositeit tussen beide volken.
Vergelijk
Ps 68:15-16 (16-17); 83:1-4 (1-5).
Met
de stichting van de Gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam, verscheen dan ook een
derde groep op het wereldtoneel: de leden van die Gemeente,
christenen.
Ook
Paulus onderscheidde dat, blijkens vers 32. En hij moedigde zijn broeders te
Korinthe aan geen der groepen aanstoot te geven.
Wat
betreft de huidige Joden en de Heidenen (Grieken), de oorspronkelijke twee
groepen die gewoon zijn blijven bestaan en zich buiten de Gemeente bevinden, in
hun verhouding is niet veel veranderd. Beide groepen kennen weinig vrede, noch
in hun onderlinge relatie, noch met God, noch binnen de eigen gelederen.
De
Heidenwereld op zich is niet bevrijd uit haar toestand van opgesloten zijn in
ongehoorzaamheid, terwijl de Joden die zich hardnekkig verzetten tegen hun
Messias sinds de Eerste eeuw eveneens opgesloten zijn, namelijk in hun eigen
specifieke ongehoorzaamheid jegens hun voornaamste broeder, Jezus (Rm 11:30-32;
Ef 2:2-3).
Alleen
de leden van het Lichaam genieten in hun Hoofd ware vrede, onderling en met hun
Vader, God.
1
μιμηται μου
γινεσθε, καθως
καγω Xριστου.
Wordt navolgers van mij zoals ook ik van [de] Messias.
Met die aanmoediging doelt
Paulus op alles wat hij met zijn broeders besprak en hun voorhield in de
voorgaande hoofdstukken 8, 9 en 10, t.w. te allen tijde het voordeel zoeken van
de ander en niet het eigen belang laten prevaleren. En tevens de bereidheid om
voor het moment zelfs een stukje christelijkheid vrijheid 'in te leveren'
wanneer daarmee broeders met een zwak geweten voor struikelen behoed kunnen
worden. Want zo’n levenswijze strekt tot Gods heerlijkheid en is een uiting van
christelijke liefde in praktijk.
2
Eπαινω δε υμας
οτι παντα μου
μεμνησθε και
καθως παρεδωκα
υμιν τας
παραδοσεις
κατεχετε.
Nu prijs ik jullie dat jullie in alle dingen mij
gedachtig zijn en vasthouden aan de overleveringen zoals ik aan jullie doorgaf.
3
θελω δε υμας
ειδεναι οτι
παντος ανδρος
η κεφαλη ο
Xριστος εστιν,
κεφαλη δε
γυναικος ο
ανηρ, κεφαλη δε
του Xριστου ο
θεος.
Maar ik wens dat jullie weten dat het Hoofd van
elke man de Messias is, maar hoofd van vrouw de man; God echter Hoofd van de
Messias.
Tijdens zijn eerste
verblijf van 18 maanden te Korinthe had de apostel de nieuwe gelovigen
kennelijk ook vertrouwd gemaakt met de wijze waarop de gemeentelijke
bijeenkomsten georganiseerd dienden te worden. En Paulus prijst hen omdat zij
de gegeven aanwijzingen hadden opgevolgd. Toch hadden zij hem blijkbaar in hun
brief ook over dat onderwerp vragen gesteld. Wat was bijvoorbeeld de positie
van een christelijke vrouw binnen de gemeenteregeling; kon ook zij een aandeel
hebben aan het gebed en het profeteren?
Teneinde zulke en andere
kwesties voor hen te verduidelijken, acht de apostel het raadzaam om allereerst
het gezagsbeginsel met hen te bespreken. Dat houdt in dat zij bekend
worden met het feit dat er binnen Gods regeling sprake is van een zekere vorm
van hiërarchie, schematisch als volgt aan te geven:
God >> Messias Jezus >> de man >> vrouw.
Het is Gods wil dat die
orde gehandhaafd wordt. Dat de vrouw als hoofd haar man boven zich heeft is
geen vorm van vernedering; immers, de man heeft ook zelf een Hoofd boven zich,
de Heer Jezus Messias. En zelfs die heeft een Hoofd boven zich: God, zijn
Vader.
Toen Paulus dit schreef
was het al meer dan 20 jaar geleden dat de Zoon als mens op aarde verbleef en
in die periode gaf Jezus er bij veel gelegenheden blijk van dat hij zijn Vader
God als Hoofd boven zich erkende: Ik
zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond… Ik doe altijd de
dingen die hem behagen… Want de Vader is groter dan ik (Jh 4:34; 5:30; 6:38; 8:29; 14:28).
Maar ook na zijn terugkeer
in de hemel bleef hij zijn Vader als Hoofd boven zich erkennen want de Vader
was Degene die zijn Zoon hoog
verhief en hem goedgunstig de naam gaf die boven elke naam is, opdat in de naam
van Jezus elke knie zich zou buigen… en elke tong openlijk zou belijden: Jezus
Messias is Heer, tot heerlijkheid van God de Vader (Fp 2:9-11).
En
terwijl hij, Davids Heer, zich sindsdien aan de rechterhand van de Vader in de
hemel bevindt, moet ook hij geduldig afwachten totdat God zijn vijanden tot een
voetbank van zijn voeten legt, precies zoals David profetisch in de bekende
Psalm 110 aankondigde:
Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan
mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten".
De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden
van uw vijanden"… Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen:
"Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
Uit die Psalm vernemen
wij tevens dat Gods Zoon mettertijd als hogepriester zou dienen in een veel
grootser heiligdom dan de Tabernakel en (later) de stoffelijke tempels waarin
eens Aaron, en na hem zijn zonen, op typologische wijze het ambt van
hogepriester uitoefenden. Jezus zou, naar de wijze van de priesterkoning
Melchizedek, koning en hogepriester zijn in de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Maar
net als zijn voorgangers op aarde moest ook hij door God in die positie
aangesteld worden, waaruit steeds weer blijkt dat ook de Zoon dienstbaar is
gebleven aan God, zijn Vader. Vergelijk Dn 7:13-14; Hb 5:1-6; Op 21:1-4.
In Hb
8:1-3 komt dat goed tot uitdrukking:
Wij
hebben zulk een hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon
der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats
en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te
dragen; vandaar [de] noodzaak
dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen.
Zoals we in de
Galatenbrief kunnen vaststellen zijn alle gelovigen in hun verbondenheid met
Gods Zoon één persoon
en slechts in dát opzicht vervalt elk nationaal, sociaal en geslachtelijk
verschil:
Want
zovelen als tot [de] Messias
werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake
van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in
Messias Jezus.
Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams
zaad; naar [de] Belofte
erfgenamen.
Zie Galaten 3:27-29.
We zouden dit de bovennatuurlijke
orde kunnen noemen, die welke bestaat in onze geestelijke vereniging met Gods
Zoon. Maar in het uiterlijke bestaan van Jezus’ Gemeentelichaam, zolang het nog
op aarde in het vlees functioneert, blijft er nog sprake van een natuurlijke orde die helemaal teruggaat
tot op de schepping van man en vrouw en daarom als de Scheppingsorde kan
worden aangeduid.
4
πας ανηρ
προσευχομενος
η προφητευων
κατα κεφαλης
εχων
καταισχυνει
την κεφαλην
αυτου∙
Elke man die bidt of profeteert terwijl hij [iets] vanaf [het] hoofd
heeft, maakt zijn hoofd te schande.
5
πασα δε γυνη
προσευχομενη η
προφητευουσα
ακατακαλυπτω
τη κεφαλη
καταισχυνει
την κεφαλην
αυτης∙ εν γαρ
εστιν και το αυτο
τη εξυρημενη.
Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of
profeteert, maakt haar hoofd te schande want het is één en hetzelfde als de [vrouw] die geschoren is.
6
ει γαρ ου
κατακαλυπτεται
γυνη, και
κειρασθω∙ ει
δε αισχρον
γυναικι το
κειρασθαι η
ξυρασθαι,
κατακαλυπτεσθω.
Indien immers een vrouw zich niet bedekt moet zij
zich ook maar laten scheren. Indien het echter voor een vrouw een schande [is] zich te laten scheren of [het haar] afgesneden te hebben, moet zij zich bedekken.
Deze drie verzen zijn cruciaal
om een correct begrip te verkrijgen van de hoofdtooi die Paulus voor de
christelijke vrouw tijdens gemeentelijke bijeenkomsten noodzakelijk achtte.
Uitgangspunt is echter zijn visie op de christelijke man. Met name de
uitdrukking κατα
κεφαλης εχων is van belang. Waarom? Omdat daarmee in het Grieks wordt gedoeld op
een afhangende hoofdbedekking; de prepositie [voorzetsel] κατα met de genitief [tweede naamval] heeft namelijk de waarde van naar
beneden alsook van …af. Kennelijk heeft de apostel een
hoofddoek in gedachten die in de Griekse wereld van die dagen door de
vrouwen gedragen werd maar nooit door een man.
Paulus oppert die
mogelijkheid dan ook alleen maar om krachtig te laten uitkomen hoe ondenkbaar
zoiets is; een christelijke man zou zich op die wijze schandelijk gedragen en
daarmee zowel zijn eigen [letterlijke] hoofd alsook en vooral zijn hemelse
Hoofd, Messias Jezus, onteren.
Voor de vrouwen lag de
zaak precies andersom. Dagelijks droegen de vrouwen in Korinthe iets afhangend
van hun hoofd. In het openbaar was dat de gebruikelijk gang van zaken.
Op grond daarvan moeten
we wel concluderen dat Paulus niet de christelijke mannen in Korinthe
terechtwijst, maar hun vrouwen. Blijkbaar hadden sommigen van hen de gewoonte
ontwikkeld om hun hoofddoek in de gemeente af te nemen, vergelijkbaar met de
wijze waarop het thuis, in hun eigen woning, toeging.
De priesteressen van de
heidense afgodstempels deden iets soortgelijks; in het openbaar waren zij
gesluierd (misschien niet allen), maar in de godentempels legden zij hun
hoofddoek af en dat als teken dat zij het dáár voor het zeggen hadden!
En dát is kennelijk het
'punt' dat Paulus hier wil 'maken': In die vroege dagen van het Christendom
konden ook vrouwen de charismata van het bidden en profeteren bezitten, maar
bij de uitoefening daarvan moesten zij er niet opuit zijn 'de man te spelen'.
Ook in dit verband gold
de regel die Paulus in hoofdstuk 7 had neergelegd: Laat ieder bij God blijven in de
toestand waarin hij werd geroepen (vers 24).
Aangezien de
gemeentebijeenkomsten openbaar toegankelijk waren, moesten mannen en vrouwen
zich gedragen zoals zij (in het openbaar) gewend waren: de mannen blootshoofds,
de vrouwen het hoofd bedekt (1Ko 14:23-25).
En het is kennelijk de
vrijheidsdrang, of een geest van emancipatie, die bij sommige christelijke
vrouwen heerste, waartegen de apostel hier in het geweer komt en die hij
dermate ongezond acht dat hij enkele bijzonder krasse uitspraken tot hen richt.
Wanneer zij namelijk te midden van een christelijke bijeenkomst met ongedekt
hoofd bidden of profeteren, maken zij niet alleen zichzelf te schande maar ook
hun eigen man, hij die hoofd is in het huwelijk.
Volgens de apostel
vertoont zij dan gelijkenis met een vrouw die geschoren is. En met een vorm van sarcasme, vergelijkbaar met die van Gl 5:12
- Zij
[ de Judaïsten die aan de besnijdenis
zo’n groot gewicht toekennen] zouden
zich moeten laten castreren, zij die jullie omverwerpen! –
voegt hij er aan toe: Dan moet zij zich ook maar laten
scheren.
Anders gezegd: Wanneer
haar vrijheidsdrang zo groot is en de sluier voor haar een symbool van
onvrijheid vertegenwoordigt, dan moet zij, mét het afleggen van de kunstmatige
sluier, ook maar de natuurlijke, haar hoofdhaar, afleggen. Met haar
afgeschoren of afgeknipt haar kon zij er dan uitzien als een man en tonen dat
ze er op uit was om dezelfde positie als die van de man in te nemen. Maar
feitelijk gaf zij dat signaal reeds af als zij zich in het openbaar
blootshoofds vertoonde. Een christelijke vrouw die zoiets beoogde verloochende
daarmee feitelijk haar herkomst: door
God voortgebracht uit de man, zoals we in vers 8 zullen zien.
Wanneer zij echter
onderscheidt hoe schandelijk dit alles voor een eerbare vrouw is, dan moet zij
ook consequent zijn en de hoofddoek dragen, voor die dagen een
blijk van goede zeden.
Man en vrouw konden
destijds beide deelnemen aan de openbare bediening van het Woord tijdens een
gemeentelijke bijeenkomst, maar zij moesten dat op verschillende manieren doen:
de man als man, de vrouw als vrouw. En voor de vrouw kwam dat tot uitdrukking
in het dragen van een sluier, gewoonlijk in de vorm die wij thans een hoofddoek
zouden noemen.
7
ανηρ μεν γαρ
ουκ οφειλει
κατακαλυπτεσθαι
την κεφαλην,
εικων και δοξα
θεου υπαρχων∙
η γυνη δε δοξα
ανδρος εστιν.
Want een man behoort het hoofd inderdaad niet te
bedekken, aangezien hij Gods beeld en heerlijkheid is; de vrouw echter is
heerlijkheid van [de] man.
8
ου γαρ εστιν
ανηρ εκ
γυναικος, αλλα
γυνη εξ ανδρος∙
Want [de] man is
niet uit [de] vrouw,
maar [de] vrouw uit [de] man.
9
και γαρ ουκ
εκτισθη ανηρ
δια την
γυναικα, αλλα
γυνη δια τον
ανδρα.
Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw, maar [de] vrouw omwille van de man.
10
δια τουτο
οφειλει η γυνη
εξουσιαν εχειν
επι της κεφαλης
δια τους
αγγελους.
Om die reden behoort de vrouw een macht op het
hoofd te hebben omwille van de engelen.
Dat een man niet,
maar de vrouw wel het hoofd dient te bedekken, ondersteunt de
apostel verder met een uitgebreide verwijzing naar de scheppingsorde:
Eerste fase: En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij
HEM;
Tweede fase (wellicht zelfs 30 jaar later): Mannelijk en vrouwelijk schiep hij HEN (Gn 1:27).
Over die tweede fase lezen we aanvullend: Toen liet Jahweh God de mens in een
diepe slaap vallen; en terwijl hij sliep, nam Hij één van zijn ribben weg en
zette er vlees voor in de plaats. En Jahweh God vormde de rib die Hij uit
de mens had weggenomen tot een vrouw, en bracht haar naar de mens (Gn 2:21-22;
wv 78-95).
Zie: De Evagemeente die Gods rust binnengaat
Hoewel
man en vrouw in de bovennatuurlijke orde
volkomen gelijk zijn – in waarde, in roeping, in relatie met de Messias, in
verantwoordelijkheid tegenover God, in perspectief – zijn zij thans, binnen de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk
in menselijke positie, gaven en talenten.
Zo
werd de vrouw door God voortgebracht uit
de man en omwille van de man. En met
het oog daarop behoort een man het hoofd niet te bedekken. Waarom?
Omdat de man in de eerste
plaats Gods heerlijkheid moet weerspiegelen; hij werd immers rechtstreeks door
God geschapen. Hij moet daarom Gods scheppende heerlijkheid niet verbergen, wat
met name geldt binnen de bediening van het Woord.
Zijn voorbeeld daarin is
Jezus: Het
Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders,
vol van genade en waarheid (Jh 1:14;
nbg). Jezus bedekte de heerlijkheid van zijn Vader niet; integendeel, hij gaf
er voortdurend bekendheid aan, in het openbaar en binnen de kring van zijn
leerlingen. En hoewel de man, vanwege de Adamitische erfenis, dit thans slechts
zeer onvolkomen kan navolgen, is hij niettemin tot die positie geroepen.
Maar
de vrouw is de heerlijkheid van de man. Waarom? Omdat zij bij de tweede scheppingsfase door God uit
Adams zijde (rib) tot vrouw werd 'gebouwd' (Gn 2:22). Haar situatie in de
scheppingsorde is daarom anders, óók omdat zij omwille van de man werd
geschapen, als een hulp voor hem (Gn 2:18).
Om die reden, aldus
Paulus, behoort
de vrouw een [teken van] macht [of: gezag; bevoegdheid] op het hoofd te hebben, aangezien het binnen het huwelijk een intieme, privé heerlijkheid
betreft welke naar buiten toe juist 'bedekt' dient te blijven. Vandaar de
sluier!
Die 'bedekking' is geen
teken van onderwerping, zoals vaak wordt gesuggereerd. Veeleer is het een
verwijzing naar de privacy, naar de intieme relatie welke voor het huwelijk
kenmerkend is. Een gehuwde vrouw geeft daarmee te kennen dat zij haar
echtgenoot toebehoort; zij gaf zich vrijwillig aan hem en zij is zijn
heerlijkheid in de zin dat zij haar man ondersteunt in het volbrengen van zijn
taak tegenover God.
Wanneer zij dus binnen de
gemeente bidt of profeteert toont zij met haar bedekt hoofd dat zij dit niet
doet los van haar man, maar juist in erkenning van hun partnerschap.
Maar wat betekent Paulus’
toevoeging omwille
van de engelen?
Wat de apostel daarmee
bedoelt vormt weer één van die vele, moeilijk te beantwoorden vragen die in de
kwestie van hoofdbedekking kunnen rijzen. Waarschijnlijk worden engelen daarmee
herinnerd aan hun eigen verhouding tot zowel hun Vader God, als zijn Zoon.
In Ks
1:15-17 is, met een verwijzing naar de getrouwe engelen en hun toewijzingen,
sprake van tronen,
heerschappijen, overheden, en machten, maar ook zij behoren tot alle dingen die door hem [Gods Zoon en Gods evenbeeld] en tot hem geschapen zijn. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen
bestaan tezamen in hem.
Aangezien
in hem [in de Zoon]
alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare
dingen, en al die dingen,
waaronder eveneens de engelen, voor hém bestemd zijn, kunnen de engelen zich
spiegelen aan de godvruchtige vrouwen binnen Jezus’ Gemeentelichaam die door
hun bedekt hoofd te kennen geven dat zij voor hun echtgenoot bestemd zijn.
Opgemerkt kan nog worden dat Jesaja in
zijn tempelvisioen ook bepaalde engelen [serafim] te zien kreeg die bij hun
aanbidding voor Gods troon hun aangezicht bedekten (Js 6:1-3). Omdat er in de
context sprake is van de overmoedige koning Uzzía, wordt er kennelijk
gezinspeeld op het verschil tussen hem en de serafim qua gepaste eerbied voor
God. Uzzía was namelijk zo overmoedig geweest Gods tempel binnen te gaan om in
het Heilige reukwerk te offeren op het reukaltaar. Wegens die aanmatigende daad
had God hem met melaatsheid geslagen. In tegenstelling tot die trotse koning
gedragen de serafim zich in hun hoge positie rond Gods troon nederig en
bescheiden (2Kr 26:16-23).
11
πλην ουτε γυνη
χωρις ανδρος
ουτε ανηρ
χωρις γυναικος
εν κυριω∙
Bovendien [is] in [de] Heer noch [de] vrouw zonder [de] man, noch [de] man zonder [de] vrouw.
12
ωσπερ γαρ η
γυνη εκ του
ανδρος, ουτως
και ο ανηρ δια της
γυναικος∙ τα
δε παντα εκ του
θεου.
Want zoals de vrouw uit de man [is], [is] evenzo de
man door de vrouw; maar alle dingen [zijn] uit God.
Men zou kunnen zeggen dat
Paulus in deze drie verzen gaat relativeren, kennelijk met de bedoeling dat men
de waardigheid welke de vrouw in Gods ogen bezit niet miskent. Zeker, het is
een feit dat de vrouw uit de man is en omwille van de man, maar in
de Heer, dat wil zeggen binnen de bovennatuurlijke orde, zijn man en vrouw
volkomen gelijk. Precies zoals we al eerder vaststelden aan de hand van Gl
3:27-29.
Bovendien kunnen beide
seksen niet zonder elkaar bestaan; alle zonen van Adam zijn uit de vrouw
geboren. Waar zou de
menselijke familie zijn wanneer er geen moeders zouden bestaan? De moeder kan
trouwens op superieure wijze datgene verschaffen wat de baby in het begin van
zijn leven nodig heeft! Niet dat de vaderrol onbelangrijk is, maar in de
allereerste beginjaren van het leven van een kind is de rol van de moeder van
veel vitaler belang.
Hoe
dan ook, beide – mannen en vrouwen – hebben uiteindelijk hun bestaan te danken
aan God; en er is wel sprake van onderscheid
tussen de seksen maar geen scheiding.
13
εν υμιν αυτοις
κρινατε∙
πρεπον εστιν
γυναικα
ακατακαλυπτον
τω θεω προσευχεσθαι;
Oordeelt zelf onder jullie: Is het gepast dat een vrouw met
onbedekt hoofd tot God bidt?
14
ουδε η φυσις
αυτη διδασκει
υμας οτι ανηρ
μεν εαν κομα
ατιμια αυτω
εστιν,
Leert ook de natuur zelf jullie niet dat wanneer
een man lang haar draagt het hem tot oneer strekt,
15
γυνη δε εαν
κομα δοξα αυτη
εστιν; οτι η
κομη αντι περιβολαιου
δεδοται [αυτη].
maar dat, wanneer een vrouw lang haar draagt, het
haar tot heerlijkheid is? Want het haar is gegeven bij wijze van sluier.
16
Eι δε τις δοκει
φιλονεικος
ειναι, ημεις
τοιαυτην συνηθειαν
ουκ εχομεν,
ουδε αι
εκκλησιαι του
θεου.
Indien iemand desondanks van mening is dat hij
gelijk heeft, wij hebben zulk een gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.
De apostel benadert de
kwestie van hoofdbedekking tenslotte uit nog een andere hoek, de natuur, en die
leert ons dat lang haar voor een vrouw de natuurlijke gang van zaken is. In
zeker opzicht kan men zeggen dat het lange(re) haar door de natuur reeds bij
wijze van een sluier werd gegeven. Welnu, zo redeneert Paulus, dan is dat voor
haar des te meer reden om niet 'moeilijk te doen' over het dragen van een
hoofddoek. Hij vindt het voor zowel de man, met zijn van nature korte haar, als
voor de vrouw met haar langere haar, een schande of oneer wanneer zij tegen die
natuurlijke regeling ingaan, want ook die is van God afkomstig.
Interessant is de ontdekking dat de genetica onthult dat er voor
kaalhoofdigheid bij de vrouw 2 genen nodig zijn om die te veroorzaken, maar bij
de man slechts 1. Het ontstaan van kaalheid is trouwens bij vrouwen ook nog
eens een zeldzaam verschijnsel.
Verder doet Paulus’ redenatie ons ook denken aan Rm 1:26-27 waar hij
eveneens spreekt over natuurlijk en onnatuurlijk, maar aldaar in relatie tot
seksuele betrekkingen tussen mannen. De Griekse μαλακοι [schandknapen], genoemd in 1Ko 6:9, droegen
het haar lang, terwijl de vrouw die zich als man voordeed, kort haar droeg.
Ondanks zijn betoog is de
apostel zich er terdege van bewust dat er onder de Korinthiërs personen zijn
die het toch niet met hem eens zullen zijn en die per se hun gelijk willen
halen. Welnu, met hun verwachte tegenspraak rekent hij kort maar krachtig af:
Noch in zijn eigen omgeving, noch in de door hem gestichte gemeenten, gelden
andere gedragsregels dan die welke hier door hem werden uiteengezet:
"Jullie argumenten verwijs ik dus bij voorbaat naar de prullenbak".
17
Tουτο δε
παραγγελλων
ουκ επαινω οτι
ουκ εις το κρεισσον
αλλα εις το
ησσον
συνερχεσθε.
Maar
terwijl ik dit voorschrijf, prijs ik jullie niet, omdat jullie niet
samenkomen tot het betere maar tot het ergere.
18
πρωτον μεν γαρ
συνερχομενων
υμων εν
εκκλησια ακουω
σχισματα εν
υμιν υπαρχειν.
και μερος τι
πιστευω.
Want
allereerst, wanneer jullie in gemeente[verband] samenkomen, hoor ik dat er scheuringen
onder jullie bestaan, en ik geloof dat ten dele.
19
δει γαρ και
αιρεσεις εν
υμιν ειναι, ινα
[και] οι δοκιμοι
φανεροι
γενωνται εν
υμιν.
Want
er moeten ook sekten onder jullie zijn, opdat de beproefden onder jullie
openbaar mogen worden.
20
Συνερχομενων
ουν υμων επι το
αυτο ουκ εστιν
κυριακον
δειπνον
φαγειν,
Wanneer
jullie daarom op dezelfde [plaats] samenkomen, is het niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.
21
εκαστος γαρ το
ιδιον δειπνον
προλαμβανει εν
τω φαγειν, και
ος μεν πεινα, ος
δε μεθυει.
Want
bij het eten neemt ieder tevoren het eigen maal en dan heeft de één
honger, maar de ander is dronken.
22
μη γαρ οικιας
ουκ εχετε εις
το εσθιειν και
πινειν; η της
εκκλησιας του
θεου
καταφρονειτε,
και καταισχυνετε
τους μη
εχοντας; τι
ειπω υμιν;
επαινεσω υμας; εν
τουτω ουκ
επαινω.
Hebben
jullie dan geen huizen om er te eten en te drinken? Of minachten jullie de
gemeente van God en beschamen jullie hen die niets hebben? Wat zou ik tot
jullie moeten zeggen? Zal ik jullie prijzen? Hierin prijs ik jullie niet.
Bij
zijn bespreking van de geestelijke gevaren die gepaard gaan met deelname aan
een heidense offermaaltijd, had de apostel reeds terloops gezinspeeld op de saamhorigheid
onder christenen wanneer zij bij het Avondmaal tezamen van het ene brood eten
dat het lichaam van de Heer verzinnebeeldt: Omdat er één brood is,
zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
Nu moet hij de Korinthiërs
echter confronteren met de vraag: Waar is die saamhorigheid bij jullie
gebleven? Bij de agape [liefdemaaltijd] kwamen zij namelijk niet samen om
geestelijk gesticht te worden maar tot hun eigen, geestelijk nadeel. Wat zij
deden kon niet meer aangemerkt worden als het houden van het Avondmaal des
Heren! Dus moest hij hun iets schrijven wat eigenlijk op het volgende neerkomt:
"Jullie hebben van het Gedenkmaal des Heren een volkomen aanfluiting
gemaakt"!
Wat ging er dan mis bij
hen?
Voor de betekenis van de liefdemaaltijden
(agapen] in de Eerste eeuw, zie het commentaar na vers
Welnu,
zelfs bij de agape die afgesloten werd met het rondgaan van de wijn en het
brood, hadden zij het niet kunnen laten om hun partijzucht te etaleren: Ik ben van Paulus; maar ik van
Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van Christus (1Ko 1:11-12).
Door
hun grote verdeeldheid was er van broederlijke saamhorigheid in het geheel geen
sprake. Integendeel, zij zaten bijeen binnen hun eigen, afzonderlijke
sektarische groep.
Sommigen
brachten heel wat voedsel van huis mee en gingen dat in hun eigen enge
kringetje met elkaar verorberen, terwijl anderen die arm waren en weinig of
niets hadden, het toekijken hadden en hongerig van tafel gingen.
Paulus zegt daarover: "Jullie maken van het Avondmaal een absolute
karikatuur. In plaats dat jullie liefdevol zorg dragen voor elkaar, sluiten
jullie elkaar uit, en wat nog erger is, sommigen van jullie eten en drinken
zoveel dat jullie beschonken zijn tegen de tijd dat het ongezuurde brood en de
beker rondgaan".
Van
echte gemeenschapszin welke het kenmerk diende te zijn van het
Avondmaal was dus in het geheel geen sprake. Vandaar zijn sarcasme in vers 22:
Wanneer het de rijken alleen te doen is om te eten en te drinken, waarom
blijven ze dan niet thuis? Daar kunnen zij tenminste aan hun onmatigheid
voldoen, zonder de maaltijd van de Heer te onteren, daarbij ook nog minachting
tonend voor Jezus’ Gemeentelichaam.
Sommige Korinthische broeders waren blijkbaar zo arm dat zij zo goed als niets
konden meebrengen en daarbij ook nog moeite hadden om op de afgesproken tijd
present te zijn, aangezien zij hard en veel moesten werken. Vandaar Paulus'
aanmoediging in de vv. 33 en 34 >> Wacht op elkaar; indien iemand honger heeft laat hij thuis eten.
Opmerkelijk
is wat de apostel opmerkt over het feit dat hij vernomen had dat er schismata
(scheuringen) onder hen bestonden: Ten dele geloof ik dat, want er moeten ook sekten onder jullie
zijn opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden!
Paulus gebruikte de term αιρεσεις die in latere
tijden de betekenis kreeg van ketterijen, maar waarmee hij hier, in zijn
Brief, blijkbaar doelde op partijen of sekten. En dan zegt hij
tot zijn lezers dat sektarisme binnen het Christendom nu eenmaal onvermijdelijk
is. Ja, blijkbaar is het zo dat God ontwikkelingen in die richting niet
regelrecht in de weg staat. Waarom?
Kennelijk om de leden van
Jezus’ Gemeentelichaam de gelegenheid te bieden hun beproefdheid te tonen. Door
aan de eenheid van het Lichaam vast te houden tegen alle partijzucht in, kunnen
zij er blijk van geven de ware christelijke geest te bezitten. Het is namelijk
Gods wil dat Jezus’ Gemeentelichaam functioneert op basis van de beginselen
welke door hem zelf zijn gegeven. Sekten doen dat niet, want hoe orthodox men
binnen zulke partijen ook mag zijn, er worden grenzen getrokken naar andere
gelovigen toe door het stellen van extra eisen.
Een sekte kan daarom
gedefinieerd worden als een groepering die de grenzen smaller trekt dan het
Lichaam van Christus. En dat gebeurt in de praktijk van het christelijke,
godsdienstige leven helaas maar al te gemakkelijk! Waarom? Omdat de neiging tot
sektarisme in vrijwel ieders hart aanwezig is! Want in het diepst van ons hart
willen we immers behoren tot een groep van gelijkgezinden. Maar een dergelijke,
afgebakende groep van personen die globaal dezelfde ideeën en opvattingen
bezitten vormt niet noodzakelijk de Gemeente. Want Gods Gemeente in de praktijk
bestaat uit een grote verscheidenheid van gelovigen met eveneens veel
uiteenlopende opvattingen. En dat komt niet doordat Gods beginselen voor de een
anders zouden zijn dan voor de ander, maar omdat die goddelijke waarheden door
de leden van het Lichaam niet steeds op dezelfde wijze verstaan worden. Eerder
het tegendeel is het geval, ze worden niet zelden verschillend begrepen en/of
uitgelegd! Wereldwijd gezien leven de gelovigen immers onder geheel
verschillende situaties en die diversiteit qua omstandigheden zijn evenzoveel
oorzaken voor uiteenlopend begrip. Dus wat ligt bij ons mensen meer voor de
hand dan de neiging om rond de eigen opvattingen onze eigen gemeentegroepje te
stichten. Maar het is goed om elkaar ook aan de waarheid te herinneren van Gl
5:19 waar sekten [αιρεσεις] worden gerekend tot de
werken van het vlees.
Om die reden is het beter
dat gelovigen, in plaats van zich te verschansen in partijen van gelijkgezinden,
bij zichzelf en anderen nagaan wat hen in geestelijk opzicht bindt.
23
Eγω γαρ
παρελαβον απο
του κυριου, ο
και παρεδωκα
υμιν, οτι ο
κυριος Iησους
εν τη νυκτι η
παρεδιδετο ελαβεν
αρτον
Want ik ontving van de Heer wat ik ook aan jullie doorgaf
dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij werd overgeleverd een brood nam
24
και
ευχαριστησας
εκλασεν και
ειπεν, Tουτο μου
εστιν το σωμα
το υπερ υμων∙
τουτο ποιειτε
εις την εμην
αναμνησιν.
en na gedankt te hebben [het] brak en zei: Dit is mijn lichaam hetwelk voor
jullie [is]; blijft dit
doen tot mijn gedachtenis.
25
ωσαυτως και το
ποτηριον μετα
το δειπνησαι,
λεγων, Tουτο το
ποτηριον η
καινη διαθηκη
εστιν εν τω εμω
αιματι∙ τουτο
ποιειτε,
οσακις εαν
πινητε, εις την
εμην αναμνησιν.
Evenzo ook de beker ná het maaltijd houden,
zeggend: Deze beker is het nieuwe Verbond in mijn bloed; blijft dit, zo vaak
als jullie drinken, tot mijn gedachtenis doen.
26
οσακις γαρ εαν
εσθιητε τον
αρτον τουτον
και το ποτηριον
πινητε, τον
θανατον του
κυριου
καταγγελλετε,
αχρις ου ελθη.
Want
zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood
van de Heer bekend, totdat hij komt.
Om de Korinthiërs van het
feit te doordringen dat hun wijze van Avondmaal houden een aanfluiting is, dat
het hun daarbij duidelijk aan de juiste geest en waardering ontbreekt, gaat
Paulus er nu toe over hen te herinneren aan wat er op de avond vóór Jezus’ dood
in een bovenzaal te Jeruzalem plaatsvond.
Daarbij valt het op dat
hij verklaart dat hij die informatie persoonlijk van de Heer ontving en reeds
eerder, bij zijn eerste bezoek, aan hen had doorgegeven. Zij schijnen echter
niet, of onvoldoende, doordrongen te zijn geraakt van de diepe geestelijke
waarden ervan, namelijk dat het vooral een gedachtenis [αναμνησις] is aan, of terugblik op Jezus’ lijden en
dood; een gedenkteken als het ware dat voor de persoon Jezus als ons aller
Verlosser wordt opgericht. Vandaar ook dat Paulus schrijft dat wij, elke keer
wanneer wij het Gedachtenismaal houden, wij de dood van de Heer verkondigen.
Maar aan wie moeten wij
daarbij denken; aan wie verkondigen wij bij die gelegenheid de kracht van
Jezus’ dood, aangezien er ogenschijnlijk alleen etende en drinkende
'verkondigers' zijn? Wie zijn de luisteraars?
Het antwoord op die vraag
moeten we blijkbaar zoeken in 1Pt 3:18-20 >>
Daar
ook [de]
Messias eens voor altijd betreffende zonden leed, een rechtvaardige voor
onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood
gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook - nadat hij was
heengegaan - predikte
tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten
einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in
gereedheid te brengen.
Ná
zijn opstanding en afscheid van zijn leerlingen (Hn 1:9-11), heeft Jezus zich
gericht tot Gods ontrouwe geestenzonen die zich in de periode die aan de Vloed
voorafging, hadden gematerialiseerd en huwelijksverbintenissen waren aangegaan
met de mooie dochters der mensen, maar die bij de komst van de Vloed
gedwongen werden zich van hun gematerialiseerde lichamen te ontdoen en van God
niet meer de gelegenheid kregen om terug te keren in de kring van de getrouwe,
uitverkoren engelen. Erger nog, die onreine geesten werden opgesloten in
een toestand van duisternis om tot het oordeel bewaard te worden [d.i.: in
verzekerde bewaring].
Aan
hen verkondigde onze Heer openlijk dat al hun inspanningen onder
hun heerser der demonen (Satan), er op gericht de mensheid voorgoed in het
verderf te storten, op niets waren uitgelopen; integendeel, juist door zijn
dood - die mede door hen was bewerkstelligd - was de zegepraal voor God en zijn
Zoon volkomen. Want de Zoon had
eens voor altijd voor de zonden geleden (vers 18).
Welnu,
bij het Gedachtenismaal - het monument voor hem - verkondigen ook wij Jezus’ dood, maar eveneens met de
nadruk op de gezegende resultaten van die offerdood. En ook dán is er sprake
van een proclamatie in de hemelsferen. Telkens wordt daardoor de demonenwereld
eraan herinnerd dat zij en hun heerser principieel hun nederlaag hadden geleden
toen Jezus de verlosserdood stierf. Al hun inspanningen om de mensheid te
verderven en een bastaardras van eigen makelij op aarde te stichten, en dat
alles met de bedoeling om op die wijze de planeet volkomen te overheersen,
waren op niets uitgelopen. Integendeel, de herschepping, leidend tot de
glorierijke vrijheid van de kinderen Gods is aanstaande. Zie: De schepping in barensnood
Zie
eventueel ook: Gn 6:1-4; Mt 8:28-32; 12:24-29, 43-45; 2Pt
2:4-5; Judas 6-7 en Op 9:1-3.
Voor
een uitvoerige toelichting, zie: De Vloed en de gevangenis
.
Na er over gesproken te
hebben dat bij de Gedachtenis Jezus’ dood wordt verkondigd, laat de apostel
tenslotte nog uitkomen tot hoe lang die proclamatie op die wijze gegeven zal
worden: Totdat
hij komt. Voor ons, christenen,
geschiedt die komst bij de Opname van de
Gemeente, wanneer de Laatste Trompet klinkt. Het 'gedenkteken' richt onze blik daarom niet alleen op het verleden, Jezus’
verlosserdood, maar ook op de toekomst, onze vereniging met hem ( 2Th
2:1 ).
Trouwens, ook Jezus zelf keek bij de instelling van het Avondmaal
vooruit naar de (verre) toekomst: Maar
ik zeg jullie: Vanaf nu zal ik geenszins van het product van de wijnstok
drinken tot die dag dat ik hem met jullie nieuw zal
drinken
in het koninkrijk van mijn Vader (Mt 26:29).
Of, zoals we in Lukas’ verslag lezen wanneer hij de Paschaviering beschrijft
welke aan de instelling van het Avondmaal voorafging: Ik zal het geenszins eten totdat
het wordt vervuld in het koninkrijk Gods… Want ik zeg jullie: Van nu af zal
ik geenszins drinken van het product der wijnstok totdat het
koninkrijk Gods komt (Lk 22:16-18).
Zie voor de bijzonderheden: Het Pascha/Vervulling (22:7-18) en eventueel ook het commentaar op 1Ko 10:11 - ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn - in Hoofdstuk
10 .
Het schijnt dat Lukas’
zijn beschrijving van de gebeurtenissen in de bovenzaal eveneens van Paulus
ontving, want van de Evangelisten maakt alleen hij gewag van het feit
dat Jezus de beker in verband bracht met zijn bloed op basis waarvan het Nieuwe
Verbond met Israël gesloten zou worden:
En
na brood te hebben genomen, gedankt te hebben, brak hij [het] en gaf [het] hun, zeggend: Dit is mijn lichaam
dat ten behoeve van jullie gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo
ook de beker na de maaltijd, terwijl hij zei: Deze beker [betekent] het
Nieuwe Verbond in mijn bloed,
dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
Zie: Avondmaal/Nieuw Verbond (22:19-27)
Dat
Lukas zich conformeert aan Paulus - de apostel schreef zijn Brief jaren voordat
Lukas zijn Evangelie op schrift stelde - leidt tot de conclusie dat
• het
Avondmaal inderdaad bedoeld is als een gedachtenismaal, te houden door de
christelijke gemeente;
• de viering ten einde komt bij de Opname (1Th 4:13-17);
• het
voor de gemeente een manier is om de dood van de Heer te verkondigen, totdat
hij komt: Want
zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood
van de Heer bekend, totdat hij komt.
Terwijl
Mattheüs in de eerste plaats voor de joodse gemeente schreef, is het verslag
van Lukas duidelijk gericht op de christelijke gemeente. Lang voordat het
Nieuwe Verbond daadwerkelijk met etnisch Israël in de 70ste Week gesloten zal
worden, ontvangen de leden van de christelijke gemeente reeds de voordelen van
dat Verbond. Door hun geloof in Jezus’ vergoten bloed dat aan de basis van dat
Verbond ligt, worden zij nu reeds (vanaf Pinksteren),
en in voorlopige zin (het onderpand idee) tot een nieuwe schepping gemaakt (2Ko 5:5, 17; Gl 6:15-16).
Hun roeping
houdt vooral in om de dood van de Heer te verkondigen. Paulus was
zich ook bewust van die roeping, getuige 1Ko 1:17, 22-24; 2:1-2.
27
Ωστε ος αν
εσθιη τον
αρτον η πινη το
ποτηριον του κυριου
αναξιως,
ενοχος εσται
του σωματος
και του αιματος
του κυριου.
Welnu dan, al wie op onwaardige wijze het brood eet
of de beker van de Heer drinkt, zal schuldig zijn aan het lichaam en het bloed
van de Heer
28
δοκιμαζετω δε
ανθρωπος
εαυτον, και
ουτως εκ του αρτου
εσθιετω και εκ
του ποτηριου
πινετω∙
Maar laat een mens zichzelf beproeven en laat hij
aldus van het brood eten en van de beker drinken,
29
ο γαρ εσθιων
και πινων
κριμα εαυτω
εσθιει και
πινει μη διακρινων
το σωμα.
Want hij die eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf
een oordeel als hij het lichaam niet naar waarde beoordeelt.
In de context van Paulus’
betoog moet het op onwaardige wijze gebruik maken van de symbolen betrekking
hebben op de door hem beschreven mistoestanden tijdens de agapen. Zich aldus
bezondigen aan het lichaam en het bloed van de Heer heeft dus niets van doen
met de kwestie van al dan niet geroepen zijn, zoals in sommige kringen wordt
gedacht. Of dat sommigen zich zo gering voelen als zondig mens dat zij het niet
'wagen om bij zo’n heilige maaltijd aan te zitten'.
Vanuit die visie benaderd
is uiteraard niemand van ons uit zichzelf waardig, maar de vertroostende
woorden die wij lezen in Ef 1:5-8 kunnen een hulp voor ons zijn die eigen
opgeworpen barrière te 'nemen':
In liefde
bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus Messias, naar
het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke
gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de verlossing hebben door
zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de rijkdom van zijn liefderijke
gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en inzicht.
In zijn geliefde Zoon
heeft God ons buitengewoon begunstigd; in hem hebben wij de verlossing door
zijn bloed. Wanneer we die verzekering in alle nederigheid gelovig aanvaarden,
kunnen wij vol vertrouwen zijn en ons tot het Gedachtenismaal begeven.
Bijgevolg is de reden
waarom Paulus de noodzaak vermeldt om zichzelf eerst te beproeven, of te onderzoeken
(zoals δοκιμαζω ook kan worden weergegeven), opnieuw gelegen in de misdragingen van de
Korinthiërs. Die raad tot zelfonderzoek heeft daarom veeleer betrekking op
iemands geestelijke instelling. Overtuigt het geweten van de deelnemer hem dat
hij:
• vrij is van zulke
misdragingen?
• niet op flagrante wijze
bezoedeld is met de 'werken van het vlees', waaronder de Korinthische geest tot
sektevorming? Zie ook Ks
3:8-15 .
• diepe waardering heeft
voor de dood van de Heer en de verreikende zegeningen daarvan, dusdanig dat hij
vrijelijk die dood kan proclameren aan Gods tegenstanders?
30
δια τουτο εν
υμιν πολλοι
ασθενεις και
αρρωστοι και
κοιμωνται
ικανοι.
Om die reden [zijn] velen onder jullie zwak en ziekelijk en niet
weinigen slapen.
31
ει δε εαυτους
διεκρινομεν,
ουκ αν
εκρινομεθα∙
Indien wij onszelf echter naar waarde zouden
beoordelen, zouden we niet geoordeeld worden.
32
κρινομενοι δε
υπο [του] κυριου
παιδευομεθα,
ινα μη συν τω
κοσμω κατακριθωμεν.
Maar wanneer wij worden geoordeeld, worden wij door
de Heer streng onderricht opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden.
33
ωστε, αδελφοι
μου,
συνερχομενοι
εις το φαγειν
αλληλους
εκδεχεσθε.
Welnu
dan, mijn broeders, wanneer jullie samenkomen om te eten, wacht op elkaar.
34
ει τις πεινα, εν
οικω εσθιετω,
ινα μη εις
κριμα συνερχησθε.
Tα δε λοιπα ως αν
ελθω
διαταξομαι.
Indien
iemand honger heeft, laat hij thuis eten, opdat jullie niet tot een oordeel
samenkomen. Wat echter de overige zaken betreft, die zal ik regelen wanneer ik
kom.
Geoordeeld
worden blijkt in deze context de betekenis te hebben dat men te maken krijgt
met de tucht of het strenge onderricht van de Heer, wanneer men eet en drinkt
met een partijzuchtig hart. Concreet - in de situatie der Korintiërs - wat
Paulus beschreef in de vv 21 en 22 >> Ten aanzien van Gods gemeente van
minachting blijk geven, ondermeer door alleen te delen met de 'eigen mensen',
zelfs tot dronkenschap toe, en tegelijkertijd de armen hongerig naar huis te
laten gaan.
Geen
wonder dat er in hun midden zoveel geestelijk zwakken en geestelijk zieken
waren, en dat een behoorlijk aantal [ικανοι] onder hen in een dermate geestelijk
dode toestand verkeerde dat het wel leek of ze ontslapen waren.
Vergelijk de toepassing van dit
beginsel met Op 3:1-6,
waar de verheerlijkte Mensenzoon zich richt tot een segment van de joodse eindtijdgemeenschap,
in dit geval vertegenwoordigd door de Sardisgemeenschap: Ik ben bekend met je werken, dat
je een naam hebt dat je zou leven, maar je bent dood.
Maar
zelfs zulke vormen van streng onderricht waren nog steeds bedoeld voor hun verbetering:
opdat wij niet met de
wereld veroordeeld worden!
Aan
zijn joodse broeders schreef Johannes: De wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie
de wil van God doet, blijft tot in de eeuwigheid (1Jh 2:17).
De
gezindheid der wereld is in haar geheel verkeerd gericht. Maar dat
wereldstelsel is tijdelijk en van voorbijgaande aard; het kenmerkt een
menselijke maatschappij die met de komst van Gods Zoon Jezus en de intrede van
het Messiaanse tijdperk definitief geoordeeld is en daarom al aan het
voorbijgaan is.
Intussen
kunnen we Paulus’ constatering van vers 20 ongetwijfeld nog meer naar waarde
schatten: Wanneer
jullie daarom op de zelfde [plaats] samenkomen [om tezamen een agape te houden] is dat niet [de] maaltijd
eten die de Heer toebehoort.
Zoals
we zagen was dat het trieste resultaat van hun verregaande partijzucht waarin
de rijken de liefdemaaltijd tot een schranspartij maakten, daarbij de armen aan
hun lot overlatend die bijgevolg hongerig van tafel gingen. Tegen de tijd dat
het brood en de wijn rondgingen waren sommigen zelfs beschonken!
Conclusie:
Wanneer er door die gang van zaken niet langer sprake was van een Gedachtenis
aan de Heer, hield hun eten van het brood en hun drinken uit de beker ook geen
proclamatie meer in van Jezus’ dood. En dat was van alle negatieve dingen nog
het meest te betreuren! In de geestelijke strijd die binnen de hemelsferen
wordt gevoerd tegen de
wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de
hemelsferen,
had Satan voor het moment gezegevierd (Ef 6:12)!
Geen
wonder dan ook dat er in Korinthe zoveel geestelijk zwakke, ziekelijke, ja,
geestelijk dode christenen waren.
Het door Paulus gebruikte woord
voor hemelsferen is επουρανιος
[epouranios, maar dan uiteraard in
het meervoud]. De term is gerelateerd aan het Griekse woord
voor hemel: ουρανος [ouranos].
Dat blijkt uit 1Ko 15:48-49,
waar de apostel het hemelse tegenover het stoffelijke plaatst.
Vooral de Efezebrief toont ons dat
Jezus’ lichaamsleden al het goede dat zij in hun verbondenheid met hem, hun
Hoofd, ervaren binnen die sfeer ontvangen: de hemelsferen >> Gezegend de God en Vader van onze
Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de
hemelsferen
in [de] Messias (Ef1:3).
Ef 2:4-7 laat dat eveneens goed
uitkomen:
Maar God, die rijk is aan
barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad -
toen óók wij doden waren in de overtredingen - levend gemaakt tezamen met de
Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en hij wekte ons mede op en deed
ons mede plaats nemen in
de hemelsferen
in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende
rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias
Jezus.
Terwijl christenen zich thans nog in
het vlees op aarde bevinden, hebben zij in hun Messias Jezus al bij
voorbaat plaatsgenomen in de hemelsferen, of zoals anderen weergeven: in
de hemelse regionen [gewesten]. Maar in die regionen houden ook de demonen
zich thans nog steeds op. De christelijke worsteling speelt zich dan ook
voornamelijk in die sfeer af (Ef 6:12).
1
Περι δε των
πνευματικων,
αδελφοι, ου
θελω υμας αγνοειν.
Wat nu de geestesuitingen betreft, broeders, wil ik
niet dat jullie onwetend zijn.
2
Oιδατε οτι οτε
εθνη ητε προς
τα ειδωλα τα
αφωνα ως αν
ηγεσθε
απαγομενοι.
Jullie
weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie je lieten meevoeren naar de
stomme afgoden, naargelang jullie geleid werden.
3
διο γνωριζω
υμιν οτι
ουδεις εν
πνευματι θεου
λαλων λεγει,
Aναθεμα Iησους,
και ουδεις
δυναται
ειπειν, Kυριος
Iησους, ει μη εν
πνευματι αγιω.
Daarom
maak ik jullie bekend dat niemand die in Gods geest spreekt, zegt:
Vervloekt [zij]
Jezus. Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.
Vanaf de Pinksterdag in 33 AD toen bij de
uitstorting van Gods geest de christelijke gemeen tot bestaan kwam, konden de
gelovigen in de kracht van die geest getuigen van de nieuwe, specifieke
waarheden welke kenmerkend zijn voor het Christendom. Sindsdien was er derhalve
sprake van de πνευματικα, geestesuitingen [letterlijk: geestelijke dingen], ook
aangeduid als de χαρισματα, de charismata of genadegaven. In de hoofdstukken 12, 13 en 14 gaat de
apostel uitvoerig in op het gebruik van die gaven binnen de plaatselijke
gemeenten, teneinde te voorzien in een speciale behoefte welke kenmerkend was
voor die vroege periode van het Christendom.
In
onze moderne tijd vinden wij het vanzelfsprekend dat we toegang hebben tot een
enorme diversiteit aan bronnen welke ons informatie verschaffen over de meest
uiteenlopende onderwerpen en terreinen van kennis, waaronder de Bijbel. Geheel
anders was dat in de Eerste eeuw. Zelfs binnen het volk der Joden aan wie God
al sinds Mozes zijn Woord had geopenbaard, was er bijna niemand die in het
bezit was van alle rollen van de Hebreeuwse Geschriften, en onder de
Heidenvolken was de Bijbel zelfs nagenoeg onbekend.
Maar
ook wat de Evangelieverslagen over het leven van Jezus en de overige boeken der
Griekse Geschriften (of het Nieuwe Testament) betreft, nam het tientallen jaren
in beslag voordat die Geschriften zelfs maar in omloop kwamen en dat bovendien
in een gering aantal exemplaren.
Bijgevolg
was er voor het onderricht der nieuwe gelovigen meer dan gewone hulp van God
noodzakelijk en in die vroege periode voorzag hij in die behoefte door
wonderbare geestesuitingen, de charismata of genadegaven.
Over
het feit dat die gaven slechts een tijdelijk karakter zouden hebben, zal de
apostel ons in hoofdstuk 13 informeren: De liefde vergaat nimmermeer;
maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen;
kennis, zij zal afgedaan hebben (vers 8;
nbg).
Maar ook in het aspect
der bijzondere gaven onderkent Paulus weer onmiddellijk dat de Korintiërs er
een verkeerde weg mee kunnen opgaan. Waarom? Omdat er binnen de oude
Grieks-Romeinse wereld met haar mystieke cultussen reeds iets bestond dat
enigszins vergelijkbaar was. In plaats dat men de menselijke vermogens van
verstand en rede aanwendde om nader te komen tot de waarheden omtrent God,
stonden de mysteriën juist in hoog aanzien. Daardoor trachtte men in contact te
komen met de godheid, waarbij de hoogste vorm van godsdienstige ervaring erin
bestond dat men door extase of andere quasimystieke verschijnselen met de
godheid werd verenigd. In die gang van zaken had de aanbidder zelf maar weinig
in te brengen, zoals Paulus vaststelde: Jullie lieten je [simpelweg] meevoeren
richting de stomme afgoden, al naargelang jullie geleid werden.
Zonder het zelf goed te
beseffen werd de aanbidder meegesleurd door demonische machten; onder
voorspiegeling van een godsdienstig motief kwam hij onder de invloed van
duistere krachten die hem tot het bedrijven van grote dwaasheden brachten,
braspartijen bijvoorbeeld en vormen van zedeloosheid. Welnu, hun gewenning aan
die vroegere cultische dwaasheden kon er gemakkelijk toe leiden dat men
soortgelijke dingen zocht binnen het Christendom.
Wanneer een Korinthische
christen dan ook in geestvervoering sprak, moest hij zich er terdege rekenschap
van geven of hij inderdaad in de kracht van Gods geest sprak of willoos werd
meegevoerd door een demonische geest. Kortom, hij moest er met zijn verstand
bij blijven en goed letten op de inhoud van wat de geest hem liet uiten. Zou een
christen op een gemeentelijke bijeenkomst in geestvervoering uitroepen: Jezus
zij vervloekt! dan was het beslist niet Gods geest die door hem sprak.
Integendeel, hij leek dan eerder op de geëxalteerde heiden die zich onder
vloeken en schelden tegen de godheid verzette en/of onder bedreiging verhoring
van zijn gebeden eiste.
Nadat de demonenwereld er reeds in geslaagd was de Korintiërs bij het
Avondmaal 'monddood te maken' zodat er van hen geen proclamatie uitging
richting de geesten in de gevangenis, zouden zij een nieuwe
'overwinning' behalen als zij een gelovige in geestvervoering tot slaken van de
kreet Jezus zij vervloekt konden bewegen.
Daaruit moeten we wel afleiden dat de apostel rekening hield met de
mogelijkheid dat sommige gelovigen nog altijd door demonengeesten geleid
werden. Maar hij verklaart tevens dat het niet werkelijk moeilijk is de bron
der geestvervoering te onderscheiden.
Waaraan kon men dan ware
uitingen van de geest Gods herkennen? Paulus antwoordt: Wanneer men door de
geest op gunstige wijze getuigenis aflegt van Gods Zoon Jezus, de Heer: Ook
kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer,
behalve in heilige geest.
In die dagen van de Romeinse Caesars, die voor
zichzelf de titels Heer en God opeisten, was een dergelijke uiting een moedige
daad op zich. Zo’n uiting kwam daarom met nog meer zekerheid uit de juiste
bron. Wanneer men zei dat Jezus Heer is, gaf die persoon daarmee te kennen dat
Caesar die titel niet toekwam! Vergelijk Hn 17:7.
4
Διαιρεσεις δε
χαρισματων
εισιν, το δε
αυτο πνευμα∙
Er is dan een verscheidenheid van genadegaven, maar
[het is] dezelfde geest;
5
και διαιρεσεις
διακονιων
εισιν, και ο
αυτος κυριος∙
en er is een verscheidenheid van bedieningen, en [het is] dezelfde Heer.
6
και διαιρεσεις
ενεργηματων
εισιν, ο δε
αυτος θεος, ο
ενεργων τα
παντα εν πασιν.
Ook is er een verscheidenheid van werkingen, maar [het is] dezelfde God die alle dingen in allen werkt.
7
εκαστω δε
διδοται η
φανερωσις του
πνευματος προς
το συμφερον.
Aan ieder echter wordt de manifestatie van de geest
gegeven tot wat nuttig is.
Ofschoon er destijds een grote verscheidenheid van genadegaven [charismata] was, kwamen al
die gaven toch voort uit dezelfde bron; alle worden aan de werking van Gods
heilige geest toegeschreven.
Ook in dit aspect verschilde het Christendom van de
heidense afgodendienst, want in laatstgenoemde waren de vele demonen even
zoveel verschillende bronnen met hun eigen verschillende oogmerken.
Na de genadegaven
[vers 4] worden door de apostel ook bedieningen
[diakoniai; vers 5] en werkingen
[energèmata; vers 6] vermeld die respectievelijk aan de Heer en aan God worden
toegeschreven. Waarschijnlijk worden dezelfde verschijnselen bedoeld, maar
beschouwd vanuit drie gezichtspunten. Gerangschikt:
• Genadegaven. God geeft ze uit louter
goedgunstigheid.
• Bedieningen. Ze dragen bij tot het geestelijk
welzijn van de gelovigen en ze staan onder toezicht van dezelfde Heer, Messias
Jezus. Op zijn gezag wordt elke bediening die aan een lid van zijn Lichaam is
geschonken, ten uitvoer gebracht.
Maar het blijft de heilige geest welke hem/haar
daartoe in staat stelt
• Werkingen. Ze brengen wonderbare dingen tot stand,
maar wederom door Gods geest als leidende kracht. Wonderbare werkingen dienden
vooral als tekenen voor buitenstaanders; die gaven hun het bewijs dat Gods
gunst voortaan rustte op die nieuwe beweging die uit de bediening van zijn
Zoon, Jezus Messias, was voortgekomen.
De taken die christenen binnen het koninkrijk Gods
hebben kunnen dus heel verschillend zijn, maar het is toch altijd de ene geest
van God die hen daartoe in staat stelt. Of een charisma een bepaalde bediening
inhoudt, of dat er eerder sprake is van een bijzondere werking, het is toch
steeds één en dezelfde geest die ze verschaft.
Om die reden moesten de gelovigen te Korinthe geen
partijdig onderscheid maken tussen de ene gave en de andere en ook moesten zij
niet blijk geven van rivaliteit tussen de charismatici onderling, zij die één
of meerdere charismata bezaten. En dat te meer omdat al die geestesgaven door
God goedgunstig gegeven werden om afzonderlijke doelen te dienen. Al die gaven
waren bedoeld om tot nut en opbouw van de gemeenschap van gelovigen te
strekken.
8
ω μεν γαρ δια
του πνευματος
διδοται λογος
σοφιας, αλλω δε
λογος γνωσεως
κατα το αυτο
πνευμα,
Want
aan de één wordt door de geest een woord van wijsheid gegeven, maar aan een
ander een woord van kennis krachtens dezelfde geest;
9
ετερω πιστις
εν τω αυτω
πνευματι, αλλω
δε χαρισματα
ιαματων εν τω
ενι πνευματι,
en
aan een ander geloof in dezelfde geest, maar aan een ander genadegaven van
genezingen in de ene geest;
10
αλλω δε
ενεργηματα
δυναμεων, αλλω
[δε] προφητεια αλλω
[δε] διακρισεις
πνευματων,
ετερω γενη
γλωσσων, αλλω
δε ερμηνεια
γλωσσων∙
doch
aan een ander werkingen van krachten, maar aan een ander profetie, aan een
ander beoordelingen van geesten, aan een ander allerlei talen, maar aan een
ander interpretatie van talen.
11
παντα δε ταυτα
ενεργει το εν
και το αυτο
πνευμα, διαιρουν
ιδια εκαστω
καθως
βουλεται.
Al
deze dingen echter werkt de ene en dezelfde geest, aan ieder
afzonderlijk uitdelend zoals hij wenst.
Achtereenvolgens vermeldt de apostel onderscheiden
charismata.
Let wel, manifestaties die door de heilige geest
zelf rechtstreeks worden bewerkstelligd, iets geheel anders dus dan aanwending
van persoonlijke talenten, óf van gezond verstand, óf van verworvenheden door
scholing en opleiding:
∙ Woord van wijsheid.
Bedoeld wordt wonderbare
wijsheid die de gemeente hielp om gepaste initiatieven te ontplooien gericht op
de uitbreiding van de Evangelieverkondiging.
Bijvoorbeeld toen rond 46 AD in de gemeente van
Syrisch Antiochië de geest te kennen gaf dat Paulus en Barnabas afgezonderd
moesten worden voor het verrichten van een specifiek werk wat leidde tot de
eerste zendingsreis (Hn 13:1-5).
Maar de wonderbare wijsheid hielp de gelovigen
eveneens om de nieuwe christelijke leringen in hun juiste verband te zien en
hoe ze in de praktijk van het dagelijks leven toegepast konden worden:
Dat
de God van onze Heer Jezus Messias, de Vader der heerlijkheid, jullie geve een geest van wijsheid en van
openbaring
in een verdiepte kennis van hem, doordat de ogen van jullie hart verlicht zijn.
Opdat jullie weten wat de hoop van zijn roeping, wat de rijkdom van de
heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen is; en wat de allesovertreffende
grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven (Ef 1:17-19).
∙ Woord van kennis.
Ook hier is sprake van wonderbare kennis die het gebrek aan Bijbelse Geschriften moest
compenseren. In de hierboven geciteerde tekst uit Ef 1 wordt eveneens op die
precieze kennis [επιγνωσις; epignoosis] gedoeld, zoals de juiste
feiten omtrent God en wat hij voor heeft met onze roeping; hoe rijk aan inhoud
en glorie onze erfenis is.
In Ef 4:11-13 wordt door Paulus opnieuw het belang
van precieze, of verdiepte kennis van de goddelijke feiten beklemtoond:
En
hijzelf gaf sommigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als
evangelisten, anderen als herders en leraren. Met het oog op de toerusting der
heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid
van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een
gestaltemaat van de volheid der Messias.
∙ Geloof.
Ook daarmee wordt niet gedoeld op het noodzakelijke
geloof dat voor elke christen kenmerkend is: het geloof in God, in zijn Zoon en
in de reddende kracht van diens offerdood; het geloof dat tot rechtvaardigheid
leidt bij God (Rm 5:1; 10:10).
Het gaat ook hier om wonderbaar door de geest geschonken geloof welke de bezitter in
staat stelde ogenschijnlijk onoverkomelijke belemmeringen te overwinnen en de
gemeente zo nodig met nieuw elan en ijver te bezielen.
Het gaat om het soort
wonderbare geloof dat Paulus in het volgende hoofdstuk zal noemen: het geloof
dat bergen verplaatst (1Ko 13:2; Lk 17:5-6 ).
∙ Genezingen.
∙ Werkingen van krachten.
Uit de Handelingen vernemen wij dat in de vroege
periode na Pinksteren de geest de apostelen in staat stelde zulke krachtige
werkingen te verrichten, met steeds weer het resultaat dat toeschouwers moesten
erkennen dat het pas gestichte Christendom een beweging was waarop Gods gunst
rustte en door hemzelf geleid werd. Toen Petrus bijvoorbeeld de man genas die
vanaf de moederschoot kreupel was geweest en daarom altijd bij de tempelpoort
werd neergelegd, was de uitwerking van dat wonder groot:
En
al het volk zag hem lopen en God loven. En zij wisten dat hij degene was die
voor een liefdegave bij de Schone Poort van de tempel gezeten had; en zij
werden vervuld met verbazing en ontsteltenis over wat er met hem gebeurd was.
En terwijl de kreupele, die genezen was, Petrus en Johannes vasthield, stroomde
al het volk bij hen samen in de zuilengang die de zuilengang van
Salomo genoemd wordt, en verbaasde zich (Hn 3:1-11;
hsv).
En in Hn 5:14-16 lezen we het volgende: Steeds meer mensen, zowel mannen
als vrouwen, sloten zich aan en gingen geloven in de Heer. Het was zelfs zo,
dat de mensen zieken de straat op droegen en op draagbedden en slaapmatten
neerlegden, in de hoop dat als Petrus voorbijkwam, tenminste zijn schaduw op
een van hen zou vallen. Ook het volk uit de steden rond Jeruzalem stroomde toe.
Ook zij brachten zieken mee en mensen die gekweld werden door onreine geesten.
Ze werden allemaal genezen.
Zie ook Hn 13:6-12, waar we lezen dat de proconsul
van Cyprus, Sergius Paulus, tot geloof kwam toen Paulus de tovenaar Elymas met
blindheid sloeg. Dat was beslist een wonderbare
werking van kracht, maar de apostel kon die daad slechts verrichten doordat hij vervuld werd met
heilige geest.
Zowel in Jezus’ bediening als in het optreden van
zijn apostelen konden eerlijke waarnemers, met name zij die tot het joodse volk
behoorden, het volgende vaststellen:
Daarom
moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij
nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te
zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe
zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover
-na een aanvang genomen te hebben- gesproken werd door de Heer, voor ons
bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen
als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil? ( Hb 2:1-4 )
∙ Profetie.
Het
charisma van profetie omvatte, behalve het spreken over de wonderbare dingen
van God, het door de geest veroorzaakte vermogen om nauwkeurig toekomstige
gebeurtenissen te voorzeggen. Zulke wonderbare voorzeggingen schijnen echter
beperkt te zijn gebleven tot dingen die destijds op de gemeente van invloed
waren. Daardoor werden bepaalde christenen in staat gesteld tijdig maatregelen
te treffen zodat aan de aangekondigde situatie het hoofd kon worden geboden.
Een treffend voorbeeld daarvan is de voorzegging door Agabus van de hongersnood
die zich voordeed in de tijd van keizer Claudius (Hn 11:27-30).
Zo
hadden ook bepaalde voorzeggingen ten aanzien van Timotheüs - profetische
uitspraken waarin kennelijk zijn toekomst werd aangegeven - ertoe geleid dat
Paulus hem kort na het begin van zijn tweede zendingsreis opnam in zijn
gezelschap (1Tm 4:14; Hn 16:1-3; 1Tm 1:18).
Uit
1Ko 14:1-4 kunnen we echter afleiden dat door het charisma van 'profeteren' de
leden van een christelijke gemeenschap zowel gesticht, aangemoedigd als
vertroost werden en als wonderbare gave van de geest daarom verre te prefereren
was boven glossolalie, het spreken in talen. 'Profeteren' in die zin hield daarom vooral in om
enthousiast over het Woord van God uit te weiden, er betekenis inleggend zoals
ook door de vroegere profeten in OT-tijden werd gedaan; alles met het doel dat
de luisteraars geestelijk werden opgebouwd en gesterkt.
∙ Beoordelingen van geesten.
Van dit charisma werd ons al een idee gegeven in
vers 3 >> Niemand die in Gods geest
spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand
zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige
geest.
De gave komt dus neer op het wonderbare vermogen ware profetie van de valse te onderscheiden; de
charismaticus diende daarmee de geestelijke veiligheid van de gemeente.
Eventuele, door Satan binnengebrachte bedriegers zouden door zijn gave
ontmaskerd worden. Vergelijk 1Jh 4:1-3 >>
Geliefden,
gelooft niet elke geest maar beproeft de geesten of ze uit God zijn, omdat vele
valse profeten uitgegaan zijn tot de wereld. Hierin leert gij de geest van
God kennen: elke geest die Jezus Messias belijdt [als] gekomen zijnde in vlees, is uit
God;en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die van
de Antichrist, van wie gij gehoord hebt dat hij komt, en nu reeds is hij in de
wereld.
∙ Allerlei talen.
∙ Interpretatie van talen.
In hoofdstuk 14 zal Paulus daarover nog uitgebreid
te spreken komen.
Nu stellen we reeds vast dat ze door de apostel in
het rijtje van 9 charismata als laatsten vermeld worden, wat kennelijk duidt op
hun betrekkelijke waarde voor de gemeente. Zoals we zullen zien vormt glossolalie [tongentaal] in feite een
teken voor ongelovigen, zowel voor Heidenen als Joden die het Evangelie
uiteindelijk niet zullen aanvaarden!
Zijn de wonderbare geestesgaven ook nu nog
noodzakelijk opdat de gemeente haar taak in de wereld kan verrichten?
Neen, want God rust de gemeente van
thans op een andere, op een zelfs nog meer volledige en blijvende wijze
geestelijk toe. Maar zoals in de vroege
gemeente niet alle leden hetzelfde charisma bezaten, is dat ook thans
het geval met Gods geestelijke gaven die voor de Gemeente beschikbaar zijn.
Elkeen vult namelijk aan wat de anderen ontbreekt, zodat de gemeente als Jezus’
Lichaam toch doeltreffend kan functioneren. Maar ook nu wordt alles
bewerkstelligd door de werking van de ene geest van God die een verscheidenheid
aan vermogens schenkt.
Op het gebied van kennis bijvoorbeeld heeft God al lang geleden zijn gehele Woord
verschaft en thans is de Bijbel in gedrukte vorm voor vrijwel iedereen
beschikbaar. En zoals Paulus aan Timotheüs schreef (in 2Tm 3:16-17) kan een
intensief gebruik van die door God geademde Geschriften de mens Gods volkomen toerusten:
Alle Schrift door God geademd [is] ook nuttig tot onderricht, tot
terechtwijzing, tot verbetering en tot opvoeding welke in rechtvaardigheid [plaats
vindt],
opdat de mens Gods volkomen zij, tot elk goed werk uitstekend toegerust.
Wijsheid kan ook op deze wijze worden verworven. Het is
niet noodzakelijk deze wijsheid op wonderbare wijze te verkrijgen. De ervaring
van de eerste gemeente, zoals die in het boek Handelingen en in de Paulus’
Brieven staat opgetekend, is beschikbaar. Op een overeenkomstige wijze wordt de
gemeente krachtig gestimuleerd door een sterk geloof dat in haar leden werkzaam is, maar dan als een vrucht van
Gods geest (Gl 5:22). De gaven van genezingen
en andere wonderbare werken zijn in deze tijd niet nodig om de uitverkorenen
tot het geloof te roepen.
Aangezien Gods volledige Woord een volmaakte gids
vormt is er dientengevolge ook geen behoefte aan de gave van profetie, noch aan het charisma om
profetie op wonderbare wijze te onderscheiden
als waar of vals.
De geest is in deze tijd dus beslist krachtig
werkzaam, evenals dit in de vroege christelijke gemeente het geval was, maar
hij is thans niet op spectaculaire wijze in Gods gemeente werkzaam. En dat
hoeft ook niet want de gaven die met de hulp van Gods geest worden aangewend
zijn geestelijke gaven die in de loop van de tijd door de bezitters ervan
worden ontwikkeld. En we kunnen gemakkelijk inzien dat de afzonderlijke leden
daardoor geestelijk veel meer worden verrijkt dan de wonderbare gaven van de
Eerste eeuw konden doen, want die werden ogenblikkelijk aan de christen
geschonken zonder aanwending van zijn mentale vermogens. In alle opzichten was de
geest de actieve kracht die werkzaam was.
12
Kαθαπερ γαρ το
σωμα εν εστιν
και μελη πολλα
εχει, παντα δε
τα μελη του
σωματος πολλα
οντα εν εστιν
σωμα, ουτως και
ο Xριστος∙
Want
precies zoals het lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het
lichaam, hoewel velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias.
13
και γαρ εν ενι
πνευματι ημεις
παντες εις εν
σωμα εβαπτισθημεν,
ειτε Iουδαιοι
ειτε Eλληνες,
ειτε δουλοι
ειτε
ελευθεροι, και
παντες εν
πνευμα
εποτισθημεν.
Want
ook in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij
Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest
gedrenkt.
14
και γαρ το σωμα
ουκ εστιν εν
μελος αλλα
πολλα.
Want ook is het lichaam niet één lid, maar vele.
15
εαν ειπη ο πους,
Oτι ουκ ειμι
χειρ, ουκ ειμι
εκ του σωματος,
ου παρα τουτο
ουκ εστιν εκ
του σωματος∙
Als de voet zou zeggen "Omdat ik geen hand
ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?
16
και εαν ειπη το
ους, Oτι ουκ ειμι
οφθαλμος, ουκ
ειμι εκ του
σωματος, ου
παρα τουτο ουκ
εστιν εκ του
σωματος∙
En als het oor zou zeggen "Omdat ik geen oog
ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?
17
ει ολον το σωμα
οφθαλμος, που η
ακοη; ει ολον
ακοη, που η οσφρησις;
Indien heel het lichaam oog [zou zijn], waar [was dan] het
gehoor? Indien geheel gehoor, waar [was dan] de reuk?
18
νυνι δε ο θεος
εθετο τα μελη,
εν εκαστον
αυτων, εν τω
σωματι καθως
ηθελησεν.
Nu echter plaatste God de leden, elk daarvan, in
het lichaam zoals hij wilde.
19
ει δε ην τα
παντα εν μελος,
που το σωμα;
Indien zij alle één lid waren, waar [zou] het lichaam dan [zijn]?
20
νυν δε πολλα
μεν μελη, εν δε
σωμα.
Maar nu [zijn zij] weliswaar
vele leden doch één lichaam.
Paulus bedient zich van een breedvoerig uitgewerkte
beeldspraak om het functioneren van Jezus’ Gemeentelichaam met zijn vele leden
te verduidelijken.
Na beklemtoond te hebben dat de genadegaven alle
door één en dezelfde geest (die van God) gegeven worden, gaat hij er nu toe over
de nadruk te leggen op het ene Lichaam. In een tijd met veel neiging tot
individualisme is het goed te beseffen dat christenen aan elkaar gegeven zijn
om het ene Lichaam van de Messias, Gods Zoon, te vormen.
Dat Gemeentelichaam is een organische eenheid die
uit vele leden bestaat maar ten diepste eigenlijk de Messias zélf is: Zoals het lichaam één is en vele
leden heeft… zó ook de Messias.
Met het menselijk lichaam
in gedachten kunnen we die gevolgtrekking naar waarde schatten, want ook in die
situatie functioneren alle ledematen slechts op de signalen die hen vanuit het
brein, het hoofd, bereiken.
In Ef
5 zou de apostel het aldus aangeven: Zoals ook de Messias Hoofd van de
Gemeente [is]; hij, de redder van het Lichaam.
Maar hier vertelt Paulus
ons hoe wij allen tot het Lichaam gingen behoren: Allen werden wij [ten tijde van onze roeping] in één geest gedrenkt, precies zoals Jezus vlak voor zijn hemelvaart aankondigde wat vanaf
Pinksteren zou geschieden: Jullie
zullen niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt (Hn 1:5).
In zijn Tweede
Korinthebrief en eveneens in de Efezebrief beschrijft hij het als een
verzegeling: In
wie [Messias Jezus] ook jullie, toen jullie tot
geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een
onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner
heerlijkheid (Ef 1:13-14). Zie ook 2Ko
1:21-22; 5:5.
Paulus wijst dan ook met
klem de overschatting af van sommige Korintiërs die zich kennelijk inbeeldden
dat zij met hun specifieke genadegaven [zinnebeeldig: hand of oog]
het Lichaam domineerden. Op hun beurt moesten de bezitters van charismata die
in de eigen opvatting van mindere waarde zouden zijn [voet, oor], de
anderen niet met afgunst bezien. In hun gelederen schijnt de zienswijze
geheerst te hebben dat men zich nauwelijks een christen kon noemen wanneer men
geen charismata van hoge waarde bezat; althans weer in de eigen, onterechte
visie.
Hoe het ook destijds te
Korinthe geweest moge zijn, allen moesten begrijpen dat het nu eenmaal tot het
wezen van het [menselijk] lichaam behoort dat het uit ongelijksoortige leden
bestaat, en dat die verschillende leden bovendien allerlei onderscheiden
functies hebben. En precies zó is het ook gesteld met Jezus’ Gemeentelichaam,
alle leden - in al hun onderling verschillende hoedanigheden - zijn nodig om
het geheel harmonisch te laten functioneren. Nogmaals: Bij onze roeping werden
wij tot
één lichaam gedoopt. Ongeacht onze
achtergrond, nationaliteit, sociale status, man of vrouw, wij werden met de
geest verzegeld om het ene Lichaam te vormen (Gl 3:27-28). Het bezit van de geest
verbindt ons met elkaar en levert wat het Lichaam betreft, een grote
verscheidenheid in harmonie op.
21
ου δυναται δε ο
οφθαλμος
ειπειν τη
χειρι, Xρειαν σου
ουκ εχω, η παλιν
η κεφαλη τοις
ποσιν, Xρειαν
υμων ουκ εχω∙
Het
oog nu kan niet tegen de hand zeggen: "Ik heb je niet nodig", of
wederom het hoofd tegen de voeten: "Ik heb jullie niet nodig".
22
αλλα πολλω
μαλλον τα
δοκουντα μελη
του σωματος ασθενεστερα
υπαρχειν
αναγκαια
εστιν,
Maar
veeleer zijn de leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn,
noodzakelijk,
23
και α δοκουμεν
ατιμοτερα
ειναι του
σωματος, τουτοις
τιμην
περισσοτεραν
περιτιθεμεν,
και τα ασχημονα
ημων
ευσχημοσυνην
περισσοτεραν
εχει,
en
die [leden] van
het lichaam waarvan wij menen dat ze minder eervol zijn, omringen wij met
overvloediger eer, en [aldus]
hebben onze onwelvoeglijke [leden] overvloediger waardigheid.
24
τα δε
ευσχημονα ημων
ου χρειαν εχει.
αλλα ο θεος συνεκερασεν
το σωμα, τω
υστερουμενω
περισσοτεραν δους
τιμην,
Onze
welvoeglijke [leden]
daarentegen hebben [dat]
niet nodig. Maar God stelde het lichaam
zó samen dat hij overvloediger eer gaf aan het tekort komende [lid],
25
ινα μη η σχισμα
εν τω σωματι,
αλλα το αυτο
υπερ αλληλων
μεριμνωσιν τα
μελη.
opdat
er geen tweedracht in het lichaam zou zijn, maar de leden de zelfde zorg voor
elkaar zouden hebben.
26
και ειτε
πασχει εν
μελος,
συμπασχει
παντα τα μελη∙
ειτε δοξαζεται
[εν] μελος,
συγχαιρει
παντα τα μελη.
En
als één lid lijdt, lijden alle leden mee; als één lid wordt verheerlijkt,
verheugen alle leden zich mee.
Verder gebruik makend van het menselijk lichaam als
zinnebeeld richt de apostel zich nu tot de leden die voornamer schijnen te
zijn, kennelijk doelend op die Korintiërs die meenden dat zij boven anderen
begunstigd waren. God ontwierp het menselijk lichaam echter zodanig dat de
leden 'instinctief' solidair jegens elkaar zijn. De ledematen voelen zich één,
wat duidelijk blijkt bij ziekte en lichamelijke ongemakken. Ziekte, maar ook
welbevinden beperken zich niet tot één lid; veeleer hebben ze een terugslag op het
hele lichaam.
Toegepast op de christelijke gemeenschap: Niemand
dient zich wegens zijn gave te verheffen boven de anderen of minachtend neer te
zien op hen die geringere gaven schijnen te bezitten. Integendeel, allen zijn
nuttig en moeten als noodzakelijk voor de gemeente erkend, ja, geëerbiedigd
worden!
Anderzijds moeten degenen die wellicht menen dat zij
minder begunstigd zijn geen na-ijver tonen, maar solidair zijn. Iedereen hoort
erbij, ongeacht zijn of haar inbreng! Er is volgens de apostel trouwens geen
reden om minderwaardig over zichzelf te denken: Veeleer
zijn de leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn, noodzakelijk.
Weer een voorbeeld ontleend aan het menselijk
lichaam: Wanneer een leraar de beide grote tenen van zijn voeten mist, zou hij
niet eens rechtop kunnen gaan staan om zijn gehoor te onderwijzen! Die tenen
hebben namelijk het vermogen om aan te voelen of het lichaam al dan niet in
balans is.
Niet zelden hebben mensen de neiging om delen van
het lichaam waarover zijzelf niet enthousiast kunnen zijn 'weg te stoppen',
onder kleding bijvoorbeeld maar ook door 'hulpstukken' te benutten, zoals
kleding die de schouders beter laten uitkomen. Opnieuw die aangeboren
geneigdheid bij de mens om 'iets te doen' met lichaamsdelen waarvan hij/zij
meent er niet 'voordelig' mee voor de dag te kunnen komen: Die [leden] van
het lichaam waarvan wij menen dat ze minder eervol zijn, omringen wij met
overvloediger eer, en
[aldus]
hebben onze onwelvoeglijke [leden] overvloediger
waardigheid.
Toegepast op het Gemeentelichaam: Laten we hen die
onwaardig over zichzelf denken en menen dat zij van weinig nut zijn, respectvol
behandelen en waarderen, meer nog dan anderen die prominent schijnen te zijn. Er zou immers niets mooier,
effectiever en in delicaat evenwicht moeten zijn dan Jezus’ Gemeentelichaam!
Geestelijk zou die Gemeente, Jezus’ samengestelde Bruid, het meest prachtige
organisme in het hele universum moeten zijn, zoals ook het menselijk lichaam op
aarde uitblinkt onder alle andere organische structuren:
De
Messias had de Gemeente lief en gaf zichzelf voor haar
over, opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters
krachtens [het] woord,
opdat hij de
Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks
hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn ( Ef 5:25-27 ).
27
Υμεις δε εστε
σωμα Xριστου
και μελη εκ
μερους.
Jullie nu zijn Lichaam van de Messias en
afzonderlijk leden.
28
και ους μεν
εθετο ο θεος εν
τη εκκλησια
πρωτον αποστολους,
δευτερον
προφητας,
τριτον
διδασκαλους, επειτα
δυναμεις,
επειτα
χαρισματα
ιαματων,
αντιλημψεις,
κυβερνησεις,
γενη γλωσσων.
En
God plaatste hen [voor zichzelf] in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten
derde leraren, vervolgens krachten, verder genadegaven van genezingen,
bedieningen voor hulpbetoon, bestuurlijke bekwaamheden, allerlei tongen.
29
μη παντες
αποστολοι; μη
παντες
προφηται; μη
παντες
διδασκαλοι; μη
παντες
δυναμεις;
Zijn
soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraren? Allen krachten?
30
μη παντες
χαρισματα
εχουσιν
ιαματων; μη
παντες γλωσσαις
λαλουσιν; μη
παντες
διερμηνευουσιν;
Hebben
soms allen genadegaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken
soms allen?
31
ζηλουτε δε τα
χαρισματα τα
μειζονα.
Kαι
ετι καθ
υπερβολην οδον
υμιν δεικνυμι.
Streeft
echter naar de grotere genadegaven. En ik toon jullie een nog meer
overtreffende weg.
In zijn afsluitende
bespreking van de charismata benadrukt de apostel nogmaals uitvoerig de grote
verscheidenheid aan bedieningen welke binnen het Lichaam met de hulp van de
geest worden verricht. En gelukkig is er zo’n diversiteit aan bedieningen; op
die wijze kan er voorzien worden in de vele behoeften die bij de afzonderlijke
leden bestaan. Daarbij gaat het om bedieningen die een nogal openbaar karakter
hebben, maar ook die welke in 'alle stilte' vervuld worden, zoals de vele manieren
waarop hulp kan worden geboden [letterlijk: hulpen].
Maar wat bedoelt Paulus
met de aanmoediging:
Streeft echter naar de grotere genadegaven? Immers, elke
bediening vormt een waardevolle bijdrage.
Het is niet uit te sluiten dat hij reeds in
gedachten vooruit grijpt op wat hij in hoofdstuk 14 daaromtrent zal gaan
schrijven, namelijk dat de Korinthische gelovigen vooral moeten streven naar
het profeteren, een gave die van veel meer waarde is dan het fenomeen der
glossolalie, het charisma dat hun kennelijk heel erg aantrok.
Maar meer voor de hand ligt dat de apostel reeds
hoofdstuk 13 voorbereidt, in de trant van: "Wanneer jullie werkelijk de
hoogste gave willen bezitten, streeft dan naar de liefde, de gave die alle
charismata overtreft". Dat zou ook blijken uit wat hij vervolgens schreef:
En ik toon jullie [daarmee]
een weg die nog veel hoger voert. Een genadegave in de praktijk van het
dagelijks leven benutten zal pas echt effect hebben wanneer liefde aan de basis
ervan ligt. Ware, op anderen gerichte dienstbaarheid wordt gedreven door de
liefde, welk charisma maar ook dat daarbij wordt aangewend!
1
Eαν ταις
γλωσσαις των
ανθρωπων λαλω
και των αγγελων,
αγαπην δε μη
εχω, γεγονα
χαλκος ηχων η
κυμβαλον αλαλαζον.
Ook
al zou ik de tongen van de mensen spreken, alsook van de engelen, maar ik zou
geen liefde hebben, [dan] was
ik een klinkend bekken of een schallende cimbaal geworden.
2
και εαν εχω
προφητειαν και
ειδω τα
μυστηρια παντα
και πασαν την
γνωσιν, και εαν
εχω πασαν την
πιστιν ωστε
ορη μεθισταναι,
αγαπην δε μη
εχω, ουθεν ειμι.
En
ook al zou ik profetie hebben en alle geheimenissen en al de kennis weten, en
ook al zou ik al het geloof hebben zodat ik bergen kon verplaatsen, maar
ik zou geen liefde hebben, [dan]
ben ik niets.
3
καν ψωμισω παντα
τα υπαρχοντα
μου, και εαν
παραδω το σωμα
μου ινα καυχησωμαι,
αγαπην δε μη
εχω, ουδεν
ωφελουμαι.
En
ook al zou ik al mijn bezittingen weggeven om anderen te voeden, en al zou ik
mijn lichaam overgeven om te kunnen roemen, maar ik zou geen liefde hebben, het
baat mij niets.
Om Paulus’ argumenten in dit beroemde hoofdstuk over
de superioriteit van de Liefde naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons
realiseren dat hij die argumentatie afzet tegen het fenomeen van de
geestesuitingen - de wonderbare genadegaven (charismata) - die de vroege
periode van het Christendom kenmerkten.
Zie ook ons commentaar in Hoofdstuk 12, volgend op vers 3.
Een en ander blijkt uit zijn verwijzing naar de
wondergaven van respectievelijk glossolalie (tongentaal), profetie, kennis,
geloof en hulpbetoon.
De twee voorbeelden van laatstgenoemd charisma (hulpbetoon) in vers 3, zijn nog meer
aansprekend dan de voorgaande: tongentaal (vers 1) en profetie, kennis, geloof
(in vers 2). Waarom?
Omdat het uitdelen van je bezittingen of zelfs je
leven opofferen voor anderen gaven zijn die reeds krachtens hun aard uit
naastenliefde [Grieks: filantropie] voortkomen. Vergelijk Titus 3:4, waar die
mensenliefde van God wordt vermeld.
Maar zelfs zulke charismata van verregaande
hulpbetoon zouden geen werkelijke waarde hebben wanneer zij niet samengingen
met agapè, de hoogste vorm van liefde waardoor heel Gods wezen wordt
gekenmerkt: God is liefde [agapè].
Het is namelijk de agapè welke de apostel in dit
hoofdstuk bezingt en die het beginsel vormt voor waar Christendom, hetgeen meer
dan duidelijk uit 1Jh 4:7-11 blijkt. Merk in die passage de vele vormen van
agapè [αγαπη] op:
Geliefden
[aγαπητοι], laten wij elkaar liefhebben [αγαπωμεν], omdat de liefde [αγαπη] uit God is; en ieder die liefheeft [αγαπων] is uit God verwekt en kent
God. Wie niet liefheeft [αγαπων] leerde God niet kennen omdat God liefde
[αγαπη] is. Hierin werd de liefde [αγαπη] Gods in ons openbaar gemaakt dat God
zijn Zoon, de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden opdat wij zouden leven
door hem. Hierin is de liefde [αγαπη], niet dat wij God hebben liefgehad [ηγαπηκαμεν], maar dat hij ons liefhad [ηγαπησεν] en zijn Zoon zond [tot] verzoening voor onze
zonden. Geliefden [aγαπητοι], als God ons zó liefhad [ηγαπησεν], behoren ook wij elkaar lief te hebben [αγαπαν].
Welnu, willen charismata van werkelijke waarde zijn,
ook die van buitengewoon hulpbetoon, dan dienen ze te steunen op dit beginsel
van waar Christendom. Iemand die zijn goederen weggeeft of die zelfs bereid is
zijn leven op te offeren, zou nog altijd door puur [onvolmaakte] menselijke
motieven gedreven kunnen worden, waaronder eerzucht. De werkelijke agapè is
echter anders. Paulus somt op:
4
H αγαπη
μακροθυμει,
χρηστευεται η
αγαπη, ου ζηλοι,
[η αγαπη] ου
περπερευεται,
ου φυσιουται,
De
liefde [is]
lankmoedig, de liefde [is]
vriendelijk, ze is niet afgunstig, de liefde pocht niet, ze doet niet
gewichtig,
5
ουκ ασχημονει,
ου ζητει τα
εαυτης, ου
παροξυνεται, ου
λογιζεται το
κακον,
ze
handelt niet ongepast, ze zoekt niet het eigenbelang, ze wordt niet
verbitterd, ze rekent het kwade niet aan,
6
ου χαιρει επι
τη αδικια,
συγχαιρει δε
τη αληθεια∙
ze
verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verheugt zich [met anderen] over de waarheid,
7
παντα στεγει,
παντα
πιστευει,
παντα ελπιζει,
παντα
υπομενει.
alle
dingen verdraagt ze, alle dingen gelooft ze, alle dingen hoopt ze, alle dingen
verduurt ze.
De apostel personifieert de bovennatuurlijke liefde,
die welke van God komt, en verheerlijkt ze. Zie hier zijn hymne op waar
Christendom: De agapè
∙ is lankmoedig
∙ is vriendelijk
∙ is niet afgunstig
∙ pocht niet
∙ doet niet gewichtig
∙ handelt niet ongepast
∙ zoekt niet het eigenbelang
∙ wordt niet verbitterd
∙ rekent het kwade niet aan
∙ verblijdt zich niet over de ongerechtigheid
∙ verheugt zich tezamen met anderen over de
waarheid
∙ verdraagt alle dingen
∙ gelooft alle dingen
∙ hoopt alle dingen
∙ verduurt alle dingen
Geen wonder dat de apostel zo meteen, in 14:1, ons,
tezamen met de Korintiërs, aldus zal aanmoedigen: Jaagt
de agapè na. Die, op beginselen gebaseerde, uiting van liefde
zou in alles onze drijfveer moeten zijn. In contextueel verband: met name als
wij anderen willen dienen met gebruikmaking van de gaven die ons door Gods
geest goedgunstig werden gegeven.
Wanneer de Korintiërs de goddelijke liefde hadden
'nagejaagd' dan zouden hun agapen er beslist heel anders uitgezien hebben!
Onder de sturende leiding van Gods geest van
inspiratie moet Paulus veel nagedacht hebben over de weinig rooskleurige
geestelijke toestand die binnen de Korinthische gemeente bestond. Uit hoofdstuk 11, vanaf vers 30, vernemen wij dat hij vaststelde dat
er onder hen velen geestelijk zwak en ziek waren en dat niet weinigen
in een diepe, geestelijke slaap (lethargie) verkeerden. Oorzaak? Zij bleken
niet in staat zichzelf naar waarde te beoordelen, d.i.
zichzelf in het juiste geestelijke licht te zien (vers 31).
Hoe kwam dat; wat was de oorzaak van hun gebrekkig
vermogen tot zelfinzicht? In zijn door de geest geleide overdenking van die
vraag kwam de apostel voor het antwoord op die vraag uit bij de charismata! Dat
blijkt immers uit het feit dat hij, ná afronding van de Avondmaalkwestie, in
het volgende hoofdstuk (12) onmiddellijk de situatie van die wonderbare pneumatika (geestesuitingen) aansnijdt.
En uit zijn betoog hebben wij kunnen afleiden a dat het daarbij ging om
een goddelijke voorziening die weliswaar tegemoet kwam aan een moeilijkheid die
destijds binnen het vroege Christendom, met name onder de nieuwe gelovigen van heidense
herkomst, bestond, maar b dat die voorziening, hoewel van goddelijke
origine, niettemin in haar aard gebrekkig en feitelijk ontoereikend was om een
werkelijk geestelijk florerend Christendom te bewerkstelligen.
In de verzen die nu volgen gaat Paulus die visie
bevestigen door te wijzen op de onvermijdelijke tijdelijkheid der charismata:
8
H αγαπη
ουδεποτε
πιπτει. ειτε δε
προφητειαι,
καταργηθησονται∙
ειτε γλωσσαι,
παυσονται∙
ειτε γνωσις,
καταργηθησεται.
De
liefde vergaat nooit. Maar hetzij profetieën, ze zullen weggedaan worden,
hetzij tongen, ze zullen ophouden, hetzij kennis, ze zal weggedaan worden.
9
εκ μερους γαρ
γινωσκομεν και
εκ μερους
προφητευομεν∙
Want
wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele,
10
οταν δε ελθη το
τελειον, το εκ
μερους
καταργηθησεται.
maar
wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.
Vooral hier is het van het hoogste belang Paulus’ aankondiging
in contextueel verband te lezen om te begrijpen wat hij bedoelt met: Maar
wanneer het
volmaakte komt, zal wat ten dele is,
weggedaan worden.
Duidelijk is dan dat hij doelt op de tijdelijkheid
van de wonderbare genadegaven, want hoewel ze in die vroege periode in een
belangrijke behoefte voorzagen, moet de apostel toch tot de conclusie komen dat
ze niet aan het volmaakte, of het volledige [το
τελειον]
beantwoordden. Integendeel, hij benoemt ze als το
εκ μερους dat wat ten dele is, of, volgens de Leidse vertaling: stukwerk.
Op grond van een nadere beschouwing van die gaven in het volgende hoofdstuk
(14), zouden we bijna over 'schamel' durven spreken, gezien de povere aard
ervan.
De
wonderbare gaven van de Eerste eeuw werden immers ogenblikkelijk aan de
christen geschonken zonder dat zijn mentale vermogens daarbij werden aangewend.
Werd er door iemand 'geprofeteerd', dan deed hij dat door de geest; sprak
iemand in tongentaal, dan was het de geest die zich door hem uitte. Zelf wist
hij niet eens wat hij zei; iemand anders met de gave van vertolking moest dat
toelichten. In alle opzichten was de geest van God de actieve, werkzame kracht;
de verstandelijke vermogens van de charismatici werden niet benut, althans niet
volledig. In hoofdstuk 14 horen we Paulus dan ook zeggen dat hij te midden van
zijn broeders liever
vijf woorden met zijn verstand spreekt dan tien duizend in een tong (vers 19).
Wanneer
kwam dan het volmaakte, of beter,
als tegenstelling tot het ten dele
(of: stukwerk): het volledige?
Antwoord:
Nog in die zelfde Eerste eeuw met de voltooiing van het apostolische
getuigenis, vastgelegd in het canonieke deel van de Bijbel dat bekend staat als
de christelijke, Griekse Geschriften, meestal het Nieuwe Testament genoemd.
Judas
doelt op dat feit toen hij in vers 3 van zijn Brief schreef:
Geliefden,
met alle ijver bezig zijnde jullie te schrijven omtrent onze gemeenschappelijke
redding, zag ik me genoodzaakt jullie te schrijven met de aansporing onvermoeid
te strijden voor het
geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd.
In
zijn commentaar hierop schreef F.B. Hole het volgende: "Het [pakket van
geloofswaarheden betreffende de Messias] werd overgeleverd aan de heiligen; niet aan
de apostelen en profeten, maar door hun
tussenkomst aan de heiligen. Het zijn bijgevolg de heiligen die de
beheerders van het geloof zijn, en niet slechts de prominente of begaafde
mensen onder hen. Dit is een feit dat van het diepste belang is. Het
geloof spreekt het geloof van een ieder van ons aan. Elk van ons moet het
ontvangen en het begrijpen, maar ook dient elk van ons toe te zien op de
handhaving er van en er zonodig voor te strijden".
Het
volmaakte (volledige) was gekomen, want de 27 Boeken van het NT, verschaft door
de heilige geest van God zijn volmaakt, én volledig, want er hoefde niets meer
aan te worden toegevoegd.
Voor
ons in deze tijd betekent een en ander dat wij die gebrekkige charismata van de
Eerste eeuw niet alleen niet meer nodig hebben, maar tevens dat wij – door
ijverige studie van de Schrift, daarbij geholpen door Gods geest – geestelijke
gaven tot ontwikkeling kunnen brengen die blijvend zijn.
De Joden zijn er altijd van overtuigd
geweest dat hun heilige boeken, het
OT, in hun oorspronkelijke tekst bewaard dienden te worden. Daarom was het
verboden er iets aan toe te voegen of dingen eruit weg te laten. De
gerespecteerde Mozes zei al:
Aan
wat ik u voorschrijf, moogt gij niets toevoegen en er niets van afdoen; ge moet
de geboden van Jahwe uw God onderhouden die ik u geef…Alles wat ik u
voorschrijf moet gij stipt volbrengen; ge moogt er niets aan toevoegen en er
niets van afdoen (Dt 4:2;
12:32, wv).
Evenzo eindigt de Openbaring, feitelijk
een joods-christelijk Geschrift, met de vermanende woorden:
Ik
betuig aan een ieder die de woorden van de profetie van dit Boek hoort: Indien
iemand hieraan zou toevoegen, zal God hem toevoegen de plagen die in dit Boek
staan beschreven. En indien iemand afneemt van de woorden van het Boek van deze
profetie, zal God zijn aandeel afnemen van het geboomte des levens en uit de
heilige Stad, zaken die in dit Boek staan beschreven. Hij die van deze dingen
getuigt zegt: Ja, ik kom vlug. Amen, kom, Heer Jezus. De liefderijke gunst van
de Heer Jezus [zij] met
allen.
In
wat wel 'het hogepriesterlijk gebed' wordt genoemd dat Jezus op de avond voor
zijn dood opzond, bracht Jezus de elf getrouwe apostelen in beeld en verzocht
hij de Vader hen te bewaren met het oog op hun eenheid. In dat gebed verschijnt
daarom wat wij de APOSTOLISCHE EENHEID zouden kunnen noemen; een
op goddelijke wijze gecreëerde en bewaarde eenheid.
In
hun door Gods geest geïnspireerde Geschriften die een deel zijn geworden van
het NT zien we die eenheid in geestelijk opzicht terug; daarin kunnen
we geen enkele tegenspraak ontdekken, ook al verschilden hun persoonlijkheden,
omstandigheden en achtergronden.
In
het laatste gedeelte van dat gebed gebruikte Jezus bewoordingen waarin de hele
Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip
van ons, voor Gods Troon worden gebracht:
Doch niet alleen voor dezen doe ik
een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij geloof stellen, opdat
zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij, en ik in u,
opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u mij zond.
En ik heb hun de heerlijkheid gegeven welke u mij hebt gegeven, opdat zij één
mogen zijn, zoals wij één [zijn]. Ik in hen, en u in mij, opdat zij
volmaakt tot één mogen zijn; opdat de wereld moge weten dat u mij zond en hen
liefhad, zoals u mij liefhad
(Jh 17:20-23)
Helder
is dat de Heer toen doelde op een zich uitbreidende kring van gelovigen. Zijn
verzoek heeft zich door de eeuwen heen helemaal tot ons uitgestrekt: Op grond
van het apostolische woord is het ons, naast alle generaties die ons
voorafgingen, vergund geworden tot geloof te komen in Gods Zoon, de Messias. De
Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Bijgevolg delen wij met
de apostelen in het apostolische geloof. Vandaar dat bij de opsomming van de
gaven die God in Jezus goedgunstig aan de Gemeente gaf, de apostelen steeds als
eersten worden vermeld (1Ko 12:28; Ef 4:11). Ja, wij zijn opgebouwd op het fundament der
apostelen
(Ef 2:20); op het Woord der waarheid dat zij ons gaven.
11
οτε ημην
νηπιος,
ελαλουν ως
νηπιος,
εφρονουν ως νηπιος,
ελογιζομην ως
νηπιος∙ οτε
γεγονα ανηρ,
κατηργηκα τα
του νηπιου.
Toen
ik een kind was, placht ik als een kind te spreken, als een kind te denken, als
een kind te overleggen, maar toen ik een man werd, heb ik de dingen des kinds
weggedaan.
12
βλεπομεν γαρ
αρτι δι
εσοπτρου εν
αινιγματι,
τοτε δε
προσωπον προς
προσωπον∙
αρτι γινωσκω
εκ μερους, τοτε
δε επιγνωσομαι
καθως και
επεγνωσθην.
Thans
immers kijken wij door [middel van] een spiegel in een raadsel, maar
dan van aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik
nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.
In
zijn betoog over de charismata die bij afloop van het apostolische tijdperk voorgoed
een einde zouden nemen, gaat Paulus vervolgens nog een stap verder. Tot aan het
verdwijnen van de wonderbare charismata bleef de kijk van die vroege christenen
op de bovennatuurlijke, geestelijke zaken onvermijdelijk onvolkomen. Zij
verkeerden in een kinderlijke staat met betrekking tot het bovennatuurlijke van
God; bijgevolg spraken, voelden en dachten zij gebrekkig; precies zoals voor
kinderen gebruikelijk is. En precies om die reden waren zij óók niet in staat
gebleken tot het creëren van een betrouwbaar geestelijk zelfbeeld (1Ko
11:30-31).
Paulus laat die gebrekkige situatie met nog meer kracht uitkomen door ze te
vergelijken met de toenmalige gepolijste metalen spiegels. Als iemand in zo’n
spiegel [εσοπτρον; esoptron]
blikte, ontwaarde hij
slechts vage omtrekken. Wie was hij eigenlijk vanuit geestelijk standpunt
bezien? Welnu, de persoon blikte feitelijk in een enigma, Grieks voor raadsel,
of een duistere toestand.
Maar,
zo verzekert Paulus, in die situatie komt gelukkig verandering! En dat gebeurde
ook toen gerichte studie aan de hand van de complete en toegankelijke Heilige
Schrift mogelijk werd.
Vanaf
die tijd ging het onduidelijke, het duistere raadselachtige, plaats maken voor
het werkelijk aanschouwen. Als het ware van aangezicht tot aangezicht,
wat het geval is
wanneer men in een volmaakte spiegel kan kijken, zoals thans, in moderne
tijden, het geval is. Het gebrekkige, het onvolledige of stuksgewijze, had plaats gemaakt voor
het teleios (volledige).
Doelend
op het rechtstreekse, apostolische woord had Paulus immers reeds in 1Ko 2:6
gezegd: Niettemin spreken wij
wijsheid onder de volmaakten (teleiois), maar niet de wijsheid van deze
eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.
In die zin moeten wij ook
het woord verstaan: Thans ken ik ten dele, maar dan
zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.
God kende Paulus reeds door en door, lang voordat
hij tot het apostelambt werd geroepen. Dat blijkt uit zijn Galatenbrief:
Maar
toen het hem die mij
vanuit [de] schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst,
goed dacht zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als
Evangelie zou verkondigen, ging ik niet onmiddellijk te rade bij bloed en vlees
(Gl 1:15-16).
Vanaf
het moment dat hij uit de moederschoot tevoorschijn kwam, was Gods oog reeds op
Paulus, zelfs vóórdat hij ook maar enige zelfstandige daad had kunnen stellen!
Overigens geldt dat voor alle geroepenen tot Jezus’ Gemeentelichaam. God had al
heel lang geleden zijn plan met ons 'klaar liggen': Gezegend de God en Vader van onze
Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen
in [de] Messias, gelijk hij ons in hem
verkoos vóór [de] grondlegging der wereld,
opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef 1:3-4). Vergelijk ook Jr 1:5.
Evenzo
kunnen wij thans, levend richting Opname, nauwkeurig kennen, namelijk in de betekenis dat God ons nu – tijdens ons leven in het onderpand van de geest - in zijn Zoon voldoende heeft
'meegegeven' om zijn doel met ons te bereiken.
En
dat houdt ondermeer het vermogen in tot zelfonderscheiding. Wie zijn wij
precies? Waar staan wij in Gods voornemen, en in welke verhouding tot hem? Thans is het mogelijk om dat te weten; wij kunnen immers nu blikken in een spiegel [εσοπτρον] die Jakobus omschreef als de volmaakte [τελειον ]
wet der vrijheid (Jk 1:23,
25). Met Paulus kunnen we daarom zeggen:
Doch
één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de
dingen vóór mij, ga ik
recht op het doel af
voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus. Voor zover wij dan [geestelijk] volwassen zijn [τελειοι], laten wij aldus gezind zijn; en indien
jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren. In ieder geval, tot waar wij gekomen
zijn: in hetzelfde spoor voortgaan (Fp 3:13-16).
13
νυνι δε μενει
πιστις, ελπις,
αγαπη, τα τρια
ταυτα∙ μειζων
δε τουτων η
αγαπη.
Nu
blijven echter geloof, hoop, liefde, deze drie; maar groter van dezen [is] de liefde.
Ook deze afsluitende uitspraak valt pas op de juiste
plaats wanneer ze gerelateerd wordt aan het tijdelijke, zelfs kortstondige
bestaan van de charismata. Nu [νυνι] is in dit
verband inderdaad een bijwoord van tijd. Tot aan de Opname zijn geloof,
hoop, liefde, deze drie de blijvende, grotere gaven van werkelijke waarde;
daarmee rust ons geestelijk leven bij voortduring op een solide grondslag.
In het licht van Rm 8:24
en 2 Ko 5:7 moeten we wel concluderen dat geloof en hoop gebonden zijn aan ons
huidig bestaan in het vlees. In Hb 11:1 komt de apostel tot dezelfde
gevolgtrekking: Geloof
nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die
niet worden gezien.
Bezien vanuit die
benadering moeten we met de apostel tot de conclusie komen dat van het genoemde
drietal de liefde de grotere is. Want terwijl geloof en hoop hun
einde krijgen bij de realisatie der dingen waarnaar wordt uitgezien, blijft de
liefde voortbestaan, zoals reeds werd aangegeven in vers 8 >> De liefde vergaat
nooit. Trouwens,
hoe kan het ook anders als we bedenken wat God in essentie is: Liefde [αγαπη].
Aangezien de charismata al heel lang
geleden plaats maakten voor de komst van het volmaakte (volledige), kunnen we niet anders dan concluderen dat
binnen denominaties die beweren ze nog steeds te ervaren, een zeer bedenkelijke
situatie moet bestaan. Wanneer Gods geest niet langer verantwoordelijk is voor
die 'genadegaven', welke geest dan wel? Paulus verschafte, eveneens al lang
geleden, het antwoord op die vraag, toen hij het fenomeen der geestesuitingen
aansneed: Jullie weten dat,
toen jullie heidenen waren, jullie je lieten meevoeren naar de stomme afgoden,
naargelang jullie geleid werden. Daarom maak ik jullie bekend dat niemand
die in Gods geest spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand
zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige
geest.
1 Διωκετε
την αγαπην,
ζηλουτε δε τα
πνευματικα,
μαλλον δε ινα
προφητευητε.
Jaagt de liefde na, streeft niettemin naar de
geestesuitingen, maar vooral dat jullie mogen profeteren.
2 ο
γαρ λαλων
γλωσση ουκ
ανθρωποις
λαλει αλλα θεω,
ουδεις γαρ
ακουει,
πνευματι δε
λαλει μυστηρια∙
Want wie in een tong spreekt, spreekt niet voor
mensen maar voor God, want niemand verstaat het, maar in geest spreekt hij
geheimenissen.
3 ο
δε προφητευων
ανθρωποις
λαλει
οικοδομην και
παρακλησιν και
παραμυθιαν.
Wie echter profeteert, spreekt voor mensen [tot] opbouw en vermaning en vertroosting.
4 ο
λαλων γλωσση
εαυτον
οικοδομει∙ ο
δε προφητευων
εκκλησιαν
οικοδομει.
Wie in een tong spreekt, bouwt zichzelf op; maar
wie profeteert, bouwt een gemeente op.
5 θελω
δε παντας υμας
λαλειν
γλωσσαις,
μαλλον δε ινα προφητευητε∙
μειζων δε ο
προφητευων η ο
λαλων
γλωσσαις,
εκτος ει μη
διερμηνευη,
ινα η εκκλησια
οικοδομην
λαβη.
Ik zou wel willen dat jullie allen in tongen
spreken, maar liever dat jullie profeteren. Wie profeteert is namelijk groter
dan hij die in talen spreekt, tenzij hij het vertolkt opdat de gemeente opbouw
mag ontvangen.
Paulus had zijn betoog
over de charismata slechts tijdelijk onderbroken om de Korintiërs in een vurig
pleidooi de superieure weg der liefde voor te houden. Maar omdat zij nog in het
kind-stadium van de Gemeente verkeren, moeten zij de charismata niet
verwaarlozen. Een gemeente van christenen heeft hoe dan ook behoefte aan
opbouw, aanmoediging en vertroosting. Welnu, zo houdt hij hun broeders voor,
dan moeten zij niet op kinderachtige wijze vooral in tongen willen spreken.
Glossolalie mag dan wel opzienbarend lijken en sensatie wekken, maar de waarde
ervan is zeer betrekkelijk, allereerst vanwege het ontnuchterende feit dat
iemand die in een tong spreekt slechts zichzelf opbouwt. Niemand verstaat hem
namelijk, hij spreekt slechts voor God. Bij hen die toehoren komt het
over alsof hij het over duistere, onverstaanbare dingen heeft.
Bovendien rijst de vraag
waar dan de drijfveer van de liefde blijft. Bij het aanwenden van de
geestesuitingen moet het immers steeds om de ander gaan. Andere leden
moeten geestelijk worden gesticht en zo mogelijk aangemoedigd en vertroost.
Daarvoor is de gave van profetie heel geschikt, maar wordt niet bereikt met het
egocentrisme der glossolalie, wat bij de toehoorders eerder overkomt als vreemd
'gebrabbel', het imiteren van een taal die niet verstaan wordt. In de oudheid
werden leden van vreemde volken Barbaren genoemd, afgeleid van het Griekse
woord βαρβαρος zoals we straks in vers 11 zullen zien. Vandaar ons woord gebrabbel.
6 Nυν
δε, αδελφοι, εαν
ελθω προς υμας
γλωσσαις λαλων,
τι υμας
ωφελησω, εαν μη
υμιν λαλησω η
εν αποκαλυψει
η εν γνωσει η εν
προφητεια η [εν]
διδαχη;
Nu
dan, broeders, als ik naar jullie toe zou komen, sprekend in tongen, van welk
nut zou ik jullie dan zijn als ik niet tot jullie zou spreken óf in openbaring,
óf in kennis, óf in profetie, óf in lering?
7 ομως
τα αψυχα φωνην
διδοντα, ειτε
αυλος ειτε κιθαρα,
εαν διαστολην
τοις φθογγοις
μη δω, πως
γνωσθησεται το
αυλουμενον η
το
κιθαριζομενον;
Het
is als met de onbezielde dingen die geluid geven, hetzij een fluit of
citer; als zij geen onderscheiden tonen laten horen, hoe zal men [dan] weten wat op de fluit of de citer
gespeeld wordt?
8 και
γαρ εαν αδηλον
σαλπιγξ φωνην
δω, τις
παρασκευασεται
εις πολεμον;
Want
ook als een trompet een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich ten strijde
toerusten?
9 ουτως
και υμεις δια
της γλωσσης
εαν μη ευσημον
λογον δωτε, πως
γνωσθησεται το
λαλουμενον;
εσεσθε γαρ εις
αερα λαλουντες.
Zo ook jullie als jullie door de tong geen
verstaanbaar woord verschaffen. Hoe zal men het gesprokene begrijpen? Jullie
zullen immers zijn [als zij] die tot
lucht spreken.
10 τοσαυτα
ει τυχοι γενη
φωνων εισιν εν
κοσμω, και
ουδεν αφωνον∙
Naar
het schijnt zijn er in de wereld zoveel soorten klanken, en niets is zónder [eigen] klank.
11 εαν
ουν μη ειδω την
δυναμιν της
φωνης, εσομαι
τω λαλουντι
βαρβαρος και ο
λαλων εν εμοι
βαρβαρος.
Als ik dan de kracht van de klank niet weet, zal ik
voor wie spreekt een Barbaar zijn en wie spreekt een Barbaar in mij.
Paulus herinnert zijn
broeders opnieuw aan zijn vaste voornemen om hen voor een tweede maal te
bezoeken. Maar hoe groot zou hun teleurstelling zijn als hij bij die
gelegenheid enkel in talen zou spreken! Met die opmerking start hij een
serie van argumenten in een poging om hun kinderlijke verzotheid op dat
charisma tot de juiste proporties terug te brengen. Wat zou zijn bezoek hun dan
weinig geestelijke baat opleveren! Laten zij namelijk vooral stilstaan bij
datgene wat tongentaal feitelijk is:
∙ Welnu,
glossolalie houdt om te beginnen geen Evangelieverkondiging in. Het is slechts
een manier van spreken voor God, qua inhoud onbegrijpelijk voor anderen,
aangezien de charismaticus geheimen Gods uit (vers 2). Zelfs op de Pinksterdag,
toen de toegestroomde menigte luisterde naar de 120 op wie de geest was
uitgestort, hoorden zij hen over de
grootse dingen van God spreken, tenminste
wanneer er óók in hun eigen taal zulke uitingen werden gedaan. Daarbuiten moet
het voor de menigte als geheel een kakofonie aan vreemde klanken geweest zijn (Hn 2:11). Paulus maakt dienaangaande een aantal vergelijkingen:
∙ Muziek kan
aangenaam zijn om te beluisteren maar als door hen die op de instrumenten
spelen geen onderscheiden tonen worden voorgebracht hoort men geen
melodie.
∙ Als een soldaat
geen onderscheiden signaal op de trompet laat horen, treft niemand
voorbereidingen voor het gevecht.
∙ Zo wordt ook de
schepping gekenmerkt door een enorm scala aan verschillende geluiden en
klanken. Als men de betekenis daarvan niet kent dan levert dat slechts een
wirwar van geluiden op zonder enige samenhang.
∙ Wanneer twee
personen met elkaar willen spreken, maar ieder in zijn eigen taal, maakt dat op
anderen niet alleen een dwaze indruk, maar voor elkaar zijn die twee slechts
Barbaren, de term die destijds de volken buiten de Grieks-Romeinse beschaving
gold, met hun vreemde, onverstaanbare talen.
12 ουτως
και υμεις, επει
ζηλωται εστε
πνευματων,
προς την
οικοδομην της
εκκλησιας ζητειτε
ινα
περισσευητε.
Zo ook jullie, aangezien jullie ijveraars zijn van
de geestesuitingen, moeten jullie er op uit zijn daarin overvloedig te zijn tot
de opbouw der gemeente.
13 διο
ο λαλων γλωσση
προσευχεσθω
ινα
διερμηνευη.
Daarom, laat hij die spreekt in een tong bidden dat
hij [het] moge vertolken.
14 εαν
[γαρ]
προσευχωμαι
γλωσση, το
πνευμα μου
προσευχεται, ο
δε νους μου
ακαρπος εστιν.
Want wanneer ik in een tong bidt, bidt mijn geest
maar mijn verstand is onvruchtbaar.
15 τι
ουν εστιν;
προσευξομαι τω
πνευματι,
προσευξομαι δε
και τω νοι∙
ψαλω τω
πνευματι, ψαλω
δε και τω νοι.
Hoe is het dan? Ik zal bidden met de geest, maar ik
zal ook bidden met het verstand; ik zal lofzingen met de geest, maar ik zal ook
lofzingen met het verstand.
16 επει
εαν ευλογης [εν]
πνευματι, ο
αναπληρων τον
τοπον του
ιδιωτου πως
ερει το Aμην επι
τη ση ευχαριστια,
επειδη τι
λεγεις ουκ
οιδεν;
Hoe
zal anders, wanneer jij in de geest een zegen uitspreekt, hij die de plaats van
de gewone persoon inneemt, het Amen zeggen op je dankzegging, aangezien hij
niet weet wat je zegt?
17 συ
μεν γαρ καλως
ευχαριστεις,
αλλ ο ετερος
ουκ οικοδομειται.
Jij
spreekt weliswaar een voortreffelijk dankgebed uit, maar de ander wordt niet
opgebouwd.
18 ευχαριστω
τω θεω, παντων
υμων μαλλον
γλωσσαις λαλω∙
Ik
dank God dat ik van jullie allen meer in tongen spreek,
19 αλλα
εν εκκλησια
θελω πεντε
λογους τω νοι
μου λαλησαι,
ινα και αλλους
κατηχησω, η
μυριους λογους
εν γλωσση.
maar in een gemeente wil ik [liever] vijf
woorden met mijn verstand spreken, opdat ik ook anderen mag onderrichten dan
tienduizend woorden in een tong.
Paulus keurt het
verlangen naar de gave van de glossolalie niet af, maar hij veronderstelt ook
dat de Korinthiërs liever niet worden vergeleken met de Barbaren die een
vreemde taal spreken. Daarom moeten zij, zeker wanneer zij zich liefdevol
bekommeren om de opbouw van hun broeders, God vragen dat hun, mét die geestesuiting,
ook de gave der vertolking wordt geschonken.
Maar waarom spreekt de
apostel in de vv 14 en 15 geregeld over bidden in de geest, terwijl hij
kennelijk toch doelt op de glossolalie? Dat heeft te maken met wat hij al
eerder, in vers 2, vaststelde: Wie in een tong spreekt, spreekt namelijk tot
God, en dat is feitelijk bidden.
Paulus neemt zichzelf ten
voorbeeld: Als hij in een tong bidt blijft zijn verstand er buiten. Daarmee
geeft hij te kennen dat het menselijk intellect bijzondere vermogens bezit; het
kan zowel aangewend worden door het eigen verstand als door Gods heilige geest.
Toch geeft hij er de
voorkeur aan tijdens gemeentebijeenkomsten slechts vijf woorden in de kracht
van zijn verstand te spreken dan tienduizend in een vreemde taal. Want in het
laatste geval staat zijn verstand buiten spel; het is onvruchtbaar in de zin
dat hij het niet gericht kan benutten om dieper in te gaan op specifieke
behoeften die bij de gemeente bestaan. Ook het bidden en lofzingen waaraan het
verstand meewerkt prefereert hij boven bidden en lofzingen met de geest, daar
het veel meer bijdraagt tot de stichting van de gemeenteleden.
20 Aδελφοι,
μη παιδια
γινεσθε ταις
φρεσιν, αλλα τη
κακια
νηπιαζετε,
ταις δε φρεσιν
τελειοι
γινεσθε.
Broeders,
wordt geen kinderen in de vermogens van het verstand, maar weest
kinderlijk in de slechtheid; wordt echter volwassen in de verstandelijke
vermogens.
21 εν
τω νομω
γεγραπται οτι
Eν
ετερογλωσσοις
και εν
χειλεσιν
ετερων λαλησω
τω λαω τουτω,
και
ουδ ουτως
εισακουσονται
μου,
λεγει
κυριος.
In de Wet staat geschreven: In vreemde
talen en met lippen van vreemdelingen zal ik tot dit volk spreken, en zelfs dan
zullen zij mij geen gehoor schenken, zegt de Heer.
22 ωστε
αι γλωσσαι εις
σημειον εισιν
ου τοις πιστευουσιν
αλλα τοις απιστοις,
η δε προφητεια
ου τοις
απιστοις αλλα
τοις
πιστευουσιν.
Bijgevolg zijn de tongen niet tot een teken voor de
gelovigen maar voor de ongelovigen; de profetie echter niet voor de ongelovigen
maar voor hen die geloven.
In vers 12 had de apostel
zijn broeders reeds vermaand om, wanneer zij nu toch eenmaal hunkeren naar de
charismata, zich daarop dan ook geheel toe te leggen, maar dan wel op die welke
het geestelijk welzijn van de gemeente bevorderen. En dat is met de gave van
het profeteren veel meer het geval dan met het spreken in tongen.
Voor hen, kinderachtig
zoals zij zich opstellen, met name ten aanzien van het geheimzinnige aspect der
glossolalie, is het daarom nodig die zaken op hun juiste waarde te schatten.
Zij mogen zich dan misschien beroemen op hun volwassenheid in Christus, in de
aanwending van hun verstandelijke vermogens zijn zij eigenlijk nog steeds
kleine kinderen. Door hun gedragingen tonen zij steeds weer dat zij niet over
een volwassen oordeel beschikken. Weten zij trouwens wat er al heel lang
geleden in de Wet was voorzegd over het 'gebrabbel' in vreemde talen?
Met de
Wet doelt Paulus hier op de hele Schrift, want het citaat is een vrije
weergave van Jesaja 28:11-12. Volgens de Willibrordversie lezen we daar:
Inderdaad, door mensen met een
onverstaanbare tongval, en in een vreemde taal, richt Jahweh zich tot dit volk…
Maar zij hebben niet willen luisteren.
Een vrij onverwachte wending moet dit voor de Korinthische gelovigen geweest
zijn; want wat doet Paulus eigenlijk? Hij licht de glossolalie toe met een
verwijzing naar de onverstaanbare taal van Israëls vijanden, in Jesaja’s dagen
de Assyriërs.
De Israëlieten hadden Jesaja bespot omdat hij een brabbeltaaltje gesproken zou
hebben toen hij hen ernstig waarschuwde voor de rampspoed die God over hen zou
brengen. Dat blijkt wel uit de voorafgaande verzen (9 en 10). Smalend hadden
zij het volgende over de profeet tot elkaar gezegd:
Wie
wil hij toch onderrichten, aan wie wil hij zijn boodschap verklaren?
Aan zuigelingen die pas gespeend zijn, aan kinderen, de borst pas ontwend?
Zo van: saw lasaw, saw lasaw, qaw laqaw, qaw
laqaw.
Welnu, zij zouden bij de inval van de vijand werkelijk een onbegrijpelijke taal
horen spreken, voor hen als het ware gebrabbel. Dat zou Gods antwoord zijn op
hun weigering om naar de klare taal van hun profeten te luisteren.
Tegen die achtergrond is het belangwekkend om vast te stellen dat de Joden met
Pinksteren 33 AD voor het eerst met tongentaal werden geconfronteerd, namelijk
in de straten van Jeruzalem. En wij kennen de uitwerking op die Joden
die in hardnekkig ongeloof Petrus’ boodschap over Jezus als hun Messias afwezen
en wat er vervolgens met hen gebeurde in 70 AD!
Zie: Hn 2:1-13; 13:45-46; 1Th 2:14-16; Lk 21:20-24.
In Hn 2:14-17 bracht Petrus de tongentaal in verband met de voorzegging van
Joël, in Jl 2:28-32. Maar lezen we die bekende profetie nog eens goed door, dan
kunnen we er niet aan ontkomen dat de volledige vervulling nog altijd
toekomstig moet zijn, al was het alleen maar vanwege het feit dat de ongekende
aanval van het verwoesting brengende 'sprinkhanen'-leger ook nog altijd wacht
op vervulling. Zie Openbaring 9.
Trouwens, ook de Assyriër van Jesaja’s dagen was slechts een voorproefje van
wat er nog in tegenbeeld moet gebeuren in de eindtijd: het verwoestende
optreden van de Antichrist.
Conclusie? Tongentaal is een teken voor ongelovigen, zowel voor Heidenen als
Joden die het Evangelie uiteindelijk niet zullen aanvaarden!
23 Eαν
ουν συνελθη η
εκκλησια ολη
επι το αυτο και
παντες λαλωσιν
γλωσσαις,
εισελθωσιν δε
ιδιωται η
απιστοι, ουκ
ερουσιν οτι
μαινεσθε;
Wanneer daarom de gehele gemeente op dezelfde
plaats bijeenkomt en allen spreken in tongen, maar er zouden gewone personen of
ongelovigen binnenkomen, zullen die niet zeggen dat jullie waanzinnig zijn?
24 εαν
δε παντες
προφητευωσιν,
εισελθη δε τις
απιστος η
ιδιωτης,
ελεγχεται υπο
παντων,
ανακρινεται υπο
παντων,
Wanneer echter allen profeteren, maar er zou iemand
binnenkomen die ongelovig [is] of een
gewoon persoon, [dan] wordt hij
door allen terechtgewezen, door allen onderzocht,
25 τα
κρυπτα της
καρδιας αυτου
φανερα
γινεται, και
ουτως πεσων
επι προσωπον
προσκυνησει τω
θεω, απαγγελλων
οτι Oντως ο θεος
εν υμιν εστιν.
de verborgen dingen van zijn hart worden openbaar,
en aldus zal hij - na op [zijn] aangezicht
te zijn gevallen - God hulde brengen, openlijk verklarend: "Waarlijk, God
is in jullie midden".
Kennelijk verkeerden de
Korintiërs in de mening dat zij in de tongentaal het bewijs hadden dat God
werkelijk in hun midden was. Dus kon het niet anders of de Heidenen, met dat
wonderbaar verschijnsel geconfronteerd, moesten wel het geloof aannemen! Maar
Paulus laat zien dat zaken geheel anders liggen.
Stel dat zij, op één
plaats samengekomen, allen in vreemde talen zouden spreken en er zouden
toevallig andere mensen binnenkomen. Zullen zij tot de conclusie komen dat God
in hun midden is? Integendeel, eerder zullen zij denken dat zij in een groep
van waanzinnigen terecht zijn gekomen!
Geheel anders ligt de
zaak met het charisma der profetie. Toevallige passanten die in hun bijeenkomst
een kijkje zouden komen nemen, zouden bij het horen daarvan diep onder de
indruk raken. De klare, maar tevens (door de geest) bezielde taal, zou een
overweldigend, diepgaand religieus effect op hen hebben. Door het woord van
deze of gene 'profeet' zouden zij een plotselinge, geestelijke verlichting
ervaren, wat tot een onverwachte 'inkijk' in hun diepste binnenste zou leiden.
Innerlijk worden zij zich helder bewust van zaken waaromtrent zij voorheen
slechts een vaag vermoeden hadden, maar die nu voor hen duidelijk worden. Hun
geweten wordt geraakt. Zij beseffen dat God door de profeet tot hen spreekt.
Vandaar dat zij God hulde brengen: Waarlijk, God is in jullie midden.
Het kan bijna niet anders
of Paulus moet een en ander uit persoonlijke ondervinding neergeschreven
hebben.
26 Tι
ουν εστιν,
αδελφοι; οταν
συνερχησθε
εκαστος ψαλμον
εχει, διδαχην
εχει,
αποκαλυψιν
εχει, γλωσσαν
εχει,
ερμηνειαν εχει∙
παντα προς
οικοδομην
γινεσθω.
Hoe
is het dan, broeders? Telkens wanneer jullie samenkomen heeft een
ieder een lofzang, men heeft een lering, men heeft een
openbaring, men heeft een tong, men heeft een vertolking. Laat alle
dingen geschieden tot opbouw.
27 ειτε
γλωσση τις
λαλει, κατα δυο η
το πλειστον
τρεις, και ανα
μερος, και εις
διερμηνευετω∙
Als
iemand in een tong spreekt, door twee of hoogstens drie, en op zijn beurt,
en laat één het vertolken.
28 εαν
δε μη η
διερμηνευτης,
σιγατω εν
εκκλησια, εαυτω
δε λαλειτω και
τω θεω.
Is
er echter geen vertolker, laat hij dan zwijgen in een gemeente, maar laat hij
tot zichzelf spreken en tot God.
29 προφηται
δε δυο η τρεις
λαλειτωσαν,
και οι αλλοι διακρινετωσαν∙
Laten
voorts twee of drie profeten spreken, en laten de anderen [het] beoordelen.
30 εαν
δε αλλω
αποκαλυφθη
καθημενω, ο
πρωτος σιγατω.
Maar
wanneer aan een ander die daar zit, iets geopenbaard wordt, moet de
eerste zwijgen.
31 δυνασθε
γαρ καθ ενα
παντες
προφητευειν
ινα παντες
μανθανωσιν και
παντες
παρακαλωνται
Want
jullie kunnen allen, één voor één, profeteren opdat allen leren en allen
aangemoedigd worden.
32 και
πνευματα
προφητων
προφηταις
υποτασσεται∙
En
geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen;
33 ου
γαρ εστιν
ακαταστασιας ο
θεος αλλα
ειρηνης.
want
God is geen God van wanorde, maar van vrede.
Met de vraag Hoe
is het dan, broeders? confronteert hij de Korintiërs met de noodzaak van
regeling, van een ordelijk verloop. Want ondanks de gebrekkige aard der
charismata heeft de gemeente behoefte aan leiding en onderricht. De grote
verscheidenheid der geestesuitingen kon immers gemakkelijk tot wanorde en
daarmee tot onrust leiden. En al is het zeker niet zijn bedoeling de geest van
God aan banden te leggen (1Th 5:19), blijkt uit het vervolg niettemin dat hij
wantrouwig staat tegenover de glossolalie. Het handhaven van orde en regeling
dienaangaande moet verkeerd gebruik tegengaan. Trouwens alles wat wanorde
verwekt kan niet van God zijn.
Opmerkelijk is dat niet alleen de glossolalie goed
toezicht behoeft, hetzij door vertolking hetzij door eenvoudig te zwijgen, maar
ook het profeteren. De gemeente als geheel heeft de bevoegdheid de profetische
uitingen op hun waarde te beoordelen. Werd er werkelijk onder invloed van Gods
geest gesproken?
Vertaald naar deze tijd zou een en ander betekenen
dat, wanneer binnen een groepje van christenen door iemand een Bijbels thema
wordt besproken, de aanwezigen opbouwend kritisch mogen staan ten aanzien van
zijn uiteenzetting. Bleken de visies die hij presenteerde Schriftuurlijk
verantwoord? Diende de presentatie tot het geestelijk welzijn van allen, of
werd slechts een geliefd 'stokpaardje' bereden, misschien wel tot eigen glorie?
Ως
εν πασαις ταις
εκκλησιαις των
αγιων,
Zoals
in alle gemeenten der heiligen
34 αι
γυναικες εν
ταις
εκκλησιαις σιγατωσαν,
ου γαρ
επιτρεπεται
αυταις λαλειν∙
αλλα
υποτασσεσθωσαν,
καθως και ο
νομος λεγει.
moeten
de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is hun niet toegestaan te spreken,
maar zij moeten onderdanig zijn, zoals ook de Wet zegt.
35 ει
δε τι μαθειν θελουσιν,
εν οικω τους
ιδιους ανδρας
επερωτατωσαν, αισχρον
γαρ εστιν
γυναικι λαλειν
εν εκκλησια.
Indien
zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de eigen mannen ernaar
vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente te spreken.
Vrouwen moeten in de gemeenten zwijgen, aldus Paulus
in vers 34.
Een vraag die in verband met die uitspraak uiteraard
onmiddellijk opkomt betreft datgene wat hij eerder
schreef in hoofdstuk 11 (vers 5): Elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar
hoofd te schande.
Daarmee
erkende hij toch dat vrouwen zich in de samenkomsten mogen laten horen, uiting gevend
aan hun charismata! Bovendien moeten tot degenen die in vers 26 opgesomd worden
- een ieder heeft een lofzang, een
lering, een openbaring, een tong, een vertolking - óók vrouwen behoord hebben! Hoe
is een en ander met elkaar te rijmen?
De
oplossing van het vraagstuk is nabij als we onderkennen dat de apostel in vers
34 voor de derde keer over een noodzaak tot 'zwijgen' spreekt.
Eerst
had hij in vers 28 aangegeven dat iemand die in een tong spreekt moest zwijgen
als er geen vertolker beschikbaar was. Vervolgens had hij in de vv 29 en 30
verordend dat zelfs een profeet moest zwijgen wanneer iemand anders opstond ten
teken dat hij een openbaring ontving.
In
beide gevallen was er sprake van een beperking aan hun optreden in de gemeente,
te omschrijven als een relatief zwijgen.
En
precies die omstandigheid gold ook de
aanwezige vrouwelijke gelovigen; óók hun optreden was in de gemeente aan een
beperking gebonden. Zeker, het was hun volledig toegestaan uiting te geven aan
hun specifieke genadegaven, maar in verband met discussies die tijdens de
samenkomsten konden ontstaan, gold ook voor hén een vorm van relatief zwijgen.
Er
kan dan gedacht worden aan het uitspreken van een kwalitatief oordeel over
geuite profetie. Voor een vrouw zou het onbetamelijk zijn om een man die een
profetisch woord had gesproken terecht te wijzen.
Aangezien
Paulus zeer wel beseft dat ook de gelovige vrouwen de kwaliteit van alles wat
op de samenkomsten ten gehore wordt gebracht zeer ter harte gaat, raadt hij hun
aan om er thuis met hun echtgenoten verder over van gedachten te wisselen. Die
gang van zaken verandert niets aan het goddelijk feit dat mannen en vrouwen in Messias Jezus gelijk zijn (Gl
3:26-29). Kwesties over de waarde van profetische prediking in de gemeente,
kunnen echter gepaster thuis tussen man en vrouw doorgesproken worden.
Men
vindt dezelfde vermaning in 1Tm 2:11-12, waar we expliciet vernemen dat een
vrouw niet moet proberen een
man te onderwijzen noch autoriteit over hem uit te oefenen.
36 η
αφ υμων ο λογος
του θεου
εξηλθεν, η εις
υμας μονους
κατηντησεν;
Of
ging het Woord van God [soms]
van júllie uit? Of bereikte het alleen júllie?
37 Eι
τις δοκει
προφητης ειναι
η πνευματικος,
επιγινωσκετω α
γραφω υμιν οτι
κυριου εστιν
εντολη∙
Indien
iemand meent een profeet te zijn of geestesmens, laat hij dan de dingen die ik
jullie schrijf erkennen, dat ze een
gebod van de Heer zijn.
38 ει
δε τις αγνοει,
αγνοειται.
Maar
indien iemand [dat]
negeert, die wordt genegeerd.
39 ωστε,
αδελφοι [μου],
ζηλουτε το
προφητευειν,
και το λαλειν
μη κωλυετε
γλωσσαις∙
Zo
dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en verhindert het spreken in
tongen niet.
40 παντα
δε ευσχημονως
και κατα ταξιν
γινεσθω.
Laat
echter alle dingen betamelijk en volgens orde geschieden.
Kennelijk
verwachtte Paulus van de zijde van sommige Korinthiërs tegenstand te ontmoeten
met betrekking tot zijn aanwijzingen voor een ordelijk verloop der
samenkomsten. Zij moeten echter niet denken dat zij op een 'eiland wonen', een
geheel eigen gemeenschap vormend welke los staat van Jezus’ Gemeentelichaam
wereldwijd. Binnen die wereldwijde Gemeente vormen zij slechts één van de
lokale gemeenten en zij ontvingen het Evangelie van elders.
Hetzelfde
geldt voor zijn aanwijzingen voor een ordelijk verloop der samenkomsten; als
iemand van zichzelf overtuigd is dat ook hij een charismaticus is, in het bezit
van de geestesuitingen, dan moet juist hij,
op grond daarvan erkennen dat Paulus met het gezag van Jezus spreekt, hij die
het Hoofd van het Gemeentelichaam is.
Als
iemand daaraan voorbij wenst te gaan en zichzelf tot wet wil zijn, dan moet hij
ook zelf dienovereenkomstig behandeld worden. Zij die het apostolisch gezag
erkennen krijgen echter de raad mee: Laat alle dingen betamelijk en volgens orde geschieden.
Dat zou ondermeer kunnen inhouden om degene die aan regel en orde
voorbij wil gaan, in de gemeente geen 'podium' te verlenen.
1 Γνωριζω
δε υμιν,
αδελφοι, το
ευαγγελιον ο
ευηγγελισαμην
υμιν, ο και
παρελαβετε, εν
ω και εστηκατε,
Maar
ik maak jullie bekend, broeders, het Evangelie dat ik jullie als evangelie
verkondigde, dat jullie ook aanvaardden, waarin jullie ook staan,
2 δι
ου και σωζεσθε,
τινι λογω
ευηγγελισαμην
υμιν ει
κατεχετε,
εκτος ει μη
εικη
επιστευσατε.
waardoor
jullie ook gered worden, indien jullie vasthouden aan het woord waarin ik het
jullie als evangelie verkondigde, tenzij jullie tevergeefs tot geloof kwamen.
3 παρεδωκα
γαρ υμιν εν
πρωτοις, ο και
παρελαβον, οτι
Xριστος
απεθανεν υπερ
των αμαρτιων
ημων κατα τας
γραφας,
Want
onder de eerste dingen leverde ik aan jullie over wat ook ik ontving dat [de] Messias voor onze zonden stierf naar
de Schriften,
4 και
οτι εταφη, και
οτι εγηγερται
τη ημερα τη τριτη
κατα τας
γραφας,
en
dat hij begraven werd en op de derde dag opgewekt, naar de Schriften,
Het waren
vrouwen die de opgestane Jezus als eersten aanschouwden.
Zie Lukas
24
Is hoofdstuk 13 onvergetelijk geworden wegens
het loflied op de (bovennatuurlijke) liefde, dit hoofdstuk (15) werd fameus op
grond van de vele details omtrent de opstanding.
En dat alles naar aanleiding van nog meer
verontrustende berichten die Paulus te Efeze hadden bereikt omtrent de ernstige
twijfels waarvan sommige Korinthiërs dienaangaande blijk gaven.
Het fundamentele leerpunt van het Christendom,
Jezus’ opstanding, was daarbij feitelijk niet in het geding; althans niet
rechtstreeks. Eerder was er -onder invloed van de Griekse wijsbegeerte- iets
anders, iets zeer fundamenteels, aan de orde wat betreft de leer der opstanding
in het algemeen.
Om Paulus’
argumentatie met betrekking tot de opstanding, met name die van onze Heer,
Messias Jezus, naar waarde te kunnen schatten, herinneren wij de lezer aan de
partij der Libertijnen die – gezien de extreme opvattingen die men erop na
hield - binnen de Korinthische gemeenschap waarschijnlijk de grootste
geestelijke bedreiging vormde.
De dingen die Paulus
schreef in hoofdstuk
6, de vv 12 en 13, verwezen vooral naar hun vrije, morele
opvattingen:
Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig.
Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets
onder autoriteit laten brengen. De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen!
Op moreel gebied zou
volgens de Libertijnen alles geoorloofd zijn, waarbij zij zo ver gingen dat men
zich 'zonder problemen' met een tempelprostituee kon afgeven en toch een waar
christen kon zijn! Want, zo redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen,
'zoiets raakt alleen je lichaam en dat is slechts uiterlijk; het hogere
levensbeginsel, de geest, de mens die men innerlijk is, deert dat in het geheel
niet'.
Die extreme benadering
ontleenden zij aan het heidense, Griekse denken van die tijd en was helemaal
in de geest van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de
menselijke natuur de kuisheid verwierpen.
Maar die libertijnse
ideeën welke geheel op het hogere, de dingen van de geest, gericht waren,
hadden nog andere consequenties: De minachting voor het lichamelijke hield voor
hen in dat het ondenkbaar was dat God bij de opstanding het lichaam zou
opwekken.
Die Griekscultische
gedachtegang was al eerder in de Handelingen aan het licht gekomen, namelijk
bij de gelegenheid dat Paulus op de Areopagus, in de aanwezigheid van
epicurische en stoïsche wijsgeren, de opstanding ter sprake bracht:
God dan verkondigt, met
voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen
overal tot bekering moeten komen; omdat hij een dag heeft bepaald, waarop hij
de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die hij aangewezen heeft,
waarvan hij voor allen het bewijs geleverd heeft door hem uit de doden op te
wekken. Toen zij nu van een opstanding van
doden hoorden, spotten sommigen (Hn 17:30-32; nbg).
Op dat moment keerden die wereldwijze Grieken zich van Paulus af. Hoe
dwaas was volgens hen wat hij verkondigde: Bij de dood is de geest van de mens juist
van zijn lichaam verlost, ja, bevrijd van dat inferieure deel van zijn wezen.
Hoe ondenkbaar daarom dat de bevrijde geest naar de 'gevangenis' van een
lichaam zou willen terugkeren! Waarom
zou God dus een lichaam dat van geen waarde was willen opwekken!
Sommigen der vroege christenen die met die Hellenistische kijk besmet
waren, kwamen dan ook tot de gevolgtrekking dat de opstanding puur geestelijk
verstaan moest worden.
In 2Tm 2:17-18
waarschuwde Paulus Timotheüs naderhand voor zulke lieden: Hun
woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die
uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft
plaatsgehad (nbg).
Daarmee doelden zij op
datgene wat elke christen ervaart wanneer hij een lid wordt van Jezus’
Gemeentelichaam:
Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe
liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen,
tezamen met de Messias levend gemaakt – door liefderijke gunst zijn jullie
geredde [mensen] –
en hij wekte ons mede
op en hij deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen
in Messias Jezus
(Ef 2:4-6).
Voor Paulus was er daarom op het leerstuk der
opstanding zeer veel recht te zetten. In dit hoofdstuk benut hij dan ook niet
minder dan bijna zestig verzen om het ene argument na het andere ten gunste van
een lichamelijke opstanding te presenteren.
Maar in vers 1 herinnert hij zijn Korinthische
broeders allereerst aan het Evangelie dat hij onder hen had gepredikt en
door hen was aanvaard. De beide aoristen van de werkwoorden wijzen terug
naar de specifieke tijd dat zij tot geloof kwamen. In vers 2 voegt hij er aan
toe dat zij op grond daarvan in een voortdurende staat van gered zijn
verkeren. Het werkwoord redden staat namelijk in het praesens, de
voortdurende tegenwoordige tijd. Tenzij, zo voegt hij er aan toe, tenzij jullie
slechts schijngelovigen blijken te zijn doordat jullie het kernpunt van het
Evangelie loslaten.
In de vv 3 en 4 komt de apostel meteen ter
zake: De Messias stierf om de Gemeente van de zonde te bevrijden. Hij werd
begraven maar opgewekt op de derde dag, en die waarheden behoorden tot de
vroegste feiten welke hij hun had bekendgemaakt (1Ko 2:1-2).
En dat alles was geschied naar
de Schriften. Vergelijk: Jesaja 53; Ps 16:8-11 (Hn 2:24-28);
Jona 1:17 (Mt 12:40); Lukas 24.
5 και
οτι ωφθη Kηφα,
ειτα τοις
δωδεκα∙
en dat hij verscheen
aan Kèfas, daarna aan de twaalven.
6 επειτα
ωφθη επανω
πεντακοσιοις
αδελφοις εφαπαξ,
εξ ων οι
πλειονες
μενουσιν εως
αρτι, τινες δε εκοιμηθησαν∙
Vervolgens verscheen
hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten tot nu toe
er nog zijn; doch sommigen zijn ontslapen.
7 επειτα
ωφθη Iακωβω,
ειτα τοις
αποστολοις
πασιν∙
Vervolgens verscheen
hij aan Jakobus, daarna aan al de apostelen.
8 εσχατον
δε παντων
ωσπερει τω
εκτρωματι ωφθη
καμοι,
Doch als laatste van allen - als het ware aan de ontijdig geborene -
verscheen hij ook aan mij.
Na gewezen te hebben op de bewijsvoering vanuit de OT-Geschriften, voert
Paulus vervolgens nieuwe bewijzen aan voor Jezus’ lichamelijke opstanding:
Verscheidene leerlingen hebben hem persoonlijk ná zijn opstanding met eigen
ogen gezien, ja, zelfs van dichtbij meegemaakt. Er zijn concrete getuigen
voorhanden!
Uit de Evangelieverslagen blijkt onomstotelijk dat Jezus allereerst aan
enkele van zijn vrouwelijke leerlingen verscheen, maar de apostel gaat aan dat
feit voorbij. Hij vermeldt alleen degenen die voor de Korinthiërs als officiële
getuigen golden, mannen, wier gezag door hen werd erkend:
∙ Petrus (Kèfas) >> Lk 24:33-34 Zij
[de twee uit
Emmaüs] vonden de elf en hen die bij hen waren tezamen
vergaderd, die zeiden: De Heer is inderdaad opgewekt en is aan Simon
verschenen.
Zij wisten heel goed dat verschillende vrouwen
Jezus al vóór Petrus (Simon) hadden gezien!
∙ De twaalven (meervoud). Eigenlijk 11, maar de term is weer
een officiële aanduiding, t.w. voor het apostelcollege. Uit bovenstaande tekst
kan overigens geconcludeerd worden dat nog andere leerlingen op die avond van
de opstandingsdag in Jeruzalem aanwezig waren.
∙ Meer dan 500 tegelijk. Plaats en gelegenheid zijn niet bekend.
Het meest in aanmerking komt Mt 28:17, waaruit wellicht mag worden afgeleid dat
nog (vele) anderen, buiten de 11, aanwezig waren voor de samenkomst met de
opgestane Heer, op de berg in Galilea. Daar had hij hen ontboden om hen te
informeren omtrent hun toekomstige taak de Heidenvolken te onderwijzen εως
της συντελειας
του αιωνος d.i. tot de voleinding der eeuw.
Van die menigte waren rond 55 AD, het jaar van de Brief, de meesten nog in
leven en hun getuigenis in het bijzonder maakte Jezus’ opstanding tot een
onweerlegbaar feit.
∙ Jakobus. Zeer waarschijnlijk Jezus’ halfbroer, hij die
later, in 49 AD, prominent was tijdens het apostelconvent. Hij is de Jakobus
van de gelijknamige Brief, de broer van de Heer. Dat Jezus aan hem verscheen
gaf kennelijk de doorslag om zijn aanvankelijk ongeloof opzij te zetten. Want
kort daarop, ná Jezus’ hemelvaart, is hij aanwezig bij de andere leerlingen in
de bovenzaal te Jeruzalem (Jh 7:1-5; Hn 1:12-14).
∙ Alle apostelen. Kan verwijzen naar Jh 20:26, maar ook naar
Hn 1:1-11.
In Jh 20:26-27 lezen we: En na acht dagen
waren zijn discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam
terwijl de deuren gesloten waren, en hij stond in hun midden en zei: Vrede zij
jullie. Daarna zei hij tegen Thomas: Kom hier met je vinger en bekijk mijn
handen, en kom hier met je hand en steek die in mijn zijde; en wees niet
ongelovig, maar gelovig.
Uit deze en andere passages kan geconcludeerd
worden dat Jezus lichamelijk aan hen verscheen, maar in wisselende
materialisaties. In dit geval had hij de stigmata in zijn handen en zijde
gematerialiseerd.
De twee leerlingen van Emmaüs herkenden hem
pas toen hij op de voor hen bekende wijze het brood brak (Lk 24:30-31). Ook bij
de wonderbare visvangst, toen de opgestane Jezus aan de oever van het meer
Petrus en enkele anderen toeriep, herkenden zij hem aanvankelijk niet als hun
Heer (Jh 21:1-8). Allemaal aanwijzingen dat Jezus zijn geesteslichaam
waarmee hij was opgewekt in verschillende zichtbare lichamen van vlees en
beenderen materialiseerde (Lk
24:39).
Verderop in dit hoofdstuk zal Paulus nog
uitweiden over het opstandingslichaam, zoals in vers 45:
De eerste mens Adam
werd tot een levende ziel (bij zijn
schepping);
de laatste Adam tot een levendmakende geest
(bij
zijn opstanding).
Dat strookt met het voorafgaande vers (44), waar met betrekking
tot de opstanding van de leden der Gemeente wordt gezegd:
Er wordt een zielenlichaam gezaaid
[in de dood];
er wordt een geesteslichaam
opgewekt.
Het opstandingslichaam van christenen, de
Leden van Jezus’ Gemeentelichaam, zal identiek zijn aan dat van hun Heer. Maar
steeds is er sprake van een lichaam:
Want ons burgerschap
bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer
Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering
van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het
lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de
werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen (Fp 3:20-21).
∙ Paulus zelf. Als laatste, maar die gebeurtenis vond
dan ook onder heel aparte omstandigheden
plaats. Jezus verbleef al enige tijd in de hemel, aan de rechterhand van de
Vader, en vóór de stadspoorten van Damaskus maakte hij zich plotseling bekend
aan de fanatieke vervolger van Joden die Jezus als hun Messias erkenden (Hn
9:1-19): Als het ware aan de ontijdig geborene.
Blijkbaar bedoelde hij daarmee te zeggen dat hij, in vergelijking met de
twaalf -alle apostelen die hij zojuist als voorlaatsten had genoemd en met wie
hij zich ook in de vv die volgen vergelijkt - op een ongewone wijze tot het
apostelschap was geroepen. Zij waren reeds Jezus’ leerlingen voordat hij hen
aanstelde. Doordat zij steeds in zijn nabijheid verkeerden kregen zij een grondige
opleiding.
Niets van dat alles had Paulus meegemaakt; hij werd als het ware 'als een
onvoldragene gebaard'. Maar ook aan hem verscheen
Jezus, niet in een visioen zoals
bij latere gelegenheden, maar in een rechtstreeks contact met hem. Tot driemaal
toe lezen wij dat de Heer in een verblindend licht met hem sprak. Ondanks het
feit dat Jezus inmiddels een verheerlijkt geesteslichaam
bezat - het lichaam van zijn heerlijkheid - werd er over en weer een
gesprek gevoerd.
Vergelijk: Hn 9:3-6; 22:6-11; 26:12-18, alsook 18:9-10.
9 Eγω
γαρ ειμι ο
ελαχιστος των
αποστολων, ος
ουκ ειμι
ικανος
καλεισθαι
αποστολος,
διοτι εδιωξα
την εκκλησιαν
του θεου∙
Want ik ben de geringste der apostelen; ik ben niet waard een apostel genoemd
te worden, aangezien ik de gemeente vervolgde.
10 χαριτι
δε θεου ειμι ο
ειμι, και η
χαρις αυτου η
εις εμε ου κενη
εγενηθη, αλλα
περισσοτερον
αυτων παντων
εκοπιασα, ουκ
εγω δε αλλα η
χαρις του θεου
[η] συν εμοι.
Maar naar Gods liefderijke gunst ben ik wat ik ben, en zijn genade
jegens mij bleek niet tevergeefs, maar ik zwoegde overvloediger dan zij allen;
doch niet ik maar de liefderijke gunst van God die met mij is.
11 ειτε
ουν εγω ειτε
εκεινοι, ουτως
κηρυσσομεν και
ουτως
επιστευσατε.
Hoe dan ook, of zij het nu zijn of ik, zó prediken wij en zó kwamen
jullie tot geloof.
Nog een argument: Hoewel Paulus op een
oneigenlijke manier tot de kring der apostelen was gaan behoren -van een
'kerkvervolger' werd hij van de een op de andere dag een ongewoon actieve
promotor van het geloof- ten aanzien van de kerngedachte van het Christendom
was er absoluut geen onderscheid tussen hem en hen: de opstanding was voor
allen het voornaamste leerpunt bij de prediking van de nieuwe waarheden. Tot
geloof komen geschiedde slechts op die grondslag.
Dankzij de aan hem
betoonde liefderijke gunst had Paulus aan die verkondiging van alle apostelen
het grootste aandeel. Letterlijk: Ik zwoegde overvloediger dan
allen van hen. Maar God had dan ook van meet af
grote verrichtingen voor hem in gedachten. En Paulus kende de zin van die
speciale roeping: Het dacht God goed
zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken
als evangelie zou verkondigen (Gl 1:15-16).
In de Tweede
Korinthebrief zou hij over dat 'zwoegen' nog in bijzonderheden uitweiden (2Ko
11: 23-33). Maar nederig wijst hij er met klem op dat hij slechts wegens Gods
liefderijke gunst dat alles kon volbrengen.
Gezien die eenduidige
geloofsverkondiging verbaast het hem vooral wat hij vanuit Korinthe heeft
vernomen:
12 Eι δε
Xριστος
κηρυσσεται οτι
εκ νεκρων
εγηγερται, πως
λεγουσιν εν
υμιν τινες οτι
αναστασις
νεκρων ουκ
εστιν;
Indien er nu van [de] Messias wordt gepredikt dat hij uit doden is opgewekt, hoe zeggen [dan] sommigen onder jullie dat er geen opstanding van
doden is?
13 ει δε
αναστασις
νεκρων ουκ
εστιν, ουδε
Xριστος εγηγερται∙
Indien er echter geen opstanding van doden is, is ook [de] Messias niet opgewekt.
14 ει δε
Xριστος ουκ
εγηγερται,
κενον αρα [και]
το κηρυγμα
ημων, κενη και η πιστις
υμων,
Maar indien [de] Messias
niet is opgewekt, is ook onze prediking waarlijk zonder inhoud; zonder inhoud
ook jullie geloof.
15 ευρισκομεθα
δε και
ψευδομαρτυρες
του θεου, οτι εμαρτυρησαμεν
κατα του θεου
οτι ηγειρεν
τον Xριστον, ον
ουκ ηγειρεν ειπερ
αρα νεκροι ουκ
εγειρονται.
Dan ook worden wij pseudogetuigen van God bevonden, omdat wij tegen God
in getuigden dat hij de Messias opwekte, die hij niet opwekte indien inderdaad
doden niet worden opgewekt.
16 ει
γαρ νεκροι ουκ
εγειρονται,
ουδε Xριστος
εγηγερται∙
Want indien doden niet worden opgewekt, is ook [de] Messias niet opgewekt,
17 ει δε
Xριστος ουκ
εγηγερται,
ματαια η
πιστις υμων,
ετι εστε εν
ταις αμαρτιαις
υμων.
maar indien [de] Messias
niet is opgewekt, is jullie geloof zinloos; jullie zijn nog in jullie zonden!
18 αρα
και οι
κοιμηθεντες εν
Xριστω
απωλοντο.
Zij die in [de] Messias
ontsliepen gingen ook waarlijk ten onder.
19 ει εν
τη ζωη ταυτη εν
Xριστω
ηλπικοτες
εσμεν μονον,
ελεεινοτεροι
παντων
ανθρωπων
εσμεν.
Indien wij alleen in
dit leven onze hoop op [de]
Messias gevestigd hebben, zijn wij de meest beklagenswaardigen van alle mensen.
Tegen zo’n redenatie is niets in te brengen,
ook al is het een opeenstapeling van principieel hetzelfde argument. Zonder opstanding
is er geen hoop; voor niemand.
Er is geen toekomst voor wie dan ook. Alle
gestorvenen zijn voor altijd weg, voorgoed ten onder gegaan. Niemand is van
zijn zonden verlost, want degene die als enige voor verlossing kon zorgen is
zelf ook niet opgewekt.
Maar…, zal iemand tegenwerpen: Jezus bracht
toch betreffende de zonden het offer van zijn eigen volmaakte leven, en vormt
dat niet de grondslag voor de hoop van het Christendom? En heeft hij door die
daad niet de wereld en zijn heerser overwonnen? Hoe zouden christenen dan valse
getuigen van God kunnen zijn?
Om met die laatste vraag te beginnen: Wanneer
God zijn Zoon inderdaad niet uit de dood heeft opgewekt dan is de prediking van
zijn opstanding simpelweg een leugen. Wij houden anderen dan iets voor wat niet
werkelijk gebeurd is.
"Goed; dat mag dan zo zijn, maar de
waarde van zijn offer is toch, hoe dan ook, beschikbaar!"
Welnu, met die bewering zit het helemaal
fout. De gunstige effecten van Jezus’ offer konden namelijk niet beschikbaar
komen als hij nooit werd opgewekt! Waarom niet? Omdat hij dan ook niet kon
opstijgen naar de hemel om in de tegenwoordigheid van zijn Vader God te
verschijnen en aan Hem de waarde van dat offer aan te bieden!
De Tabernakel in de wildernis leerde typologisch
dat verlossing zonder het precies volgen van die procedure te enen male
onmogelijk is! Wij moeten ons tot de Hebreeënbrief wenden:
Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest
heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods
aangezicht te verschijnen.
Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester
jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest
hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging
der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen,
openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer (Hb
9:24-26).
Jezus bracht niet alleen het offer van zijn eigen ziel. Hij droeg dat offer ook
op in de functie van tegenbeeldig hogepriester; niet naar de wijze van Aäron
maar volgens de orde van Melchizedek (Psalm 110).
De Aäronische
hogepriester ging, om verzoening te doen voor zichzelf, zijn huis en het volk,
elk jaar opnieuw een heiligdom binnen dat slechts een kopie of nabootsing
[antitype] was van de meest heilige plaats, de hemel zelf. Die verzoening was
van ceremoniële aard en had dus geen werkelijke kracht, ondermeer omdat de
Aäronische hogepriester vreemd bloed
binnenbracht, dat van de stier en de bok hetwelk geen verzoenende waarde
kon hebben.
De hogepriesters van de oude orde lieten dieren bloeden voor de eigen zonden,
maar de zondeloze en onschuldige hogepriester Jezus droeg zijn eigen bloed ten
offer op om de zonden van anderen terzijde te stellen. En de waarde van dat
bloed moest hij bovendien, naar de typologie rond de vroegere hogepriester, in
het hemelse Tempelheiligdom brengen.
En als de Messiaanse
hogepriester hoefde hij zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó
doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het
effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de
grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar
allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen
door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.
Met zijn optreden kwam de geschiedenis dan ook tot een climax. De voleinding der eeuwen staat
namelijk in antithese tot de grondlegging
der wereld.
Het bewijs voor de
noodzaak van deze, door God verordende procedure kwam op de Pinksterdag. Want
eerst toen kon met het toedienen der effecten van het bevrijdende offer een
aanvang worden gemaakt. Veel Joden, afkomstig uit de diaspora en voor het feest
aanwezig in Jeruzalem, werden getuigen van die hoogst belangrijke nieuwe
ontwikkeling in Gods reddingsplan. Zoals ook door Petrus werd verwoord: Deze
Jezus deed God opstaan, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, die door
de rechterhand van God verhoogd is en de belofte van de heilige geest
ontving van de Vader, stortte dit uit wat jullie zien en horen (Hn
2:32-33).
Vanaf die dag kon de
roeping der leden van Jezus’ Gemeentelichaam een aanvang nemen, een procedure
die de gehele 'eeuw der Gemeente' heeft voortgeduurd; tot nu toe.
In deze Brief had
Paulus al eerder op hun bestemming gezinspeeld: Weten
jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest
welke in jullie is? … Want jullie werden duur gekocht (1Ko 6:19-20).
Wanneer de Opname der Gemeente plaats vindt,
zullen die 'levende stenen', afgewerkt aan de
groeve,
in alle stilte worden gelegd bij het daadwerkelijk optrekken van de Tempelstad
Nieuw Jeruzalem (1Kn 6:7; Openbaring 21).
Vervolgens zullen nog veel meer effecten van het
verzoenend offer toegediend worden bij het in werking komen van het Messiaanse
koninkrijk. Want vanuit die Stad waarin dat Messiasrijk zijn zetel zal hebben,
zullen de levengevende effecten van Jezus’ offer duizend jaar lang als water
des levens helder als kristal naar de Heidenvolken op aarde stromen (Openbaring 22)
En die vooruitzichten vormen - door hem in
kort bestek samengevat - ook precies de kern van datgene wat de apostel in het
nu volgend gedeelte van de Brief, de vv 20 tm 28, gaat bespreken.
Zie ook: De voltooiing van het tegenbeeldige
tempelbouwwerk
20 Nυνι
δε Xριστος
εγηγερται εκ
νεκρων, απαρχη
των κεκοιμημενων.
Maar nu, [de] Messias is opgewekt uit doden, eerstelingsgave van hen die
ontslapen zijn.
21 επειδη
γαρ δι ανθρωπου
θανατος, και δι
ανθρωπου
αναστασις
νεκρων∙
Want aangezien dood door een mens [is], [is] ook opstanding van doden
door een mens.
Na de opsomming der vele sombere consequenties
welke een vermeende niet-bestaande opstanding zou hebben, met name die van
Christus, een kreet van verlichting; alle geopperde zaken vormen slechts
academisch getinte dialectiek: De Messias is wel degelijk opgewekt. Zelfs als
een eerstelingsgave, wat inhoudt dat nog anderen zullen volgen.
Naar de Wet werd bij het binnenhalen van de
gerstoogst de eerste schoof naar de Tabernakel gebracht om aan God te worden
aangeboden. Volgens de joodse kalender moest dat geschieden op 16 Nisan,
precies de dag waarop Jezus werd opgewekt (Lv 23:9-14). Die schoof beeldde dus
een persoon af. Er volgt echter nog een latere 'oogst', zoals ook in vers 23
getoond zal worden.
Maar intussen heeft de apostel met het gebruik
van de term eerstelingsgave Jezus’ opstanding niet alleen bevestigd,
maar tevens dat die plaatsvond op precies de juiste, voorzegde dag.
Volgens
Lv 23:15-21 moesten de Israëlieten zeven weken tellen vanaf 16 Nisan, dus
negenenveertig dagen in totaal, en op de vijftigste dag moesten zij het
Wekenfeest vieren (Pinksteren). Op die dag moesten zij namelijk een
nieuw graanoffer aan JHWH aanbieden… twee broden als beweegoffer.
Gerekend
vanaf Jezus’ opstanding ging dit Wekenfeest dan ook op de 50e dag
ten aanzien van de gemeente van zijn leerlingen in Jeruzalem in vervulling,
toen de heilige geest werd uitgestort op de 120. Daardoor werden zij, en
vervolgens ook anderen na hen, verwekt tot Gods geestelijke zonen krachtens het
offer dat door hun hogepriester Jezus was opgedragen, en waarvan de waarde door
hemzelf, na zijn opstanding en hemelvaart, in het hemelse Allerheiligste aan
zijn Vader God was aangeboden. Bijgevolg hadden de twee symbolische broden van
meelbloem Gods volledige erkenning.
Het parallellisme tussen de gevolgen van Adams
dood en die van Jezus waarover door de apostel later, in Rm 5:12-19, uitvoerig
zou worden uitgeweid, duidt hij hier in slechts enkele bewoordingen aan.
Nu wijst hij slechts op een punt van
overeenkomst tussen de eerste Adam en de laatste 'Adam'. Beide vervullen in
zekere zin de rol van 'stamvader', maar dan wel met tegenovergesteld resultaat:
Door de overtreding van de eerste dalen zijn nakomelingen af in het graf;
krachtens het offer van de tweede worden zij uit het graf teruggehaald.
Om het equivalent te benadrukken spreekt de
apostel in beide gevallen van een mens als stamvader. Daarmee laat hij
uitkomen dat Jezus’ offer qua waarde overeenkwam met het volwaardig menselijk
leven dat in de eerste Adam verloren ging. Zoals Paulus later aan Timotheüs
schreef: Want er is één God, één middelaar ook
van God en mensen, een
mens, Messias Jezus, die zichzelf gaf, een tegenoverlosprijs [antilutron] voor
allen (1Tm
2:5-6).
Uit het bovenstaande
wordt heel duidelijk dat de opwekkingen die Jezus tijdens zijn aardse bediening
verrichtte geen opstandingen waren in de zin zoals we tot nu toe met elkaar
bespraken. Allereerst omdat zij niet konden plaats vinden krachtens het effect
van Jezus’ loskopend offer, maar ook omdat zij - de zoon van de weduwe, het
dochtertje van Jaïrus, Lazarus - weer hersteld werden tot het soort leven dat
zij tot aan hun overlijden hadden geleefd. Hoewel niet de juiste term ervoor,
zou men wat Jezus in hun situatie deed nog het best kunnen omschrijven als een
vorm van reanimatie, de uiterste vorm van alle gezondmakingen die hij
verrichtte. En die 'reanimatie' leidde niet tot de nieuwe dimensie van leven
welke Jezus zelf vermeldde in Lk 20:34-36.
En Jezus zei tot hen: De zonen van
deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij echter die waardig zijn
geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden, huwen
niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want zij kunnen ook niet meer
sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij
zonen van de opstanding zijn.
Bij
hun overlijden hebben zij de Adamitische erfenis achter zich gelaten en daarmee
het tijdperk waarin de (overgeërfde) zonde onafgebroken de dood als 'loon'
uitbetaalde (Rm 5:12; 6:23). Wanneer zij door Gods kracht worden opgewekt, zijn
zij dan ook geen zonen meer van Adam, maar van God. Daarmee is niet alleen de
onvermijdelijkheid van de dood verleden tijd, maar ook leven zij niet langer in
de Adamitische eeuw waarin het huwelijk en kinderen voortbrengen het
opvallendste kenmerk was.
Hun
situatie komt dan in drie opzichten overeen met die van de engelen:
(1)
Zij hoeven niet te sterven.
(2)
Er worden geen huwelijken meer gesloten.
Er
is sprake van een nieuwe existentie binnen een nieuwe vorm van menselijke
gemeenschap op aarde. Een aparte relatie tussen twee mensen past niet bij die
nieuwe situatie (Op 21:1-5).
(3)
Er is niet langer sprake van mannelijk en vrouwelijk.
Om
de mensheid door middel van voortplanting binnen het huwelijk voort te brengen,
werd de oorspronkelijke mens gescheiden
in mannelijk envrouwelijk (Gn 1:27-28; 2:18-24).
22 ωσπερ
γαρ εν τω Aδαμ
παντες
αποθνησκουσιν,
ουτως και εν τω Xριστω
παντες
ζωοποιηθησονται.
Want zoals in Adam allen [bezig zijn te] sterven, evenzo zullen in
de Messias allen levend gemaakt worden.
Vers 22 is geen herhaling in andere bewoordingen van het vorige (21).
Opstanding enerzijds en levend gemaakt worden
(of: tot leven komen) anderzijds zijn
geen synonieme begrippen. Ze moeten, gezien hun verschil in betekenis,
zorgvuldig uit elkaar worden gehouden. Tot
leven komen heeft in de Bijbelse zin betrekking op
de situatie waarin men zich, al dan niet opgewekt, blijvend in een volheid van
leven verheugt. In Op 20:4, 6, waar we
over de eerste, aardse opstanding lezen -die welke de leden van de
aardse koninklijke priesterschap te beurt valt- wordt in die zin tot leven komen toegelicht
met de vermelding dat de tweede Dood geen macht meer over hen heeft.
Zij kwamen tot leven
en heersten als koningen met de Messias duizend jaren... Dit
is de eerste [aardse]
opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft
aan de eerste opstanding; over dezen heeft de
tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God
en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen
heersen.
Wél is het zo dat er weer sprake is van de twee 'stamvaders', wier daden
tot tegenovergestelde resultaten voor hun 'nageslacht' leiden:
In onze verbondenheid met de eerste Adam verkeren we tijdens ons leven
bij voortduring in een toestand van sterven. Het praesens van het werkwoord
geeft dat te kennen. Onmiddellijk vanaf onze geboorte zijn we aan het sterven.
Maar gaat iemand tot het gelovig 'nageslacht' van de laatste Adam behoren
dan gaat hij al in principe van de dood over naar het leven en wordt hij op de
daarvoor bestemde tijd in hem levend
gemaakt, dat wil zeggen dat hij de volheid van leven ontvangt, blijvend.
Zeker, in Adam zijn wij voortdurend
aan het sterven, maar in Jezus is het
leven in ons aan het werk, nu al (Jh 5:24).
Ondanks het feit dat
wij ons nog altijd in de slechte sfeer van het huidige wereldbestel bevinden,
zijn wij er reeds uit gered en opgenomen in de sfeer van Gods heerschappij, het
koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, de Messias
(Ks 1:12-14).
Maar wat betreft het ontvangen van de volheid van leven, geldt ieder in de eigen volgorde, aldus de apostel:
23 εκαστος
δε εν τω ιδιω
ταγματι∙
απαρχη Xριστος,
επειτα οι του
χριστου εν τη
παρουσια αυτου∙
Maar ieder in de eigen volgorde; eerstelingsgave Messias, vervolgens
zij die van de Messias [zijn], in zijn paroesie.
24 ειτα
το τελος, οταν
παραδιδω την
βασιλειαν τω θεω
και πατρι, οταν
καταργηση
πασαν αρχην
και πασαν
εξουσιαν και
δυναμιν.
Daarna het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt aan de God en
Vader, wanneer hij alle heerschappij en alle macht en kracht tenietdoet.
Terwijl Johannes in
Openbaring 20:4-5 het werkwoord tot
leven komen [ζαω]
gebruikt (2x), heeft Paulus hier levend
maken [ζοωποιεω].
Dat de begrippen opstanding en tot leven komen uit elkaar
gehouden moeten worden blijkt ook hier het geval te zijn.
In vers 21 stond Opstanding tegenover Dood;
in vers 22 bezig te sterven in Adam tegenover levend gemaakt worden in de Messias.
Die tegenstelling, en tevens dat levend
gemaakt worden niet noodzakelijk identiek is aan opstanding, komen we vaker
tegen in het NT: Want zoals de Vader de doden
opwekt en [vervolgens] levend
maakt, zo maakt ook de Zoon hén levend die hij wil (Jh 5:21).
Om die reden wordt de Zoon sinds zijn opstanding een levendmakende geest genoemd (1Ko 15:45; 1Pt 3:18).
Zoals we reeds zagen
aan de hand van Op 20:4, 6 zal de joodse koninklijke priesterschap dat ervaren
bij de Eerste opstanding: Zij
kwamen tot leven…, over dezen heeft de tweede Dood geen macht.
Welnu, in dat proces - dat men in de volle zin tot leven komt -
heeft God een bepaalde volgorde vastgesteld, t.w.:
1. De Messias zelf, de eerstelingsgave, een waarborg dat
nog anderen volgen.
Van Jezus weten wij
allen dat hij op 16 Nisan 33 AD werd opgewekt. Maar dat niet alleen. Hij werd
toen ook levend gemaakt om nooit meer te sterven. De Dood heeft geen
heerschappij meer over hem. Hij is in het bezit van een onvernietigbaar leven.
Vergelijk: Rm 6:9 en Hb 7:16, 25.
2. Zij die van de Messias [zijn],
die hem toebehoren; tijdens zijn paroesie, in de periode van zijn
tegenwoordigheid.
Gedoeld wordt op de
twee gemeentes die samen het Israël Gods vormen (Gl 6:15-16). In Romeinen 11
zien we beide gemeentes onder het zinnebeeld van de Olijfboom (in zijn
voltooide stadium) die zijn wortels heeft in het Abrahamitische Verbond met de
daaraan verbonden beloften (Rm 9:4; 11:17, 24-29).
Volgens 1Th 4:15-17 en
1Ko 15:51-53 worden de leden van de hemelse gemeente tijdens de
paroesie veranderd tot onverderfelijkheid en onsterfelijkheid. De
ontslapenen [in de dood] onder hen moeten daartoe opgewekt worden; de laatste
generatie van christenen die tot dan toe in leven is gebleven heeft de
opstanding niet nodig. Zij worden ogenblikkelijk, in een oogwenk, vanuit het
leven veranderd tot een nieuwe natuur. Zie: De Opname.
De aardse gemeente - de andere gemeente van het Israël Gods - ervaart
de Eerste opstanding (Op 20:4, 6), eveneens tijdens Jezus’ paroesie, waarbij
zij tot de volheid van leven komen, buiten het bereik van de Tweede
dood.
3. Het einde, wanneer hij het
koninkrijk aan God en Vader overdraagt
Die vermelding kan alleen goed geduid worden wanneer men consequent
vasthoudt aan de in vers 23 genoemde rangorde waarin personen levend gemaakt
zullen worden. Dat men daarin consequent moet zijn, blijkt uit de term eerstelingsgave en de bijwoorden
van tijd die in het Grieks gehanteerd worden; in volgorde: (1) eerstelingsgave,
(2) vervolgens, (3) daarna.
De context geeft te kennen dat daarna samenvalt
met het einde van het Millennium, wanneer de Messias zijn koninklijke
heerschappij teruggeeft aan God, zijn Vader. Hij zal dan alle God en mens
vijandige elementen teniet gedaan hebben. Eerst dan zullen uiteindelijk
degenen levend gemaakt zijn die begrepen worden in de zinsnede Daarna het einde, wanneer
hij het koninkrijk overdraagt. Wie zijn zij?
• Welnu, de eerstelingsgave betreft
de Messias zelf.
• Vervolgens bleek
betrekking te hebben op het "Tabernakelpersoneel", dat wil zeggen de
tegenbeeldige bemanning van de Tent in de wildernis, waarin destijds de
priesters tezamen met hun Levitische helpers Jahweh dienden ten behoeve van het
volk. In het tegenbeeld zullen die twee groepen als de twee gemeentes van het
ene Israël Gods bij de intrede van het Millennium gereed staan om als Abrahams
zaad tot zegen van de rest der mensheid te worden, in het bijzonder van de overigen der doden.
• Daarna moet
logischerwijs eveneens verwijzen naar personen.
En Openbarting 20:5 laat zien dat het daarbij gaat om de genoemde overigen der doden: De
overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren geëindigd
zijn.
Het Millennium is in
Gods voornemen 'opzijgezet' voor de opstanding en het oordeel van de
overigen der doden. Bij hun opstanding, waarbij zij voor de Grote Witte Troon
van oordeel verschijnen, ontvangen zij niet onmiddellijk de volheid van leven,
aangezien zal moeten blijken hoe het oordeel voor een ieder van hen
afzonderlijk uitvalt. Zullen zij God dankbaar zijn voor hun fysiek en
geestelijk herstel? Waarderen zij ook werkelijk het loskoopoffer, op grond
waarvan zij überhaupt een opstanding ervoeren?
Voor de volledige
details, zie: Opstanding en oordeel – Op 20:11-15.
25 δει
γαρ αυτον
βασιλευειν
αχρις ου θη
παντας τους εχθρους
υπο τους ποδας
αυτου.
Want hij moet koninklijke macht uitoefenen totdat hij alle vijanden
onder zijn voeten legt.
26 εσχατος
εχθρος
καταργειται ο
θανατος∙
Laatste vijand die tenietgedaan wordt [is] de dood.
De apostel motiveert wat hij in vers 24
aanduidde met: daarna het einde.
Bedoeld einde komt bij de afloop van de 1000
jaar waarin hij koninklijke macht uitoefende. En in die
Millenniumheerschappij zal hij, de Messiaanse koning, alle tegen God gekante
vijanden overwinnen, ja, tenietdoen, zoals voorzegd in de Messiaanse Psalm 110
1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer:
"Zet je aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden leg tot een voetbank
van je voeten".
2 De scepter van je sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden:
"Heers te midden van je vijanden".
3 Jouw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van je strijd. In
de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt jij de dauw van je
jeugd.
4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Jij
bent priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan je rechterhand verplettert koningen op de Dag van
zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op;
verplettert het Hoofd van een volkrijk land.
In verband met de kwestie opstanding / tot
leven komen is vers 26 met name betekenisvol: Laatste
vijand die tenietgedaan wordt [is] de Dood. Waarom? Omdat daarmee de
zinsnede van vers 24 – daarna het einde - helemaal helder wordt: Bedoeld
einde valt samen met het volledig tenietdoen van de Adamitische Dood. Geen
wonder dat ook eerst dán de "overigen der doden" de toestand van
leven in de volle zin van het woord zullen ervaren. Zoals vers 5 van Openbaring
20 aangeeft: De overigen der doden kwamen niet tot
leven totdat
de duizend jaren ten einde waren.
In Johannes’
visionaire beschrijving van het algemeen oordeel tijdens het Millennium stellen
we vast dat daarin dezelfde soort verbanden worden gelegd:
11 En ik zag een grote witte troon en hem
die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de
hemel en geen plaats werd voor hen gevonden.
12 En ik zag de
doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en
boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, welke is des
levens. En de doden werden geoordeeld
uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun
werken.
13 En de Zee gaf de
doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de
doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een
ieder overeenkomstig hun werken.
14 En de Dood
en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de Tweede dood: het
meer van vuur.
15 En indien iemand niet werd gevonden
geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
Bij het Millenniumoordeel hangt alles af van de werken die de opgewekte
doden ná hun opstanding zullen verrichten of hun namen bijgeschreven zullen
worden in de boekrol des levens. Alleen in dat geval komen zij in de volle zin
tot leven.
Het einde van het Millennium wordt ook hier
gekenmerkt door het tenietdoen van de Adamitische Dood, zinnebeeldig in het
meer van vuur.
Zie: Openbaring 20:11-15, alsook Tot leven komen - Oordeel.
27 παντα
γαρ
υπεταξεν υπο
τους ποδας
αυτου.
οταν
δε ειπη οτι
παντα
υποτετακται,
δηλον οτι
εκτος του
υποταξαντος
αυτω τα παντα.
Want alle dingen
onderwierp hij onder zijn voeten.
Maar wanneer hij zegt dat alle dingen zijn onderworpen, [is het] duidelijk met
uitzondering van hem die alle dingen aan hem onderwierp.
Psalm 110 gaf al te kennen dat het God zelf
zou zijn die alle vijandige macht aan de voeten van zijn Messiaanse Zoon zou
onderwerpen: Totdat
ik je vijanden leg tot een voetbank van je voeten.
Wanneer het aan het einde van het Millennium zover is [is het] duidelijk
met uitzondering van hem die alle dingen aan hem onderwierp.
Wat kan de bedoeling zijn van die, naar het
schijnt, overbodige vermelding?
Kennelijk heeft dat te maken met het citaat
uit Psalm 8 waarnaar eveneens door de apostel wordt verwezen, namelijk vers 6
(7): alle dingen onderwierp hij onder zijn voeten.
In die Psalm nu wordt de Majesteit van God
verheerlijkt: Jahweh,
onze Heer, hoe machtig is uw Naam op de hele aarde! Gij die uw majesteit
getoond hebt boven de hemelen. David verwondert zich dan ook dat een zodanige
majestueuze God zich nochtans bekommert om de sterveling, de mens, die
hij - ondanks het feit dat hij hem lager schiep dan de engelen [goddelijken] – doet
heersen over de werken van uw handen.
In de Brief aan de Hebreeën wordt eveneens
naar Psalm 8 verwezen aangezien daarin de sleutel wordt
gevonden op de vraag: Aan wie wordt de
bewoonde aarde [oikoumenè] van de
toekomst onderworpen?
Want door alle dingen
aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou
zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het
lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods
liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken (Hb 2:8-9).
Zie Het joodse
voorrecht waarin aan
de hand van deze passage wordt getoond dat de leden van het joodse Overblijfsel
- de Hebreeën van de eindtijd – in Jezus eveneens de nieuwe
geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om samen
met hem, de Messiaanse koning, Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20).
Op de toekomstige
bewoonde aarde zullen zij het
koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe
dienen en vertegenwoordigen (Hn 1:6). Als de voorzegde koninklijke
priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden.
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.
28 οταν
δε υποταγη
αυτω τα παντα,
τοτε [και] αυτος
ο υιος
υποταγησεται
τω υποταξαντι
αυτω τα παντα,
ινα η ο θεος [τα]
παντα εν πασιν.
Wanneer echter alle dingen aan hem onderworpen zijn, dan zal ook de
Zoon zelf zich onderwerpen aan hem die alle dingen aan hem onderwierp, opdat
God moge zijn alle dingen in allen.
Opnieuw een zeer
betekenisvolle uitspraak betreffende het verloop van de Millenniumheerschappij.
Uit de tekst kan
worden afgeleid dat God zelf zich in die duizend jaar in zekere zin 'op de
achtergrond' houdt; toeziend vanuit de coulissen als het ware!
Het Millennium dient
namelijk om al Gods bedoelingen, zijn hele voornemen, welke hij in zijn Zoon
opvatte, te verwezenlijken; in Ef 1:9-11 aldus geformuleerd:
Hij maakte ons namelijk
het geheimenis van zijn wil bekend, naar zijn welbehagen dat hij zich had
voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om
alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias;
de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in
wie wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren
naar [het] voornemen
van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
Er zal tijdens het
Millennium een oikonomia of
huishoudelijk bestuur functioneren. Mede uit een vergelijking met Ks 1:25
blijkt dat met oikonomia een
vorm van beheer wordt bedoeld. Zelf noemde Paulus zich een oikonomos,
een beheerder (1Ko 4:1-2). Oikonomia heeft in het Grieks
dan ook primair de betekenis van het beheren van zaken die het huis, de
huishouding, betreffen; maar ook de regeling
van het staatkundig leven.
De oikonomia van de volheid der tijden zouden
we daarom kunnen duiden als een heilsorde, een bestuur over de mensheid
van Godswege. Daarmee wordt gedoeld op het koninkrijk Gods dat in de 70e
Jaarweek wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal
functioneren tot zegen van de mensheid.
Dat wordt mede
duidelijk uit het doel van die oikonomia: Er moet weer orde komen in het
universum. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht,
of - zoals hier geformuleerd - samengevat worden in de Messias. Volgens het
Grieks letterlijk: onder één hoofd gebracht worden .
Alles moet gericht
worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn
7:13-14).
Het resultaat moet
zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele
universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt. De hemelse
Gemeente zal daarin mee functioneren, samen met haar Hoofd, de Messias.
Eerder in dit hoofdstuk,
in ons commentaar op de vv 12 tm 19, wezen wij op de toediening der effecten
van het door Jezus gebrachte offer van zijn eigen leven. Dat kon pas een
aanvang nemen nadat hij, als Gods hogepriester - naar de typologie van de
Verzoendag - de waarde van dat zondenverzoenend offer aan God had aangeboden,
in het hemelse Allerheiligste.
Maar in verband met
Jezus’ uitoefening van het hogepriesterschap op grond van het Nieuwe Verbond
zijn nog andere typologische aspecten aan de orde, ondermeer de tegenbeeldige
toepassing van de Vrijstad- of Toevluchtsstadregeling. Ten behoeve van
Israëlieten die per ongeluk of onopzettelijk iemand doodden, trof God
goedgunstig een regeling in de vorm van zes Toevluchtssteden.
Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.
Wat was de achterliggende gedachte bij die regeling?
De Vrijsteden werden verschaft opdat het land niet met onschuldig bloed
verontreinigd zou worden en er geen bloedschuld op het volk zou komen
(Dt 19:10). Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest
hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al
wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten
worden (Gn 9:6)
Slechts dankzij Gods
barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar
één van de Vrijsteden. Maar daar moest hij wel blijven tot de dood van de
Hogepriester. Alleen dan was hij beschermd tegen de vergelding van de
bloedwreker: Want in de vrijstad zal hij
moeten wonen tot de dood van de hogepriester, en na de dood van de hogepriester
zal de doodslager naar het land zijner bezitting mogen terugkeren (Nm 35:28; nbg)
.
Welnu, Jezus, de hogepriester
van het Nieuwe Verbond 'overlijdt' pas aan het einde van het Millennium, want
heel die 1000 jaar moet de aanwending van de effecten van zijn offer voortgang
vinden. Al die tijd moet het water des
levens vanuit de troon van God en het Lam
in Nieuw Jeruzalem naar de mensheid op aarde stromen, tot
genezing van de Heidenvolken (Op 22:1-2).
Al die tijd ook moeten
de Millenniumbewoners steunen op zijn verdienstelijk offer, en eerst als alle overigen
der doden
(in volledige zin) tot
leven zijn gekomen en hij, de hogepriester, niet
langer in het middelpunt behoeft te staan, kan hij het koninkrijk aan zijn God
en Vader overdragen en wordt God zélf weer alles in allen.
Er is geen bemiddelende tussenpersoon meer nodig; God is dan voor allen het
'één en al'. Alles is met hem in harmonie gebracht; niets is er nog aanwezig in
de schepping dat met zijn wezen in strijd is.
In
de Gematriastudie - De Toevluchtstad in tegenbeeld
- wordt uiteengezet dat in de eerste plaats het joodse Overblijfsel van de
eindtijd zich die barmhartige regeling ten nutte dient te maken, aangezien het
joodse Volk een gemeenschappelijke bloedschuld kent voor de dood van hun
voornaamste broeder, Jezus. De Joden kunnen namelijk Petrus' verklaring
in Hn 2:36 niet negeren: Deze Jezus, die jullie aan een
paal hebben gehangen!
Gelukkig voor hen stelde Petrus volgens Hn 3:17 ook het
volgende vast: En nu, broeders, ik weet dat
jullie in onwetendheid hebben gehandeld, evenals jullie regeerders.
De Joden wordt daarom de gelegenheid geboden bescherming te zoeken tegen de
Bloedwreker in de tegenbeeldige Toevluchtsstad. Hoe? Door zich onder de hoede
te plaatsen van de ware hogepriester, hun opgewekte Messias Jezus.
Als natie heeft
Israël dat tot nu toe nagelaten. Hb 6:17-18,
waar die noodzaak eveneens wordt belicht, moet dan ook nog altijd zijn beslag
krijgen, precies zoals trouwens ook het geval is met de hele
hogepriesterlijke regeling van de Messias, het Nieuwe Verbond en de daarmee
samenhangende herstelprofetieën.
Aangezien
de typologische regeling ook de vreemdeling en bijwoner gold, is er reden om
aan te mogen nemen dat de Vrijstadregeling pas aan het einde van het Millennium
ten volle vervuld zal zijn:
Die
zes steden moeten voor de Israëlieten, voor de vreemdeling en voor de bijwoner
in hun midden tot een wijkplaats dienen, zodat ieder daarheen kan vluchten die
zonder opzet iemand [een ziel] om het leven
gebracht heeft (Nm 35:15; hsv).
29 Eπει
τι ποιησουσιν
οι
βαπτιζομενοι
υπερ των νεκρων;
ει ολως νεκροι
ουκ εγειρονται,
τι και
βαπτιζονται
υπερ αυτων;
Wat zullen anders zij
doen die voor de doden gedoopt worden? Indien er in het geheel geen doden
opgewekt worden, waarom worden zij dan nog voor hen gedoopt?
Paulus hervat zijn argumentatie van de vv 12 tm 19, waarin hij de ene na
de andere vraag opwierp betreffende de consequenties van een leer waarin de
opstanding wordt ontkend. Ook deze nieuwe vraag moet de Korinthiërs overtuigen
van hun dwaling. Als er van opstanding geen sprake is waarom laten dan sommigen
onder hen zich plaatsvervangend dopen voor anderen, wellicht dierbare
familieleden die reeds gestorven waren voordat zij de gelegenheid hadden
gekregen om het Evangelie te horen en tot geloof in Gods Zoon te komen?
Paulus gaat hier niet beredeneren of het daarbij al dan niet om een
onschriftuurlijke praktijk gaat, wat uiteraard inderdaad het geval is. Maar ook
een bijgelovig gebruik kan hij dienstbaar maken aan zijn argumentatie. Het feit
dat hij zichzelf niet identificeert met hun opvattingen blijkt uit het gebruik
van het persoonlijk voornaamwoord zij; wat zullen anders zij doen…? Terwijl hij in het volgende vers overgaat tot wij;
waarom verkeren ook wij…?
Tot op Tertullianus (ca 160 – 230 AD) wordt van
zulke dopen geen melding gemaakt. Naar verluidt zou Epiphanius [4e
eeuw] gezegd hebben dat aanhangers van de gnosticus Cerinthus, die zelf een
tijdgenoot van de apostel Johannes was, zich plaatsvervangend lieten dopen ten
behoeve van hun doden.
Omdat het Grieks oorspronkelijk geen leestekens
kende, stelt de lexicograaf Vine voor de tekst als volgt te lezen:
Wat zullen anders zij doen die gedoopt
worden?
[Het is
immers] voor de doden, als er helemaal geen
doden worden opgewekt.
Waarom ook worden zij voor hen
gedoopt?
Op die manier zou Paulus, volgens Vine, op de
reguliere doop van de nieuwe gelovigen doelen. Maar een dergelijke weergave
komt gekunsteld over. Met name het laatste voor hen maakt een en ander onwaarschijnlijk, temeer omdat
het Griekse υπερ
αυτων principeel de betekenis heeft van ten behoeve van; ten
gunste van.
Paulus zou dan eerder zoiets hebben geschreven als: Waarom
worden zij dan nog gedoopt?
30 τι
και ημεις
κινδυνευομεν
πασαν ωραν;
Waarom verkeren ook wij ieder uur in gevaar?
31 καθ
ημεραν αποθνησκω,
νη την
υμετεραν
καυχησιν,
[αδελφοι,] ην εχω
εν Xριστω Iησου
τω κυριω ημων.
Dagelijks sterf ik,
ja, bij het roemen van jullie, broeders, dat ik heb in Messias Jezus, onze
Heer.
32 ει
κατα ανθρωπον
εθηριομαχησα
εν Eφεσω, τι μοι το
οφελος; ει
νεκροι ουκ
εγειρονται,
Φαγωμεν
και πιωμεν,
αυριον
γαρ
αποθνησκομεν.
Indien ik naar de mens in Efeze vocht met wilde beesten, wat baatte het
mij? Indien doden niet worden opgewekt:
Laten wij eten en laten wij drinken,
want morgen sterven wij.
De apostel voert nog meer voorbeelden uit het
leven van alledag aan om krachtig te laten uitkomen hoe dwaas het zou zijn om
je leven in de waagschaal te stellen als er toch geen opstanding van doden zou
zijn. Waarom zich ieder uur van de dag blootstellen aan gevaar bij de
Evangelieverkondiging?
Uit 2Ko 11:24-27 wordt duidelijk dat Paulus
niet overdrijft. Hij bevestigt zijn bewering zelfs met een eed: Zo
waar ik op jullie roem!
Ofschoon hij veel moet afkeuren bij de
Korinthiërs roemt hij toch nog op hen als bewijs dat hij de waarheid spreekt.
Maar het betreft dan ook een roemen in Messias Jezus, onze Heer.
Over de betekenis van vers 32 zijn de meningen
verdeeld. Nergens in het boek Handelingen wordt de indruk gewekt dat Paulus
ooit tot de arena veroordeeld zou zijn om met wilde dieren te strijden. Voor
een Romeins staatsburger was zoiets zelfs niet geoorloofd. Aangezien hij
niettemin van een werkelijk feit spreekt, moeten we blijkbaar concluderen dat
hij te Efeze te maken kreeg met de tegenstand van zeer gevaarlijke mensen in
die stad, wellicht gepeupel dat tegen hem werd opgezet, zowel Joden als
Grieken.
Welnu, de bereidheid om het hoofd te bieden
aan al die levensbedreigende gevaren, zou nutteloos zijn als er werkelijk geen
opstanding van doden zou zijn. Dan kon men maar beter kiezen voor de
levensfilosofie van hen die beweren dat er niets anders is dan het huidige
leven: 'Laten we het er maar van nemen nu het nog kan, want we gaan toch dood'.
De apostel citeert betekenisvol uit Js 22:13.
In de eindtijd zullen veel Joden doorgaan met trouweloos te handelen jegens hun
God en zijn Zoon. Zelfs onder de tirannieke heerschappij van de Antichrist
zullen zij volharden in de afwijzing van hun ware Messias Jezus:
De Heer, Jahweh der legerscharen
zal op die dag oproepen tot wenen en tot rouwklacht, tot kaalscheren en tot
omgording van een rouwgewaad. Maar zie, er is vreugde en blijdschap, het doden
van runderen en het slachten van schapen, het eten van vlees en het drinken van
wijn: Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij!
33 μη
πλανασθε∙
φθειρουσιν
ηθη χρηστα
ομιλιαι κακαι.
Wordt niet misleid! Slecht gezelschap bederft nuttige zeden.
34 εκνηψατε
δικαιως και μη
αμαρτανετε,
αγνωσιαν γαρ
θεου τινες
εχουσιν∙ προς
εντροπην υμιν
λαλω.
Wordt nuchter op een rechtvaardige wijze en gaat niet voort te
zondigen, want sommigen verkeren in onwetendheid omtrent God. Ik spreek tot
jullie schaamte.
Het slechte gezelschap waarop de apostel doelt
kan, de hele context in aanmerking nemend, slechts betrekking hebben op hen die
volhouden dat er geen opstanding is en die daarmee bewust dan wel onbewust
aanzetten tot de levenshouding om 'de dag te plukken' zolang het nog kan;
vóórdat de dood aan alles een eind maakt.
Zij moeten echter beseffen dat die 'broeders'
van een niet te verontschuldigende onwetendheid van Gods wegen blijk geven. Die
personen, maar ook zij die gehoor geven aan hun onheilige praatjes, moeten
blijkbaar gerekend worden tot degenen onder de Korinthiers van wie Paulus in 11:30
vaststelde dat zij in slaap waren gevallen: Om
die reden [zijn] velen onder jullie zwak en
ziekelijk en niet weinigen slapen.
De remedie? Zij dienen
onmiddellijk stappen te doen om uit die dodelijke 'roes' van heidens denken te
ontwaken en hun 'nuchtere' verstand te gebruiken, zoals Paulus hun in 14:20 al
eerder aanried: Broeders, wordt geen kinderen
in de vermogens van het verstand, maar weest kinderlijk in de slechtheid;
wordt echter volwassen in de verstandelijke vermogens.
Wakker worden op een rechtvaardige wijze
betekende voor hen zich volledig van de heidense denkbeelden afkeren, want die
verduisterden niet alleen de majesteit en almacht van God, maar gaven ook zeer
gemakkelijk aanleiding tot zondigen; in de trant van hun slogan: Alles is
ons geoorloofd!
Zie het commentaar bij de vv 12 en 13 van hoofdstuk 6.
35 Aλλα
ερει τις, Πως
εγειρονται οι
νεκροι; ποιω δε
σωματι
ερχονται;
Maar, zal iemand zeggen: "Hoe worden de doden opgewekt? Met wat
voor lichaam komen zij dan?"
36 αφρων,
συ ο σπειρεις
ου ζωοποιειται
εαν μη αποθανη∙
Dwaas! Wat jijzelf zaait wordt niet levend gemaakt tenzij het zou
sterven.
37 και ο
σπειρεις, ου το
σωμα το
γενησομενον
σπειρεις αλλα
γυμνον κοκκον
ει τυχοι σιτου
η τινος των
λοιπων∙
En als je zaait, zaai je niet het lichaam dat zal ontstaan maar een
naakte korrel, misschien van tarwe of enig van de overigen
38 ο δε
θεος διδωσιν
αυτω σωμα
καθως
ηθελησεν, και
εκαστω των
σπερματων
ιδιον σωμα.
God geeft er echter een lichaam aan zoals hij wilde en aan elk der
zaden zijn eigen lichaam.
Paulus is zich goed bewust van het feit dat tegenstanders
zich niet zomaar gewonnen geven. Welnu, hij kent hun argumenten door en door;
hij weet dat velen nog steeds 'besmet zijn' met de Grieks-cultische minachting
voor het lichamelijke, en dus laat hij één van hen de te voorspellen vraag
stellen: "Ja maar…, hoe ziet zo’n opstandingslichaam er dan uit?"
Uiteraard, met de achterliggende gedachte dat een menselijk lichaam na begraven
te zijn al snel tot ontbinding overgaat. Hoe kan een lichaam dat vergaan is
worden opgewekt?
Maar is Paulus niet ietwat scherp met zijn
reactie: "Dwaas die je bent!"
Blijkbaar niet, want alles wat hij neerschreef
was door God geademd (2Tm 3:16). Dan had die
wereldwijze persoon - in zijn zelfgenoegzaamdheid er volkomen van overtuigd een
vraag gesteld te hebben die toch niet beantwoord kon worden – eerst maar eens
naar Gods schepping moeten kijken. Uit de natuur had hij kunnen afleiden dat
een opstanding helemaal geen onwaarschijnlijk gebeuren behoeft te zijn. Hij kon
toch uit eigen ervaring weten wat er met gezaaide graankorrels gebeurt: Om zich
te vermenigvuldigen moet zo’n korrel eerst 'sterven', d.i. tot ontbinding
overgaan. Jezus had volgens Jh 12:24 precies dát beeld gebruikt om de
vruchtbaarheid van zijn verzoenend sterven te verduidelijken.
In verband met de vele zaden weten wij tevoren
wat voor plantenlichaam zich uit elk zaadje zal ontwikkelen. Gezien de aard van
het zaad is dat tevoren bekend; volgens de scheppingsregel brengt elke plant
immers voort naar zijn soort (Gn 1:11).
Ondanks die regel zegt Paulus echter met
nadruk dat God er een lichaam aan geeft zoals hij wilde
en aan elk der zaden zijn eigen lichaam.
Met die opmerking loopt de apostel dan ook
vooruit op datgene wat hij over het opstandingslichaam zal gaan schrijven. De
opstanding zal namelijk niet voor alle gestorvenen hetzelfde betekenen; God kan
aan de gestorven 'korrel' mens een ander opstandingslichaam schenken,
eventueel een niet-menselijke.
Een en ander heeft te maken met het feit dat
de poging om de opstanding aannemelijk te maken door de illustratie van de
korrel die 'sterft', enkele speciale aspecten heeft:
a
De korrel die in de grond wordt gestopt is niet in absolute zin 'dood', zoals
wél het geval is met het dode lichaam van een mens, al dan niet in de aarde
begraven (of: gezaaid); de korrel bezit immers kiemkracht.
b Bijgevolg komt er ook niet automatisch een
opstandingslichaam naar zijn soort uit de 'korrel' voort. Tot nu toe
zijn er sinds Adam onafgebroken zielelichamen 'gezaaid' (zie vv 44-49 en Gn
2:7).
c
Er is geen sprake van een doorgaand proces zoals wél het geval is bij de
gezaaide korrel. Sinds Abel, de eerste mens die stierf, zijn al om en nabij
5900 jaar verstreken.
Niettemin suggereert de illustratie
ontegenzeglijk dat het opstandingslichaam een herkomst heeft vanuit de gezaaide
korrel!
En dat gegeven leidt tot de volgende
interessante vraag: Wat precies kan van de gestorven persoon teruggevonden
worden bij het opstandingslichaam en dan met name bij dat van de opgewekte
leden van Jezus’ Gemeentelichaam, aangezien de apostel zich - blijkens uit
datgene wat volgt - vooralsnog tot hen beperkt?
In het tweede hoofdstuk had de apostel ons daarvan
al een idee gegeven toen hij in vers 11 schreef:
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest
van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te
weten behalve de geest van God.
Paulus wees daar op de
analogie tussen het zelfbewustzijn van de mens en die van God. Alleen bij de
geest van God zijn de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten. Hetzelfde
geldt voor de mens, onder alle mensen is hij de enige die in het binnenste van
zijn eigen ziel kan blikken. Alleen hijzelf kent zij eigen geheime gedachten.
Die zijn voor niemand anders
toegankelijk dan voor zijn eigen geest, zijn verstand of intellect. En dat
geeft hem zelfbewustzijn; hij weet wie hijzelf is.
Nu weten wij ook dat
bij een zielenlichaam, zoals wij allen nu hebben, dat intellect niet iets
schimmigs is maar op ingenieuze wijze vastgelegd is in onze hersencellen, die
grijze massa. Als de hersencellen afsterven is het met ons gedaan, in alle
opzichten: Op die dag vergaan zijn gedachten
(Ps 146:4); en ook: De doden weten niets
(Pr 9:6). Het brein of intellect is een fysieke kwestie, bij een Adamiet
onderhevig aan verval.
Welnu, toen Jezus
stierf voltrokken zich ook bij hem precies diezelfde zaken; gedeelten van drie
dagen was hij werkelijk dood; zijn gedachten en daarmee zijn zelfbewustzijn
waren weg. Weg? Ja, bij hemzelf, maar niet bij God. Hij hield Jezus’ intellect,
diens scala aan gedachten en daarmee zijn zelfbewustzijn, op een wonderbare
wijze 'in bewaring', als we dat proces misschien op die manier mogen
omschrijven. Hoe weten wij dat?
Omdat Jezus na zijn
opstanding qua intellect precies dezelfde persoon bleek te zijn als voor zijn
dood. Zijn gedachten en daarmee ook zijn geheugen en zelfbewustzijn
functioneerden als voorheen. Zijn Vader God had bij zijn Zoon diens
persoonlijkheid hersteld. Neen, niet langer binnen een zielenlichaam, maar
binnen een geesteslichaam.
Op de avond van zijn
opstanding kon hij dan ook door een gesloten deur binnenkomen in het vertrek
waar zijn leerlingen vergaderd waren en door materialisatie aan hen
verschijnen. Maar merk op hoe hij hun toesprak:
Dit zijn mijn woorden
die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld
moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de
Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te
begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou
lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving
van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie
zijn getuigen van deze dingen (Lk 24:44-48).
Jezus had zijn zelfbewustzijn terug. Hij wist wie hijzelf was; hij had alle
herinnering aan zijn verleden van zijn Vader, God, terugontvangen.
Welnu, precies zo zal het ons, christenen, vergaan. Of we nu bij de
Opname in het graf liggen, of dat wij tot op die tijd met de laatste generatie
van christenen in leven zijn gebleven, bij onze verandering tot de hemelse,
geestelijke natuur zullen wij weten wie wij zijn en welke personen wij vroeger
waren. Onze persoonlijkheid zal ook bij ons hersteld zijn. Jezus, onze Heer,
kan dan ook samen met elk van ons op dat verleden terugblikken en nagaan welke
daden wij verrichtten en hoe onze levenswijze was toen wij nog in het
zielenlichaam verkeerden (2Ko 5:10).
Zie hoofdstuk
3, met
name het commentaar dat volgt op vers 15.
Bij een verdere beschouwing van alle goddelijke aspecten die aan de orde
waren bij Jezus’ dood en opstanding, wordt ons steeds duidelijker hoe goed
gekozen de illustratie van de korrel was.
Zoals hierboven opgemerkt (onder punt a) is de korrel die door de landbouwer in de grond wordt gestopt niet in
absolute zin 'dood', zoals wél het geval is met het dode lichaam van een mens.
De korrel bezit immers kiemkracht.
Welnu, met betrekking tot Jezus’ opstanding
stelde Petrus in zijn verklarende toespraak op de Pinksterdag het volgende
vast:
God evenwel wekte hem
op door de weeën van de dood te ontbinden, aangezien het
niet mogelijk was dat hij daardoor blijvend werd
vastgehouden (Hn 2:24).
Waarom niet mogelijk? Omdat de 'korrel' Jezus in een bepaald
opzicht ook kiemkracht bezat! Ten tijde van zijn waterdoop in de Jordaan had
God hem, de mens Jezus, namelijk verwekt tot zijn geestelijke zoon, dus
terwijl hij nog in het vlees was:
Het geschiedde nu,
terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook Jezus werd gedoopt en in gebed
was- de hemel werd geopend en de heilige geest
in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde, en een stem uit de
hemel klonk: Jij bent mijn Zoon,
de Geliefde, in jou schepte ik behagen (Lk 3:21-22).
Met die daad, de
uitstorting van de heilige geest, verwekte God Jezus niet alleen tot zijn
geestelijke zoon, maar met die daad riep hij hem in principe ook terug naar de
hemel. Jezus zou slechts een tijdlang als mens hier op aarde leven opdat
hij als de volmaakte tegenhanger van Adam het vereiste offer zou kunnen
verschaffen voor de loskoop der zondige mensheid. Maar daarna, bij zijn
opstanding, moest hij als Gods geestelijke Zoon naar de hemel terugkeren, a. om in de hoedanigheid van de
ware hogepriester de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse Allerheiligste
aan God te kunnen aanbieden, en
b.om op de daarvoor bestemde tijd
de Slang in de kop te kunnen vermorzelen.
Soortgelijke zaken
zijn bij de leden van van Jezus’ Lichaam aan de orde.
Toen zij tot geloof
werden geroepen adopteerde God hen tot het geestelijk zoonschap: Nu
dan, [ten bewijze] dat
jullie zonen zijn, zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten,
uitroepend: Abba, Vader! (Gl 4:6).
Doordat de geest van
de Zoon, door de werking van Gods geest, ons in het hart wordt gegeven, delen
wij in het wezen van de Zoon en wordt God ook onze Abba, Vader. Binnen het
nieuwe bestel van de christelijke gemeente ontvangen wij de geest die ons het
besef van het zoonschap geeft:
Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen
Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te
vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij
roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods
zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en
medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om
ook te delen in zijn verheerlijking (Rm 8:14-17;
nbg).
Het proces dat wij
door de inwoning van Gods geest, hier door Paulus de geest van zijn Zoon genoemd, tot Gods zonen worden gemaakt
ligt opgesloten in de Griekse term υιοθεσια.
De term beantwoordt aan het Latijnse adoptio. Maar de goddelijke adoptie
houdt niet hetzelfde in als de menselijke, want die behelst immers een
louter juridische handeling welke in de geadopteerde geen enkele verandering
veroorzaakt.
De goddelijke adoptie
daarentegen brengt in de christen wel degelijk een verandering teweeg: Voortaan
geldt hij niet alleen als een zoon van God, maar hij is het ook
werkelijk! En vanaf het adoptiemoment is ook hij op weg naar de hemel. Rm 8:23
laat zien dat bij zijn opstanding dat adoptieproces wordt voltooid: Maar
ook wij, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ook wij zuchten
in onszelf, in afwachting van het [definitieve]
zoonschap, de verlossing van ons lichaam door loskoop.
Vandaar de grote kiemkracht in de 'korrel' christelijke
mens! Ook treffend verwoord door Paulus in Ef 2:1, 4-5 >>
En jullie, doden zijnde
in jullie overtredingen en zonden…. Maar God, die rijk is aan barmhartigheid,
heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons heeft liefgehad, toen óók
wij doden waren in de overtredingen, levend gemaakt
tezamen met de Messias.
Maar ook in dit
hoofdstuk, al meteen in de aanhef van de vv 1 en 2, had de apostel feitelijk al
de basis gelegd voor de aanwezige kiemkracht in de christelijke 'korrels'. Hoe?
Door hen te herinneren aan het feit dat zij in een voortdurende staat van
redding verkeren: Het
Evangelie dat ik jullie als evangelie verkondigde, dat jullie ook aanvaardden,
waarin jullie ook staan, waardoor jullie ook gered worden.
Zoals we al daarbij in
het commentaar opmerkten staat het werkwoord redden in het praesens, de voortdurende tegenwoordige tijd.
39 ου
πασα σαρξ η
αυτη σαρξ, αλλα
αλλη μεν
ανθρωπων, αλλη
δε σαρξ κτηνων,
αλλη δε σαρξ
πτηνων, αλλη δε
ιχθυων.
Niet alle vlees [is] hetzelfde vlees; maar [dat] van
mensen is beslist anders; anders ook vlees van beesten; anders eveneens vlees
van vogels; anders ook [dat] van vissen.
40 και
σωματα
επουρανια, και
σωματα επιγεια∙
αλλα ετερα μεν
η των
επουρανιων
δοξα, ετερα δε η
των επιγειων.
En [er zijn] hemelse lichamen en aardse
lichamen; maar de heerlijkheid van de hemelse [is] verschillend,
verschillend eveneens die der aardse.
41 αλλη
δοξα ηλιου, και
αλλη δοξα
σεληνης, και
αλλη δοξα
αστερων∙
αστηρ γαρ
αστερος
διαφερει εν
δοξη.
Anders [is de] heerlijkheid der zon; ook anders [de]
heerlijkheid van de maan; anders ook [de]
heerlijkheid der sterren. Want sterren verschillen onderling in heerlijkheid.
42 Oυτως
και η
αναστασις των
νεκρων.
σπειρεται εν φθορα,
εγειρεται εν
αφθαρσια∙
Zo ook de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in
verderfelijkheid, er wordt opgewekt in onverderfelijkheid.
43 σπειρεται
εν ατιμια,
εγειρεται εν
δοξη∙
σπειρεται εν
ασθενεια,
εγειρεται εν
δυναμει∙
Er wordt gezaaid in oneer, er wordt opgewekt in
heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, er wordt opgewekt in kracht.
44 σπειρεται
σωμα ψυχικον,
εγειρεται σωμα
πνευματικον.
ει εστιν σωμα
ψυχικον, εστιν
και
πνευματικον.
Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een
geesteslichaam opgewekt; indien er een zielenlichaam is, is er ook een geestes[lichaam].
45 ουτως
και γεγραπται,
Eγενετο
ο
πρωτος
ανθρωπος Aδαμ
εις ψυχην
ζωσαν∙
ο
εσχατος Aδαμ
εις πνευμα
ζωοποιουν.
Aldus staat er ook geschreven:
De eerste mens Adam werd tot een levende ziel.
De laatste Adam tot een levendmakende geest.
46 αλλ
ου πρωτον το
πνευματικον
αλλα το ψυχικον,
επειτα το
πνευματικον.
Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het
bezielde, daarna het geestelijke.
47 ο
πρωτος
ανθρωπος εκ
γης χοικος, ο
δευτερος ανθρωπος
εξ ουρανου.
De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de
tweede mens uit [de] hemel.
48 οιος
ο χοικος,
τοιουτοι και
οι χοικοι, και
οιος ο επουρανιος,
τοιουτοι και
οι επουρανιοι∙
Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn]
ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook
de hemelsen.
49 και
καθως
εφορεσαμεν την
εικονα του χοικου,
φορεσομεν και
την εικονα του
επουρανιου.
En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het
beeld van de hemelse dragen.
Lichamen zijn verschillend. Dat is de les van
de vv 39 tm 41.
Vandaar dat God ook opstandingslichamen kan scheppen
die van elkaar verschillen, ja, zelfs zeer grondig. Dat komt met name tot
uitdrukking in vers 40 >> Er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen.
Feitelijk geeft God met die vermelding te
kennen dat ook de opstanding zich in precies die twee onderscheiden soorten zal
manifesteren. Er zal een hemelse opstanding zijn, maar ook een aardse.
Met opzet spreken we over 'scheppen',
aangezien er geen sprake is van een doorgaand proces zoals bij planten aan de
orde is. Eigenlijk is er nog een betere term voor de scheppingsdaad welke de
opstanding eist, een term die we ook in de Bijbel aantreffen: Herschepping
of wedergeboorte; Grieks palingenesia [παλιγγενεσια]. Zie Mt 19:28 en Titus 3:5.
In Rm 8:22 wordt die vernieuwing nog weer
anders voorgesteld en aangeduid als de tweede fase in Gods scheppingsproces,
aangezien de schepping nog altijd in barensnood
verkeert.
Zie: De schepping in barensnood.
Vooral vanaf vers 44 is duidelijk dat de
apostel zich in dit hoofdstuk voornamelijk beperkt tot de hemelse, geestelijke
opstanding van de Gemeente. Het opstandingslichaam van christenen die tijdens
de eeuw der Gemeente tot geloof worden geroepen zal niet alleen gekenmerkt
worden door
-
onverderfelijkheid
- heerlijkheid
- kracht
maar het lichaam als geheel zal geestelijk
zijn, geschikt voor hemels leven.
Daarmee begrijpen we nog beter het grote
verschil tussen de korrel en het plantenlichaam dat uit de korrel voortkomt van
de illustratie enerzijds en de realiteit van de opstanding anderzijds.
Het hemelse geesteslichaam is volkomen
verschillend van het vroegere aardse zielenlichaam en kon dan ook niet
voortkomen uit dat zielenlichaam, met uitzondering dan wat God voor elk lid van
het Lichaam 'in bewaring hield', namelijk zijn intellect, waardoor de persoon
zelfbewustzijn heeft, zichzelf dus kent, alsook zijn diepste gedachten (1Ko
2:11).
Beslist interessant is vers 41 >> Anders
[is de]
heerlijkheid der zon; ook anders [de] heerlijkheid van de maan; anders ook [de] heerlijkheid
der sterren. Want sterren verschillen onderling in heerlijkheid.
Barnes, in zijn Notes,
becommentarieerde dat vers als volgt >>
Paul says, that there was a difference between the different
classes of bodies; between those in heaven and those on earth. He here says,
that in the former class, in the heavenly bodies themselves, there was a difference. They not only differed from those on earth, but they differed from each other. The sun was more splendid than the moon, and one star more beautiful than another.
The idea here is, therefore, not only that the bodies of the saints in heaven shall differ from those on earth, but that they shall differ among themselves, in a sense somewhat like the difference of the splendor of
the sun, the moon, and the different stars. Though all shall be unlike what
they were on earth, and all shall be glorious, yet there may be a difference in
that splendor and glory.
Aan vers 46 - Maar
niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde,
daarna het geestelijke - ligt weer de natuurwet ten grondslag: Zaaien
gaat aan de oogst vooraf. Toegepast op de leden der Gemeente: het bezielde is
voorbereidend voor de geestelijke bestaansvorm; in vers 47 wordt die volgorde
in toestand geformuleerd als van aards/stoffelijk naar hemels. In ons aards
bestaan dragen wij het beeld van ons eerste familiehoofd (Adam); na de
opstanding het beeld van ons nieuwe familiehoofd (Messias Jezus, Gods Zoon).
50 Tουτο
δε φημι,
αδελφοι, οτι
σαρξ και αιμα
βασιλειαν θεου
κληρονομησαι
ου δυναται,
ουδε η φθορα
την αφθαρσιαν
κληρονομει.
Dit zeg ik evenwel, broeders: Vlees en bloed kunnen
Gods koninkrijk niet beërven, noch beërft het verderfelijke de
onverderfelijkheid.
Met het voorgaande had
de apostel zijn uitvoerig relaas over de bestemming van de hemelse Gemeente en
de soort van opstanding - de hemelse - die daarmee samenhangt in principe
voltooid. In verband met het algemene thema van dit hoofdstuk resteren hem
tenslotte nog het vermelden van enkele zeer belangwekkende beginselen.
Zo had hij in het
gedeelte van de vv 23 tm
Beide groepen hebben
binnen het Millenniumrijk eveneens hun door God vastgestelde bestemmingen:
1. De joodse gemeente zal dat Rijk op aarde
vertegenwoordigen als een zichtbare realiteit voor de dan levende mensheid. Zie
Op 5:9-10
en Op 20:4-6.
2. De overigen der doden zullen deel krijgen
aan de algemene opstanding, een opstanding die hen vóór de Grote Witte Troon
zal brengen, en daarom door Jezus werd aangeduid als een opstanding van oordeel (Jh 5:28-29; Hn 24:15). Zie: Op 20:11-15.
Welnu, met het oog op
de uitwerking van Gods plan met genoemde drie categorieën herinnert Paulus ons
allen aan een noodzakelijk beginsel dat Jezus vroeg in zijn bediening ter
sprake had gebracht tijdens zijn nachtelijk onderhoud met Nikodemus. Alleen was
ten tijde van het schrijven van deze Brief dat betekenisvolle gesprek nog niet
in geschrifte vastgelegd. Dat zou de apostel Johannes pas 40 jaar later doen in
zijn Evangelie.
Datgene wat Paulus
kennelijk rechtstreeks van de Heer had ontvangen en hier beknopt samenvat,
lezen wij uitgebreider in Jh 3:1-10. En we stellen daarbij vast dat Jezus de
Joden toen al wees op de noodzaak van wedergeboorte
of wederverwekking ten einde het
Messiasrijk te kunnen binnengaan, of te beërven,
de term die Paulus hier gebruikt:
Nu was er een mens uit
de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's
nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent
gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God
met hem is". Ten antwoord zei Jezus tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik
zeg je: indien iemand niet van boven verwekt
wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien".
Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is?
Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en
geboren worden?" Jezus antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien
iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het
koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest
verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je
zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)
Zoals we verderop in dat verslag lezen moest Jezus Nikodemus
terechtwijzen aangezien hij, een leraar van Israel, niet bekend bleek te
zijn met het Profetische Woord waarin die noodzaak tot wederverwekking al veel
eerder was vastgelegd. Zoals bijvoorbeeld in Ez 36:22-28 (wv78-95):
Zeg daarom tegen het
volk van Israël: "Zo spreekt Jahweh de Heer: Ik ga ingrijpen, doch niet
omwille van u, maar omwille van mijn heilige naam, die door u geschonden is bij
de volken waar u terechtgekomen bent. Ik zal voor mijn grote naam, die
geschonden is onder de volken, die u bij hen geschonden hebt, weer eerbied
afdwingen. Door u zal ik aan de volken tonen dat ik de Heilige ben; zo zullen
ze erkennen dat ik Jahweh ben – godsspraak van Jahwe de Heer. Ik zal u
terugvoeren uit de volken, u samenbrengen uit alle landen en u leiden naar uw
eigen grond. Ik zal u met zuiver water besprenkelen en u zult rein worden van
al uw oneerlijkheid en van al uw afgoderij zal ik u reinigen. Ik
zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in u uitstorten;
ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees
geven. Mijn geest zal ik in u uitstorten
en ik zal ervoor zorgen dat u mijn wetten nakomt en mijn voorschriften nauwkeurig
onderhoudt. U zult wonen in het land dat ik aan uw vaderen gegeven heb; u zult
mijn volk zijn en ik zal uw God zijn.
Met die profetische
verzekering zien we ook in hún geval weer het 'korrelbeginsel' met zijn
inherente kiemkracht terug. Op grond van geloof in het zondeverzoenend
slachtoffer van hun voornaamste broeder zal ook de joodse eindtijdgemeente door
de kracht van Gods geest tot een nieuwe schepping worden. Alleen op die basis kunnen de leden ervan binnen
het Millenniumrijk van de Messias als de aardse gemeente van het Israël Gods
functioneren.
Maar wat voor de Joden
geldt, geldt uiteraard voor alle mensen die wegens hun gemeenschappelijk
familiehoofd Adam slechts vlees en bloed
zijn dat aan bederf onderhevig is. Voor allen is waar wat Paulus elders, in Rm
8:21-23, vaststelde:
De schepping werd aan
de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp,
op [basis van] hoop
dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de
dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping
tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe. Maar
ook wij, die de eerstelingsgave van de geest hebben,
ook wij zuchten in onszelf, in afwachting van het zoonschap, de verlossing van
ons lichaam door loskoop.
En dit nu werpt licht
op ons vers (50) onder beschouwing. Nader bezien stellen we vast dat het vers
in zich een parrallelle gedachtegang verbergt:
Vlees en bloed kunnen
Gods koninkrijk niet beërven.
En parallel daarmee:
Noch beërft het
verderfelijke de onverderfelijkheid.
Kort samengevat: de 'korrel' mens moet eerst levende kiemkracht ontvangen
om in de opstanding tot een lichaam te kunnen ontspruiten.
Voor de beide gemeenten van het Israël Gods is dat de wedergeboorte van
boven door Gods geest. Nog bij hun leven in het aan bederf onderhevige
(Adamitische) vlees en bloed worden zij tot een 'nieuwe schepping' gemaakt (Gl
6:15-16; 2Ko 5:17).
Maar ook de overigen der doden bezitten kiemkracht omdat
Gods Zoon ook hén met zijn bloed heeft gekocht. Hij is (ook) voor hen de
vervangende 'korrel' geworden die gestorven is en vervolgens veel
vrucht draagt (Jh 12:24).
Zij kunnen in geloof
op die loskoop steunen wanneer zij door de 'tweede'
opstanding tot (voorlopig) leven op aarde worden teruggebracht, te meer omdat
zij bij hun overlijden voorgoed van hun Adamitische erfenis verlost werden en
door de opstanding principieel zonen van
God worden (Lk 20:35-36).
51 ιδου
μυστηριον υμιν
λεγω∙ παντες
ου
κοιμηθησομεθα,
παντες δε
αλλαγησομεθα,
Zie! Ik vertel jullie een geheimenis: Wij zullen
niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
52 εν
ατομω, εν ριπη
οφθαλμου, εν τη
εσχατη σαλπιγγι∙
σαλπισει γαρ,
και οι νεκροι
εγερθησονται
αφθαρτοι, και
ημεις
αλλαγησομεθα.
in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de
laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk
worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.
53 δει
γαρ το φθαρτον
τουτο
ενδυσασθαι
αφθαρσιαν και
το θνητον
τουτο
ενδυσασθαι
αθανασιαν.
Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen
en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.
De apostel heeft nog andere aanvullende
details, bijvoorbeeld een 'geheimenis' in verband met de opstanding van de
hemelse Gemeente, een 'geheimenis' overigens dat hij eigenlijk al eerder, in
zijn Eerste Thessalonicenzen Brief, had onthuld toen hij de Opname, of 'wegrukking'
beschreef.
Maar hier voegt hij nog enkele bijzonderheden
toe: Alles zal in een ondeelbaar moment plaats vinden [de betekenis van het
Griekse atomos; eigenlijk: zonder snede], binnen het tijdsbestek
van een oogknippering! De doden zullen worden opgewekt en tezamen met de
levenden tot de voor hen noodzakelijke nieuwe natuur worden veranderd,
tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn [Jezus’]
heerlijkheid (Fp 3:21).
De Opname vindt tevens plaats
bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen
onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.
Het blazen van de
laatste trompet behoort tot het geheimenis van de Opname en is daarom moeilijk te duiden. Het lijkt te gaan
om een eschatologisch signaal, t.w. het punt in de tijd waarop de Heer [Jezus]
zelf vanuit de hemel neerdaalt voor het op gang
brengen van de beslissende eindtijdgebeurtenissen.
In 1Th 4:15-17 wordt de zelfde gebeurtenis, bekend geworden als De Opname
van de Gemeente, in
de volgende bewoordingen aangekondigd:
Want
dit zeggen wij jullie op gezag van [een] woord
van [de] Heer: wij, de
levenden, die overblijven tot in de paroesie van de Heer,
zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan. Want de Heer zelf zal met een
bevelend roepen, met [de]
stem van [de] aartsengel
en met Gods trompet
neerdalen vanaf [de] hemel en
de doden in [de] Messias
zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden
die overblijven, tezamen met hen in wolken worden
weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen
we altijd met [de] Heer zijn.
Kennelijk leidt het
signaal tevens de manifestatie van God in waarin hij zich op een
allesbeslissende wijze kenbaar zal maken aan een totaal van hem vervreemde
mensenwereld die haar climax van goddeloosheid heeft bereikt.
Het signaal dat
wereldwijd door de laatste trompet zal klinken wordt algemeen in verband
gebracht met het eerste van de drie najaarsfeesten welke Israël elk jaar
volgens Leviticus 23 moest onderhouden t.w. trompet- of bazuingeschal op de
eerste dag van de zevende maand:
In de zevende
maand, op de eerste
der maand, zult gij een sabbat hebben, een gedenkdag
van trompetgeschal,
een heilige samenkomst.
(Lv 23:24)
Hieronder verschaffen we voor de geïnteresseerde lezer de
gematriaresultaten van Lv 23:23-25 >>
En YHWH sprak tot
Mozes, zeggend: |
||
Spreek tot de zonen
van Israël, zeggend: In de zevende maand, op de eerste van de maand,
zult gij een sabbat hebben, een gedenkdag van trompetgeschal, een heilige samenkomst. |
||
Geen enkel soort
van zwaar werk moogt gij verrichten,
en gij moet een vuuroffer aan YHWH aanbieden. |
Totaal GW
8205
Heel opmerkelijk
kan het genoemd worden dat die GW (Getalswaarde) correspondeert met die van
2 Thess 2, vers 6 >>
En nu weten jullie wat [hem - de
Mens der Wetteloosheid; de Antichristelijke figuur van de Eindtijd -] weerhoudt, opdat hij op zijn
eigen tijd geopenbaard wordt.
De verschijning van
die mysterieuze figuur op het religieuze wereldtoneel van de Eindtijd hangt
immers samen met de Opname van Jezus’ Gemeentelichaam, aangezien dan wat
weerhoudt is weggenomen!
Overigens is het veelzeggend dat,
wat de Joden betreft, er rond dat eerste ‘najaarsfeest’ - een gedenkdag
van trompetgeschal -
een waas van geheimzinnigheid hangt! Niet alleen omdat dit ‘feest’ alleen in
dit Bijbelgedeelte wordt genoemd, wat op zich reeds uitzonderlijk
is, maar vooral ook omdat in het geheel niet wordt vermeld met welk
doel die gedenkdag jaarlijks door Israël onderhouden moest worden!
Achteraf bezien wellicht
begrijpelijk indien het YHWH Elohims bedoeling was dat het ‘feest’
moest vooruitwijzen naar het laatste trompetgeschal voor
het bijeenroepen van de beide Gemeenten in zijn voornemen:
De hemels christelijke, en de aardse Joodse Gemeente.
Rekening houdend met Paulus’ eerder gebruik in
dit hoofdstuk van de Griekse term εσχατος [laatste]
in
Vers 26 >> Laatste
vijand [εσχατος
εχθρος] die tenietgedaan
wordt [is]
de dood.
Vers 45 >> De
eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam [ο
εσχατος Aδαμ]
tot een levendmakende geest.
lijkt het voor de hand te
liggen dat we in verband met de laatste trompet óók moeten denken
aan eerdere trompet oproepen.
Bovendien moeten we daarbij niet slechts
stilstaan bij de hemelse Gemeente, maar vooral ook bij de aardse
Gemeente van het Israël Gods; dus de Joodse Gemeente, die na de Opname van
Yeshua’s Gemeentelichaam weer volledig ‘in Gods schijnwerper’ zal komen te
verkeren. Aldus Romeinen 11:30-31.
Bijgevolg komen we dan uit bij Numeri,
hoofdstuk 10, waar voor het eerst melding wordt gemaakt van trompetten die door
Mozes ontworpen moesten worden om niet alleen de Gemeente bijeen te roepen bij
de ingang van de Tent der Samenkomst, maar ook bij het opbreken en verder
trekken van de vier kampen die om de Tabernakel waren gegroepeerd >>
Voorts sprak YHWH
tot Mozes en zei: |
||
Maak je twee
zilveren trompetten. Van gedreven werk zal je ze maken, en ze moeten je ten
dienste staan om de vergadering samen te roepen en om de kampen te doen
opbreken. |
||
En men moet op
beide blazen, en de gehele vergadering moet haar afspraak met jou [Mozes] nakomen aan de
ingang van de tent der samenkomst. GW 1651
heeft ook Jr 10:24 >> Corrigeer
mij, YHWH, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat
gij mij niet tot niets maakt. |
GW 7944. Opmerkelijk is wellicht
dat vers 52 de GW 7943 heeft >> In een ondeelbaar
moment, in een knippering van [het]
oog, bij
de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de
doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.
Zie de toelichting in The Last Trump.
Alsook de Studie: Het trompetgeschal
van Tisjri
Overigens verder nog het commentaar van
Scofield >>
The feast of Trumpets, Lev 23:23-25.
This feast is a prophetical type and refers to the
future regathering of long-dispersed Israel. A long interval elapses between
Pentecost and Trumpets, answering to the long period occupied in the
pentecostal work of the Holy Spirit in the present
dispensation.
Study carefully Isa 18:3 27:13 (with contexts); Isa
58:1-14 (entire chapter), and Joel 2:1-3:21 in connection with the
"trumpets," and it will be seen that these trumpets, always symbols
of testimony, are connected with the regathering and repentance of
Israel after the church, or pentecostal period is ended. This feast is immediately followed by the day of
atonement.
Vergelijk ook:
1.) de Allegorie
2.) Hebreeën 12:18-29 (Grotere
verantwoordelijkheid binnen een Nieuw Verbond).
Overigens erkennen wij grif dat bovenstaande
toelichting het geenszins mogelijk maakt zich aan een definitief tijdstip
te binden waarop de Gemeente zal worden ‘weggerukt’, de
Heer tegemoet in de lucht.
Dienaangaande wijzen sommigen
op de manier waarop Paulus, na de Opname te hebben aangekondigd, de factor tijd
aan de orde stelde in 1 Th 5:1-3 >>
Wat
nu de tijden en de tijdperken betreffen, broeders, hoeft men jullie niet te schrijven,
want jullie zelf weten heel precies dat [de] dag
van de Heer komt als een dief in de nacht. Wanneer zij zeggen: "Vrede
en Veiligheid", dan zal hen onheil plotseling
overvallen zoals het wee een zwangere en zij zullen beslist niet ontkomen.
Met die aankondiging lijkt het of de laatste
generatie christenen naar een 'teken' kunnen uitzien. Vlak voor de Opname zal
er kennelijk veel worden gesproken over de noodzaak van vrede en
veiligheid! Kijkend naar de wereldsituatie van thans, najaar 2020, kunnen we
gemakkelijk inzien dat de mensen in het algemeen zich
graag door die gedachte gerust willen laten stellen, in plaats van er acht op
te geven als een signaal van Godswege. Welk signaal?
Dat de onheilspellende ontwikkelingen die
samenhangen met de verschijning en het optreden van de tirannieke Antichrist
direct ophanden zijn. Want dát nu is precies datgene wat de apostel bedoelt met
zijn aankondiging dat plotseling onheil in aantocht is, even
onverwacht als gewoonlijk het eerste wee zich bij een zwangere vrouw
voordoet.
Zie: Hoofdstuk 5 van de Eén Thessalonicenzenbrief,
en vergelijk Openbaring 6:1-4 om
een indruk te krijgen van het mogelijk vrede-signaal en het daaropvolgend
onheil.
Door aan zijn
medeleden van Jezus’ Gemeentelichaam te schrijven: Jullie
zelf weten heel precies dat [de] dag van de Heer komt als een dief in de nacht, lijkt de apostel
overigens aan te geven dat de Dag van de Heer identiek is aan de
periode der Paroesie, een conclusie die ook getrokken lijkt te kunnen
worden aan de hand van Jezus’ Eindtijdrede volgens Mattheüs 24:37-42, waaraan
Paulus mede lijkt te refereren.
Want zoals de dagen van
Noach, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij in
die dagen waren [doorgaan met alle gebruikelijke,
dagelijkse bezigheden] totdat
Noach binnenging in de ark en zij [het] niet merkten tot de Vloed
kwam en allen wegvaagden, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Dan zullen er twee mannen op het veld zijn:
de een zal meegenomen
en de ander achtergelaten worden; twee
vrouwen zullen aan de handmolen malen: de een zal meegenomen
en de ander achtergelaten
worden.
Uit een vergelijking met Lukas 17 blijkt dat meegenomen
respectievelijk achtergelaten worden, betrekking moet hebben op
de Opname der Gemeente:
Ik
zeg jullie: in die nacht zullen twee op één bed zijn, de ene [man] zal
meegenomen
en de andere [man] zal achtergelaten
worden. Twee zullen op dezelfde plaats aan het
malen zijn, de ene [vrouw] zal meegenomen
en de andere [vrouw] zal achtergelaten
worden. En ten antwoord zeiden zij tot hem: Wáár, Heer? Hij nu zei tot hen:
Waar maar ook het lichaam is, daar ook zullen de arenden zich verzamelen (Lk 17:34-37).
De passage is parallel aan Mt 24:40-41, waar Jezus voor de Joden van de
eindtijd, met name voor het Overblijfsel, in een hemels teken voorzag dat hen
zou helpen om zijn paroesie [tegenwoordigheid] te onderscheiden. Aangezien de
mensenwereld over het algemeen dan even apathisch zou reageren als de
Vloedgeneratie, moest er bij zijn paroesie iets zeer
spectaculairs geschieden om getrouwe joodse mensen wakker te schudden:
Dan
[bij de paroesie] zullen
er twee in het veld zijn, één [man] zal meegenomen worden en één
[man] achtergelaten;
twee zullen aan het malen zijn met de molen, één
[vrouw] zal meegenomen worden, en één
[vrouw] achtergelaten.
Lukas gebruikt de uitdrukking in die nacht, wat kennelijk voor Jezus
weer een andere manier was om de geestelijke duisternis te tekenen waarin de
mensheid dan over het algemeen zal verkeren. In die donkere tijd zullen immers
niet slechts twee personen in één bed zijn, maar zullen ook twee anderen aan
het malen zijn, een activiteit welke uiteraard bij daglicht plaats vindt.
Waar het om gaat is
dat personen die zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden en/of met
dezelfde activiteiten bezig zijn, op beslissende wijze van elkaar gescheiden
zullen worden; de één zal 'meegenomen' worden en de ander 'achtergelaten'. In
welke betekenis?
Zowel hier, bij Lukas,
als in Mt 24, gebruikte Jezus voor meenemen het werkwoord παραλαμβανω
dat hij in de zelfde betekenis - op de avond voor zijn dood - ook in Jh 14:2-3
zou gebruiken om de Opname van de Gemeente aan te kondigen:
In
het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen - anders zou ik het jullie
gezegd hebben - want ik ga heen om voor jullie plaats te bereiden; en wanneer
ik heenga en voor jullie plaats bereid, kom ik wederom en zal ik jullie meenemen naar mijzelf,
opdat waar ik ben, ook jullie mogen zijn.
De opname van de Gemeente, bij
Jezus’ paroesie, zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op
aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Israël - als
volk - zal er tot op die tijd immers mee doorgegaan zijn Jezus als hun Messias
te versmaden; maar dan, bij de paroesie, komen zij die bereid zijn er oog voor
te hebben, te weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig
was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Messias Jezus.
Bij Lukas, stelden de leerlingen Jezus een aanvullende vraag: Wáár, Heer?
Jezus’ enigszins vage
antwoord was nagenoeg identiek aan wat hij bij Mattheüs in zijn eindtijdrede
over zijn paroesie zei:
Want evenals de bliksem komt
vanaf oostelijke streken en schijnt tot westelijke streken, zó zal de
paroesie van de Mensenzoon zijn. Waar maar ook het lichaam is, dáár zullen de
arenden verzameld worden.
(Mt
24:27-28)
De opname van de
Gemeente bij de paroesie zal een wereldomvattende gebeurtenis zijn; een ieder
die bereid is om waar te nemen met de zelfde scherpe blik als die van een
arend, zal zijn geestelijk oog er met grote aandacht op richten en er de nodige
lessen uit trekken.
54 οταν
δε το φθαρτον
τουτο
ενδυσηται
αφθαρσιαν και
το θνητον
τουτο
ενδυσηται
αθανασιαν,
τοτε γενησεται
ο λογος ο
γεγραμμενος,
κατεποθη
ο θανατος εις
νικος.
Maar
zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid
aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat:
De
dood werd verzwolgen tot overwinning.
55 που
σου θανατε, το
νικος;
που
σου, θανατε, το
κεντρον;
Waar is van jou, Dood, de overwinning?
Waar is van jou, Dood, de prikkel?
56 το δε
κεντρον του
θανατου η
αμαρτια, η δε
δυναμις της αμαρτιας
ο νομος∙
De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de
kracht van de Zonde [is] de Wet.
57 τω δε
θεω χαρις τω
διδοντι ημιν
το νικος δια
του κυριου
ημων Iησου
Xριστου.
Maar dank aan God die ons de overwinning geeft door
onze Heer Jezus Messias.
58 Ωστε,
αδελφοι μου
αγαπητοι,
εδραιοι
γινεσθε, αμετακινητοι,
περισσευοντες
εν τω εργω του
κυριου παντοτε,
ειδοτες οτι ο
κοπος υμων ουκ
εστιν κενος εν
κυριω.
Welnu dan, mijn geliefde broeders, wordt standvastig, onwrikbaar,
altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie
harde arbeid niet tevergeefs is in de Heer.
Het citaat De dood werd
verzwolgen tot overwinning in vers 54
lijkt gebaseerd te zijn op Js 25:8 dat volgens de M begint met Hij zal de Dood voor eeuwig
verzwelgen.
Het citaat dat daarop
volgt in vers 55 - Waar is van jou,
Dood, de overwinning? Waar is van jou, Dood, de prikkel? – is vrij ontleend
aan Hs 13:14 t.w.: Dood, waar zijn uw pestziekten,
dodenrijk, waar is uw verderf? (nbg). De LXX heeft prikkel [kentron]
ipv verderf.
Hoewel zowel in Jesaja als in Hosea profetisch
gedoeld wordt op toekomstige ervaringen van het volk Israël bij haar herstel,
past Paulus met zijn gebruikelijke vrijmoedigheid beide teksten aan zijn
gedachtegang aan.
Sinds ons eerste familiehoofd tegen God in
opstand kwam [de Zonde] heeft de Dood op pijnlijke wijze over ons allen
geheerst. De Wet, op haar beurt, is echter een handlanger van de Zonde, in de
zin dat ze de Zonde omschrijft of in details definieert.
Maar met zijn vragen Waar
is van jou, Dood, de overwinning? Waar is van jou, Dood, de prikkel? overlaadt
Paulus de Dood als het ware met hoon en verachting, gezien het feit dat God zijn
uitverkorenen in de volle zin van het woord levend maakte. In zijn Zoon, de Messias, schonk hij ons goedgunstig
die overwinning.
Welnu, als de zaak zo
ligt met betrekking tot de opstanding, nu elke twijfel en alle misverstanden
omtrent dat [voor hen] heikele onderwerp zijn weggenomen, is er voor de
Korinthiërs alle reden om standvastig,
onwrikbaar [te zijn], altijd overvloedig zijnde in het
werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie harde arbeid niet tevergeefs is
in de Heer. De opstanding is immers een absolute zekerheid!
1 Περι
δε της λογειας
της εις τους
αγιους, ωσπερ διεταξα
ταις
εκκλησιαις της
Γαλατιας.
ουτως και υμεις
ποιησατε.
Wat nu de inzameling
betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten van Galatië regelde, doen ook
jullie evenzo.
2 κατα
μιαν σαββατου
εκαστος υμων
παρ εαυτω τιθετω
θησαυριζων ο
τι εαν
ευοδωται, ινα
μη οταν ελθω τοτε
λογειαι
γινωνται.
Laat een ieder van jullie
op elke eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen,
zodat er niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom.
3 οταν
δε
παραγενωμαι,
ους εαν
δοκιμασητε, δι
επιστολων
τουτους πεμψω
απενεγκειν την
χαριν υμων εις
Iερουσαλημ∙
Wanneer ik dan kom,
zal ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar
Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen.
4 εαν
δε αξιον η του
καμε
πορευεσθαι,
συν εμοι πορευσονται.
Als het echter
passend zou zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen.
Wat een bijna niet te begrijpen overgang van zulk een groots thema als de
opstanding naar de praktijk van het 'gewone' leven van alledag! Terwijl het
geluid van de laatste
trompet bij wijze van spreken nog in onze oren naklinkt, gaat de apostel
'doodleuk' over geld spreken: Wat
nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is].
Beide thema’s verdienen blijkbaar de aandacht van christenen. Trouwens,
als we nog even verwijlen bij het voorgaande vers (58), dan kunnen we toch wel
een zeker verband ontdekken. De Korinthiërs werden daar immers aangemoedigd om altijd overvloedig te zijn in het
werk van de Heer, aangezien
hun harde arbeid niet vruchteloos zou zijn in de Heer. Welnu, iemand die hard
werkt moet ook eten!
Maar de curieuze aanhef doet toch vooral vermoeden dat Paulus betreffende
de inzameling voor de arme broeders te Jeruzalem hier eveneens een door de
gemeente gestelde vraag beantwoordt.
Tijdens zijn bezoek aan de apostelen rond het jaar 46 AD was hij met
Jakobus, Kèfas en Johannes - zij
die pilaren schenen te zijn – overeengekomen om de
armen te gedenken (Gl 2:9-10). En nu, negen jaar verder, is de apostel er nog
steeds druk mee bezig zijn toezegging gestand te doen. De voedselsituatie in
Judea was kennelijk onveranderlijk precair gebleven.
Paulus’ inspanningen om de nood van de 'heiligen' aldaar te lenigen,
komen vrij vaak in zijn Brieven aan de gemeenten voor het voetlicht. Hij, de
apostel der Heidenvolken, bekommerde zich toch bijzonder om zijn noodlijdende
joodse broeders. In niet minder dan drie Brieven geeft hij zijn volle aandacht
aan die kwestie. Zie 2Ko 8:1-6, maar ook Rm 15:25-28 waar hij zijn beroep op
zijn heidenbroeders motiveert: Zij zijn het ook
jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel
hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hén te dienen (nbg).
Daarin volgde Paulus het beginsel dat Jezus
reeds verordende: In welk huis jullie ook binnengaan,
zegt eerst: Vrede voor dit huis. En indien daar een zoon des vredes mocht zijn,
zal jullie vrede erop rusten, maar zo niet, [dan] zal
ze op jullie terugkeren. In dat huis nu moeten jullie blijven, terwijl je eet en drinkt wat men je aanbiedt, want
de arbeider is zijn loon waard (Lk 10:5-7). Zie ook Gl 6:6.
Opvallend is weer dat Paulus alle eventuele verdachtmakingen van de zijde
der Korinthiërs uit de weg gaat door henzelf de gelegenheid te bieden boden uit
hun eigen midden te kiezen om die met het overbrengen van het geld te belasten.
Paulus nam die verantwoordelijkheid niet van hen over. Vergelijk 2Ko 8:16-24.
Zij moesten zelf betrouwbare, beproefde broeders uitkiezen die er blijk
van hadden gegeven geestelijk kwaliteiten te bezitten.
Vergelijk het gebruik van het werkwoord δοκιμαζω [beproeven;
goedkeuren] in 1Ko 3:13 ›› Hoedanig ieders werk is zal het
vuur uitwijzen [of: beproeven].
1Ko 11:28 ›› Maar
laat een mens zichzelf beproeven en laat hij aldus van het brood eten en van de
beker drinken,
Niettemin houdt Paulus zichzelf ook beschikbaar om samen met die
geselecteerde broeders de reis te ondernemen: Als het echter passend zou zijn.
Ook daarmee beklemtoont hij slechts de noodzaak dat de liefdegave - de
bijeengebrachte geldelijke middelen - op een verantwoorde wijze bij de broeders
in Judea terecht zal komen.
5 Eλευσομαι
δε προς υμας
οταν
Mακεδονιαν
διελθω, Mακεδονιαν
γαρ διερχομαι∙
Maar ik zal naar
jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door
Macedonië,
6 προς
υμας δε τυχον
παραμενω η και
παραχειμασω,
ινα υμεις με
προπεμψητε ου
εαν πορευωμαι.
en misschien zal ik
bij jullie blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg
kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe ga.
7 ου
θελω γαρ υμας
αρτι εν παροδω
ιδειν, ελπιζω γαρ
χρονον τινα
επιμειναι προς
υμας, εαν ο
κυριος επιτρεψη.
Want ik wil jullie thans
niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven,
als de Heer het toestaat.
8 επιμενω
δε εν Eφεσω εως
της
πεντηκοστης∙
Ik zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven,
9 θυρα
γαρ μοι
ανεωγεν μεγαλη
και ενεργης,
και αντικειμενοι
πολλοι.
want mij is een grote
en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders.
Deze perikoop staat bekend als het Reisplan. Voor ons in deze tijd vooral
nuttig om meer inzicht te krijgen in de situatie waarin de apostel destijds
verkeerde en onder welke omstandigheden, en rond welke tijd, hij zijn Brieven
schreef. In combinatie met de Handelingen ontvangen wij daaromtrent verdere
informatie; in dit geval uit Hn 19:21-22, waar ons aanvullend wordt meegedeeld
dat Paulus twee broeders uit zijn gezelschap al naar Macedonië vooruit zond.
Uit de Tweede Korinthebrief kunnen we overigens afleiden dat Paulus’
plannen grondig doorkruist werden, blijkbaar doordat zich te Korinthe, na
ontvangst van deze Brief, een zeer verontrustende situatie ontwikkelde welke de
relatie tussen de apostel en die gemeente zeer vertroebelde. Hoewel we over die
nieuwe toestand weinig weten - ook in de Handelingen wordt erover gezwegen –
kunnen we uit het tweede hoofdstuk van de Tweede Korinthebrief op z’n minst
afleiden:
a. dat de Eerste Brief bij enkele Korinthiërs 'slecht
viel'; zij verzetten zich kennelijk tegen Paulus’ gezag en brachten de gemeente
in heftige beroering, zodat
b. de apostel zich genoodzaakt zag plotseling Efeze
te verlaten om te Korinthe 'orde op zaken te stellen'.
Dat korte 'tussenbezoek' schijnt zeer heftig verlopen te zijn en was voor
Paulus, bij terugkeer te Efeze, aanleiding om eerst de 'Tranenbrief' - een niet
voor ons bewaard document - te schrijven, naderhand gevolgd door de Tweede
(canonieke) Korinthebrief. Zie: 2Ko 1:23 – 2:5 en 10:1 - 13:2.
Voorlopig gaat hij hoe dan ook nog niet op reis, op z’n minst tot
Pinksteren, het joodse feest, aangezien zich te Efeze blijkbaar nieuwe
gelegenheden tot vruchtbare Evangelieverkondiging hadden voorgedaan: de grote en machtige deur die God voor hem geopend had. Dat God daarbij zijn
onweerstaanbare macht zou aanwenden was beslist noodzakelijk, aangezien Paulus
bij voorbaat wist dat hij, naast belangstelling voor de boodschap,
tegelijkertijd ook veel tegenstand zou ontmoeten.
In Op
3:7-
Dit zegt de Heilige, de
Waarachtige, hij die de sleutel van David heeft, die
opent en niemand zal sluiten, en die sluit en
niemand opent: Ik ben bekend met je werken. Zie! Ik
heb voor je aangezicht een
geopende deur gegeven die niemand kan sluiten.
Die in de 70e Jaarweek
door God te openen deur zal het Overblijfsel de gelegenheid bieden
om Mt 24:14 te vervullen: Het goede nieuws van een opgericht
koninkrijk op heel de bewoonde aarde [oikoumene] uit
te roepen tot een getuigenis voor alle Heidenvolken. Aangezien
zelfs de vijandige antichristelijke machten dan niet in staat zullen zijn die
'deur' te sluiten, zal het Overblijfsel gedurende 3½ jaar die taak geheel
kunnen afronden.
10 Eαν
δε ελθη
Tιμοθεος,
βλεπετε ινα
αφοβως γενηται
προς υμας, το
γαρ εργον
κυριου
εργαζεται ως
καγω∙
Als Timotheüs komt,
let er dan op dat hij zonder vrees bij jullie moge zijn, want hij doet het werk
van de Heer , zoals ook ik.
11 μη
τις ουν αυτον
εξουθενηση.
προπεμψατε δε
αυτον εν
ειρηνη,
ινα ελθη προς
με, εκδεχομαι
γαρ αυτον μετα
των αδελφων.
Laat dus niemand hem
gering achten, maar help hem op weg in vrede, zodat hij naar mij toe kan
komen, want met de broeders wacht ik op hem.
12 Περι
δε Aπολλω του
αδελφου,
πολλα
παρεκαλεσα
αυτον ινα ελθη
προς υμας μετα
των αδελφων∙
και παντως ουκ
ην θελημα ινα
νυν ελθη,
ελευσεται δε
οταν ευκαιρηση.
Maar wat broeder
Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de
broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil
om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.
Uit Hn 19:21-22 weten
wij dat Paulus, toen hij het plan opvatte om via Macedonië naar Korinthe te
reizen, Timotheüs vooruit zond, samen met Erastus.
In hoofdstuk 4, vers
17, had hij de Korinthiërs al van Timotheüs’ komst in kennis gesteld. Blijkbaar
was hij een timide jongeman; vandaar dat Paulus het nodig achtte de Korinthiërs
te vermanen hem bij zijn komst op z’n gemak te
stellen. Als extra reden voert Paulus aan dat hij ook zeer actief is in het
werk van de Heer, evenals ik.
Met broeder Apollos
ligt de zaak weer anders. Paulus vond het met het oog op de bedenkelijke
toestanden in Korinthe, kennelijk zeer gewenst dat Apollos met Timotheüs en
Erastus zou meereizen, te meer omdat hij de situatie te Korinthe door-en-door
kende en zeker wist welke problemen er 'speelden'. Maar blijkbaar was Apollos
van mening dat zijn bezoek de tweedracht tussen de Paulus’ partij en die van
hem alleen maar zou verscherpen.
Aan het bevorderen van
de neiging tot partijzucht (sektevorming) wilde Apollos kennelijk part noch
deel hebben, en al helemaal niet wanneer het verzoek om zijn terugkeer was
uitgegaan van hen die hém speciaal adoreerden, boven Paulus!
De laatste had
blijkbaar niet de schijn op zich willen laden dat hij de invloed van Apollos
vreesde toen hij deze herhaaldelijk had verzocht om toch te gaan. Het
letterlijk overbrengen van Apollos’ reactie moet diens aanhang wel bijzonder
ontnuchterd hebben: Ik zal gaan als het mij juist
dunkt!
De vermaningen die nu
volgen lijken die indruk te bevestigen:
13 Γρηγορειτε, στηκετε εν τη
πιστει,
ανδριζεσθε,
κραταιουσθε∙
Blijft
waakzaam, staat vast in het geloof, gedraagt je als mannen, weest sterk!
14 παντα
υμων εν αγαπη
γινεσθω.
Laat al jullie zaken
in liefde geschieden.
Het is duidelijk dat
de apostel - gedachtig al de zaken die hij in de Brief heeft moeten aanroeren –
toe is aan het geven van enkele slotvermaningen.
Gezien al de negatieve
invloeden die voor de Korinthiërs even zoveel geestelijke bedreigingen
inhielden, zowel van buitenaf als van binnenuit, is geestelijke waakzaamheid
geboden.
Denken we slechts aan
het vorige hoofdstuk over de opstanding, maar ook aan de verwoestende
uitwerking van hun sektarische verdeeldheid, met name
bij het Avondmaal, dan is een krachtig geloof dringende noodzaak.
Niet minder dan vier
hoofdstukken moest de apostel immers besteden aan die kinderachtige,
partijzuchtige opstelling. Het wordt dan ook de hoogste tijd dat zij zich wat
manlijker gaan gedragen; hun verzotheid op de charismata welke opzien baren, met name de glossolalie, verraadt eveneens dat zij nog
allerlei kinderlijke trekjes vertonen.
Met zijn aanmoediging Laat
al jullie zaken in liefde geschieden heeft
Paulus ongetwijfeld heel hoofdstuk 13 nog in gedachten De goddelijke agapè is
de weg die alles overstijgt en het beginsel waarop waar christendom berust.
15 Παρακαλω
δε υμας,
αδελφοι∙
οιδατε την
οικιαν
Στεφανα, οτι
εστιν απαρχη
της Aχαιας και
εις διακονιαν
τοις αγιοις
εταξαν εαυτους∙
Maar ik roep jullie
op, broeders: Jullie zijn bekend met het huis van Stefanas, dat het een
eerstelingsgave van Achaje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen
stelden.
16 ινα
και υμεις
υποτασσησθε
τοις τοιουτοις
και παντι τω
συνεργουντι
και κοπιωντι.
Dat jullie je ook aan
zulke mensen mogen onderwerpen, alsook aan een ieder die meewerkt en zich
krachtig inspant.
17 χαιρω
δε επι τη
παρουσια
Στεφανα και
Φορτουνατου
και Aχαικου,
οτι το
υμετερον
υστερημα ουτοι
ανεπληρωσαν,
Ik verheug mij echter
over de aanwezigheid van Stefanas en Fortunatus en Achaïkus; zij vergoedden
namelijk wat van jullie zijde ontbrak;
18 ανεπαυσαν
γαρ το εμον
πνευμα και το
υμων. επιγινωσκετε
ουν τους
τοιουτους.
want
zij verkwikten mijn geest en die van jullie. Erkent dan zulke mensen.
Men vermoedt dat
Stefanas, Fortunatus en Achaïkus de brief van de Korinthiërs met al hun vragen
hadden overgebracht en de apostel tevens hadden ingelicht over de vele
bedenkele toestanden welke zich in de gemeente aan het ontwikkelen waren.
Kennelijk behoorden
Fortunatus en Achaïkus tot het huis van Stefanas aangezien hun
namen verwijzen naar slaven die zijn vrijgelaten. Toen hun vroegere meester Stefanas
tot geloof kwam deelden zij blijkbaar diens nieuwe geloof en werden zij alle
door Paulus gedoopt. Dat was trouwens één van de doopgelegenheden die Paulus
zich expliciet herinnerde; misschien droeg de verkwikkende aanwezigheid van de
drie mannen daartoe bij (1Ko 1:16-17).
De apostel acht het evenwel noodzakelijk de Korinthiërs ertoe aan te moedigen
zulke mannen in ere te houden, gezien hun toewijding en harde arbeid. Door het
feit dat hij zijn vroegere slaven thans als zijn gelijken behandelt, laat
Stefanas bovendien zien hoe waar christendom in de praktijk van het dagelijks leven uitwerkt. In ieder geval prijst Paulus zich
gelukkig zulke mannen in zijn nabijheid te kunnen hebben; hun liefde vergoedt
de afwezigheid der Korinthiërs en wat zij eventueel voor hem hadden kunnen doen.
19 Aσπαζονται
υμας αι
εκκλησιαι της
Aσιας. ασπαζεται
υμας εν κυριω
πολλα Aκυλας
και Πρισκα συν
τη κατ οικον
αυτων εκκλησια.
De gemeenten van Asia
groeten jullie. Aquila en Prisca groeten jullie hartelijk in [de] Heer
tezamen met de gemeente bij hen aan huis.
20 ασπαζονται
υμας οι
αδελφοι
παντες. Aσπασασθε
αλληλους εν
φιληματι αγιω.
Al de broeders
groeten jullie. Groet elkaar met een heilige kus.
21 O
ασπασμος τη
εμη χειρι
Παυλου.
De eigenhandige groet
van mij, Paulus.
22 ει
τις ου φιλει
τον κυριον,
ητω αναθεμα. Mαρανα θα.
Indien iemand geen
genegenheid heeft voor de Heer, laat hij vervloekt zijn. Maran atha!
23 η
χαρις του
κυριου Iησου
μεθ υμων.
De liefderijke gunst
van de Heer Jezus [zij] met
jullie.
24 η
αγαπη μου μετα
παντων υμων εν
Xριστω Iησου.
Mijn liefde [zij] met
jullie allen in Messias Jezus.
Uit de groeten blijkt
de toenmalige gemeenschapszin van de afzonderlijke, locale christelijke groepen
in de provincie Asia, waarin ook Efeze gelegen was.
Het echtpaar Aquila en
Priscilla had niet alleen een hechte band met Paulus en Apollos, maar ook met
de gemeente te Korinthe, waar zij tezamen met Paulus
veel arbeid hadden verricht en met wie zij aldaar ook het tentenmakersambacht
hadden uitgeoefend. Zie Hn 18:1-4, 18-19, 24-28.
De eigenhandige groet
van Paulus leverde aan de Korinthiërs het bewijs dat de Brief echt was,
werkelijk van hem afkomstig. Vergelijk Gl 6:11 en2Th 3:17.
Opvallend is zeker de
wijze waarop de apostel in vers 22 degenen bedreigt
die geen genegenheid voor de Heer hebben [het werkwoord fileoo gebruikte
hij hier; niet agapaoo]: Laat hij
vervloekt zijn.
De hele Brief door had
Paulus de liefde tot Messias Jezus verkondigd. De vele misbruiken die te
Korinthe tot ontwikkeling waren gekomen waren juist ontstaan doordat het
sommigen aan genegenheid voor hun Heer ontbrak.
Vergelijk 1Ko 12:3 waar de apostel eerder
verduidelijkte dat iemand die in geestvervoering uitriep Jezus zij
vervloekt! [Aναθεμα
Iησους ]
niet door Gods geest maar door demonische krachten werd geleid. Vergelijk ook Gl 1:8-9.
De wens in de Aramese
taal Maran atha! staat geheel los van de vervloeking en drukt
juist iets tegengestelds uit, namelijk dat Jezus spoedig moge komen.
Het Aramese Mar (Heer),
het eerste deel van het woord Maran wordt onder meer gevonden
in Dn 2:47. Atha is een vorm van het werkwoord komen.
De wens houdt
bijgevolg in: Komt Heer!
Dat Paulus hier deze
wens in Aramese bewoordingen gebruikte bewijst dat zijn lezers ze begrepen.
Blijkbaar waren ze in Palestina algemeen in gebruik, maar werden ze ook
daarbuiten bekend.
Dat Paulus tenslotte eindigt met Mijn
liefde [zij] met
jullie allen in Messias Jezus moet
zijn lezers ervan overtuigen dat de hele Brief door liefde is ingegeven,
ondanks het feit dat ze voor hen veel onaangename zaken bevat. Het is de agapè
die allen in hun Heer, Messias Jezus, verenigt.