Schriftstudies.tk
1 Korinthe 1

1 Korinthe

 

Hoofdstuk 1  Hoofdstuk 2  Hoofdstuk 3  Hoofdstuk 4  Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 6  Hoofdstuk 7  Hoofdstuk 8  Hoofdstuk 9  Hoofdstuk 10

Hoofdstuk 11  Hoofdstuk 12  Hoofdstuk 13  Hoofdstuk 14

Hoofdstuk 15  Hoofdstuk 16

Blogexemplaar

 

 

Restanten van de tempel voor Aphrodite op de Akrokorintos

 

Hoofdstuk 1

 

1 Παυλος κλητος αποστολος Xριστου Iησου δια θεληματος θεου, και Σωσθενης ο αδελφος,

Paulus, geroepen apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Sosthenes de broeder,

2 τη εκκλησια του θεου τη ουση εν Kορινθω, ηγιασμενοις εν Xριστω Iησου, κλητοις αγιοις, συν πασιν τοις επικαλουμενοις το ονομα του κυριου ημων Iησου Xριστου εν παντι τοπω, αυτων και ημων∙

aan de gemeente van God die in Korinthe [is], aan geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen, tezamen met allen die de naam van onze Heer Jezus Messias aanroepen op elke plaats, van hen en van ons.

3 χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου Iησου Xριστου.

Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.

 

Plaats: Efeze. Tijd: waarschijnlijk lente 55 AD, tijdens Paulus’ derde zendingsreis. Vergelijk 1Ko 16:5-9.

Korinthe was volgens Halley "een vermaarde en wellustige stad, waar de verdorvenheden van Oost en West elkaar ontmoetten". Gelegen op de smalle istmus tussen de Peloponnesos en het vasteland van Griekenland, beheerste Korinthe de landroute naar het vasteland. In de dagen van de apostel Paulus werd het inwonertal van de stad (zo’n 400.000) slechts overtroffen door Rome, Alexandrië en Syrisch Antiochië. Ten Oosten van Korinthe lag de Egeïsche Zee, en ten westen lagen de Golf van Korinthe en de Ionische Zee.

 

 

Aldus nam Korinthe, de hoofdstad van de provincie Achaje, met zijn twee havens Kenchrea en Lechaeum, in commercieel opzicht een positie van grote strategische betekenis in. Het was ook een centrum van Griekse geleerdheid. De rijkdom van deze stad was zo beroemd, dat hij spreekwoordelijk was; dit gold ook voor de verdorvenheid en losbandigheid van haar inwoners. Tot haar heidense religieuze praktijken behoorde de aanbidding van Aphrodite (de tegenhangster van de Romeinse Venus). Zinnelijkheid was een vrucht van de in Korinthe beoefende aanbidding.

 

Omstreeks 50 AD, tijdens zijn Tweede zendingsreis arriveerde de apostel Paulus in deze bloeiende, maar moreel decadente metropolis van de Romeinse wereld. Tijdens zijn 18 maanden durende verblijf werd daar een christelijke gemeente opgericht (Hn 18:1-11). De apostel koesterde grote liefde voor deze gelovigen die hij als eerste het Evangelie over de Messias had kunnen brengen.

In onze Brief herinnerde hij hen aan de geestelijke band die er tussen hen was ontstaan (1Ko 4:15). Diepe bezorgdheid om hun geestelijke welzijn bewoog Paulus ertoe tijdens zijn derde zendingsreis die (officieel) Eerste brief aan de Korinthische christenen te schrijven.

 

Sindsdien waren enkele jaren verstreken en klaarblijkelijk had hij van de betrekkelijk nieuwe gemeente in Korinthe een brief ontvangen, die beantwoord moest worden. Bovendien waren Paulus verontrustende berichten ter ore gekomen (1Ko 7:1; 1:11; 5:1; 11:18). Deze waren zo bedroevend dat de apostel pas in het beginvers van hoofdstuk 7 gewag maakt van hun brief met vragen. Vooral door de berichten die Paulus had ontvangen, voelde hij zich genoopt zijn medechristenen in Korinthe te schrijven.

 

De Brief stelt ons in de gelegenheid een blik in de Korinthische gemeente zelf te werpen. Deze christenen hadden met problemen te kampen en hadden vragen die opgelost moesten worden. Er waren partijen binnen de gemeente, want sommigen volgden mensen. Er was een schokkend immorele situatie ontstaan. Enkelen leefden in religieus verdeelde huisgezinnen. Dienden zij bij hun ongelovige huwelijkspartners te blijven of hen te verlaten? En hoe stond het met het eten van vlees dat aan afgoden was geofferd? Mochten zij ervan nemen?

 

De Korinthiërs hadden raad nodig betreffende het leiden van hun bijeenkomsten, waaronder de viering van het Avondmaal des Heren. Welke plaats diende de vrouw in de gemeente in te nemen? Verder bevonden zich onder hen ook personen die de opstanding loochenden. De problemen waren talrijk. De apostel was er echter voornamelijk in geïnteresseerd de Korinthiërs weer tot een gezonde geestelijke denkwijze terug te brengen.

 

4 Eυχαριστω τω θεω μου παντοτε περι υμων επι τη χαριτι του θεου τη δοθειση υμιν εν Xριστω Iησου,

Ik breng altijd dank aan mijn God betreffende jullie voor Gods liefderijke gunst welke jullie werd geschonken in Messias Jezus.

5 οτι εν παντι επλουτισθητε εν αυτω, εν παντι λογω και παση γνωσει,

Want in elk opzicht werden jullie verrijkt in hem, in alle woord en alle kennis,

6 καθως το μαρτυριον του Xριστου εβεβαιωθη εν υμιν,

gelijk het getuigenis van de Messias onder jullie werd bevestigd

7 ωστε υμας μη υστερεισθαι εν μηδενι χαρισματι, απεκδεχομενους την αποκαλυψιν του κυριου ημων Iησου Xριστου∙

zodat jullie in geen enkel charisma tekort schieten, terwijl jullie vurig uitzien naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias,

8 ος και βεβαιωσει υμας εως τελους ανεγκλητους εν τη ημερα του κυριου ημων Iησου [Xριστου].

die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze Heer Jezus Messias.

9 πιστος ο θεος δι ου εκληθητε εις κοινωνιαν του υιου αυτου Iησου Xριστου του κυριου ημων.

God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus Messias onze Heer.

 

Kijkend naar de achtergrond van de gemeente te Korinthe kunnen wij de roeping van de afzonderlijke leden inderdaad slechts toeschrijven aan de liefderijke gunst die God hun in Messias Jezus schonk (vers 4). Korinthe was namelijk een stad van rijkdom en cultuur, gevestigd op het kruispunt van het Romeinse Rijk, waar alle handel en commercie van het Rijk langs kwamen. Maar mede daardoor was het ook een stad van prostitutie en passie, gewijd aan de aanbidding van de godin der seks. Op de kleine heuvel die achter de oude stad verrijst was een tempel voor Afrodite gebouwd, en elke avond plachten de priesters en priesteressen - mannelijke en vrouwelijke prostituees - vanuit de tempel af te dalen om in de straten hun klanten te lokken.

Geen wonder dat Paulus veel reden had om God steeds weer te danken voor het wonder dat onder die omstandigheden toch velen tot geloof kwamen en in Messias Jezus geheiligden genoemd konden worden (vers 3 en 1Ko 6:9-11).

Maar die zelfde liefderijke gunst hebben door de eeuwen heen tot nu toe ook alle anderen ervaren die werden geroepen om leden van de christelijke Gemeente te zijn.

In Messias Jezus worden wij, nadat het getuigenis omtrent hem bij ons vaste voet heeft gekregen, verrijkt met een goed inzicht in de geloofswaarheden en tevens met het vermogen daaraan door het gesproken woord uiting te geven (vers 5). Terwijl ons geloofsleven zich verdiept kijken we tegelijkertijd met grote verwachting naar de toekomst, omdat wij beseffen dat de huidige Gemeente-eeuw afgesloten zal worden met de Opname, wanneer Messias Jezus zich opnieuw aan de wereld gaat openbaren (vers 7).

Wat God in ons begon bij onze roeping voltooit hij ook, want hij is getrouw. Tezamen verkerend in de gemeenschap [koinoonia; gemeenschap] van zijn Zoon, de PERSOON die ons bindt, helpt hij ons standvastig te blijven ten einde toe, zonder blaam, precies zoals de apostel ons later in Fp 1:6 opnieuw zou verzekeren: hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.

Aνεγκλητος, zonder blaam betekent niet zonder zonde maar eerder vrij van beschuldiging. Aangezien wij op grond van geloof gerechtvaardigd zijn kan niemand, ook de Satan niet, met succes een beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen Gods. In zijn Dag zal Messias Jezus ons heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging voor zijn aangezicht stellen (Rm 8:33; Ks 1:22).

 

10 Παρακαλω δε υμας, αδελφοι, δια του ονοματος του κυριου ημων Iησου Xριστου, ινα το αυτο λεγητε παντες, και μη η εν υμιν σχισματα, ητε δε κατηρτισμενοι εν τω αυτω νοι και εν τη αυτη γνωμη.

Maar ik vermaan jullie, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Messias, dat jullie allen eenstemmig zijn en dat er onder jullie geen scheuringen zijn maar dat jullie ordelijk verenigd zijn, in dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting.

 

Het eerste knelpunt: Grote verdeeldheid door de opkomst van partijschappen. Na hun 'staat' bij God geroemd te hebben ― in alle opzichten geestelijk verrijkt in de Messias (de genadestaat) ― gaat Paulus nu over tot een beschouwing van hun werkelijk 'stand' van zaken. Staat en stand kunnen in de praktijk van het christelijke geloofsleven nogal ver uiteen liggen! Maar bij alle mistoestanden vanwege vleselijk denken en handelen moeten we nooit vergeten dat we door God geroepen zijn en in zijn Zoon geheiligd.

Het bevreemdt ons daarom zeker niet dat de apostel in de eerste 10 verzen tot nu toe ook 10x melding maakte van de persoon van onze Heer, Jezus Messias. In Paulus’ beleving is hij van overwegend belang en of het nu om het probleem van verdeeldheid gaat binnen de gemeente, of om andere ernstige tekortkomingen onder christenen ― hierna zullen nog diverse andere mistoestanden aan de orde gesteld worden, waaronder ook immoraliteit en leerstellige dwaling  ― het antwoord moet altijd bij deze Zoon van God, onze Heer, gezocht en gevonden worden. Geen wonder natuurlijk, want de christelijke Gemeente is zijn Lichaam en hijzelf is het Hoofd (Hoofdstuk 12). Bij alle vraagstukken staan we onder zijn heerschappij.

Om die reden beroept Paulus zich van meet af op Jezus’ messiaanse gezag om zijn broeders ernstig te vermanen. Het veel voorkomende werkwoord παρακαλεω dat primair betekent oproepen; opwekken; aansporen, wordt door sommigen ook weergegeven met bezweren, d.i. dringend verzoeken. Dus: Ik bezweer jullie broeders…etc, want hun diepe, onderlinge verdeeldheid is immers een volkomen aanfluiting gelet op hun roeping: geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2).

Later, in Fp 2:2, zou hij iets in gelijke trant schrijven: Maakt dan mijn vreugde volledig dat jullie hetzelfde bedenken, dezelfde liefde hebbend, in ziel verenigd, het ene bedenkend. En waarop doelde de apostel toen specifiek? Vanaf Fp 2:5 gaf hij dat aan: Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.

Als een ieder besluit de dingen van de Messias de voorrang te geven, en bereid is zonodig verlies te lijden zodat de eer en heerlijkheid van de Messias bevorderd wordt, zal dat eensgezindheid binnen een gemeente teweegbrengen. Het is het nederige denken over zichzelf en het zich dienstbaar opstellen ten behoeve van de ander dat als een verbindende factor binnen een groepje van christenen zal werken.

 

11 εδηλωθη γαρ μοι ερι υμων, αδελφοι μου, υπο των Xλοης οτι εριδες εν υμιν εισιν.

Want mij werd door de [huisgenoten] van Chloë omtrent jullie, mijn broeders, meegedeeld dat er onenigheden zijn onder jullie.

12 λεγω δε τουτο, οτι εκαστος υμων λεγει, Eγω μεν ειμι Παυλου, Eγω δε Aπολλω, Eγω δε Kηφα, Eγω δε Xριστου.

Ik bedoel dit: Een ieder van jullie zegt "Ik ben inderdaad van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van Christus".

 

Nu vernemen wij waarom er geen eenstemmigheid heerst onder de Korintiërs en zij niet met één mond kunnen spreken, noch verenigd zijn in dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting (vers 10). Paulus vermeldt in alle openhartigheid zijn bron. Die van Chloë [de blonde] hadden blijkbaar hun bezorgdheid tegenover de apostel geuit omtrent het geruzie over persoonlijkheden. Elk heeft zijn eigen leuze in verband met mannen die binnen de gemeente als persoonlijkheden gelden. Terwijl Paulus in vers 9 getoond heeft dat er voor christenen maar één persoon is als bindend element, hun Heer Messias Jezus, waren de Korintiërs zo onverstandig om zich met hun leiders te identificeren. Weliswaar hadden dezen hun eigen, van God ontvangen specifieke gaven, maar tenslotte waren ook zij slechts zwakke mensen.

Sommigen hadden voorkeur voor Paulus, kennelijk omdat zij hem als hun geestelijke vader beschouwden. Anderen daarentegen voor Apollos, een welsprekend en geschoold man in de Griekse wijsbegeerte en retoriek (Hn 18:24-28). De aanhangers van Kèfas (Petrus) waren misschien vooral de joodse gelovigen onder hen. En dan was er nog een vierde partij waarvan de aanhang zich vooral op Christus beriep. Maar ook die partij ontsnapt niet aan Paulus’ afkeuring! Waarom niet? Omdat hun invloed misschien nog wel gevaarlijker was dan van de andere genoemde partijen, aangezien

1. zij niets wilden weten van Gods dienstknechten die hij nu juist als speciale gaven aan de Gemeente had geschonken: En hijzelf gaf sommigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraren. Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias ( Ef 4:11-13 ).

Maar van zulke 'gaven in mensen' scheidden zij zich juist af; zij waanden zich verheven boven hun medegelovigen in Messias Jezus.

2. zij in hun verwaandheid de christelijke vrijheid overdreven. Zie: Galaten 5.

Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat Paulus vooral hen op het oog heeft als hij zinspeelt op de 'libertijnen' onder de Korintiërs en polemiseert tegen hen die beweren dat alles hun geoorloofd is (6:12; 10:23-24).

 

13 μεμερισται ο Xριστος; μη Παυλος εσταυρωθη υπερ υμων, η εις το ονομα Παυλου εβαπτισθητε;

Bestaat de Messias verdeeld? Paulus werd [toch] niet voor jullie aan een paal gehangen; of werden jullie in de naam van Paulus gedoopt?

14 ευχαριστω [τω θεω] οτι ουδενα υμων εβαπτισα ει μη Kρισπον και Γαιον,

Ik dank God dat ik niemand van jullie doopte behalve Krispus en Gaius,

15 ινα μη τις ειπη οτι εις το εμον ονομα εβαπτισθητε.

zodat niemand kan zeggen dat jullie in mijn naam werden gedoopt.

16 εβαπτισα δε και τον Στεφανα οικον∙ λοιπον ουκ οιδα ει τινα αλλον εβαπτισα.

Zeker, ik doopte ook het huisgezin van Stefanas; verder weet ik niet of ik [nog] iemand anders doopte.

17 ου γαρ απεστειλεν με Xριστος βαπτιζειν αλλα ευαγγελιζεσθαι, ουκ εν σοφια λογου, ινα μη κενωθη ο σταυρος του Xριστου.

Want [de] Messias zond mij niet om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou worden.

 

We zouden kunnen zeggen dat Paulus in de vv 13 tm 17 niet alleen sektarisme bestrijdt maar ook klerikalisme, waarbij het laatste door van Dale aldus wordt gedefinieerd: aan de geestelijkheid meer macht toekennen dan haar rechtens toekomt. De Korintiërs waren daartoe geneigd en ná hen hebben velen binnen de christenheid die neiging nagevolgd: gewone mensen op een voetstuk zetten; hun een positie toeschrijven die hen niet toebehoort. Jezus had er al voor gewaarschuwd om mensen tot een geestelijke 'stand' te verheffen: Laat jullie ook geen leiders noemen, want één is jullie leider, de Messias.

Noch Paulus, noch Apollos, noch Petrus, noch anderen ― ook al blinken zij wellicht op een specifiek terrein uit ― verdienen zulk een positie. Heeft iemand van hen ook maar ooit zelfs een fractie voor de mensheid kunnen doen dan wat Jezus deed: zijn ziel als losprijs geven in ruil voor velen? Ook al bezitten sommige christenen op een opvallende wijze de 'gave van het woord', dan nog geldt ook voor hen: Laat jullie je echter geen rabbi noemen, want één is jullie leraar; jullie allen nu zijn broeders (Mt 20:28; 23:8-11).

Maar ook het sektarisme wordt door Paulus aangepakt met het opwerpen van de vraag: Bestaat de Messias verdeeld?  Dus: Heeft elke partijrichting soms een stukje van de Messias? Doordat de Korintiërs zich een Messias vormen naar eigen smaak verbreken zij de eenheid van Jezus’ Gemeentelichaam. Om het absurde van hun aanhankelijkheid aan slechts een mens krachtig te laten uitkomen, gaat Paulus ook absurde vragen opwerpen: Werd ik soms voor jullie aan een paal genageld? Werden jullie soms tot mijn naam gedoopt?

Als Paulus zulke absurde vragen opwerpt moet er binnen de Korinthische partijschappen wel sprake geweest zijn van een zo vurig fanatisme jegens een mens dat Messias Jezus daardoor geheel op de achtergrond werd gedrongen! Dat fanatisme had kennelijk ondermeer de extreme vorm aangenomen in het idee dat er een soort van mystieke band bestond tussen doper en gedoopte, ongeveer op de zelfde wijze waarop er in de Heidense mysteriecultus een band zou bestaan tussen de ingewijden en degenen die hen die cultus binnenvoerden, de mystagogen.

Met het oog daarop is de apostel God dankbaar dat hij het dopen van de nieuwe gelovigen voornamelijk aan anderen overliet die hem in zijn evangelieprediking vergezelden. Vergelijk Joh 4:1-2 en Hn 10:44-48; 19:1-7.

Paulus werd door de Heer dus vooral uitgezonden met het oog op de verkondiging van het Evangelie en dat niet in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou worden.

Met die laatste opmerking maakt de apostel een overgang naar het volgende gedeelte; hij gaat aantonen dat alle neiging tot sektarisme en klerikalisme tot de werken van het vlees gerekend moet worden, eigen aan een wereld met een totaal verkeerd gerichte waardebepaling. Centraal staat daarin de martelpaal [voor velen: het kruis] van de Messias. Door de voorliefde die de Korintiërs hebben voor de kenmerken der Griekse cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de welsprekendheid van hun retoren ― dreigt namelijk Jezus’ martelpaal van zijn inhoud en kracht beroofd te worden.

Het door Paulus gebruikte werkwoord is κενoω [leegmaken; ontdoen van] dat hij ondermeer ook in Fp 2:7-8 gebruikte om de nederige gezindheid van Messias Jezus te tekenen: die zichzelf ontledigde [van zijn hemelse heerlijkheid], gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen… zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.

Jezus toonde zich bereid om de heerlijkheid op te geven die hij naast de Vader bezat eer de wereld was. Vervolgens bereidde God hem een volmaakt menselijk lichaam doordat de heilige geest over zijn draagmoeder kwam en kracht van de Allerhoogste haar overschaduwde. In 33 AD droeg Jezus dat volmaakte, heilige leven ten offer op aan de martelpaal, maar door een wijze van Evangelieverkondiging die er op gericht was de mensen van deze wereld met hun vleselijke voorkeuren te behagen, dreigde nu juist die martelpaal van zijn kracht, waarde en inhoud ontdaan te worden  Vergelijk: Jh 17:5; Hb 10:5; Lk 1:35.

Ironisch genoeg had Paulus persoonlijk die les moeten leren, zoals we straks in hoofdstuk 2 zullen zien, want als hij schrijft dat Messias Jezus hem niet uitzond om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in wijsheid van woord [of: rede], maakt hij geen verwijten naar anderen toe maar doelt hij in de eerste plaats op zichzelf.

 

18 O λογος γαρ ο του σταυρου τοις μεν απολλυμενοις μωρια εστιν, τοις δε σωζομενοις ημιν δυναμις θεου εστιν.

Want het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods.

19 γεγραπται γαρ,

Aπολω την σοφιαν των σοφων,

και την συνεσιν των συνετων αθετησω.

Er staat namelijk geschreven:

Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan,

En het verstand der verstandigen tenietdoen.

20 που σοφος; που γραμματευς; που συζητητης του αιωνος τουτου; ουχι εμωρανεν ο θεος την σοφιαν του κοσμου;

Waar [is de] wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de] redetwister van deze eeuw? Maakte God de wijsheid der wereld niet tot dwaasheid?

 

In plaats van Griekse welsprekendheid aan te wenden had Paulus begrepen dat in zijn prediking alle nadruk moest komen te liggen op Jezus’ verdienstelijk werk aan de martelpaal. Maar in de wereld van zijn tijd was iets dergelijks een volkomen dwaze onderneming: een Messias verkondigen die de meest schandelijke dood had ondergaan die men kon bedenken! Alleen misdadigers van de ergste soort werden in die tijd op die wijze terechtgesteld. Maar juist op deze, voor de mensen van toen meest onlogische manier, moest Paulus te werk gaan; geen gloedvolle argumentatie, geen scherpzinnig debat, maar het voeren van een 'promotiecampagne' welke in menselijke ogen slechts dwaasheid behelsde(!)

Maar Paulus heeft bij voorbaat een weerwoord: Wat deed God met alle zogenaamde wijsheid van een van hem totaal vervreemde wereld? Wat hebben haar 'knappe mensen', haar filosofen, haar retoren (in de Griekse, heidense wereld) en de rabbijnen (in de joodse sfeer), de mensheid aan blijvende goede dingen opgeleverd? Wat was al hun 'wijsheid' waard? Ongeacht wat andere wereldwijze personen ook mogen beweren, in Gods ogen was en is dat alles slechts dwaasheid.

In Korinthe bijvoorbeeld trachtten allerlei wijsgerige scholen, religieuze stromingen en heidense mysteriecultussen aanhang onder de bevolking te verkrijgen. Er werden discussies gevoerd over allerlei levensvragen, waarbij de verschillende wijsgerige- en religieuze stromingen elkaar onderling probeerden af te troeven. Was de gewone man daarbij gebaat geweest; had al het geredetwist hem geestelijk verrijkt? Voor God was het allemaal dwaasheid!

Dan maar veel liever de 'de dwaasheid van de martelpaal' verkondigen, want daarin komt werkelijk Gods kracht tot redding tot uitdrukking.

Het Griekse  μωρια [mooria] behelst een vorm van dwaasheid die medelijden, ja, de spotlust opwekt. Zó bezagen de wereldwijze mensen van die tijd, met hun verkeerd gerichte waardebepaling, de verkondiging van een Evangelie dat Jezus’ martelpaal als centraal thema heeft.

Dat menselijke wijsheid geen enkele rol speelt als het op de redding van de mensheid aankomt toont Paulus verder aan door te verwijzen naar Js 29:14, geciteerd volgens de LXX (Septuagint). In die Jesaja tekst laat Jahweh zijn verbondsvolk weten dat er met het oog op de invasie van het Assyrische leger onder Sanherib geen redding gelegen zou zijn in de zogenaamde wijsheid van de regeerders in Juda, want die zochten, dwaas genoeg, geen steun bij God maar bij het heidense Egypte. Die actie mocht in de ogen van sommigen misschien van politieke schranderheid getuigen, maar vanuit Gods visie was het slechts een daad van opstand tegen Hem, de Heilige van Israël. De politieke aanpak van Juda’s 'wijze, beleidvolle' leiders werd dan ook volkomen door Jahweh God tenietgedaan; het koninkrijk Juda werd tot een hulpeloos vazalstaatje gereduceerd. Zie 2Kn 18:13-25  en vergelijk Mt 15:7-9, waarin Jezus ook naar Js 29 verwees.

Overigens zorgde Jahweh God naderhand op zijn eigen manier voor de oplossing van de Assyrische dreiging en overheersing: Toen ging de engel van Jahweh uit en sloeg in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij waren allemaal dood, lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve (Js 37:36-37).

Naar het schijnt wordt met de uitdagende woorden Waar [is de] wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de] redetwister van deze eeuw? van vers 20 eveneens op een passage in Jesaja gezinspeeld, t.w. Js 33:18, waar profetisch een tafereel wordt geschilderd waarin door de macht van Jahweh alle bewijzen van de ogenschijnlijk onoverwinnelijke 'Assyriër' zijn weggevaagd: Uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? (nbg).  Geen onbelangrijke passage aangezien er in de komende eindtijd nogmaals zo’n Assyrische tiran zal opstaan, de demonische Antichrist. De jood die dan de geleden verschrikkingen onder diens tirannieke heerschappij overpeinst bevindt zich dan inmiddels in de gezegende situatie van een opgericht Messiasrijk: Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien (vers 17).

 

Paulus laat zijn Korinthische broeders nu weten dat dit altijd Gods strategie is; het is eigen aan God dat hij de wijsheid der wijzen doet vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoet.  Bezien vanuit dit goddelijk dogma is de conclusie gewettigd dat onze zienswijze met betrekking tot Jezus’ martelpaal en zijn betekenis beslissend is voor de vraag of wij toegewijd zijn aan dwaling of aan de waarheid van God. Want zoals we hierboven reeds zagen verdelen de feiten omtrent de martelpaal de mensen in twee kampen: zij die op weg zijn te vergaan en zij die gered zullen worden. Voor de eersten is de martelpaal een ergerlijke dwaasheid, voor de laatsten een kracht Gods tot redding.

 

21 επειδη γαρ εν τη σοφια του θεου ουκ εγνω ο κοσμος δια της σοφιας τον θεον, ευδοκησεν ο θεος δια της μωριας του κηρυγματος σωσαι τους πιστευοντας.

Want aangezien in de wijsheid Gods de wereld door de wijsheid God niet leerde kennen, dacht het God goed door de dwaasheid der prediking hen te redden die geloven.

22 επειδη και Iουδαιοι σημεια αιτουσιν και Eλληνες σοφιαν ζητουσιν,

Want Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid,

23 ημεις δε κηρυσσομεν Xριστον εσταυρωμενον, Iουδαιοις μεν σκανδαλον εθνεσιν δε μωριαν,

maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid,

24 αυτοις δε τοις κλητοις, Iουδαιοις τε και Eλλησιν, Xριστον θεου δυναμιν και θεου σοφιαν∙

voor hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [een] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.

25 οτι το μωρον του θεου σοφωτερον των ανθρωπων εστιν, και το ασθενες του θεου ισχυροτερον των ανθρωπων.

Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is sterker dan de mensen.

 

De apostel motiveert uitvoerig Gods wijsheid, geplaatst tegenover de wijsheid van de wereld waarin men die bovennatuurlijke wijsheid als dwaas beschouwt, met name Gods voorziening voor redding welke geheel besloten ligt in 'de dwaasheid' van Jezus’ martelpaal:

• Omdat de wereld de voorkeur geeft aan haar eigen gebrekkige inzichten en kortzichtige 'wijsheid' en niet te rade gaat bij de superieure inzichten van God, regelde God het in zijn wijsheid zó dat de wereld hem ook niet leerde kennen (vers 21). Weliswaar kan ieder mens in het geschapene zijn eeuwige macht en Godheid onderscheiden ―voor elke eerlijke waarnemer is een en ander volkomen helder― maar omdat de meeste mensen daarvan niets willen weten heeft God hen verdwaald laten raken op hun eigen duistere, dwaze, kortzichtige wegen (Rm 1:18-32). Wat in hun ogen een en al dwaasheid is, de prediking waarin de kracht van Jezus’ martelpaal centraal staat, benut God intussen om al degenen die geloof oefenen naar eeuwige redding te leiden.

• De wereld, toen religieus verdeeld in twee groepen, heeft haar eigen geliefkoosde thema’s waarop men altijd weer in ongeloof teruggrijpt (vers 22). De Joden zijn verzot op 'tekenen'. De Messias van hun keuze moet voldoen aan het eigen verwachtingspatroon. Evenals Jezus’ eigen volksgenoten eisen zij bovennatuurlijk bewijsmateriaal; sensationele wondertekenen: Leraar, wij willen een teken van je zien (Mt 12:38). Door iets anders, zelfs niet door vervulde profetie, laten zij zich niet vermurwen. Voor Gods liefde die zijn eigen Zoon niet spaarde en door hem voorzag in het ene, ware slachtoffer, houden zij zich met opzet blind.

De Grieken [Heidenvolken] daarentegen wijzen het Evangelie af omdat zij wijsheid najagen, maar dan wel wijsheid van de menselijke soort, zoals diepe wijsgerige gedachten en ideeën, het liefst vervat in filosofische bespiegelingen. Bij hen zou de vraag kunnen opkomen of Jezus zich wel kon meten met mensen als Plato en anderen van hun grote wijsgeren. Het was en [is nog steeds] vooral de intellectuele hoogmoed welke zulke personen, ook thans nog, ontoegankelijk maakt voor de verkondiging van de martelpaal. 

 

• Maar er is een derde groep, zij die uit de wereld der Joden en Grieken worden geroepen tot het christendom. Zij zijn degenen die geloof stellen in de 'dwaasheid van de martelpaal'. Voor hen vertegenwoordigt die voor Joden ergerlijke voorziening zowel Gods kracht als Gods wijsheid. Gods kracht omdat zij in dat geloof gerechtvaardigd worden, en Gods wijsheid omdat God daarin een middel vond om de mensheid naar redding te leiden.

Hij houdt er namelijk een geheel andere maatstaf op na dan de wereld. In zijn wijsheid redt hij gelovige mensen met heel andere middelen dan waaraan de wereld waarde hecht (de vv 23 tm 25). Wat in de ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen dwaas en zwak is, benut God voor het verwezenlijken van zijn eigen, verheven en grootse voornemen: Het zegenen van de Heidenvolken in het zaad van Abraham. En of mensen het nu erkennen of niet, tijdens de huidige Gemeente-eeuw maar ook in het Millenniumrijk van de Messias, zal redding van zonde en dood alleen dan komen wanneer er geloof wordt geoefend in de vermeende dwaasheid der martelpaal:

 

En zoals Mozes de slang omhoog hief in de wildernis, zo moet ook de Mensenzoon omhoog geheven worden [aan de martelpaal], opdat een ieder die in hem geloof stelt [zoals Israëlieten die door slangen waren gebeten voor genezing opzagen naar de omhoog geheven koperen slang], eeuwig leven mag hebben. Want God had de wereld zo lief, dat hij zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zou hebben.

 

26 Bλεπετε γαρ την κλησιν υμων, αδελφοι, οτι ου πολλοι σοφοι κατα σαρκα, ου πολλοι δυνατοι, ου πολλοι ευγενεις∙

Let namelijk op jullie roeping, broeders, dat er niet veel wijzen naar het vlees [zijn], niet veel invloedrijken, niet velen van adel.

 

Paulus gaat het direct voorafgaande nu op zijn Korinthische broeders toepassen. Zijzelf zijn een voorbeeld van Gods vermeende dwaasheid. Wat in de ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen slechts dwaas en zwak lijkt ― een ogenschijnlijk hulpeloze koning genageld aan een boom ― benut God voor het verwezenlijken van zijn eigen voornemen. Redding van zonde en dood wordt slechts het deel van hen die geloof in de 'dwaze' martelpaal stellen.

Maar degenen aan wie als eersten die redding ten deel valt, zij die tijdens de 'eeuw' der Gemeente door hem tot geloof worden geroepen, zijn ook zelf een voorbeeld van Gods 'dwaas' handelen.

 

Wellicht hebben de Korintiërs zich bij het (voor)lezen van de Brief in toenemende mate verbaasd over Paulus’ paradoxale uitspraken, maar in dat geval moeten zij maar eens aandacht aan hun eigen roeping schenken. Dan zullen zij toch niet kunnen ontkennen dat er in hun midden nauwelijks personen te vinden zijn die in de ogen van de wereld wijs, invloedrijk of van hoge geboorte zijn. Met uitzondering van enkelen, bijvoorbeeld Krispus, Sosthenes, Erastus, was de meerderheid van hen toch afkomstig uit de lagere standen: arbeiders, vrijgelatenen maar ook zij die nog in slavernij verkeerden. Vergelijk 1Ko 7:20-21.

Dat God zulk soort mensen verkoos om tot het Gemeentelichaam van de Messias te gaan behoren, is een sprekend bewijs dat hij met het oordeel van de wereld, waar wijsheid, invloed en adellijke afkomst hoog worden aangeslagen, totaal geen rekening houdt. 

 

27 αλλα τα μωρα του κοσμου εξελεξατο ο θεος ινα καταισχυνη τους σοφους, και τα ασθενη του κοσμου εξελεξατο ο θεος ινα καταισχυνη τα ισχυρα,

Maar God verkoos voor zichzelf het dwaze van de wereld om de wijzen te beschamen, en God verkoos voor zichzelf het zwakke der wereld om het sterke te beschamen,

28 και τα αγενη του κοσμου και τα εξουθενημενα εξελεξατο ο θεος, τα μη οντα, ινα τα οντα καταργηση,

en het onedele der wereld en het verachtelijke verkoos God voor zichzelf, wat niet is, om wat is teniet te doen,

29 οπως μη καυχησηται πασα σαρξ ενωπιον του θεου.

zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.

 

Nu wordt duidelijk waarom God het zogenaamd dwaze, zwakke, ja, het onedele en verachtelijke verkoos om hem te gaan toebehoren als de geestelijke lichaamsleden van zijn Zoon: Om uiteindelijk aan de wereld duidelijk te maken wat werkelijk bij hem telt, dat degenen die in de ogen van wereldse mensen niets zijn in werkelijkheid alles bezitten wat echt van waarde is: ware wijsheid, werkelijke kracht, waar adeldom. In die eenvoudige mensen, zij die in de wereld niet van enig belang worden geacht, die daarin ook niet uitblinken, ja, die voor de wereld eigenlijk niet eens bestaan [wat niet is], zet hij de wereld bij wijze van spreken 'voor schut', plastisch uitgedrukt!

Keulers merkt in zijn toelichting op deze perikoop nog op dat de door Paulus gehanteerde neutra ― de dwaze dingen; de zwakke dingen; de onedele dingen; de verachtelijke dingen ― om de Korinthische gelovigen te beschrijven (en met hen ook ons), aan de gedachte een meer abstracte en algemene betekenis verlenen: God handelt altijd op deze manier.

En waarom verbindt de apostel die neutra telkens met de genitief der wereld? Kennelijk om te benadrukken dat God bewust dit soort mensen voor zichzelf uit de wereld nam, dus juist vanwege hun zwakke en onaanzienlijke positie daarin. Sterker nog, omdat zij voor de wereld niet eens bestonden bracht hij hen als het ware voort uit niets. Vergelijk Rm 4:17 waar we over God vernemen dat hij de dingen die niet zijn, roept alsof ze zijn.

En met het oog daarop is er nog een reden: Er blijft voor niemand ook maar iets over waarop hij/zij zich zou kunnen beroemen: zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.

Ook van de neiging der Korintiërs om vooraanstaande mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken wordt daarmee niets heel gelaten; dus niets van sektarisme noch van klerikalisme. Door zulke schadelijke toestanden onder hen te bevorderen dreigde de enige Persoon die altijd centraal dient te staan, hun Hoofd, de Heer Jezus Messias, te worden verdrongen. Het gebruik van de term vlees (geen vlees heeft reden tot roemen) tekent de mens namelijk als zwak en geneigd tot schadelijk handelen. Paulus had daarmee kennelijk Jr 9:22-23 (wv78-95) op het oog:

 

Zo spreekt Jahweh:

De wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,

de sterke niet op zijn kracht,

de rijke niet op zijn rijkdom.

Als iemand zich ergens op wil beroemen,

dan moet hij zich erop beroemen

dat hij inziet en erkent

dat Ik, Jahweh, genade schenk,

en recht en gerechtigheid vestig op aarde,

want daarin heb Ik welbehagen

godsspraak van Jahweh.

 

30 εξ αυτου δε υμεις εστε εν Xριστω Iησου, ος εγενηθη σοφια ημιν απο θεου, δικαιοσυνη τε και αγιασμος και απολυτρωσις,

Uit hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop,

31 ινα καθως γεγραπται,

O καυχωμενος εν κυριω καυχασθω.

opdat gelijk geschreven staat

Laat hij die roemt roemen in de Heer.

 

Nogmaals haalt Paulus fel uit tegen de neiging om mensen op een voetstuk te plaatsen. Alle geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2) ― ook de broeders onder de Korintiërs die hun veel hulp hadden geboden qua onderwijs en opleiding, zoals Paulus en Apollos  ― wij allen hebben ons zijn, d.i ons geestelijk bestaan, te danken aan God. Dat zijn/bestaan is daarom van een hogere orde; binnen de natuurlijke orde zijn we er immers niet eens, althans in de ogen der wereld. Dat bestaan van hogere orde viel ons ten deel toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus, en vanaf dat moment werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.

 

Werkelijk een reden tot roemen voor een ieder die, zoals velen te Korinthe, het roemen niet laten kunnen, maar dan alleen in de Heer, de Jahweh van Jeremia 9. In onze Heer Messias Jezus zijn wij waarlijk wijzen, rechtvaardigen, geheiligden en verlosten, maar alles vanwege God.

We mogen gerust stellen dat Paulus zijn broeders te Korinthe met al het voorgaande streng aanpakte; misschien voelden zij zich op een gegeven moment wel vernederd door hem, vooral toen hij hun wees op hun niets zijn wat betreft de hen omringende wereld. Maar dit was nu juist nodig zodat zij hun eigenlijke waardigheid zouden inzien en leren waarderen. En dat alles hadden zij te danken aan God in zijn Zoon, en niet aan een mens!

 

Keulers schreef: Wat heeft Christus niet voor hen gedaan en wat zijn zij niet door hem geworden! Wat waren zij vroeger en wat zijn ze nu !

 

Hoofdstuk 2

 

1   Kαγω ελθων προς υμας, αδελφοι, ηλθον ου καθ υπεροχην λογου η σοφιας καταγγελλων υμιν το μυστηριον του θεου.

En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God verkondigen,

2   ου γαρ εκρινα τι ειδεναι εν υμιν ει μη Iησουν Xριστον και τουτον εσταυρωμενον.

want ik besloot onder jullie niets anders te weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,

3   καγω εν ασθενεια και εν φοβω και εν τρομω πολλω εγενομην προς υμας,

en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees en in veel beven,

4   και ο λογος μου και το κηρυγμα μου ουκ εν πειθοι[ς] σοφιας [λογοις] αλλ εν αποδειξει πνευματος και δυναμεως,

en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in bewijsvoering van geest en kracht,

5   ινα η πιστις υμων μη η εν σοφια ανθρωπων αλλ εν δυναμει θεου.

opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen maar in kracht Gods.

 

Na er in het eerste hoofdstuk, vanaf vers 18, op gewezen te hebben dat

 

• de redding voor de mensheid van zonde en dood uitsluitend gelegen is in de 'dwaasheid' van Jezus’ dood aan een martelpaal;

• Paulus’ broeders in Korinthe met hun nederige afkomst het levende bewijs zijn van Gods vermeende dwaasheid, aangezien zij in de ogen van de wereld niets betekenen terwijl God hen toch voor zichzelf verkoos om tezamen met zijn Zoon deel te hebben aan de verwezenlijking van zijn voornemen;

er bijgevolg voor wie maar ook niets resteert om zich op mensen te beroemen, en het daarom volkomen ongepast is vooraanstaande mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken (de vleselijke neiging tot sektarisme annex klerikalisme),

 

gaat de apostel er nu toe over om zijn broeders te overtuigen van het feit dat hij ook zelf precies zo’n persoon is, ook zelf behept met alle zwakheden die de Adamitische mens kenmerken. Toen hij namelijk rond 50 AD in Korinthe arriveerde had hij kort daarvoor tijdens zijn verblijf te Athene op een voor hem pijnlijke wijze een goddelijke les moeten leren.

Daarvoor moeten wij ons wenden tot het boek Handelingen, hoofdstuk 17. Een stukje verslag daaruit:

 

En terwijl Paulus in Athene op hen [Silas en Timotheüs] wachtte, raakte zijn geest in hem geprikkeld, want hij zag dat de stad vol afgodsbeelden stond. Hij ging dan in de synagoge in gesprek met de Joden en met hen die godvrezend waren, en iedere dag op de markt met hen die hij er tegenkwam. En enige epicurische en stoïsche wijsgeren raakten met hem in een twistgesprek. En sommigen zeiden: Wat zou deze praatjesmaker toch willen zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; want hij verkondigde hun Jezus en de opstanding. En zij namen hem mee en brachten hem op de Areopagus, en zij zeiden: Mogen wij weten wat die nieuwe leer inhoudt waar u over spreekt? Want u laat ons enkele vreemde dingen horen; wij willen daarom weten wat die te betekenen hebben. (Alle inwoners nu van Athene en de vreemdelingen die daar verbleven, besteedden hun tijd aan niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen). En Paulus, die midden op de Areopagus stond, zei: Mannen van Athene! Ik merk dat u in alle opzichten zeer godsdienstig bent. Want toen ik de stad doorging en uw heiligdommen bekeek, trof ik ook een altaar aan waarop het opschrift stond: AAN EEN ONBEKENDE GOD. Deze dan, die u dient zonder dat u hem kent, verkondig ik u. De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze, die een Heer van de hemel en van de aarde is, woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn. Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend alsof hij iets nodig heeft, omdat hij zelf aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft. En hij maakte uit één bloed heel het menselijke geslacht om op heel de aardbodem te wonen; en hij heeft de hun van tevoren toegemeten tijden bepaald, en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel hij niet ver is van ieder van ons. Want in hem leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij; zoals ook enkele van uw dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook van zijn geslacht. Wij nu, die van Gods geslacht zijn, moeten niet denken dat de Godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, een product van de kunstzinnigheid en gedachten van een mens. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, nu overal aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren, en wel omdat hij een dag vastgesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordelen door een man die hij daartoe aangesteld heeft. Daarvan heeft hij aan allen het bewijs geleverd door hem uit de doden te doen opstaan.

Toen zij nu over de opstanding van de doden hoorden, spotten sommigen daarmee. En anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.

En zo is Paulus uit hun midden weggegaan. Maar sommige mannen sloten zich bij hem aan en geloofden. Onder hen was ook Dionysius de Areopagiet, en een vrouw van wie de naam Damaris was, en anderen met hen.

(met geringe aanpassingen ontleend aan de herziene SV).

 

De Areopaag waar Palus eens redeneerde

met wereldwijze mensen

 

Merk op onder welke omstandigheden Paulus Athene verliet; vrijwel met (geestelijk) 'lege handen'. Zijn gloedvolle betoog op de Areopaag, waarin hij met ijdele mensen, wijsgeren en retoren, ijverde in welsprekendheid, leverde zo goed als niets op. Er werd in Athene geen gemeente gesticht zoals wel het geval was geweest in Filippi en Thessaloniki.

Paulus wist dat hij in Korinthe een zelfde slag mensen zou ontmoeten en hij nam het ferme besluit zich van alle menselijke kunstgrepen die onder de wereldwijze Grieken met hun retoren gangbaar waren, te ontdoen. Dus niet met een keur van rede of wijsheid. Het Griekse υπεροχη duidt op voortreffelijkheid, uitnemendheid.

 

Zijn besluit behelsde het volgende: Onder jullie niets anders weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen.

Let echter op onder jullie. Het kan dus heel goed zijn dat Paulus in andere steden en onder heel andere omstandigheden bepaalde menselijke hulpmiddelen niet geheel versmaadde, maar onder die voor het merendeel ijdele en hoogmoedige inwoners van Korinthe was een andere aanpak vereist. Het mysterie of geheimenis van God, gecentreerd in zijn enige Zoon, bezit immers reeds in zich een innerlijke kracht. Verkondiging daarvan onder uitgesproken wereldwijze mensen met een neiging tot lichtzinnigheid en spotternij en dat met aanwending van de kunstgrepen waarop zij zo verzot waren, zou niet werken en de kracht van het mysterie slechts verzwakken.

 

Voor het geheimenis van God, zie: Het geheimenis geopenbaard

 

Voor de ontvankelijken onder hen moest de boodschap van Gods reddende voorziening in de Messias in al haar eenvoud en 'naaktheid'  overgebracht worden. En dat te meer gezien Paulus’ eigen situatie. Hij kwam, zoals hijzelf zegt, te Korinthe in zwakheid, vrees en veel beven, wat wijst op een toestand van geestelijke uitputting en onzekerheid. Kennelijk brachten al die omstandigheden hem ertoe om alleen nog maar te vertrouwen op de innerlijke kracht welke het Evangelie eigen is. Zoals hij ook later aan de gelovigen in Rome zou schrijven: Want ik schaam mij het Evangelie niet; want het is een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (Rm 1:16). 

 

De apostel deed daarom afstand van de gebruikelijke middelen der dialectiek en liet de bewijsvoering aan God zelf over, dat wil zeggen aan de krachtige werking van Gods geest. Terwijl Paulus in alle eenvoud sprak, greep de geest zijn luisteraars met onweerstaanbare kracht aan, waardoor zij tot geloof gebracht werden. Paulus herinnert zijn lezers eraan dat het precies zó was geschied; zij hadden die 'bewijsvoering' immers in zichzelf ondervonden! God zelf leidde de omstandigheden zodanig dat de Korintiërs het Evangelie gelovig aannamen en wat meer is, dat zij daarbij niet steunden op menselijke wijsheid en knapheid van spreken, maar op Gods kracht. Wijsheid van mensen is een veel te zwakke basis voor een krachtige geloofsovertuiging. Een krachtig geloof dat richting geeft aan ons hele geestelijke leven moet berusten op de kracht die God er door zijn geest aan verleent.

 

6   Σοφιαν δε λαλουμεν εν τοις τελειοις, σοφιαν δε ου του αιωνος τουτου ουδε των αρχοντων του αιωνος τουτου των καταργουμενων∙

Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.

 

Dat de apostel in Korinthe kwam met de vastberaden gedachte om onder de wereldwijze mensen aldaar niets anders te weten dan Messias Jezus en die aan een paal gehangen impliceerde geenszins dat zijn prediking en onderwijs zich slechts daartoe zou beperken. Reeds in de vv 24 en 30 van het vorige hoofdstuk stelde hij immers vast dat voor de geroepenen de Messias Gods kracht en Gods wijsheid is (24), en dat hij voor ons wijsheid werd vanwege God (30).

Het zou dan ook een kwestie van misplaatste vroomheid inhouden als een christen zou zeggen dat hij geen behoefte heeft aan "al die geleerdheid", omdat een gekruisigde Christus hem voldoende is: "Daar houd ik me aan vast". Of een andere veel gehoorde slogan: "Uiteindelijk draait het toch allemaal om de liefde!".

 

In verband met Gods Zoon is namelijk zoveel meer te weten! Wat wij bijvoorbeeld in Ks 2:2-3, 8-10 lezen schreef Paulus heus niet voor niets:

 

Samengevoegd in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn… omdat in hem heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.

 

En eerder in de Kolossenzenbrief, in Ks 1:9, had hij zijn broeders ook het volgende laten weten: Daarom houden ook wij… niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht.

Gods Zoon, Messias Jezus, is namelijk de sleutel tot alle begrip. Waarom? Omdat in zekere zin de hele Bijbel ― het gehele aan ons geopenbaarde Woord Gods ― Gods wijsheid in Christus vertegenwoordigt. Hoe is dat mogelijk? Op Patmos kreeg Johannes het antwoord op die vraag van de openbaringsengel toen deze tot hem zei: Ik ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie.

 

Te beginnen met Gn 3:15 wordt de lezer van het profetische Woord van God voortdurend richting Gods Zoon geleid. Jezus zelf maakte de twee uit Emmaüs en vervolgens met hen ook de apostelen daarop attent:

 

Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had… Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.

( Lukas 24 )

 

Maar Paulus stelt hier, in vers 6, ook vast dat die diepere wijsheid slechts de volmaakten ten goede komt, dat wil zeggen hen die geestelijk volwassen zijn; letterlijk: zij die het einde [telos] bereikt hebben, d.i. een bepaalde volledigheid, afronding. Ze valt dan ook niet ten deel aan hen die nog overwegend vleselijk gezind en daarom nog kleine kinderen zijn in Messias Jezus. Vergelijk 1Ko 3:1-4.

De fysieke of natuurlijke mens kan de goddelijke wijsheid niet doorgronden hoe begaafd hij/zij ook is.

 

Alle christenen werden bij hun roeping in één geest tot één lichaam gedoopt… allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).

Evenzo werden zij bij hun roeping geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht.

Ook werden wij toen ontrukt aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks 1:12-14).

 

Maar die vorm van geestelijk leven kan men, evenals in het natuurlijke, in verschillende graden bezitten. In beide kent men het onderscheid tussen kind en volwassene. En zoals een kind tot volwassenheid groeit, mag ook van christenen verwacht worden dat zij geestelijk groeien tot volwassenen (volmaakten). God heeft daartoe voorzien in medechristenen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. En dat met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.

 

De Korintiërs hoefden dus dit onderscheid zeker niet als denigrerend te ervaren, te meer niet omdat de term ook door de wijsgerige scholen voor de meer gevorderde leerlingen werd gebruikt, zij die het gehele onderricht hadden gevolgd. De term herinnerde hen bovendien aan de ingewijden der Griekse mysteriën, hoewel het uiteraard niet juist is om daarmee  het bestaan van verbanden te suggereren tussen Christendom en heidense afgodendienst.

In vers 15 zal de apostel de 'volmaakte' nog nader duiden als de geestelijke [mens] die alle dingen onderscheidt.

 

Alle christenen bezitten de wijsheid Gods, maar niet allen in dezelfde mate. De Korintiërs zijn wat dat betreft nog beginnelingen. Zouden zij reeds tot de "volmaakten" behoren, zij die in hun hart geheel door de heilige geest worden beheerst, dan had Paulus hun het verband, de harmonie, de diepere zin en de praktische consequenties van die superieure wijsheid kunnen onthullen. De zelfde waarheden die tot dan toe, ten tijde van het schrijven van de Brief, bij hen nog onvruchtbaar waren gebleven, zouden dan door het licht van de heilige geest bronnen van bovennatuurlijke kracht bij hen zijn gebleken. Maar helaas hadden velen onder hen de heilige geest niet de gelegenheid geboden hun hele hart te vullen en te beheersen; zij waren meer ontvankelijk gebleven voor vleselijke invloeden. Bijgevolg hadden sommigen onder hen de apostel kennelijk verweten dat hij hun geen wijsheid had gepredikt en/of dat zijn verkondiging al te eenvoudig was. Zij hadden hem misschien ongunstig vergeleken met de welsprekende Apollos. Welnu, op grond van hun (overwegend) vleselijke gezindheid valt dat verwijt op henzelf terug.

 

Om elk misverstand te voorkomen voegt Paulus eraan toe dat hij niet doelt op de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Eerder (in 1:20) had hij al geschreven dat God de 'wijsheid' der wereld als dwaas bestempelt. Maar in plaats van kosmos [wereld] gebruikt hij nu aioon dat kan worden weergegeven met eeuw, verwijzend naar één van de achtereenvolgende wereldperiodes in Gods voornemen.

Met deze eeuw en de heersers van deze eeuw doelt Paulus dan op het wereldtijdperk dat bij de Spraakverwarring ontstond, bestaande uit een lappendeken van volken en culturen met menselijke machthebbers als hun leiders (heersers).

 

Dat wereldtijdperk was door Paulus zelf, in zijn Galatenbrief, als goddeloos bestempeld en daarom moet die eeuw bij het in werking komen van het Messiasrijk tot een einde komen, tezamen met zijn heersers en alle anderen die in de wereld de toon aangeven, of dat nu op politiek, godsdienstig of intellectueel gebied is.

Oók in die Brief lag bij de apostel alle nadruk op de verdienste van Messias Jezus die zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken uit de huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader ( Gl 1:3-4 ).

 

7   αλλα λαλουμεν θεου σοφιαν εν μυστηριω, την αποκεκρυμμενην, ην προωρισεν ο θεος προ των αιωνων εις δοξαν ημων∙

Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,

8   ην ουδεις των αρχοντων του αιωνος τουτου εγνωκεν, ει γαρ εγνωσαν, ουκ αν τον κυριον της δοξης εσταυρωσαν.

welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.

9   αλλα καθως γεγραπται,

A οφθαλμος ουκ ειδεν και ους ουκ ηκουσεν

και επι καρδιαν ανθρωπου ουκ ανεβη,

α ητοιμασεν ο θεος τοις αγαπωσιν αυτον.

Maar zoals geschreven staat

Wat geen oog zag en oren niet hoorden

en in geen mensenhart opkwam,

de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.

 

Wanneer nu de gelovigen in Korinthe, hoewel reeds in zekere mate 'ingewijd', voor het merendeel toch nog 'kleine kinderen' waren in de bovennatuurlijke wijsheid van God, dan is het volkomen helder dat die superieure wijsheid de mensen buiten de christelijke gemeente helemaal ontgaat. En dat gold ook voor de machthebbers in het Romeinse Rijk van die dagen, bij de Joden hun religieuze elite, waaronder de hogepriester en de leden van het Sanhedrin, en bij de Heidenen Pilatus (namens Caesar) en Herodes.

 

Ook zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet konden zien als de openbare heraut [of: prediker] van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.

En ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods. Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans de meesten onder hen.

 

De gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die lange tijd alleen bij God bekend was maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van wereldtijdperken.

 

Terloops stellen we vast dat daarmee wordt aangetoond dat God het hele 'plaatje' der verlossing in zijn Zoon al lang kende voordat er zelfs maar een mensenwereld tot bestaan werd geroepen.

Zie: Gods voorkennis.

 

Vandaar: Wat geen oog zag en oren niet hoorden; mogelijk door Paulus ontleend aan Js 64:4

 

Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten.

 

Jesaja tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden van de aanstaande Grote Verdrukking enerzijds horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (63:19).

Maar in die situatie kwam verandering toen God tegen die Heidenvolken ging optreden vanwege hun overmoedig optreden tegen zijn aardse gemeente in de eindtijd: Toen u ontzagwekkende dingen deed, waarop wij niet konden hopen, daalde u neer; voor uw aangezicht smolten de bergen weg. Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten u, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten (64:3-4).

Aangezien in de lange tussenperiode van Israëls stilstand de christelijke gemeente werd geroepen -de hemelse gemeente binnen het Israël Gods- hoeft het ons niet te bevreemden dat Paulus in vers 4 ook een toepassing ziet in de ervaring die christenen opdoen met de wijsheid Gods in een geheimenis, welke hij vóór de eeuwen voorbestemde tot hun heerlijkheid.

    

Onder de kracht van Gods geest van inspiratie voegt Paulus daar nog aan toe: en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.

Blijkbaar mogen we hieruit afleiden dat de kwestie of wij al dan niet ruimte bieden aan de heilige geest in ons hart ― zodat wij dieper kunnen doordringen in het geheim van de wijsheid van God ― vooral samenhangt met onze liefde voor hem. God zelf besloot lang geleden dat die wijsheid in een geheimenis ons, christenen, ten deel zou vallen, met een mate van heerlijkheid als resultaat. De verwezenlijking van dat voornemen gaat echter bij een ieder van ons persoonlijk samen met een hart van genegenheid voor hem. Het voorbeeld van de Korintiërs leert ons dat daarbij veel afhangt in hoeverre wij vleselijk denken en handelen 'buiten de deur houden'.

 

10  ημιν δε απεκαλυψεν ο θεος δια του πνευματος∙ το γαρ πνευμα παντα εραυνα, και τα βαθη του θεου.

Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods.

11  τις γαρ οιδεν ανθρωπων τα του ανθρωπου ει μη το πνευμα του ανθρωπου το εν αυτω; ουτως και τα του θεου ουδεις εγνωκεν ει μη το πνευμα του θεου.

Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God.

12  ημεις δε ου το πνευμα του κοσμου ελαβομεν αλλα το πνευμα το εκ του θεου, ινα ειδωμεν τα υπο του θεου χαρισθεντα ημιν∙

Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.

 

De analogie tussen het zelfbewustzijn van de mens en die van God maakt de passage gemakkelijk te begrijpen. Zoals elk mens de enige is (onder alle andere mensen) die in het binnenste van zijn eigen ziel kan blikken, geldt hetzelfde voor God. De geheime gedachten van de mens zijn immers voor niemand anders toegankelijk dan voor zijn eigen geest, zijn verstand.

Zo ook zijn alleen bij de geest van God de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten, waaronder ook zijn raadsbesluiten met betrekking tot de verlossing der mensheid en de wijze waarop die moet verlopen. Uiteraard doorgrondt Gods eigen, heilige geest al die zaken.

 

Welnu, wanneer God zo goedgunstig is om die diepste gedachten openbaar te maken aan hen die hem toebehoren, namelijk door hen zijn geest met die rijke inhoud aan diepe gedachten te schenken, worden ook zij deelgenoten van die raadsbesluiten. Terloops kunnen wij daaruit enkele zeer belangrijke zaken met betrekking tot Gods persoon afleiden:

 

a. De geest van God is principieel Gods intellect; zijn zelfbewustzijn.

b. De heilige geest, hoewel de drager van Gods gedachten, is geen afzonderlijke persoon; niet de derde 'God' binnen een zogenaamde Drie-eenheid.

 

Wanneer Paulus dan ook met nadruk stelt dat wij, christenen, niet de geest van de wereld, maar die van God ontvingen, moeten wij wel concluderen dat ook die wereldse geest gedachten, ideeën, bij mensen kan overbrengen, maar dan wel van de verkeerde soort. Daarbij valt onder meer te denken aan Ef 2:1-3, waar de apostel naderhand de invloed beschreef die de Satan heeft op de zonen der ongehoorzaamheid:

 

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…

 

Het is niet moeilijk om in te zien dat christenen die zich niet ten volle door de heilige geest van God laten leiden ― zoals het geval was met de Korintiërs die nog overwegend 'vleselijk' dachten ― weer gemakkelijk gehoor kunnen geven aan de druk die de geest der wereld op mensen uitoefent. Gods weldaden worden dan al snel uit het oog verloren.

 

13  α και λαλουμεν ουκ εν διδακτοις ανθρωπινης σοφιας λογοις αλλ εν διδακτοις πνευματος, πνευματικοις πνευματικα συγκρινοντες.

Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.

 

Zoals we zagen ervaren de 'volmaakten' dat zij door de werking van Gods geest begrip krijgen van Gods diepste wezen en gedachten, maar die geest geeft hun ook het vermogen om er op een passende wijze over te spreken, d.i. ze tot uitdrukking te brengen in het goddelijk jargon. De vorm moet beantwoorden aan de oorsprong. De onderwezen christen onderscheidt dat hij niet op een profane manier uiting moet geven aan Gods gedachten zoals de spotters doen, noch op de wijze der retoren met hun verfijnde, zo niet gekunstelde welsprekendheid, dan wel die der rabbijnen die een voorkeur blijken te hebben voor spitsvondige dialectiek.

Voor de Korintiërs die zoveel waarde hechten aan de uiterlijke vorm der verkondiging houdt dit opnieuw een terechtwijzing in: Met de geestelijke waarheden moet men ook een geestelijke wijze van uitdrukken verbinden.

 

14  ψυχικος δε ανθρωπος ου δεχεται τα του πνευματος του θεου, μωρια γαρ αυτω εστιν, και ου δυναται γνωναι, οτι πνευματικως ανακρινεται∙

De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.

15  ο δε πνευματικος ανακρινει [τα] παντα, αυτος δε υπ ουδενος ανακρινεται.

De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht.

 

Het geestelijke karakter van de goddelijke waarheden en de geestelijke manier waarop zij tot uitdrukking worden gebracht leveren voor de mens die uitsluitend volgens zijn natuurlijke wezen als ziel [psyche] door het leven gaat onoverkomelijke problemen op. Zijn geneigdheid om volgens de natuurlijke, aardse gang van zaken zijn leven te richten maakt hem ontoegankelijk voor de bovennatuurlijke dingen die van Gods geest afkomstig zijn. Hij is fysiek geneigd, niet geestelijk en derhalve wijst hij al het bovennatuurlijke af; voor hem is het gewoonweg dwaasheid. Erger nog, met zijn geaardheid mist hij zelfs het vermogen het te kennen. Gods waarheden kunnen slechts met een geestelijke benadering doorgrond worden, maar hij mist ten ene male die faculteit, dat pneuma.

 

De pneumatische mens daarentegen wordt steeds meer geestelijk verrijkt. Naast zijn natuurlijke, verstandelijke vermogens bezit hij immers ook de bovennatuurlijke verlichting die van de geest Gods afkomstig is. In zijn Tweede Korinthebrief zou Paulus dat aldus aangeven:

 

Want God,  Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus… Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd…  Wij houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Ko 4:5, 16, 18; hsv).

 

Bijgevolg onderscheidt de geestelijke mens niet alleen de dingen die van Gods geest komen, maar hij kan ze ook op hun juiste waarde schatten; hij doorgrondt ze en vindt er grote geestelijke steun in, niet in de laatste plaats omdat ze hem ook helder zicht geven op de wijze waarop in de toekomst Gods voornemen in zijn Zoon tot een schitterende uitwerking zal komen.

Hij hoeft zich dus in het geheel niets aan te trekken van alle denigrerende opmerkingen afkomstig van mensen die slechts leven voor het heden, volgens de gewone, natuurlijke gang van zaken in deze wereld.  Die mensen zijn in het geheel niet in staat hem te beoordelen. Van het geestelijke van God hebben zij immers geen notie; bijgevolg begrijpen zij ook niets van het denken, spreken en handelen van de geestelijke mens. Omgekeerd doorgrondt hij daarentegen volkomen hoe slecht en uitzichtloos de situatie van de fysieke mens is.

 

16  τις γαρ εγνω νουν κυριου,

ος συμβιβασει αυτον;

ημεις δε νουν Xριστου εχομεν.

Want wie kende het denken van de Heer,

dat hij hem zou onderrichten?

Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.

 

Paulus schijnt een voorliefde te hebben voor de profeet Jesaja, want ook nu citeert hij hem. Uiteraard niet op zijn eigen initiatief; Paulus verkeert in zulk een eenheid met God en zijn Zoon dat zijn denken geheel geleid wordt door de heilige geest van inspiratie.

Wellicht dat de apostel bij het dicteren van de Brief de LXX-rol van Jesaja geopend voor zich had, in dit geval bij Js 40, het schitterende hoofdstuk waarin verstrooid Israël profetisch vertroost wordt met het vooruitzicht op haar volledig herstel in de eindtijd:

 

Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem

en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,

dat het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft… Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel moet worden afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden een vlakte. De heerlijkheid van Jahweh zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar zien,

want de mond van Jahweh heeft gesproken...

 

Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn werk gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt Hij de lammeren samen en Hij draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de ooien leidt…

 

Wie kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?

[Volgens de LXX Wie kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te onderrichten? ].

Met wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?

(Js 40:1-14; wv 78-95).

 

Het Jesaja-citaat moet bewijzen dat de fysieke (natuurlijke) mens niet in staat is de geestelijke mens te doorgronden, evenmin als welk mens maar ook van zichzelf enige kijk heeft op Gods wijze van denken, zijn intellect. Met onze natuurlijke hoedanigheden kunnen wij absoluut niet in Gods denkwijze doordringen. Hoe zouden wij hem dan ook maar ooit van advies kunnen dienen! Evenzo kunnen fysieke mensen de geestelijke mens op het terrein van zijn verhouding met God en zijn Zoon niet van advies dienen, noch raad geven ter correctie, etc; althans niet doeltreffend. Zij zijn immers niet in staat te onderscheiden wat voor mens hij is.

 

Dat Paulus in plaats van geest [pneuma] het woord denken (intellect; verstand, inzicht of manier van denken) [nous] gebruikt, heeft enkel te maken met het gegeven dat hij uit de LXX citeert. Aangezien, zoals hierboven al werd vastgesteld, de geest van God principieel zijn denken, zijn intellect is, zijn de begrippen onderling uitwisselbaar.

 

Maar na dit geconstateerd te hebben voegt de apostel, bijna met een gevoel van triomf, daaraan toe: Wij nu bezitten [het] denken [het intellect; de manier van denken] van [de] Messias. En die omstandigheid is uiteraard te danken aan onze inlijving in zijn Gemeentelichaam, waarbij hij door middel van zijn (Gods) geest bij ons inwonend is. Door en met hem kennen wij Gods diepste gedachten en raadsbesluiten, en dat vooral met betrekking tot de wijze waarop hij voornemens is de mensheid in Abrahams zaad te zegenen. Gods Zoon is immers in volkomen eenheid met zijn Vader; te allen tijde weerspiegelt hij diens volmaakte wezen: Hij is evenbeeld van de onzichtbare God… Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen (Ks 1:15; Hb 1:3).

 

Vanzelfsprekend is er bij het bezitten van zo’n groot geestelijk goed sprake van betrekkelijkheid, aangezien zelfs pneumatikoi [geestelijke mensen] allen nog op weg zijn naar de volmaaktheid. Allen verkeren wij in een proces van leren. Vandaar: Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.

Vergelijk Jh 16:13-15; Rm 8:9 en Ef 4:11-13 (Geen onmondigen).

 

Hoofdstuk 3

 

1  Kαγω, αδελφοι, ουκ ηδυνηθην λαλησαι υμιν ως πνευματικοις αλλ ως σαρκινοις, ως νηπιοις εν Xριστω.

 En ik, broeders, kon tot jullie niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot kleine kinderen in [de] Messias.

2  γαλα υμας εποτισα, ου βρωμα, ουπω γαρ εδυνασθε. αλλ ουδε ετι νυν δυνασθε,

Ik gaf jullie melk te drinken, geen vast voedsel; want [daartoe] waren jullie nog niet in staat; maar zelfs nu kunnen jullie [dat] nog niet,

3  ετι γαρ σαρκικοι εστε. οπου γαρ εν υμιν ζηλος και ερις, ουχι σαρκικοι εστε και κατα ανθρωπον περιπατειτε;

want jullie zijn nog vleselijk.  Waar immers naijver onder jullie [is] en strijd, zijn jullie [dan] niet vleselijk en wandelen jullie [dan niet] naar [de] mens?

4  οταν γαρ λεγη τις, Eγω μεν ειμι Παυλου, ετερος δε, Eγω Aπολλω, ουκ ανθρωποι εστε;

Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie [dan] niet [louter] mensen?

 

De apostel is nog niet uitgesproken over de vleselijke geneigdheid der Korinthische gelovigen tot sektarisme en klerikalisme. Niet minder dan vier hoofdstukken meende hij aan die ongewenste situatie te moeten wijden; daarin uiteraard geleid door Gods voorzienigheid, want we kunnen nu - terugkijkend op de kerkhistorie van de afgelopen 19 eeuwen - vaststellen hoe verderfelijk de uitwerking van een en ander is geweest.

 

In vers 1 keert Paulus terug naar de tijd dat hij voor het eerst in Korinthe optrad als brenger van Gods Evangelie. Zoals we zagen verkeerde hij toen in een gedeprimeerde stemming gezien zijn minder goede ervaringen in Athene. Ook in Korinthe was er vanuit de eigen joodse kring weinig respons, ja, eerder verzet. Maar uit Hn 18:5-11 vernemen we ook dat de Heer zelf in een visioen de apostel aanmoedigde om niet het zwijgen ertoe te doen, maar te spreken, want ik heb veel volk in deze stad.

Dat "volk" was overigens geïndoctrineerd met de Griekse, wereldwijze ideeën, zowel op werelds filosofisch- als godsdienstig gebied. Als 'natuurlijken', nog niet wedergeboren mensen, was het eenvoudige Evangelie dat Paulus hun voorhield, met als centrale leer de aan een paal gehangen joodse Messias, in principe een grote dwaasheid voor hen. Zo lang de heilige geest niet inwonend is, begrijpt de natuurlijke mens helemaal niets van de dingen afkomstig van die geest (1Ko 2:14).

 

Maar zelfs toen zij gehoor begonnen te geven aan de krachtige inwerking van Gods geest die hen tot geloof riep, bleven zij voorlopig nog in een geestelijk kinderlijke staat verkeren. Maar die situatie konden die Korintiërs zich voornamelijk zelf aanrekenen. Waarom?

Welnu, zij die tijdens de Gemeente-eeuw de [positieve] roeping [tot een bepaalde bestemming in Gods voornemen] ontvangen kunnen in twee categorieën ingedeeld worden:

1. De 'geestelijken', zij in wie de geest alle ruimte krijgt.

2. De 'vleselijken', degenen die zich ondanks de inwonende geest liever door het vlees laten leiden.

En tot die laatste groep behoorde het merendeel der Korinthische gelovigen. Over de 'natuurlijke' mens spreekt Paulus hier niet meer, want hij richt zich nu nog uitsluitend tot hen die geroepenen zijn (1Ko 1:2). Maar door hun neiging tot partijvorming rondom een favoriete prediker of leraar, gepaard met na-ijver, geruzie en onderlinge strijd, bedroefden zij eerder Gods geest en was vaste spijs in de vorm van de diepere waarheden, (nog) niet aan hen besteed. En nu, een aantal jaren verder, moet hij er tot hun beschaming aan toevoegen dat zij nog steeds geestelijke baby’s zijn. Zij hebben sindsdien geen geestelijke vooruitgang geboekt en tonen daarmee dat zij 'mensen' zijn, dat wil zeggen gewone mensen die zich door typisch menselijke motieven laten leiden, weinig anders derhalve zoals in de maatschappij buiten de christelijke gemeente algemeen gangbaar is.

Vergelijk Gl 5:19-21 en Ef 4:30-31.

 

5  τι ουν εστιν Aπολλως; τι δε εστιν Παυλος; διακονοι δι ων επιστευσατε και εκαστω ως ο κυριος εδωκεν

Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk.

6  εγω εφυτευσα, Aπολλως εποτισεν, αλλα ο θεος ηυξανεν∙

Ik plantte,  Apollos begoot, maar God gaf de groei,

7  ωστε ουτε ο φυτευων εστιν τι ουτε ο ποτιζων, αλλ ο αυξανων θεος.

zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft.

8  ο φυτευων δε και ο ποτιζων εν εισιν, εκαστος δε τον ιδιον μισθον λημψεται κατα τον ιδιον κοπον.

Hij nu die plant en hij die begiet zijn één,  maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.

9  θεου γαρ εσμεν συνεργοι∙ θεου γεωργιον, θεου οικοδομη εστε.

Want wij zijn Gods medearbeiders. Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.

 

 

Zoals gebruikelijk wanneer Paulus mistoestanden moet corrigeren biedt die omstandigheid hem gelegenheden om op bepaalde zaken dieper in te gaan en die zonodig te verduidelijken. In dit geval is het de partijzucht die al snel ontstaat wanneer een overdreven aanhankelijkheid voor bepaalde predikers en/of leraren binnen een geloofsgemeenschap opbloeit. Het is daarom nuttig dat men weet hoe God zelf hun toewijzing beziet, welke positie zij voor zijn aangezicht innemen en hoe hij denkt over de vervulling van de aan hen opgedragen taken.

Welnu, de Korintiërs moeten beseffen dat zij slechts mannen zijn die bepaalde taken van Godswege vervullen. De vragen Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus?  zijn duidelijk ingegeven door de overschatting van hun aanhang en suggereren op zich al dat men hun betekenis niet moet overdrijven, maar eerder relativeren. Wie en wat zijn zij eigenlijk in vergelijking met God en zijn Zoon, hun Heer en Messias? Zij vervullen duidelijk een ondergeschikte rol. God gebruikt zulke mannen slechts als zijn werktuigen om dienstbaar te worden aan hen die sinds lang in zijn voornemen bestonden om leden van de nieuw gestichte Gemeente Gods te worden (Ef 1:3-5).

 

Welnu, hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook (Rm 8:30). En Paulus en Apollos hadden, tezamen met anderen, het voorrecht om bij die roeping tot geloof taken te mogen vervullen, taken die omschreven worden als planten en begieten. Wat de Korintiërs betreft hadden Paulus en Apollos in dat werk namens God en Messias Jezus hun eigen specifieke bijdrage geleverd. In dat opzicht konden die mannen op één lijn gesteld worden. Paulus spreekt dan ook met veel respect over zijn 'collega' Apollos in het werk van God, daarmee te meer tonend dat hij absoluut niet meegaat in de heersende partijzucht.

 

Binnen de Korinthische gemeenschap -aangeduid met de metafoor van een akker- hadden beide mannen noodzakelijke, maar toch ondergeschikte taken vervuld. Want men kan nog zoveel planten en nog zoveel begieten, als de hemel geen groei geeft zal er van het gewas niets terecht komen. Hij die dus werkelijk iets betekent is uiteindelijk en uitsluitend toch God. Het heeft bijgevolg dan ook geen enkele zin de ene prediker/leraar tegen de andere uit te spelen. In het werk van God zijn zij één; zij beconcurreren elkaar niet!

 

Wat hen, de medewerkers in Gods dienst, betreft ieder zal [van God] het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning, dat wil zeggen overeenkomstig de getoonde trouw en toewijding. In 2Ko 5:10 zou de apostel ― in verband met onze openbaarmaking voor de rechterstoel van de Messias ― daarover het volgende optekenen: Opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.  Maar ook straks, in de vv 13-15, zal hij nog op die eigen, persoonlijke verantwoordelijkheid wijzen als hij gaat beredeneren hoe christenen tijdens hun leven bouwen op de ene grondslag van de Messias en wat daarvan de eventuele gevolgen zijn.

 

Dat alle geestelijke leiding, hulp en zegen van God komt, drukt Paulus in het Grieks van vers 9 schitterend uit door 3x de genitief van God voorop te plaatsen. Letterlijk:

Gods medearbeiders zijn wij immers.

Gods akker,

Gods bouwwerk zijn jullie.

En daarmee smoort de apostel alle partijzucht in de kiem. Niemand behoort een mens toe; allen, wie wij ook zijn binnen de christelijke gemeente, wij allen behoren uitsluitend God toe!

 

Zonder enige voorbereiding is Paulus intussen wel van de metafoor akker overgegaan op die van een bouwwerk. Beide blijken namelijk zeer geschikt om aan zijn betoog diepe, beeldende kracht te verlenen. Met het beeld van de akker kon hij vooral Gods superieure aandeel, het geven van de wasdom, in het licht stellen.

In wat nu volgt gaat hij echter vooral uitweiden over het menselijke aandeel in het werk ― en dan met name het gehalte van die menselijke inspanningen ― en daartoe leent zich bij uitstek de metafoor van een op te trekken gebouw.

 

10  Kατα την χαριν του θεου την δοθεισαν μοι ως σοφος αρχιτεκτων θεμελιον εθηκα, αλλος δε εποικοδομει. εκαστος δε βλεπετω πως εποικοδομει∙

Overeenkomstig de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt,

11  θεμελιον γαρ αλλον ουδεις δυναται θειναι παρα τον κειμενον, ος εστιν Iησους Xριστος.

Want niemand kan een ander fundament leggen dan die er ligt, welke is Jezus Messias.

12  ει δε τις εποικοδομει επι τον θεμελιον χρυσον, αργυρον, λιθους τιμιους, ξυλα, χορτον, καλαμην,

Indien iemand nu op het fundament bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ―

13  εκαστου το εργον φανερον γενησεται, η γαρ ημερα δηλωσει∙ οτι εν πυρι αποκαλυπτεται, και εκαστου το εργον οποιον εστιν το πυρ [αυτο] δοκιμασει.

het werk van ieder zal openbaar worden want de dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.

14  ει τινος το εργον μενει ο εποικοδομησεν, μισθον λημψεται∙

Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen,

15  ει τινος το εργον κατακαησεται, ζημιωθησεται, αυτος δε σωθησεται, ουτως δε ως δια πυρος.

indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

 

Als een wijs 'onderaannemer' van de Messias had Paulus het enige goede fundament gelegd in het leven van elke afzonderlijke christen: Jezus Christus in diens vele facetten. Het is bij de apostel echter ook een vast gegeven dat iemand anders op dat fundament voortbouwt (vers 10). Welke mensen dat ook zijn, hetzij de persoon zelf en/of vele anderen in zijn naaste omgeving ― volgens 4:15 kunnen dat wel tienduizend leermeesters in Christus zijn! ― het enige wat daarvoor in deze tijd beschikbaar is, is de Bijbel.

 

Als wie dan ook met gebruikmaking van de Bijbel verder bouwt, moet hij in gedachte houden dat geen ander fundament gelegd kan worden dan die er reeds ligt, welke is Jezus Messias.

Een en ander houdt in dat elk stukje bovenbouw in lijn moet zijn met het fundament Christus. Het gaat daarbij niet slechts om het leerstellige bouwwerk van de ekklèsia, de christelijke Gemeente, maar ook om de diverse aspecten van het leven welke wij binnen die Gemeente gemeenschappelijk ervaren.

 

Wellicht moeten wij uit Paulus’ woorden ― Een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt… Indien iemand nu op het fundament bouwt houtsoorten, hooi, stro…, het werk van ieder zal openbaar worden  ― concluderen dat er in de tussenliggende jaren vreemde predikers in Korinthe waren gearriveerd wier werk door Paulus echter niet als deugdelijk werd beschouwd. Zijn broeders die hij daar had achtergelaten moesten dus geestelijk op hun qui-vive zijn, maar als nieuwelingen in het geloof konden zij gemakkelijk door 'glad gepraat' tot andere ideeën gaan overhellen. In zijn Tweede Brief aan de gemeente zou hij hen op zulke gevaarlijke ontwikkelingen attenderen:

 

Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel…  Want zulke lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken (2Ko 11:3-4, 13-15).  

 

Maar primair moeten wij, alle afzonderlijke gelovigen, ook zelf gaan bouwen op het fundament van de Messias. Judas toonde in de vv 20 en 21 van zijn Brief aan dat wij dienaangaande een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben die wij niet op anderen kunnen afwentelen:

 

Maar jullie, geliefden, moeten jezelf in Gods liefde bewaren, jezelf opbouwend op jullie allerheiligst geloof, biddend in heilige geest, verwachtend de barmhartigheid van onze Heer Jezus Messias tot eeuwig leven (20-21).

 

Daarnaast echter gaf God ons tevens een specifieke plaats binnen Jezus’ Gemeentelichaam. In hoofdstuk 12 zal de apostel daarover nog uitvoerig te spreken komen. Welnu, binnen groepjes van gelijkgestemden – hopelijk ook christenen – zullen allen wederzijds invloed op elkaar uitoefenen, wat inhoudt dat er jegens elkaar bouwwerkzaamheden verricht worden. Dat brengt uiteraard ook wederzijdse verantwoordelijkheid mee, namelijk om elkaar op een verantwoorde wijze op te bouwen, met deugdelijke Bijbelse materialen, waarbij de heilige geest van God niet wordt bedroefd! Woorden moeten tot opbouw zijn, gunstig voor wie ze horen; recht gesneden, aldus Paulus in Ef 4:15-16, 25, 29-30 en 2Tm 2:15.

 

De Dag zal de kwaliteit van het bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te verstaan in eschatologische zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van de materialen die dan bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt zeker geen alledaags bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen het tegenbeeld van Salomo’s tempel in gedachten heeft waarin ook goud, zilver en kostbare stenen werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan de slag gingen'. Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij in Sodom had opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang maar zijn redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween in het oordeel. Het bleek niet vuurbestendig te zijn.

 

In Paulus’ verwijzing naar de toekomstige Dag van beoordeling konden de Korinthische lezers wederom een afkeuring ontdekken van hun neiging tot sektarisme en klerikalisme. Waarom? Omdat zij zichzelf reeds als rechters hadden opgeworpen, zowel ten aanzien van hun bouwers als van de door hen aangewende 'materialen'. Zij hadden immers zelf over al die zaken reeds een waardeoordeel gegeven! Alles wat op de Dag van Gods beoordeling voor de bèma (rechterstoel) van Christus zal worden getoetst op vuurbestendigheid, hadden zij zelf reeds aan hun eigen menselijk oordeel onderworpen. Vandaar dat Paulus verderop in de Brief daarop zal terugkomen en de Korintiërs zal verzekeren dat hij zich niets aantrekt van [hun] menselijk tribunaal, want die is zowel voorbarig als ongepast (1Ko 4:3).

Vergelijk ook Rm 14:4.   

 

Deugdelijke materialen hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat ons opbouwt en ons de erfenis kan geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).

En daarbij gaat het niet om de redding van de bouwer, maar om het 'loon'. Dat loon kan namelijk verloren gaan als er niet met deugdelijke materialen is gebouwd.

Als iemands werk blijft, ontvangt hij loon, zoals reeds in vers 8 werd aangegeven. Als zijn werk wordt verbrand, leidt de persoon verlies. Hij loopt een bepaald 'loon' mis. Toch wordt hij gered en dat gebeurt dan 'als door vuur heen'.

 

Loon ontvangen of verlies lijden is geen onbelangrijke zaak. Ieders werk zal getest worden om te zien of het eeuwigheidswaarde heeft. Zij die investeerden in blijvende waarden zullen een beloning ontvangen. Zij die achteraf ontrouwe rentmeesters van de bezittingen van hun Heer blijken te zijn, zullen niet hun redding verspelen, maar krijgen geen beloning. Wat een ieder beoefende toen hij nog als mens in een vleselijk lichaam verbleef, wordt maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door zijn verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer (2Ko 5:1-10).

 

De uitdrukking wegdragen voor zichzelf is vaag. Wat wordt daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo’n onderscheid wordt niet noodzakelijk uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof gerechtvaardigd en gered op grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.

Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt alles van ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor de rechterstoel van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de werken die een christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees verbleef. Wanneer al zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is ahw sprake van een tekort. 

God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de christelijke uitverkorenen en geroepenen.

 

In 2Ko 5:10 kwalificeert Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed", hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk; verachtelijk; minderwaardig]. Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide, vuurbestendige materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare materialen. We leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties zullen hebben voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we niet.

 

Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar zij kwamen als het ware met een schroeilucht tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar binnen een christelijke gemeenschap!

 

16  ουκ οιδατε οτι ναος θεου εστε και το πνευμα του θεου οικει εν υμιν;

Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?

17  ει τις τον ναον του θεου φθειρει, φθερει τουτον ο θεος∙ ο γαρ ναος του θεου αγιος εστιν, οιτινες εστε υμεις.

Indien iemand het tempelheiligdom van God beschadigt zal God die [persoon] beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn.

18  Mηδεις εαυτον εξαπατατω∙ ει τις δοκει σοφος ειναι εν υμιν εν τω αιωνι τουτω, μωρος γενεσθω, ινα γενηται σοφος.

Laat niemand zichzelf bedriegen; indien iemand meent onder jullie wijs te zijn in deze eeuw, hij worde dwaas, opdat hij wijs mag worden!

19  η γαρ σοφια του κοσμου τουτου μωρια παρα τω θεω εστιν∙ γεγραπται γαρ

O δρασσομενος τους σοφους εν τη πανουργια αυτων∙

Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God; er staat namelijk geschreven:

Die de wijzen vangt in hun sluwheid.

20  και παλιν,

Kυριος γινωσκει τους διαλογισμους των σοφων οτι εισιν ματαιοι.

En wederom

[De] Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.

 

Eerder duidde Paulus de Korintiërs aan met de beelden van een akker en een gebouw. Maar dat waren slechts metaforen, door hem gebruikt om bepaalde geestelijke zaken in het licht te stellen. Dat is niet het geval met Gods naos, Grieks voor tempelheiligdom. Dat gebouw is geen metafoor, maar een realiteit; alleen is die tempel opgebouwd uit wedergeboren mensen. Petrus noemt ze in zijn Eerste Brief levende stenen, maar met elkaar vormen zij wel een heilige tempel in [de] Heer… een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22). Of, zoals Petrus zou schrijven: Wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Jezus Messias (1Pt 2:5).

 

Binnen het Israël Gods worden personen, leden van zowel de christelijke- als de joodse gemeente, gebouwd tot een geestelijk huis of tempel, een woonplaats van God in geest.

De achtergrond daarvan was eens de typologische tabernakel- of tempelregeling waarin zowel priesters functioneerden als Levitische helpers die de priesters in hun diensten terzijde stonden. In het tegenbeeld -de Tempelstad Nieuw Jeruzalem- zal de christelijke gemeente vanuit de hemel en de joodse gemeente op aarde als een koninklijke priesterschap optreden teneinde de mensen der natiën in het Millennium tot zegen te zijn.

 

Die nieuwe Tempelregeling is God uiteraard zeer dierbaar. Personen die aan dat heilige gebouw schade willen toebrengen kunnen niet op clementie rekenen. Het oordeel luidt: God zal allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen.

Daarmee is de toon van de apostel ernstiger en dreigender geworden en velen menen dan ook dat hierbij gedacht moet worden aan nog weer een andere categorie personen, buiten hen die slechts waardeloze bouwers zijn.

Die opvatting wordt mede ingegeven door Paulus’ gebruik van het werkwoord φθειρω dat corrumperen betekent; d.i. aan iets of iemand ernstige schade toebrengen, hier natuurlijk in geestelijke zin.

 

Maar het werkwoord heeft nog andere nuances: verderven; vernietigen; te gronde richten. Paulus zou dan doelen op personen die gedreven worden door enkel slechte bedoelingen jegens God en zijn Gemeente; mensen die er doelbewust op uit zijn christenen zoveel mogelijk schade toe te brengen; opzettelijke tempelschenders derhalve die Gods naos bewust te gronde willen richten en die bijgevolg door God voor eeuwig vernietigd zullen worden.

 

Wij menen dat de context die gedachte niet ondersteunt. Weliswaar is de toon dreigender, maar Paulus denkt blijkbaar ook hier aan de andere predikers die zich sinds zijn vertrek uit de stad in Korinthe hadden gevestigd. Zij wierpen zich op als leraren die, in een verlangen naar roem, nutteloze dingen aan het Evangelie toevoegden: menselijke wijsheid, filosofische bespiegelingen, ijdele theorieën; kortom, menselijke bedenksels, te vergelijken met hout, hooi en stro.

Waarschijnlijk was de partijzucht ook uit die 'hoek' afkomstig, waardoor niet alleen het geestelijke bouwwerk werd ondermijnd, maar ook het fundament, Messias Jezus zelf, ernstig werd aangetast.

 

Om hun doeleinden te bereiken gingen zij overeenkomstig wereldse wijsheid te werk ― precies wat de context suggereert in de vv die volgen (18 tm 20) ― maar in Gods ogen was hun zogenaamde wijsheid slechts ijdele, zinloze dwaasheid, schadelijk voor Gods heilig 'tempelpersoneel' dat in deze wereldperiode bijeen wordt gebracht.

 

Maar nogmaals, God zal allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen. Om een idee te krijgen hoe deze "lex talionis" ten uitvoer wordt gelegd kunnen wij denken aan het geval van het echtpaar Ananias en Saffira , door Lukas beschreven in Handelingen 5:1-11, een geval van persoonlijke hypocrisie. Ze deden het tegenover de gemeente voorkomen alsof ze zeer toegewijd waren aan de bevordering van het werk van de Heer. In dit geval door te pretenderen dat zij de gehele opbrengst van een door hen te gelde gemaakt stuk land aan de gemeente hadden geschonken, hetgeen een leugen was; in het geheim hielden ze een deel van de prijs achter. Geleid door Gods geest constateerde Petrus dat zij door die daad niet mensen hadden bedrogen maar God. Beide vielen dood neer aan Petrus’ voeten.

 

Dat geval bleek niet bedoeld als een waarschuwend voorbeeld voor wat de geest telkens gaat doen wanneer huichelarij de Gemeente binnendringt, want sindsdien heeft zo’n stantepede executie zich niet meer voorgedaan. Het geeft ons echter wel een indruk hoe ernstig het is wanneer men aan het tempelheiligdom van God, het geestelijke Israël Gods, schade toebrengt, niet alleen door het binnenbrengen van huichelarij maar bijvoorbeeld ook wanneer iemand de wijsheid van de wereld binnen de levensstijl en de praktijk van de Gemeente introduceert. Ook kan men denken aan het heimelijk binnenbrengen van zweverige mystiek, niet alleen omdat men er zelf door gefascineerd is geraakt maar misschien ook met het oogmerk om de christelijke gemeenschap naar buiten toe een meer aantrekkelijke 'uitstraling' te geven.

 

Welnu, God neemt al zulke schadelijke tendensen zeer serieus en ongetwijfeld vindt hij zijn eigen gepaste wegen om de schade die wordt toegebracht op de bewuste personen te 'vergelden', wellicht op manieren die geheel onttrokken zijn aan het oog van eventueel andere christenen in hun omgeving!

Een ander ernstig geval van het corrumperen der Gemeente zal Paulus zelf aanroeren in hoofdstuk 5.

 

De citaten in de vv 19 en 20 [er staat namelijk geschreven], resp:

Die de wijzen vangt in hun sluwheid en [De] Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn, worden resp gevonden in Job 5:13 en Psalm 94:11, volgens de LXX; de Jobtekst echter enigszins aangepast volgens de M-tekst waar we inderdaad lezen over gewiekstheid, of ook wel: sluwheid; gladheid ( ערם ).

De Jobtekst blijkt bovendien een uitspraak te zijn van Elifaz, één van Jobs drie zogenaamde vrienden, die hem kwamen 'vertroosten' in het onheil dat hem getroffen had, maar die hem in werkelijkheid van allerlei kwaad beschuldigden. Daarin werden zij in zekere zin de prototypen van die critici binnen de christenheid die eeuwenlang het Job-Israël bekritiseerden. Zoals het geval was met Elifaz, Bildad en Zofar, wisten zij zogenaamd exact waar het bij het Job-Israël aan schortte: Om welke andere reden dan dat de Joden de Messias hadden vermoord en dat maar niet berouwvol wilden erkennen!

Zonder enig onderscheid te maken tussen een getrouw Overblijfsel en de ontrouwe meerderheid van wie de representanten in het jaar 33 AD met de Romeinen samenwerkten om inderdaad hun Messias ter dood te brengen, konden zij de Joden precies vertellen waarom zij door de eeuwen heen zoveel lijden te verduren hadden gekregen. Ook kenden zij exact de remedie voor het Job-Israël: God heeft jou geheel en al verworpen, al je voorrechten en vooruitzichten zijn op de christelijke Gemeente overgegaan; bekeer je dus en erken tegenover God je schuld!

 

Vanuit dat standpunt bezien is het niet toevallig te noemen dat Paulus zich beriep op die Jobtekst om degenen te karakteriseren die, met aanwending van wereldse wijsheid binnen de christelijke Gemeente, in werkelijkheid de naos van God beschadigen.

Hetzelfde geldt voor het citaat uit Psalm 94:11, want in de context van die Psalm zijn het profetisch de hardnekkige ongelovigen binnen Israël die [samenspannend met vijandige Heidenvolken] hun broeders, het joodse overblijfsel van de eindtijd, kwaadaardig bejegenen, ja, haten, en daarmee op hun eigen wijze de naos trachten te beschadigen, t.w. het aardse deel ervan. Maar let op het einde van die kwaadwillige tegenstanders in Js 66:5-6.

 

21  ωστε μηδεις καυχασθω εν ανθρωποις∙ παντα γαρ υμων εστιν,

Laat niemand derhalve roemen in mensen, want alle dingen behoren jullie toe,

22  ειτε Παυλος ειτε Aπολλως ειτε Kηφας ειτε κοσμος ειτε ζωη ειτε θανατος ειτε ενεστωτα ειτε μελλοντα, παντα υμων,

Hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Kèfas hetzij wereld hetzij leven hetzij dood hetzij tegenwoordige dingen hetzij dingen die komen, alles [is] van jullie.

23  υμεις δε Xιστου, Xιστος δε θεου.

Jullie echter [zijn] van [de] Messias, maar [de] Messias van God.

 

Paulus heeft voldoende geschreven om zijn lezers tot het inzicht te brengen dat het een grote dwaasheid is hun leraren op een zodanig voetstuk te plaatsen dat zij hemelhoog verheven worden; een overschatting op grond van het 'onwijze' denken van de wereldwijze mens in deze goddeloze 'eeuw'.

Bovendien miskennen de Korintiërs daarmee hun eigen waardigheid. Waarom?

Welnu, de predikers die God hen had gezonden moesten juist arbeiden met het oog op hén. Door aan die personen een vorm van (bijna) godsdienstige eerbied te bewijzen, keerden zij de rollen daarentegen helemaal om, want door die opstelling -overigens kenmerkend voor de toenmalige, heersende cultuur- onderwierpen zij zich heel nederig aan het (vermeende) gezag der predikers.

 

Maar mensen als Paulus, Apollos en anderen moesten zich van Godswege juist ten dienste van hén stellen, met het oog op hún geestelijk welzijn, met het oog hún redding!

Eenmaal aangegrepen door de gedachte dat God al zijn voorzieningen, in welke vorm dan ook -of het nu mensen of allerlei abstracte zaken betreft- dienstbaar wil laten zijn aan de effectieve roeping van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, voegt de apostel een opsomming toe van alles wat er in tijd en ruimte bestaat. Niet alleen hun leraren maar de hele wereld der mensheid behoort hun toe en staat hun ten dienste. Zelfs de grote, geheimzinnige machten van leven en dood, het heden en de toekomst zijn er alle met het oog op hun bestemming in Gods voornemen.

 

Wat Paulus aan de Korinthische gelovigen schreef geldt vanzelfsprekend voor alle christenen die sindsdien geroepen zijn: Alle dingen behoren hun toe; alles waarin maar geestelijke rijkdom is te vinden of daartoe leidt. De dood bijvoorbeeld met zijn dreiging is (in Jezus) al overwonnen en behoort ons daarom eveneens reeds toe. Wanneer ze voor ons komt breekt voor ons de Opname aan en zal blijken dat ze ons juist dienstbaar is. Met het oog op onze bestemming in Gods voornemen leidt ze namelijk tot de overgang naar onze verheerlijking ( 1Th 4:15-17 ; 1Ko 15:51-52).

 

En wat de zeer omstreden partijschapkwestie betreft, er is in werkelijkheid slechts één persoon aan wie wij echt toebehoren en dat is ons Hoofd, Messias Jezus. In hem bezitten wij dan ook al de genoemde dingen, want als Gods kinderen zijn wij mede-erfgenamen met hem (Rm 8:17). Maar Jezus, op zijn beurt, behoort God, zijn Vader, toe. In zijn Kolossenbrief (3:1-4) vatte Paulus de situatie als volgt bondig samen:

 

Bedenkt de dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie stierven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.

 

Ons leven als christen vindt zijn echte inhoud en doel in ons Hoofd, de Messias. In onze verbondenheid met hem gaan wij alle dingen erven, maar zoals God zelf verborgen is voor de ogen van de mensenwereld in het algemeen, is ook ons leven verborgen voor het oog der mensen die ons omringen. De wereld die Jezus thans niet ziet houdt bijgevolg ook geen rekening met het bovennatuurlijke leven van christenen, zijn lichaamsleden. Hoewel wij ons dagelijks te midden van hen bevinden, hebben zij geen notie wie wij in geestelijk opzicht zijn. We zagen dat reeds in 1Ko 2:14-15.

 

Met het voorgaande kregen de Korintiërs, en wij met hen, een betere kijk op de eigen waardigheid als christen: Vanwege onze vereniging met Gods Zoon is al het geschapene ondergeschikt aan de Gemeente, aan alle leden ervan. Wat een dwaasheid wordt het derhalve in dat licht om aan godsdienstige leiders buitenproportionele 'heerlijkheid' toe te kennen, of, wat nog erger is - maar daarmee wel dikwijls vergezeld gaat - hun slaafse onderwerping te betonen. Paulus’ uitvoerige beschouwing van een en ander tot hier toe, zou voor elke christen voldoende reden moeten zijn om al het streven op dit terrein en alle polemiek die dat met zich meebrengt, angstvallig buiten zijn geloofsleven te houden!

 

Hoofdstuk 4

 

1  Oυτως ημας λογιζεσθω ανθρωπος ως υπηρετας Xριστου και οικονομους μυστηριων θεου.

Laat men ons aldus beschouwen: als ondergeschikten van [de] Messias en beheerders van geheimenissen Gods.

2  ωδε λοιπον ζητειται εν τοις οικονομοις ινα πιστος τις ευρεθη.

Van de beheerders wordt verder verlangd dat zo iemand getrouw wordt bevonden.

 

Zowel als ondergeschikten en als beheerders zijn dienstknechten als Paulus, Apollos, Kèfas en anderen rekenschap verschuldigd aan onze Heer, Messias Jezus. Hoewel ze aan medechristenen ter beschikking staan en hun naar vermogen dienstbaar zijn, zijn zij toch slechts aan hun Heer verantwoording schuldig.

Terwijl de Korintiërs onderscheid tussen hen maakten en hen beoordeelden op uiterlijke kwaliteiten, zoals welsprekendheid, bekwaamheid om te onderwijzen en alles wat zij eventueel nog meer presteerden, gaat het bij Jezus uitsluitend om hun getrouwheid. "Dát is wat bij onze Heer telt", deelt Paulus zijn broeders in  Korinthe mee en alweer in de vorm van een bedekte terechtwijzing. Prestaties tellen niet bij hem, zelfs niet hun talenten; alleen een trouwe, toegewijde behartiging van wat hun goedgunstig aan geestelijke gaven en bekwaamheden werd geschonken!

 

3  εμοι δε εις ελαχιστον εστιν ινα υφ υμων ανακριθω η υπο ανθρωπινης ημερας∙ αλλ ουδε εμαυτον ανακρινω∙

Voor mij nu is het een geringe zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja, ook mijzelf onderzoek ik niet.

 

De mening die de Korinthische gelovigen ten aanzien van al die zaken hadden, hun opvattingen dienaangaande -die zij kennelijk ook duidelijk hadden geventileerd- waren daarom wat de apostel betreft, van geen enkel belang. Hun beoordeling van hem, noch die van welke menselijke instantie maar ook, deert hem niet; in geen enkel opzicht! Hij zoekt niet hun lof maar trekt zich ook niets aan van hun blaam.

 

Hμερα het Griekse woord voor dag wordt hier door Paulus gebruikt in de zin van rechtbank of gericht. En dat de apostel iedere beoordeling van die zijde afwijst wil niet zeggen dat hij zichzelf boven anderen verheft, of zich verheven voelt boven elke vorm van kritiek. Neen, hij benadrukt daarmee veeleer dat hij aan de Korintiërs geen verantwoording hoeft af te leggen wat betreft zijn bediening. Hij is Jezus’ dienstknecht, niet de hunne.

Zoals hij al in 3:13 aangaf zal het werk van ieder openbaar worden want de dag [de nog toekomstige "dag" waarop een ieder vóór Jezus’ rechterstoel beoordeeld zal worden hoe hij op het fundament 'bouwde'] zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.

 

Met het oog daarop wil Paulus ook zichzelf niet op een rechterlijke wijze 'onderzoeken'. In deze kwestie gaat het immers over de manier waarop hij tot dan toe zijn roeping tot het apostelschap had vervuld. Daarover zelf een oordeel vellen is volkomen nutteloos; zo’n oordeel heeft immers geen enkele rechtsgeldigheid! En hoewel het een feit is -zoals hij in 2:11 eerder aangaf- dat de dingen van de mens slechts gekend worden door de mens zelf, namelijk door diens geest of intellect, kent ieder toch zijn eigen hart onvoldoende. Kan welke christen maar ook van zichzelf afdoende verklaren dat het enkel getrouwheid jegens God en zijn Zoon is die hem drijft? Zit er misschien ook niet ergens in zijn binnenste een hang naar succes verborgen; wellicht een heimelijk verlangen om door anderen eervol vermeld te worden? Wij kennen onze eigen diepste motieven niet eens goed, dus waarom vooruitlopen op Jezus’ correcte beoordeling bij de Opname?

 

4  ουδεν γαρ εμαυτω συνοιδα, αλλ ουκ εν τουτω δεδικαιωμαι, ο δε ανακρινων με κυριος εστιν.

Want ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die mij onderzoekt is de Heer.

5  ωστε μη προ καιρου τι κρινετε, εως αν ελθη ο κυριος, ος και φωτισει τα κρυπτα του σκοτους και φανερωσει τας βουλας των καρδιων∙ και τοτε ο επαινος γενησεται εκαστω απο του θεου.

Oordeelt daarom niets voor de bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken, en dan zal aan ieder de lof van God geworden.

 

De apostel is zich weliswaar voor het moment van geen enkele verkeerde beweegreden in zijn bediening bewust, maar daarmee is hij door de hemel nog niet gerechtvaardigd wat betreft de correcte vervulling van zijn toewijzing. Zijn eigen oordeel heeft immers geen bewijskracht. Gezien de menselijke feilbaarheid heeft ook Paulus genoeg reden om zijn eigen beoordeling te wantrouwen. De enige Rechter die onfeilbaar te werk gaat in zowel onderzoek als oordeel is Jezus, de Heer. Niet voor niets heeft zijn Vader God alle oordeel aan hem toevertrouwd (Jh 5:22).

 

Wanneer de apostel, ondanks zijn gemoedsrust, het ongepast acht over zichzelf een oordeel te vellen, dan mogen de Korintiërs die alleen maar op het uiterlijk kunnen afgaan dat natuurlijk helemaal niet doen. Zij, en uiteraard ook alle andere leden van Jezus’ Gemeentelichaam, moeten de komst van de Heer afwachten. Hij alleen is immers degene die de verborgen daden van de mens en diens innerlijke bedoelingen kent en doorgrondt. Wij, mensen, die zelfs moeite hebben om het eigen hart te peilen weten daar niets van af! Over de eventuele motieven van anderen weten wij eveneens helemaal niets. Dus past ons in alle opzichten terughoudendheid. Vergelijk Mt 7:1-5.

Bij onze verschijning voor Jezus’ rechterstoel moet hij zelfs ten aanzien van onszelf onthullen door welke diepste beweegredenen wij gedreven werden!

 

Interessant is tenslotte de conclusie waarmee Paulus dit deel van zijn betoog afsluit: Dan zal aan ieder de lof van God geworden.

Want ook daaruit blijkt dat onze eventuele lofbetuigingen aan mensen, hoe goed bedoeld ook, eigenlijk voorbarig zijn. En waarom? Om de zelfde reden als hierboven uiteengezet: Over de motieven van anderen, bijvoorbeeld wat hen nu precies drijft in hun dienst voor God, weten wij evenzo helemaal niets. Ook hier geldt: Hij die mij onderzoekt is de Heer. Oordeelt daarom niets voor de bestemde tijd.

De Korintiërs deden dat niet, want terwijl zij de ene prediker (onterecht) lof toezwaaiden, hadden zij op een andere (onterecht) kritiek. Maar in geen der gevallen kenden zij de raadslagen der harten.

Voor Paulus betekende een en ander dat het hem niets uitmaakte of zij hem nu loofden dan wel bekritiseerden. Daarbij komt nog dat het zelfs gevaarlijk voor de christen kan zijn wanneer hij gevoelig is voor loftuitingen. De lof moet van God komen en van niemand anders. Hij weet met zekerheid of dingen gedaan werden uit liefde voor hem en zijn Zoon.

 

Paulus beweert geenszins dat wij de handelingen van medegelovigen niet zouden mogen beoordelen wanneer zij duidelijk verkeerd bezig zijn. De apostel heeft in het voorgaande de nadruk gelegd op iemands motieven. De raadslagen der harten zijn voor ons verborgen; daarover kunnen wij, mensen, geen oordeel uitspreken.

Maar wij kunnen wel nota nemen van verkeerd handelen, en zeker wanneer het om voor een christen schandelijke gedragingen gaat, kunnen en mogen wij niet het zwijgen ertoe doen. In het volgende hoofdstuk zal de apostel de Korinthiërs streng berispen omdat zij een geval van ernstig kwaaddoen binnen de gemeente op z’n beloop hadden gelaten.

 

6  Tαυτα δε, αδελφοι, μετεσχηματισα εις εμαυτον και Aπολλων δι υμας, ινα εν ημιν μαθητε το Mη υπερ α γεγραπται, ινα μη εις υπερ του ενος φυσιουσθε κατα του ετερου.

Deze dingen nu, broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos omwille van jullie, opdat jullie in ons [geval] de [regel] zouden leren: "Niet buiten de dingen die geschreven werden", opdat niemand zich opblaast boven de één ten nadele van de ander.

 

Nadat hij tot hiertoe de Korintiërs -hoewel indringend maar toch rustig uiteenzettend- ernstig had onderhouden op het punt van hun vleselijke neiging tot partijzucht en het 'ophemelen' van de ene prediker ten nadele van een andere, wordt de toon van de apostel -toch nog vrij onverwacht- zeer heftig.

De perikoop die met vers 5 begint vindt in scherpte en ironie in Paulus’ brieven haars gelijke niet, zoals ze door sommigen is gekarakteriseerd.

Maar Paulus gaat dan ook vanaf hier de werkelijke beweegreden van zijn Korinthische broeders bloot leggen. Wat hen ten diepste drijft bij hun onenigheden blijkt namelijk niets anders dan dwaze trots te zijn. Onder het voorwendsel van aanhankelijkheid aan hun leermeesters zoeken zij in werkelijkheid eigen glorie en roem!

In dit opzicht spiegelden zij zich op vergelijkbare wijze aan de Grieken die het 'voorrecht' hadden leerlingen te zijn van gerenommeerde filosofen, mannen die geëerd werden en bij het volk hoog in aanzien stonden. In het gezelschap verkeren van zulke mensen was iets om trots op te zijn. Hun roem straalde dan ook op jou af!

 

Als de apostel dan schrijft: Deze dingen nu, broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos, wil de apostel daarmee zeggen dat zijn broeders veel kunnen leren van de wijze waarop hijzelf en Apollos met elkaar omgingen. Zij beconcurreerden elkaar niet, nee, zij waren elkaars gelijken in Gods dienst; beide waren zij Gods medearbeiders en daarin voelden zij zich één.

Aan de hand van die waarneming, dat voorbeeld, hadden de Korintiërs kunnen vaststellen dat de stelregel Niet buiten de dingen die geschreven werden klopte. Dat in Korinthe gangbare gezegde was waar: Men moet niet proberen om met allerlei kunstgrepen of gezochte uitleg de inhoud van een overeenkomst te veranderen. Toegepast op de verhoudingen binnen een christelijke Gemeente: Men moet de klare taal van het Evangelie niet door ijdele, gezochte disputen vertroebelen.

 

Het valt ook niet uit te sluiten dat Paulus met het gezegde Niet buiten de dingen die geschreven werden verwees naar zijn eerdere citaten in deze Brief van OT fragmenten:

1:19 Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoen.

1:31 Laat hij die roemt roemen in de Heer.

3:19 Die de wijzen vangt in hun sluwheid.

3:20 [De] Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.

 

Niemand moet zich opblazen boven de één ten nadele van de ander.

Het hoge woord is er uit. Paulus komt nu tot datgene wat die Korintiërs ten diepste drijft tot hun partijzucht: Hun opgeblazenheid! Gebruik makend van het beeld van een kikvors tekent hij meedogenloos hun dwaze pogingen om zichzelf waardigheid en gewicht toe te kennen; een streven dat niet zelden voortkomt uit een diepgeworteld gevoel van minderwaardigheid, te Korinthe misschien wel ingegeven door de sociale achterstand waaronder velen van hen binnen die toenmalige maatschappij vrijwel zeker gebukt gingen.

Paulus gaat daarom enkele scherpe, gerichte vragen opwerpen:

 

7  τις γαρ σε διακρινει; τι δε εχεις ο ουκ ελαβες; ει δε και ελαβες, τι καυχασαι ως μη λαβων;

Want wie doet je verschillen? Wat nu bezit je dat je niet ontving? Indien je [het] dan wel degelijk ontving, waarom roem je [dan] als niet ontvangen hebbend?

 

De Korintiërs hadden gepoogd zichzelf gewicht toe te kennen door hun eigen prediker, wellicht Apollos, hemelhoog te verheffen boven die van anderen, Paulus bijvoorbeeld. Het kan zelfs zijn dat ze elkaar onderling probeerden af te troeven door zich smalend uit te laten over de favoriet van de tegenpartij, over diens bekwaamheden in spreken en onderwijzen; wellicht ook over zijn schamele, onooglijke voorkomen. Paulus bijvoorbeeld werkte met zijn handen aan tentdoek, iets wat voor de filosofen ver beneden hun stand was. Die hielden zich niet bezig met de materie, maar met de dingen van de geest!

Door de tegenpartij aldus te kleineren vanwege de status van hun leider, straalde tegelijkertijd de 'roem' van de eigen favoriet op henzelf af.

Wat kleingeestig allemaal!

 

Wie doet je verschillen? Of, zoals de vraag ook kan worden weergegeven: Wie heeft je [boven anderen] onderscheiden?

Het antwoord moet uiteraard luiden: Niemand! Je verbeeldt je slechts dat je iets bijzonders bent door je met een bepaalde prediker te identificeren.

Door het gebruik van het enkelvoud je richt Paulus zich tot elke afzonderlijke broeder hetgeen de scherpte van zijn betoog nog vermeerdert.

 

Wat bezit je dat je niet ontving?

Het antwoord moet weer van de zelfde aard zijn: Niets!

Paulus had de vraag ook aldus kunnen inkleden: Werd je soms geboren met je huidige, geestelijke gaven. En zo niet, hoe kwam je er dan aan; waar haalde je ze vandaan? En wanneer je ze in werkelijkheid goedgunstig ontving door de inwerking van de heilige geest, hoe kun je dan beweren dat ze uit jezelf voortkwamen?!

Hoe dwaas is het dus te roemen op iets wat je van je Hoofd, je Heer, ontving! Pochen op iets waarvan je als ontvanger niet zelf de bron bent, is de hoogste vorm van zelfbedrog!

 

8  ηδη κεκορεσμενοι εστε∙ ηδη επλουτησατε∙ χωρις ημων εβασιλευσατε∙ και οφελον γε εβασιλευσατε, ινα και ημεις υμιν συμβασιλευσωμεν.

Jullie zijn [toch] al verzadigd; jullie waren [toch] al rijk; jullie gingen [toch] als koningen regeren, zonder ons. En ik wenste waarlijk dat jullie als koningen gingen regeren opdat ook wij tezamen met jullie als koningen mochten regeren!

9  δοκω γαρ, ο θεος ημας τους αποστολους εσχατους απεδειξεν ως επιθανατιους, οτι θεατρον εγενηθημεν τω κοσμω και αγγελοις και ανθρωποις.

Want het schijnt mij toe dat God ons, de apostelen, de minste plaats toewees als ten dode gedoemden, want wij werden een theaterschouwspel voor zowel de wereld, als voor engelen en mensen.

 

 

De Korintiërs waren weliswaar overgegaan tot het christendom maar zij wilden wel zoveel als maar mogelijk was de goede dingen van het leven genieten. Zij gedroegen zich niet bepaald als 'martelaren'. Hoe waren zij tot die opvatting gekomen? Welnu, al eerder maakte Paulus hun attent op de onrealistische zienswijze welke zij met betrekking tot zichzelf hadden ontwikkeld. Maar daarbij was het niet gebleven. Datgene wat het Evangelie hun in het vooruitzicht stelde, wensten zij nu reeds te bezitten!

Op een vrij sarcastische toon maakt de apostel hun duidelijk dat zij zich kennelijk in de bedeling, de oikonomia, hebben vergist: "Jullie leven alsof het Vrederijk van de Messias er reeds is en alsof de 'eeuw' der Gemeente, waarin alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden geroepen, al helemaal voorbij is!"

 

Later, in zijn Efezebrief, zou Paulus over de oikonomia van de volheid der tijden  spreken, waarmee een heilsorde wordt bedoeld, een bestuur over de mensheid van Godswege, namelijk het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid. Het doel van die oikonomia is om de orde in het universum weer te herstellen. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht: teneinde alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil. Nu ligt de nadruk nog op erfgenamen; als erfgoed behoren alle dingen die christenen in hun Messias geschonken zijn, nog tot de toekomst. Thans geldt het onderpandbeginsel: In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid. (Ef 1:9-14).

 

"Ja, was het maar reeds zover", sneert de apostel. "Dan konden wij misschien ook tezamen met jullie als koningen onze plaats in het Vrederijk innemen. Maar nu zijn jullie begonnen zonder ons. Heel comfortabel hebben jullie het, terwijl het er op lijkt dat God ons, apostelen, de gezanten van de Messias, als laatsten behandelt, de minsten onder alle Gemeenteleden. Jullie bovenaan; wij als laatsten, de paria’s"!

Daarmee wil door Paulus gezegd zijn dat zij door God in zo’n toestand gebracht zijn dat het er voor de oppervlakkige waarnemer veel van weg heeft of hij met ter dood veroordeelden te maken heeft, met name de ongelukkigen die in de arena’s voor hun leven moesten strijden (1Ko 15:32). Op die vergelijkende wijze zijn de apostelen een droevig en beklagenswaardig schouwspel geworden voor de wereld. Hun lot plaatst hen in het middelpunt der opmerkzaamheid, zoals ter-dood-veroordeelden in een amphitheater; engelen en mensen zijn daarbij de toeschouwers, die hetzij met medelijden, hetzij met leedvermaak toezien (Keulers).

 

10  ημεις μωροι δια Xριστον, υμεις δε φρονιμοι εν Xριστω∙ ημεις ασθενεις, υμεις δε ισχυροι∙ υμεις ενδοξοι, ημεις δε ατιμοι.

Wij zijn dwazen omwille van [de] Messias, maar jullie verstandigen in [de] Messias; wij zwak maar jullie sterk; jullie in aanzien, maar wij van weinig achting.

11  αχρι της αρτι ωρας και πεινωμεν και διψωμεν και γυμνιτευομεν και κολαφιζομεθα και αστατουμεν

Tot op dit uur lijden wij honger en dorst en gaan schaars gekleed; wij worden mishandeld en hebben geen vaste woonplaats.

12  και κοπιωμεν εργαζομενοι ταις ιδιαις χερσιν∙ λοιδορουμενοι ευλογουμεν, διωκομενοι ανεχομεθα,

Werkend met onze eigen handen gaan wij voort te zwoegen. Terwijl wij beschimpt worden zegenen wij; terwijl wij vervolgd worden houden wij stand.

13  δυσφημουμενοι παρακαλουμεν∙ ως περικαθαρματα του κοσμου εγενηθημεν, παντων περιψημα εως αρτι.

Worden wij gelasterd, wij smeken. Als uitvaagsel der wereld zijn wij geworden; aller afschraapsel tot nu toe.

 

Om datgene wat Paulus hier schrijft naar waarde te kunnen schatten zijn twee beginselen van belang, t.w.:

 

Allen die godvruchtig in Messias Jezus willen leven zullen vervolgd worden (2Tm 3:12)..

Allen die zich mooi willen voordoen in [hun] vlees… [doen dit] slechts om niet vanwege de martelpaal van de Messias vervolgd te worden (Gl 6:12).

 

Met de drie tegenstellingen van vers 10 tekent Paulus dan ook wat de apostelen, respectievelijk de Korinthische gelovigen, in de ogen van buitenstaanders leken te zijn: de eersten dwazen omdat zij een aan een paal gehangen Messias predikten; hulpeloze zwakken, blootgesteld aan vervolging en mishandeling en bijgevolg niet geacht. De laatsten daarentegen kwamen, steunend op wereldse wijsheid, bij de 'buitenwacht' over als verstandigen, krachtige personen, in aanzien bij hun omgeving.

Tot beschaming van die 'opgeblazen' leraren te Korinthe schetst de apostel zijn aanhoudende ontberingen: tot op dit uur

 

Dat Paulus en zijn medearbeiders in het werk van het Evangelie door de wereldwijze Grieken werden miskend had niet alleen te maken met de boodschap die zij verkondigden maar ook met hun manier van leven: werkend met onze eigen handen gaan wij voort te zwoegen teneinde in hun onderhoud te kunnen voorzien (1Th 2:9). Toen Paulus te Korinthe met Aquila en Priscilla in contact kwam bleef hij bij hen wonen en werken omdat hij evenals Aquila het vak van tentenmaker uitoefende.  Maar op zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze Griekse elite met verachting neergekeken. Vergelijk 2Ko 11:7.

 

Hetzelfde gold voor hun vrijwillige vernedering. Op bespotting, lastering en vervolging reageerden zij niet rancuneus; integendeel, zelfs dan nog probeerden zij voor hun vervolgers tot zegen te zijn. Hoe geheel anders zouden die personen zélf onder zulke omstandigheden gereageerd hebben! Wat een schande om door te gaan voor het uitvaagsel der wereld en aller afschraapsel, d.i. het vuil dat bij het schrobben van vloeren naar buiten wordt geveegd (περικαθαρμα) en het afschraapsel van vuil vaatwerk (περιψημα), termen die naar het schijnt in die dagen een cultische betekenis hadden 

 

Er werden kennelijk mensen mee aangeduid die zich vanwege hun miserabele omstandigheden aanboden om als 'zoenoffer' voor een stad te dienen. Voordat zij ter dood werden gebracht om de zonden welke de stedelingen het voorgaande jaar hadden bedreven uit te boeten, werden zij gedurende dat jaar goed verzorgd en gevoed. Ten tijde van hun offerdood werden zij dan door hun medeburgers met scheldwoorden – de genoemde termen uitvaagsel/afschraapsel – overladen, waarbij περικαθαρμα  de cultische betekenis van zondebok, en περιψημα  van zoenoffer vertegenwoordigden.

 

14  Oυκ εντρεπων υμας γραφω ταυτα, αλλ ως τεκνα μου αγαπητα νουθετω[ν]∙

Niet om jullie beschaamd te maken schrijf ik deze dingen, maar [om jullie] als mijn geliefde kinderen ernstig te vermanen.

15  εαν γαρ μυριους παιδαγωγους εχητε εν Xριστω, αλλ ου πολλους πατερας, εν γαρ Xριστω Iησου δια του ευαγγελιου εγω υμας εγεννησα.

Want jullie mogen dan in [de] Messias tienduizend leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias Jezus verwekte ik jullie immers door het Evangelie.

16  παρακαλω ουν υμας, μιμηται μου γινεσθε.

Daarom verzoek ik jullie dringend: wordt mijn navolgers.

17  δια τουτο επεμψα υμιν Tιμοθεον, ος εστιν μου τεκνον αγαπητον και πιστον εν κυριω, ος υμας αναμνησει τας οδους μου τας εν Xριστω [Iησου], καθως πανταχου εν παση εκκλησια διδασκω.

Om die reden zond ik Timotheüs naar jullie, die mijn geliefd en getrouw kind is in [de] Heer. Hij zal jullie mijn wegen in Messias Jezus in herinnering brengen, zoals ik overal in elke gemeente onderwijs.

 

De toon van Paulus is veranderd. Na het sarcasme vanaf vers 8, matigt hij zich in het besef dat hij de Korintiërs als hun geestelijke vader misschien wel wat te hard had 'aangepakt'. Maar ook geliefde kinderen moeten soms door beschaming terecht worden gewezen. Met zijn bittere toon had hij toch enkel hun geestelijk welzijn op het oog. Verderop in de Brief zal hij zelfs ronduit schrijven dat hij hen tot schaamte wil bewegen; t.w. in verband met hun rechtszaken (1Ko 6:1-6) en hun verwijtbaar gebrek aan kennis van God (1Ko 15:34).

 

Aangezien hij zijn broeders te Korinthe door het brengen van het Evangelie tot geestelijk vader is geworden mag hij hen, zoals voor rechtgeaarde kinderen passend is, aanmoedigen om navolgers van hun 'vader' te worden, in het bijzonder wat betreft het leiden van een nederig gezind en opofferend leven. Hun vele pedagogen (leer- of tuchtmeesters) die zijn werk weliswaar hadden voortgezet maar grotendeels ook hadden bedorven, zijn, mede om hun verwaandheid slechte voorbeelden en daarom geen navolging waard. Intussen was Timotheüs al onderweg naar hen toe en dat juist met de bedoeling om hun geheugen op te frissen met betrekking tot de juiste christelijke leer.

Met de kwalificaties mijn geliefd en getrouw kind in [de] Heer beveelt hij Timotheüs bewust krachtig bij hen aan. Timotheüs had vanwege zijn optrekken met de apostel voldoende geestelijke 'bagage' om hen bij te praten omtrent de wenselijke christelijke levenswandel!  

 

18  ως μη ερχομενου δε μου προς υμας εφυσιωθησαν τινες∙

Maar sommigen werden opgeblazen alsof ik niet naar jullie kom.

19  ελευσομαι δε ταχεως προς υμας, εαν ο κυριος θεληση, και γνωσομαι ου τον λογον των πεφυσιωμενων αλλα την δυναμιν,

Doch ik zal vlug naar jullie toe komen, als de Heer wil en dan zal ik niet het woord van de opgeblazenen te weten komen maar de kracht.

20  ου γαρ εν λογω η βασιλεια του θεου αλλ εν δυναμει.

Want het koninkrijk Gods [bestaat] niet in woord maar in kracht.

21  τι θελετε; εν ραβδω ελθω προς υμας, η εν αγαπη πνευματι τε πραυτητος;

Wat willen jullie? Moet ik naar jullie komen met een roede of in liefde en in een geest van zachtaardigheid?

 

De opscheppers in Korinthe hadden kennelijk over Paulus beweerd dat hij zich niet aan zijn belofte zou houden om hen opnieuw te bezoeken: "Vergeet het maar; hij komt heus niet". Maar Paulus is wel degelijk vastbesloten hen opnieuw te bezoeken. Vergelijk wat hij dienaangaande, en ook over Timotheüs’ komst,  aan het einde van de Brief schrijft volgens 1Ko 16:5-11.

En dan zal hij omtrent die personen die zich zo gewichtig gedragen aan de weet komen hoe hun geestelijke situatie er uitziet.

 

Bijvoorbeeld of er binnen de bediening van het koninkrijk Gods ook geestelijke invloed ten goede van hen uitgaat. Paulus is niet geïnteresseerd in hun praatjes, waaronder eventueel ook hun theologische opvattingen, maar hoeveel kracht van heilige geest er in hen is. Zijn er bewijzen dat God hen zegent in hun bediening; dat mensen tot geloof komen en/of door hun invloed geestelijke vooruitgang boeken? Bereiken zij het hart van die personen? Is er zoveel kracht van Gods geest in hun dienst merkbaar? Het koninkrijk van God bestaat namelijk niet uit 'mooipraterij', maar uit het afleggen van getuigenis van koning Jezus. Vergelijk Mt 28:18-20 en Hn 1:8.

 

Dit is één van de zeldzame gevallen in Paulus’ Brieven waarin het koninkrijk Gods in het aspect van zijn huidige invloed verschijnt: een kracht in het leven van een christen, dankzij de werking van de geest in hem. Tegelijkertijd is dat koninkrijk ook nog steeds toekomstig. Want twee hoofdstukken verder, in 1Ko 6:9, wordt door de apostel met nadruk gewaarschuwd dat Onrechtvaardigen, zij die volgens het vlees leven, Gods koninkrijk niet zullen beërven.
Een andere tekst die het zelfde idee tot uitdrukking brengt is Rm 14:17
Want het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
Ook daarin zien we de uitwerking van het machtsgebied van Jezus’ Rijk in de huidige tijd. Als wij ons door de invloed ervan, de geest die inwonend is, laten leiden, zullen wij nu al in ons leven iets weerspiegelen van de staat der toekomstige heerlijkheid. Maar als dat al het geval is, dan is dat volledig te danken aan de werkzaamheid van de geest. Die geest is in staat die dingen in ons leven te bewerken die werkelijk heilzaam zijn, voor onszelf maar ook in onze relatie tot anderen.
Het zou dus dwaas zijn nu het wezen van het koninkrijk te zoeken in uiterlijke dingen zoals voedsel of drank. Zou iemand daarop veel nadruk leggen, dan zou hij het werk dat God i.v.m. met het koninkrijk in het heden tot stand brengt, zelfs afbreken (v. 20).
Anders gezegd: Het leven binnen het machtsgebied van het koninkrijk Gods, binnen de sfeer van redding, wordt niet bepaald door zulke triviale zaken als eten en drinken. Bepalend is veeleer de manier waarop wij elkaar bejegenen: in gerechtigheid, vrede en in vreugde van de geest. Zie ook
Ks 1:13 als nog een voorbeeld van het koninkrijk Gods werkzaam tijdens de eeuw der Gemeente.

 

Ondanks de matiging van zijn toon vanaf vers 14, waarbij hij zijn bijtend sarcasme liet varen om zijn geliefde kinderen niet al te pijnlijk te beschamen, voelt de apostel toch nog grote verontwaardiging jegens allen en niet slechts jegens die opgeblazen, zelfgenoegzame, toonaangevende lieden die zich smalend uitlaten over zijn vermeende komst. De gehele gemeenschap schijnt namelijk onder hun invloed te staan. Vandaar: Wat willen jullie?  Vanzelfsprekend komt hij bij voorkeur in liefde en in een geest van zachtaardigheid; dat is zijn diepste wens. Maar hij sluit niet uit dat hij krasse maatregelen tegen hen zal moeten nemen en hen (zinnebeeldig) met een roede zal moeten tuchtigen.

 

Paulus toont daarmee dat hij bereid is het probleem van de zelfgenoegzaamheid der Korinthische gelovigen grondig 'aan te pakken'.

Als christenen onderling namelijk niet bereid zijn om elkaar te confronteren met de realiteit van een zeer onwenselijke situatie, wordt een dergelijke toestand niet alleen bestendigd maar de betrokken personen worden ook steeds meer bevestigd in het eigen zelfbedrog. Men gaat denken dat alles in orde is terwijl dat geenszins het geval is. Vroeg of laat, wanneer de onvermijdelijke ineenstorting van hun verkeerde ideeën komt, zal de schok ongemeen heftig zijn, op z’n laatst voor Jezus’ bèma (rechterstoel; 2Ko 5:10).

Dit is de reden waarom we overal in het Woord worden aangemoedigd om elkaar in liefde te vermanen, ja, als het nodig is te bestraffen, maar dat wel steeds in alle getrouwheid en liefde. Tot zijn broeders te Korinthe zegt Paulus: "Als ik kom  is dát precies wat ik met jullie ga doen".

Vergelijk Galaten 6:1-3.

 

Hoofdstuk 5

 

1 Oλως ακουεται εν υμιν πορνεια, και τοιαυτη πορνεια ητις ουδε εν τοις εθνεσιν, ωστε γυναικα τινα του πατρος εχειν.

Er wordt algemeen van ontucht bij jullie gehoord en zulk een ontucht welke zelfs niet bij de Heidenvolken [wordt aangetroffen], dat een zeker persoon [de] vrouw van de vader heeft.

2 και υμεις πεφυσιωμενοι εστε, και ουχι μαλλον επενθησατε, ινα αρθη εκ μεσου υμων ο το εργον τουτο πραξας;

En zijn jullie [nog steeds] opgeblazen en treurden jullie niet veeleer, opdat hij die deze daad beging uit jullie midden verwijderd mocht worden?

3 εγω μεν γαρ, απων τω σωματι παρων δε τω πνευματι, ηδη κεκρικα ως παρων τον ουτως τουτο κατεργασαμενον

Want ik heb waarlijk, weliswaar afwezig naar het lichaam doch aanwezig naar de geest, reeds een oordeel geveld - alsof ik aanwezig was - over hem die iets dergelijks bedreef:

4 εν τω ονοματι του κυριου [ημων] Iησου, συναχθεντων υμων και του εμου πνευματος συν τη δυναμει του κυριου ημων Iησου,

in de naam van onze Heer Jezus –wanneer jullie en mijn geest verenigd zijn tezamen met de kracht van onze Heer Jezus -

5 παραδουναι τον τοιουτον τω Σατανα εις ολεθρον της σαρκος, ινα το πνευμα σωθη εν τη ημερα του κυριου.

zo’n persoon overgeven aan de Satan tot verderf van het vlees opdat de geest gered wordt in de Dag van de Heer.

6 Oυ καλον το καυχημα υμων. ουκ οιδατε οτι μικρα ζυμη ολον το φυραμα ζυμοι;

Jullie roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?

 

De Korinthiërs hebben weliswaar het Evangelie over Messias Jezus aangenomen, maar in de praktijk blijken zij het soort christenen te zijn die qua levenswijze nauwelijks verschillen van de mensen om hen heen. Omdat Gods geest door hun wereldse gezindheid nauwelijks ruimte krijgt om hen ten goede te beïnvloeden, vertoont hun levenspatroon de gebruikelijke kenmerken van de vleselijke natuur. Erger nog, aangezien hun (beperkte) kennis en begrip van de christelijke waarheden, waaronder die van de christelijke vrijheid, bij hen tot een zelfgenoegzame opstelling hebben geleid, menen zij een vrijheid te bezitten die zo ruim is dat alle dingen hun geoorloofd zijn (1Ko 6:12; Gl 5:1).

 

De flagrante ontuchtpleger in hun midden werd bijgevolg niet alleen gemakkelijk getolereerd, maar was voor hen ook aanleiding om gewichtig te doen over hun vermeende, brede vrijheid. Terwijl de verdorvenheid en losbandigheid van de Korinthische mensen op zich al spreekwoordelijk was in de antieke wereld van die dagen, droeg de pas gestichte christelijke gemeente aldaar tot hun beschaming daartoe zelfs nog bij. Zij hadden diep bedroefd moeten zijn, er leed over moeten dragen dat zoiets verschrikkelijks in hun midden plaatsvond.

 

Vergelijk 1Ko 12:25-26 om vast te stellen hoe er binnen een hechte christelijke gemeenschap diepe verbondenheid wordt ervaren.

 

Maar nee, integendeel, zij tolereerden de schandvlek in hun midden en stonden er blijkbaar heel onverschillig tegenover. De slechte reputatie welke die situatie voor Gods gemeente tot gevolg had deerde hun niet!

 

Vandaar dat Paulus over die schadelijke ontwikkeling spreekt als over zuurdeeg, zinnebeeld voor verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd.  Collectief moest er derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden, te beginnen met een drastisch optreden tegen de schennispleger. En Paulus wist onder de verlichting van Gods geest wat de Korinthiërs te doen stond: de schaamteloze man aan het machtsgebied van de Satan overleveren; een andere term voor gemeentelijke buitensluiting (1Tm 1:20). Paulus had namelijk begrepen dat elke nalatigheid in dit opzicht de zuiverheid van heel Jezus’ Gemeentelichaam bedreigde, want dit was weer een andere manier om de naos [het tempelheiligdom] van God te beschadigen (1Ko 3:16-17). Van een resoluut optreden moest een precedentwerking uitgaan.

 

Door het nemen van zulk een vergaande maatregel zouden degenen die binnen de gemeente nog van een geestelijke gezindheid blijk gaven, het vleselijke, onheilige element uit hun midden kunnen verwijderen. Het daadwerkelijk aanwenden van die gemeentelijke tuchtmaatregel zou hen bijgevolg ontlasten van elke medeverantwoordelijkheid voor de verderfelijke, onheilige situatie die in hun midden was toegelaten. Ontucht vereist nu eenmaal tucht! Daarbij wordt onder ontucht [porneia] algemeen verstaan: alle wederzijdse seksuele handelingen die buiten het huwelijk plaats vinden.

 

Op dat terrein was men te Korinthe beslist heel wat gewend, maar een zoon die een seksuele relatie met de vrouw van zijn vader had – in dit geval klaarblijkelijk een heidense vrouw - ging zelfs die promiscue maatschappij 'een brug te ver'.

Onder de Mozaïsche wet was zo’n persoon vervloekt en verdiende hij de dood (Dt 27:20; Lv 18:8, 29).

 

Sommigen zijn van mening dat de door de apostel gebezigde taal - een zeker persoon die [de] vrouw van zijn vader heeft – zou duiden op een huwelijk; niet om een buitenechtelijke relatie. De schande ervan zou dan gelegen zijn in het feit dat een huwelijk tussen familieleden zowel in de Bijbel als binnen het Romeinse recht werd veroordeeld. Vergelijk Lv 18:8; als voorbeeld: een zuster van je overleden vrouw was je eigen zuster en met haar (her)trouwde je niet. Evenzo zou een huwelijk tussen een stiefmoeder en stiefzoon ongepast en binnen het Romeinse- en Griekse recht zelfs onwettig zijn. Wij kunnen echter zelfs dan niet inzien dat iets dergelijks voor de heidense buitenwacht als ongewoon schokkend zou gelden. En bovendien, hoe zou de man in dit geval van berouw blijk kunnen geven dat tot verbetering leidt? Door echtscheiding?

Zij die bekend zijn met de roman De Stille Kracht van Louis Couperus zullen in de Korinthische ontuchtzaak veeleer de situatie herkennen van Theo, de zoon van resident Van Oudijck, die een sexuele relatie had met Leonie, de vrouw van zijn vader.

 

Door middel van Paulus’ brief vernamen de Korinthiërs wat Paulus’ geest of houding was met betrekking tot de kwestie. Gebruik makend van zijn apostolische autoriteit deelde hij hun mee ¹ wat zijn oordeel inhield, en ² wat hen te doen stond: als gemeente bijeenkomen en de zaak beschouwen. Zij konden er op vertrouwen dat Paulus’ geest dan bij hen tegenwoordig zou zijn; bij wijze van spreken was hij in persoon aanwezig.

 

In de termen van onze tijd vergelijkbaar met de aanklacht welke door de Officier van Justitie wordt voorgelezen, waarop vervolgens door de Rechter vonnis wordt gewezen. Maar in deze specifieke zaak verenigt de apostel beide functies in zijn eigen persoon en gezien die situatie stond de Korintiërs vervolgens niets anders te doen dan het reeds door de apostel gevelde oordeel formeel te bekrachtigen. Daarbij mochten zij er namelijk ook van uitgaan dat er nog iemand aanwezig zou zijn: onze Heer Jezus met zijn kracht. Hij zou, evenals Paulus’ geest, onzichtbaar maar niettemin reëel tegenwoordig zijn en de genomen disciplinaire maatregel ondersteunen. Niettemin moest de gemeente ook haar eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie nakomen door officieel uitvoering aan het oordeel van de hemel te geven. Vergelijk Mt 18:18-20.

 

Met de excommunicatie raakte de Korinthische broeder die zo schaamteloos de zuiverheid van het Gemeentelichaam had aangetast niet zijn vooruitzichten kwijt op de bestemming waartoe hij was geroepen. Het beginsel van Rm 11:29 in verband met (collectieve) roeping van de aardse gemeente van het Israël Gods, geldt op individuele basis ook voor elke geroepene behorend tot de hemelse gemeente: Want onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van God.

Disciplinaire maatregelen, waaronder ook excommunicatie, worden altijd genomen met het oog op verbetering en uiteindelijk herstel. In het al eerder genoemde 1Tm 1:20 lezen we omtrent broeders die met betrekking tot het geloof schipbreuk hadden geleden:

 

Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de Satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren.

 

Een zelfde oogmerk gold ook de Korintiër. Hij moest aan de Satan worden overgegeven tot verderf van het vlees opdat de geest gered wordt in de Dag van de Heer.

De gebruikte terminologie moeten we blijkbaar bezien in het licht van 1Ko 2:11, waar de apostel de geest van de mens identificeert als het hoogste element van zijn wezen waardoor hij in staat is zijn diepste innerlijk te onderscheiden; zijn intellect, dat kennelijk bij elke christen behouden wordt bij de verandering tot de geestelijke, hemelse natuur. De Adamitische invloed van het 'gevallen' vlees waartegen hij nu een voortdurende strijd voert, behoort dan voorgoed tot het verleden: Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen (Gl 5:17). 

 

Weer terug in de geestelijke duisternis van het machtsgebied van de Satan, verstoken van de gemeenschap waar Gods geest heerst en waar het koninkrijk Gods tot uitdrukking komt in rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest, zou de Korintiër tot bezinning kunnen komen en tot het pijnlijke besef wat hij allemaal was kwijtgeraakt. Aan het einde van dit hoofdstuk zal Paulus immers omschrijven wat de opgelegde sancties inhielden: Jullie moeten je niet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd, een ontuchtpleger is…  Met zo iemand moeten jullie zelfs niet eten.

 

Overgeleverd aan de Satan doet denken aan wat Job allemaal ondervond toen God zich bereid toonde Satan de gelegenheid te bieden zijn knecht zwaar te beproeven. Dan kon die Tegenstander de bewering waarmaken dat Job God slechts diende wegens de voordelen die hem dat opleverde. Een en ander ging zelfs zover dat God toestond dat de Satan Job tot in zijn vlees mocht aantasten (Jb 2:1-8). Door die beproevingen werd Jobs vlees echter, hoewel zwaar getroffen, niet vernietigd. Integendeel, bij zijn herstel keerde hij terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht (Jb 2:7-8; 33:24-25; 42:12-16).

Wat Job meemaakte was typologisch voor al de smartelijke ervaringen welke Gods volk Israël, zijn Knechtnatie, zou meemaken tijdens haar lange periode van ballingschap in de diaspora, totdat haar volledig herstel zou aanbreken en de natie vertroost zou worden (Jesaja, vanaf hdst 40).

Een uitsluiting uit de christelijke gemeente vergelijken met de ervaring van Job, wat sommigen doen, lijkt derhalve niet terecht.

 

Wij weten niet hoe het de zondaar na zijn overlevering aan het machtsgebied van de Satan is vergaan; speculaties daaromtrent hebben dan ook geen enkele zin. Men mag hopen dat hij op zijn uitsluiting even berouwvol heeft gereageerd als David destijds deed op de terechtwijzing van de profeet Nathan nadat hij overspel had gepleegd met Bathséba en er voor gezorgd had dat haar echtgenoot Uría omkwam in de strijd (2Sm 11 en 12):

 

Betoon mij gunst, o God, naar uw liefderijke goedheid. Wis naar de overvloed van uw barmhartigheden mijn overtredingen uit. Was mij grondig van mijn dwaling, en reinig mij zelfs van mijn zonde. Want mijn overtredingen ken ikzelf, en mijn zonde is voortdurend vóór mij. Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en wat kwaad is in uw ogen heb ik gedaan, opdat gij rechtvaardig moogt blijken te zijn wanneer gij spreekt, opdat gij zuiver moogt zijn wanneer gij oordeelt. Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Zie! In waarachtigheid in de inwendige delen hebt gij behagen geschept; en moogt gij [mijn] verborgen binnenste louter wijsheid doen kennen. Moogt gij mij met hysop zuiveren van zonde, opdat ik rein moge zijn; moogt gij mij wassen, opdat ik zelfs witter dan sneeuw moge worden. Moogt gij mij uitbundige vreugde en verheuging doen horen, opdat de beenderen die gij verbrijzeld hebt, blij mogen zijn. Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, en wis zelfs al mijn dwalingen uit. Schep in mij zelfs een zuiver hart, o God, en leg in mij een nieuwe, standvastige geest. Werp mij niet weg van voor uw aangezicht; en uw heilige geest, o neem die niet van mij weg. Schenk mij toch weer de uitbundige vreugde van de redding door u, en moogt gij mij ook met een gewillige geest steunen (Psalm 51; nwv).

  

Indien hij werkelijk een geroepen christen was volgens Gods voornemen geldt ook voor hem bij de Opname:  Wat men beoefende in het vleselijk lichaam - hetzij goed hetzij verachtelijk - zal maatgevend zijn voor wat men voor zichzelf zal wegdragen wanneer men door de verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer en voor zijn rechterstoel openbaar wordt gemaakt (2Ko 5:1-10).

 

7 εκκαθαρατε την παλαιαν ζυμην, ινα ητε νεον φυραμα, καθως εστε αζυμοι. και γαρ το πασχα ημων ετυθη Xριστος∙

Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht.

8 ωστε εορταζωμεν, μη εν ζυμη παλαια μηδε εν ζυμη κακιας και πονηριας, αλλ εν αζυμοις ειλικρινειας και αληθειας.

Laten wij bijgevolg het feest vieren, niet in oud zuurdeeg noch in zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid maar in ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.

 

Voor Paulus was de uitwerking van het goddeloos handelen van de Korinthische man als zuurdeeg, zinnebeeld voor een verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd; we zagen dat in vers 6.  Collectief moest er derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden want door hun eenheid in Messias Jezus hadden allen een betrokkenheid bij de zaak gekregen. Vandaar ook dat het voor de hand had gelegen wanneer treurnis hen allen had aangegrepen, vanaf het moment dat zij er over gehoord hadden! Een afzonderlijke christelijke groep binnen het Lichaam voelt en weet zich immers betrokken bij al de wederwaardigheden van haar leden, hetzij van vreugdevolle- hetzij van verdrietige aard (1Ko 12:13, 25-26).

 

Het zinnebeeld van het zuurdeeg ontleende de apostel aan het jaarlijkse feest der ongezuurde broden dat een week lang in aansluiting op het offeren van het Paschalam in Israël werd gevierd. Voor de joodse vierders gold dat zij bij de aanvang van dat octaaf al het oude zuurdeeg uit hun huizen moesten verwijderen en enkel ongezuurd brood moesten eten. Bij de Paschaviering herdachten de Joden immers hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en dat door het bloed van het geslachte lam hun eerstgeborenen gespaard waren gebleven.

 

De apostel laat ons nu weten dat het vroegere feest typologisch was voor het hele christelijke tijdperk. De Messias, ons Pascha, is geslachtofferd waardoor een grote verlossing in het vooruitzicht werd gesteld, niet slechts voor één volk maar voor alle mensen die er geloof in stellen, te beginnen met de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Het oude zuurdeeg, kenmerkend voor de onheilige praktijken binnen het Heidendom, moet derhalve - als een belangrijk kenmerk van de viering in het tegenbeeld - uit hun midden worden weggedaan.

 

Voor de Korintiërs was er een directe toepassing aan de orde in de noodzakelijke verwijdering van de bloedschender, maar voor de gehele christelijke gemeenschap geldt dat afstand moet worden genomen van alle heidense slechtheid en goddeloosheid. Krachtens ons geloof in de verlossende kracht van het ware Paschalam worden wij geacht een nieuw 'deeg' te zijn: ongezuurd 'brood' van oprechtheid en waarheid waarop het bederf van het oude (heidense) zuurdeeg geen vat meer heeft. Het beginsel derhalve van de nieuwe mens. Zie: De oude en de nieuwe mens (Ef 4:17-24)

 

Weer toegepast op de Korinthische situatie: Zo lang de schaamteloze overtreder in hun midden werd getolereerd lag er in de wijze waarop zij hun leven als christenen leidden feitelijk een grote mate van onoprechtheid en onwaarachtigheid opgesloten. Het is namelijk van het grootste belang dat wij het feest 'vieren'  in alle echtheid en waarachtigheid, hetgeen er in de praktijk op neerkomt dat de nieuwe mens in ons door de verdienste van Christus werkelijk gestalte krijgt.

 

9 Eγραψα υμιν εν τη επιστολη μη συναναμιγνυσθαι πορνοις,

In de brief schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van ontuchtigen,

10 ου παντως τοις πορνοις του κοσμου τουτου η τοις πλεονεκταις και

αρπαξιν η ειδωλολατραις, επει ωφειλετε αρα εκ του κοσμου εξελθειν.

niet in het algemeen met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren, aangezien jullie dan feitelijk verplicht zijn om uit de wereld weg te gaan.

 

Paulus verwijst naar een brief die niet voor ons bewaard is gebleven. Daarin was de kwestie van omgang met ontuchtigen eveneens aan de orde gesteld: Ontuchtigen waren geen goed gezelschap binnen de gemeente, maar kennelijk had hij geen onderscheid gemaakt tussen zulke zondaars in en buiten de gemeente; althans niet duidelijk. Bedoelde hij ook personen buiten de gemeente?

Over die vraag was verwarring ontstaan, of zijn tegenstanders legden de vermaning opzettelijk verkeerd uit, zodat zij konden zeggen: "Paulus eist het onmogelijke van ons". Maar de apostel begreep heus wel dat de Korinthische gelovigen - voor het merendeel bestaande uit arbeiders, zeelieden en ook slaven - op hun medeburgers waren aangewezen en nauwe omgang met de heidense zondaars niet konden vermijden. Als je dat per se toch niet wenste dan kon je maar beter helemaal uit deze wereld weggaan!

 

11 νυν δε εγραψα υμιν μη συναναμιγνυσθαι εαν τις αδελφος ονομαζομενος η πορνος η πλεονεκτης η ειδωλολατρης η λοιδορος η μεθυσος η αρπαξ, τω τοιουτω μηδε συνεσθιειν.

Maar nu schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.

12 τι γαρ μοι τους εξω κρινειν; ουχι τους εσω υμεις κρινετε;

Want wat heb ik [van doen] met het oordelen van hen die buiten zijn? Oordelen jullie niet hen die binnen zijn?

13 τους δε εξω ο θεος κρινει. εξαρατε τον πονηρον εξ υμων αυτων.

God immers oordeelt hen die buiten zijn.

Verwijdert de goddeloze uit jullie midden!

 

Expliciet somt Paulus een lijst van heidense ondeugden op die niet in de gemeente thuishoren. De omgang met broeders die zich aan zulke verkeerde praktijken schuldig maakten moest vermeden worden. Zij die de ernst van de vermaning inzagen deden er goed aan om verder te gaan en voor zichzelf het besluit te nemen om geen maaltijden met zulke lieden te gebruiken, want tezamen eten impliceert intieme omgang.

Paulus’ vermaning kan ook aldus worden weergegeven: met zo iemand zelfs niet te eten. Daaruit kan worden afgeleid dat het voor sommige gemeenteleden moeilijk zou kunnen zijn om aan die oproep gehoor te geven, bijvoorbeeld in werkplaatsen, onder medeslaven, bij feesten, in huizen van derden, etc.

 

Dat Paulus’ gezag beperkt is tot medegelovigen blijkt uit zijn opmerking: Wat heb ik te maken met hen die buiten zijn, de mensen van de Heidenwereld!

Bijgevolg waarschuwt hij ook niet voor omgang met dezen. Zoals hij al in vers 10 vaststelde blijft degene die alle omgang met immorele mensen wil vermijden niets anders over dan deze wereld vaarwel te zeggen. Het oordeel over hen die buiten de christelijke gemeente verkeren komt alleen God toe.

Binnen de gemeente geldt: Verwijdert de goddeloze uit jullie midden!

 

De apostel citeert vanuit het boek Deuteronomium, waarin dat bevel enkele malen verschijnt en betrekking had op het voltrekken van de doodstraf voor enkele met name genoemde zonden, maar niet nadat een grondig onderzoek was ingesteld. Afgodendienst bijvoorbeeld (17:2-7). Vergelijk ook Dt 19:15-21; 21:18-21; 22:20-24.

De zelfde zorgvuldigheid moet aan de dag gelegd worden bij ernstige overtredingen binnen de gemeente, omdat

¹ de dwalende gelovige - hoewel voor de gemeente een weinig zuurdeeg - een wedergeboren zoon van God blijft en bijgevolg in een onscheidbare verhouding met hem verkeert;

² de tuchtmaatregel volkomen terecht moet zijn aangezien er een herstel mee wordt beoogd die tot wederopneming leidt.

 

 

Hoofdstuk 6

 

1 Tολμα τις υμων πραγμα εχων προς τον ετερον κρινεσθαι επι των αδικων, και ουχι επι των αγιων;

Durft iemand van jullie die een zaak heeft tegen de ander recht te zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?

2 η ουκ οιδατε οτι οι αγιοι τον κοσμον κρινουσιν; και ει εν υμιν κρινεται ο κοσμος, αναξιοι εστε κριτηριων ελαχιστων;

 

Of weten jullie [soms] niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld in jullie geoordeeld zal worden, zijn jullie [dan] ongeschikt voor onbeduidende rechtsgedingen?

3 ουκ οιδατε οτι αγγελους κρινουμεν, μητι γε βιωτικα;

Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen; hoeveel te meer zaken van dit leven?

4 βιωτικα μεν ουν κριτηρια εαν εχητε, τους εξουθενημενους εν τη εκκλησια τουτους καθιζετε;

Wanneer jullie zaken van dit leven te berechten hebben, laten jullie dan hen zitting nemen die binnen de gemeente niet in tel zijn?

5 προς εντροπην υμιν λεγω. ουτως ουκ ενι εν υμιν ουδεις σοφος ος δυνησεται διακριναι ανα μεσον του αδελφου αυτου;

Tot beschaming zeg ik jullie [dit]. Is er onder jullie geen enkele wijze die in staat is uitspraak te doen te midden van zijn broeder[s]?

6 αλλα αδελφος μετα αδελφου κρινεται, και τουτο επι απιστων;

Maar een broeder met een broeder recht zoekt en dat bij ongelovigen?

7 ηδη μεν [ουν] ολως ηττημα υμιν εστιν οτι κριματα εχετε μεθ εαυτων∙ δια τι ουχι μαλλον αδικεισθε; δια τι ουχι μαλλον αποστερεισθε;

Het is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken met elkaar hebben. Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te kort doen?

8 αλλα υμεις αδικειτε και αποστερειτε, και τουτο αδελφους.

Integendeel; jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.

 

Het oordelen binnen en buiten de Gemeente is voor Paulus aanleiding nog een ander precair onderwerp aan te roeren: broeders die onderlinge geschillen bij de wereldse rechter 'uitvechten'. Dat er in een havenstad als Korinthe waar veel handelsverkeer plaats vond geregeld zakelijke geschillen tussen mensen rezen hoeft ons uiteraard niet te verwonderen. En dat de Heidenen voor de oplossing daarvan hun toevlucht zochten bij het werelds gerecht sprak eigenlijk vanzelf.

 

Geheel anders staat het volgens Paulus bij christenen; hij beschouwt het als ongehoord dat broeders elkaar voor de heidense rechters 'slepen'. Vandaar zijn vraag: Durven jullie dat?

Voor de apostel is het een volkomen schaamteloosheid dat broeders zoiets wagen te doen! Waarom? Gezien de smaad die het brengt over het Christendom in het algemeen, en over de plaatselijke gemeente in het bijzonder. Men hoort het de buitenwacht al zeggen: "Is dat nu de christelijke liefde waarvan zo hoog wordt opgegeven in jullie gelederen?! Bij jullie is het niet anders dan overal elders; zodra het om geld gaat, verdampt de liefde snel".

 

Met zijn vraag geeft Paulus te kennen dat er een grens wordt overschreden. Door aldus 'de vuile was buiten te hangen' laat zo’n 'christen' immers zien dat hij zich aan niets gelegen laat liggen en zich er absoluut niet om bekommert welk een schade hij aanricht.

Gelet op zulk een verregaand egoïsme zou men twijfels kunnen koesteren omtrent de vraag of zo iemand eigenlijk wel een waar christen is! Immers, toen de oppertollenaar Zacheüs door zijn contact met de Messias tot inkeer kwam, was Jezus’ invloed op hem onmiddellijk in zijn daden kenbaar: Hij stond op en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik het viervoudig terug. Waarop Jezus zei: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij is een zoon van Abraham. 

 

Zie: Zacheüs

 

De reactie van Zacheüs zou kenmerkend genoemd kunnen worden voor elke christen die door de kracht van Gods geest een wedergeboorte ervaart en gerekend wordt als behorend tot Abrahams zaad: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).

Terecht kon Paulus daarom tot hen zeggen: Het is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken met elkaar hebben.

Ook al zou in een geschil tussen broeders één der partijen een wettelijke overwinning behalen, dan nog zou er op zich al sprake zijn van een geestelijke nederlaag. Iemand die werkelijk volgens de 'nieuwe mens' leeft geeft daarvan ook op een nieuwe manier blijk: Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te kort doen?

 

Die geheel nieuwe wijze van 'staan in het leven' - waarbij een christen zonodig van bepaalde rechten die hij heeft afziet - weerspiegelt dan ook de Messiaanse richtlijn voor broeders zoals Jezus die gaf in zijn Bergrede:

 

U hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand. Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het bovenkleed (Mt 5:38-40).

 

Dat de wereldse rechters aangeduid worden met 'onrechtvaardigen' betekent overigens zeker niet dat zij per definitie het recht schenden, maar dat zij tot de categorie der heidense buitenstaanders behoren. Zie de tegenstelling tussen de 'heiligen' van vers 1 en de 'ongelovigen' van vers 6, in vers 4 nader beschreven als personen die binnen de gemeente niet in tel zijn, ja, eigenlijk geminacht worden.

Het betekent evenmin dat de burgerlijke- en rechterlijke macht van deze wereld door de apostel in diskrediet worden gebracht. Vergelijk maar wat hij enkele jaren hierna dienaangaande schreef in Romeinen 13. Maar de rechters van de wereld bevinden zich wel buiten het koninkrijk van God en zullen op Gods Grote Dag zélf aan het oordeel worden onderworpen. Bijgevolg zijn zij niet de aangewezen personen om in zaken tussen christenen te beslissen.

 

Wat ons uiteraard aanspreekt is het feit dat de apostel ook hier een toch min of meer alledaagse kwestie aangrijpt om bijzondere goddelijke waarheden van veel groter gewicht aan ons te onthullen. Maar Paulus heeft daarvoor steeds een goede reden; in dit geval om duidelijk te maken dat onze toekomstige positie in Gods voornemen medebepalend moet zijn voor onze opstelling en ons handelen nu, in het huidige leven. Tegen die achtergrond werpt hij daarom de volgende vragen op:

Of weten jullie [soms] niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?

Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen?

 

Paulus zinspeelt zowel op ¹ de rechtspraak tijdens het Millenniumrijk van de Messias, wanneer Openbaring 20:11-15 wordt vervuld, als ² het oordeel dat aan de demonen voltrokken zal worden ten tijde van de overgang naar dat Vrederijk.

Er is een duidelijk verschil tussen het oordelen van de mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op aarde zullen leven, en het oordelen van engelen.

Bij het Millenniumoordeel vóór de Grote Witte Troon zullen alle heiligen betrokken zijn, t.w. zij die deel uitmaken van de gecombineerde hemelse/aardse koninklijke priesterschap, bestaande uit de hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente, tezamen vormend het ene Israël Gods (Gl 6:16). 

 

Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, Messias Jezus, zullen uitsluitend de leden van de hemelse gemeente betrokken zijn bij het oordeel over de engelen.

Als Paulus de vraag opwerpt Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen? lijkt het hem te bevreemden dat de Korinthische christenen kennelijk niet wisten dat zij óók betrokken zullen zijn bij het oordelen van engelen. Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de toen voorhanden Geschriften hadden kunnen lezen of, op z’n minst, dat zij iets in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?

 

Blijkbaar had Paulus het zevende hoofdstuk van het boek Daniël in gedachten, met name Dn 7:9-10, 26 >> Ik schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… Duizend duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem. Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend.

 

Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op 4:2-4, waar Johannes een blik in de hemel mocht werpen en getuige werd van een oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon, omringd door de 'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld van 24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten, met gouden kronen op hun hoofden.

 

En zoals God in dat tafereel het Gerecht presideert, zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een plechtige rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de godslasterlijke Kleine horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in de Openbaring: Het gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen te verwoesten en te vernietigen (Dn 7:26).

 

In 1Ko 4:8 had de apostel al gezinspeeld op de gedachte dat de leden van de Gemeente met hun Hoofd, Messias Jezus, als koningen zullen regeren. Als zijn lichaamsleden zullen zij met hem de hoogste vorm van geschapen wezens zijn, superieur derhalve ook aan engelen. Welnu, met hem, hun Hoofd, regeren houdt ook in dat zij met hem deel zullen hebben aan het oordeel (Jh 5:22).

En dat oordeel is niet beperkt tot mensen, want in Judas 6 lezen wij met betrekking tot de engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, dat God hen met eeuwige boeien onder duisternis bewaart tot het oordeel van de Grote Dag.

 

Zie ook: Oordeel

 

9 η ουκ οιδατε οτι αδικοι θεου βασιλειαν ου κληρονομησουσιν; μη πλανασθε∙ ουτε πορνοι ουτε ειδωλολατραι ουτε μοιχοι ουτε μαλακοι ουτε αρσενοκοιται

Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers, noch schandknapen, noch knapenschenders,

10 ουτε κλεπται ουτε πλεονεκται, ου μεθυσοι, ου λοιδοροι, ουχ αρπαγες βασιλειαν θεου κληρονομησουσιν.

noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen [het] koninkrijk Gods beërven.

 

Paulus’ vraag Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? grijpt terug op de beschuldiging die hij (in vers 8) had gericht tot de Korintiërs die rechtszaken voerden met hun broeders: Jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.

Aδικοι [onrechtvaardigen] correspondeert met αδικειτε [van αδικεω: onrecht doen].

Met zijn vraag raakt de apostel die personen dan ook vol in hun geweten; ongeveer in de trant van: "Jullie, de heiligen, zullen betrokken zijn bij het oordelen van de wereld en nu lijken jullie er in het geheel geen rekening mee te houden dat jullie je in je hebzucht niet beter gedragen dan al die personen die bij het oordeel buiten zijn koninkrijk gehouden moeten worden. Jullie zullen je positie in verbondenheid met Messias Jezus grondig moeten herzien"!

 

Bij de overgang naar het Millenniumrijk van de Messias, wanneer de Mensenzoon bij de climax van zijn paroesie komt voor de voltrekking van een vroegtijdig oordeel aan de Heidenvolken, zullen de 'schapen' van de 'bokken' worden gescheiden. Daarbij zullen de 'bokken' heengaan in de eeuwige afsnijding, d.i. zinnebeeldig vergaan in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid, terwijl de 'schapen', de rechtvaardigen, die aan de rechterhand [van gunst] van de koning worden geplaatst, het koninkrijk zullen beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen werd bereid  (Mt 25:31-46).

 

Aan de lijst van 5:11 voegt Paulus nog enkele heidense ondeugden toe, behalve dieven in de eerste plaats en vooral personen die zich op het terrein van seksuele betrekkingen ernstig misdragen: zij die overspel bedrijven en degenen die zich schuldig maken aan pederastie, passief en actief aangeduid met respectievelijk schandknapen en knapenschenders.

Tussen de ontuchtigen en overspelers/pederasten vermeldt Paulus de afgodendienaren en dat is heel begrijpelijk omdat de afgodendienst in de beruchte tempel van Aphrodite vaak samenging met ernstige vormen van seksuele zonden.

Voor de beoefening van pederastie in de klassieke wereld, zie: Bij de Grieken

 

11 και ταυτα τινες ητε∙ αλλα απελουσασθε, αλλα ηγιασθητε, αλλα εδικαιωθητε εν τω ονοματι του κυριου Iησου Xριστου και εν τω πνευματι του θεου ημων.

En sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie werden geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Messias en in de geest van onze God.

 

Paulus herinnert de Korintiërs eraan dat sommigen onder hen voorheen eveneens diep verwikkeld waren in de heidense ondeugden. Met hun wedergeboorte zou dat echter voorbij moeten zijn.

Zijn gebruik van de drievoudige aorist bij de werkwoorden afwassen, heiligen en rechtvaardigen duiden op drie gebeurtenissen die gelijktijdig op een tijdstip in het verleden plaats vonden.

In Ef 5:26 en 27 lezen wij over het verband tussen wedergeboorte en 'wassen': Jezus gaf zich voor zijn Vrouwgemeente over opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar dat zij heilig en onberispelijk zou zijn.

 

Vergelijk ook Titus 3:4-7 >>

 

Maar toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd, redde hij ons - niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden gedaan, maar naar zijn barmhartigheid - door het bad der wedergeboorte en de vernieuwende kracht van heilige geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte door Jezus Messias, onze redder. Opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen zouden worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.  

 

Maar het bijzondere van de aorist bij afwassen is Paulus’ gebruik van de mediumvorm van het werkwoord waardoor de vrijwillige medewerking van de betrokken christen wordt beklemtoond. Vanzelfsprekend was niemand van hen in staat de verontreiniging geheel in eigen kracht te verwijderen; dat geschiedt door de krachtige werking van Gods geest.

 

En uiteraard geldt dat voor alle christenen: Onze bijdrage bestaat erin dat we in die kracht van God geloof oefenen, steunend op de redding die in Jezus mogelijk werd. Vervolgens, na die oorspronkelijke daad van God in het verleden, is het aan ons om die goddelijke kracht de gelegenheid te bieden ons blijvend te beïnvloeden. Wanneer dat niet gebeurt - zoals duidelijk het geval was bij sommige Korintiërs - ligt het opnieuw beoefenen van genoemde onrechtvaardige praktijken weer 'vlak om de hoek', om zo te zeggen, aangezien de principiële verdorvenheid die wegens Adam in ons vlees aanwezig is, niet verdwenen is!

Vergelijk Rm 6:12-14, 17-18 en 8:1-13.

 

Terwijl Paulus deze gedachten aan het ontwikkelen is en in geschrifte vastlegt realiseert hij zich maar al te goed dat er heel wat goddelijke hulp nodig is om het denken der Korintiërs in meer gezonde, godvruchtige banen te leiden. De partijschap der Libertijnen – waarschijnlijk het sektarische deel van de gemeente dat zich op Christus zelf beriep – promootte namelijk de gedachte dat een christen alles geoorloofd is. Anders gezegd, er zijn geen grenzen aan zijn vrijheid:

 

12 Παντα μοι εξεστιν, αλλ ου παντα συμφερει. παντα μοι εξεστιν, αλλ ουκ εγω εξουσιασθησομαι υπο τινος.

Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.

 

Het zou heel goed kunnen dat het gezegde Alle dingen zijn mij geoorloofd door Paulus zelf als eerste in Korinthe was gebezigd. Maar als dat juist is - en uit de wijze van formuleren in vers 12 lijkt dat waarschijnlijk – doelde hij ongetwijfeld op de vrijheid die christenen in Messias Jezus bezitten, door hem beschreven in Gl 5:1 naar aanleiding van zijn allegorie over de twee vrouwen Sara en Hagar, waarbij de laatste het 'slavenjuk' van de Wet vertegenwoordigde: Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.

 

Maar de Partij der Libertijnen had zich van die slogan meester gemaakt en er een geheel andere invulling aan gegeven, met name op moreel gebied. Ook op dat terrein zou alles geoorloofd zijn, een opvatting die we thans terugvinden bij hen die absolute seksuele vrijheid bepleiten. Maar de Korintiërs die Paulus’ leer over vrijheid verdraaiden gingen zo ver dat zij rustig beweerden dat men zich met een tempelprostituee kon afgeven en toch een waar christen kon zijn! Want, zo redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen, 'zoiets raakt alleen je lichaam en dat is slechts uiterlijk; het hogere levensbeginsel, de geest, de mens die men innerlijk is, deert dat in het geheel niet'.

 

Een benadering overigens die zij ontleenden aan het heidense, Griekse denken van die tijd, maar die bij hen, tot hun schande, wel tot gevolg had dat zij zich aan een bandeloze vorm van 'vrijheid' overgaven.

En het is precies datgene waartegen Paulus nu verder in dit hoofdstuk fulmineert. Allereerst die slogan - alles is mij geoorloofd – die uitspraak is op zich waar, maar de christelijke vrijheid is wel genormeerd. Dat wil zeggen dat ze te allen tijde moet sporen met al het overige dat door God in zijn Woord betreffende moraal en zedelijkheid is vastgelegd.

 

Bovendien moet die vrijheid dienstbaar zijn aan het Evangelie, maar zedeloosheid staat de doeltreffende verspreiding van die boodschap van redding juist in de weg. Zo’n vorm van vrijheid is dus in het geheel niet nuttig, maar veeleer schadelijk. Men kan toch moeilijk volhouden dat het ideaal van Jezus’ koningschap wordt bevorderd door zedeloos levende christenen, of dat God op die manier geëerd wordt!

 

De schadelijkheid van bandeloze vrijheid komt in nog iets anders tot uitdrukking: ze voert de aanhangers ervan nieuwe vormen van slavernij binnen. Te denken valt aan de vele verslavende gewoonten die we ook in dit tijdsgewricht zien: roken, overmatig alcoholgebruik, drugs, ja, men kan zich zelfs aan geregeld overeten te buiten gaan. Kortom, allemaal weer andere manieren die door Satans wereld worden aangewend om christenen onder de heerschappij te brengen van een hedonistisch systeem van leven.

 

Paulus die de gevaren daarvan onderkende toonde zich vast besloten: Wat mij betreft, ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.

Maar als iemand niet met het gebruik van tabak, van drugs, van overmatig voedselgebruik kan stoppen, staat hij beslist "onder autoriteit" van die dingen. En hetzelfde geldt uiteraard voor verslaving aan de vele vormen van onzedelijkheid.

Paulus’ libertijnse opponenten lanceerden overigens nog andere, aanvullende slogans om hun ongebonden levenswijze te verdedigen:

 

 

13 τα βρωματα τη κοιλια, και η κοιλια τοις βρωμασιν∙ ο δε θεος και ταυτην και ταυτα καταργησει. το δε σωμα ου τη πορνεια αλλα τω κυριω, και ο κυριος τω σωματι∙

De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen! Maar God zal zowel deze als die tenietdoen. Het lichaam daarentegen [is] niet voor de ontucht maar voor de Heer en de Heer voor het lichaam.

14 ο δε θεος και τον κυριον ηγειρεν και ημας εξεγερει δια της δυναμεως αυτου.

God wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.

 

Onderstaand commentaar is vrijwel geheel ontleend aan De Boeken van het Nieuwe Testament door Jos. Keulers:

" De Korintiërs hadden blijkbaar de behoefte om te eten en de geslachtsdrift op één lijn gesteld; beide behoorden tot de natuurlijke orde en waren volmaakt geoorloofd. Tegenover de joodse onderscheiding van reine en onreine spijzen stelden zij het beginsel: De spijzen [zijn] voor de buik en de buik voor de spijzen! Het voedingsproces is iets wat zich tussen deze beide factoren afspeelt en heeft dus niets met godsdienst of zedelijkheid te maken. Vergelijk Mr 7:19.

Hetzelfde beginsel pasten zij toe op de geslachtsdrift: De ontucht is voor het lichaam en het lichaam is voor de ontucht. Wij kunnen dit afleiden uit de ontkenning van Paulus: Het lichaam is niet voor de ontucht.

 

Ook de bevrediging van de geslachtsdrift behoorde dus volgens de libertijnen enkel tot de natuurlijke orde en stond volstrekt niet in betrekking tot godsdienst of zedelijkheid. Dit was helemaal in de geest van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de menselijke natuur de kuisheid verwierpen: Naturalia non sunt turpia (het natuurlijke is niet verkeerd).

Bij het lichaam geldt echter volgens Paulus een ander princiep: Het lichaam is voor de Heer en de Heer voor het lichaam.

 

Daarbij komt dus een nieuwe, bovennatuurlijke factor in het geding: de Heer.

Het lichaam van de mens die met Christus een mystieke eenheid vormt behoort aan Christus toe; en Christus behoort aan het lichaam omdat hij het bovennatuurlijke levensbeginsel van de hele mens is. Het lichaam is dus niet een zuiver natuurlijk goed, maar het is heilig en staat in nauwe betrekking tot de Heer.

Dat het lichaam voor de ontucht is zullen de Korintiërs wel niet beweerd hebben en wordt hun daarom door Paulus ook niet in de mond gelegd, maar vele heidenen en misschien ook sommige christenen zullen dit beginsel wél in de praktijk gehuldigd hebben. Wij voelen met welk een afschuw Paulus het beginsel verwerpt dat het lichaam voor de ontucht zou zijn.

Het verschil tussen de voeding en de geslachtsdrift blijkt ook uit hetgeen in de eeuwigheid zal geschieden: God zal de spijzen en de buik vernietigen; beider functie zal dan niet meer nodig zijn. "

 

Met in de eeuwigheid zal Keulers wel doelen op hetgeen bij de Opname zal gebeuren:

Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste trompet, want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1Ko 15:51-53).

 

Het blijkt ook uit het feit dat Paulus zelf op de verandering van natuur bij de opstanding moet doelen, wanneer hij verklaart dat God zowel de spijzen als de buik (bij christenen) zal tenietdoen. De beide functies zullen dan niet meer nodig zijn: God wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.

 

15 ουκ οιδατε οτι τα σωματα υμων μελη Xριστου εστιν; αρας ουν τα μελη του Xριστου ποιησω πορνης μελη; μη γενοιτο.

Weten jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn? Wegnemend dan de leden van de Messias zou ik [ze] leden van een hoer maken? Moge dat niet geschieden!

 

In hoofdstuk 12 zal de apostel het leerpunt dat christenen Jezus’ lichaamsleden vormen gedetailleerd uitwerken. De centrale gedachte daar vinden wij in de vv 12-13, 27

 

Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt… Jullie nu zijn Messias’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel.

 

Met het participium wegnemend [in de aorist] suggereert de apostel voor het moment dat hij het heidens-Griekse idee - de geslachtsdrift behoort simpelweg tot de natuurlijke orde; van enige relatie met godsdienst of zedelijkheid is volstrekt geen sprake – zou onderschrijven.

Maar in dat geval, zo realiseert hij zich maar al te zeer, zou hij medeverantwoordelijk worden voor het afschuwelijke feit dat een lid van Jezus’ Lichaam werd weggehaald en aan ontuchtige doeleinden overgegeven: gemeenschap met een hoer en dat ook nog binnen een heidens godsdienstige setting. Dat zou te meer weerzinwekkend zijn vanwege het feit dat de Messias zelf bij die daad betrokken zou raken; het betreft immers een lid dat zijn Lichaam toebehoort!

 

16 [η] ουκ οιδατε οτι ο κολλωμενος τη πορνη εν σωμα εστιν;

Eσονται γαρ, φησιν, οι δυο εις σαρκα μιαν.

Of weten jullie niet dat hij die zich met de hoer verenigt één vlees is?

Want zegt hij: de twee zullen tot één vlees zijn.

17 ο δε κολλωμενος τω κυριω εν πνευμα εστιν.

Maar hij die zich verenigt met de Heer is één geest.

18 φευγετε την πορνειαν∙ παν αμαρτημα ο εαν ποιηση ανθρωπος εκτος του σωματος εστιν, ο δε πορνευων εις το ιδιον σωμα αμαρτανει.

Ontvliedt de ontucht. Elke zonde die een mens mocht begaan is buiten het lichaam, maar wie ontucht bedrijft, zondigt tegen het eigen lichaam.

 

De goddeloosheid van de geslachtelijke vereniging met een hoer door een lid van Jezus’ Lichaam wordt door Paulus verder uitvergroot door terug te grijpen op de verklaring van Gn 2:24 - door Jezus zelf bevestigd in Mt 19:4-6 – waarin we het beginsel vinden dat man en vrouw door de geslachtsdaad tot een fysieke eenheid worden. Binnen het huwelijk is daar 'niets mis mee', integendeel, in die huwelijksrelatie lag van meet af een groot, goddelijk geheimenis opgesloten: de zeer nauwe vereniging van de Messias met zijn Vrouwgemeente.

 

Alleen is in het laatste geval de term 'één vlees' minder op z’n plaats, omdat die verbintenis zich binnen een geheel andere sfeer voltrekt, niet binnen de menselijke sfeer van het vlees, maar binnen die van de hemel. Vandaar dat Paulus in vers 17 de situatie formuleert zoals ze in werkelijkheid is: Hij daarentegen die zich met de Heer verenigt is één geest.

De christen wordt daarmee wel het meest krachtige motief 'aangereikt' om de porneia te ontvluchten, ja, er zo ver als maar mogelijk is bij vandaan te blijven.

 

Zie: Het geheimenis van het huwelijk

 

Vergelijk ook de gezindheid die Jozef had, volgens Gn 39:7-12, die de vlucht nam vanwege de aanhoudende verleiding van de zijde van Potifars vrouw. Christenen verkeren als de leden van Jezus’ Lichaam in een geestelijke vereniging met hem, de Grotere Jozef. En ook hij wees alle verleiding resoluut van de hand: "Ga weg, Satan" (Mt 4).

Zie: De verzoeking in de wildernis

 

Bovendien is het een zondige daad die het eigen lichaam treft. Waarom?

Alweer wegens die belangrijke geestelijke vereniging die een christen met zijn Hoofd heeft. Ontucht schaadt niet slechts die vereniging maar verstoort ze compleet, zoals de apostel eerder vaststelde: als lid wordt hij van Jezus’ Lichaam 'weggenomen' (vers 15). In de afsluitende verzen licht hij dat nog verder toe:

 

 

19 η ουκ οιδατε οτι το σωμα υμων ναος του εν υμιν αγιου πνευματος εστιν. ου εχετε απο θεου, και ουκ εστε εαυτων;

Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn?

20 ηγορασθητε γαρ τιμης∙ δοξασατε δη τον θεον εν τω σωματι υμων.

Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.

 

Ziedaar de verklaring waarom ontucht een zonde is die het eigen fysieke lichaam treft: Het lichaam van de christen is een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe, niet aan zichzelf.

Wij zijn duur gekocht; de prijs was het bloed van ons Hoofd en die prijs reikt zelfs helemaal tot en met de opstanding. Waarom? Aangezien bij de Opname, wanneer wij tot de geestelijke natuur worden 'veranderd', de geest gered wordt (1Ko 5:5), namelijk datgene wat we ten diepste innerlijk zijn, ons intellect waarin ons eigenlijke functioneren als mens zetelt. Maar die 'geest' is nu nog volledig gebonden aan ons lichaam, zowel de hersenen met al zijn cellen als de bloedsomloop waardoor de hersencellen intact blijven.

 

Wat die koop met een dure prijs betreft, uit Ef 5:25-27 blijkt zelfs dat de Messias zich in de eerste plaats aan die offerdood overgaf met het oog op de toekomstige huwelijksvoltrekking met zijn Vrouwgemeente: opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.

 

Samengevat is de kwestie van moraliteit dus niet slechts een kwestie van het vermijden van lichamelijke onzedelijkheid met het oog op eigen zelfrespect. De zaak gaat veel dieper: Aangezien we erkennen dat we duur gekocht en derhalve van God zijn en dus niet onszelf toebehoren, dienen wij onze huidige situatie in het vlees te benutten om God te verheerlijken.

En dat niet eens uit pure verplichting, maar gedreven door diepe dankbaarheid en verknochtheid aan Hem, onze hemelse Vader, en tevens aan zijn Zoon die de prijs betaalde waardoor hij de hemelse Echtgenoot voor ons kon worden.

 

In Rm 12:1 zou Paulus tot het uiten van die waardering - die eigenlijk vanzelfsprekend is – eveneens oproepen:

 

Ik roep u er dan toe op, broeders, door de ontfermingen van God, om uw lichamen [aan God] te wijden als een levend offer, heilig en voor God welbehaaglijk: [dat is] uw redelijke godsdienst (hsv).

 

Hoofdstuk 7

 

1 Περι δε ων εγραψατε, καλον ανθρωπω γυναικος μη απτεσθαι∙

Wat nu de dingen betreft waarover jullie mij schreven: voor een mens [is het] goed geen vrouw aan te raken.

2 δια δε τας πορνειας εκαστος την εαυτου γυναικα εχετω, και εκαστη τον ιδιον ανδρα εχετω.

Maar laat vanwege de ontuchtgevallen iedere [man] de eigen vrouw hebben en laat iedere [vrouw] de eigen man hebben.

3 τη γυναικι ο ανηρ την οφειλην αποδιδοτω, ομοιως δε και η γυνη τω ανδρι.

 Laat de man aan de vrouw het verschuldigde toekomen, maar evenzo ook de vrouw aan de man.

4 η γυνη του ιδιου σωματος ουκ εξουσιαζει αλλα ο ανηρ∙ ομοιως δε και ο ανηρ του ιδιου σωματος ουκ εξουσιαζει αλλα η γυνη.

De vrouw heeft geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de man. Doch evenzo heeft ook de man geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de vrouw.

5 μη αποστερειτε αλληλους, ει μητι αν εκ συμφωνου προς καιρον ινα σχολασητε τη προσευχη και παλιν επι το αυτο ητε, ινα μη πειραζη υμας ο Σατανας δια την ακρασιαν υμων.

Berooft elkaar niet, behalve met goedvinden voor een bepaalde tijd, om je aan het gebed te wijden, en jullie weer bij elkaar mogen zijn, opdat de Satan jullie niet verzoekt vanwege jullie gebrek aan kracht.

6 τουτο δε λεγω κατα συγγνωμην, ου κατ επιταγην.

Dit zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel.

7 θελω δε παντας ανθρωπους ειναι ως και εμαυτον∙ αλλα εκαστος ιδιον εχει χαρισμα εκ θεου, ο μεν ουτως, ο δε ουτως.

Ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen genadegave van God, de één op deze, de ander op die wijze.

8 Λεγω δε τοις αγαμοις και ταις χηραις, καλον αυτοις εαν μεινωσιν ως καγω∙

Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen als zij blijven zoals ik.

9 ει δε ουκ εγκρατευονται γαμησατωσαν, κρειττον γαρ εστιν γαμησαι η πυρουσθαι.

Maar laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want het is beter te trouwen dan [van begeerte] te branden.

 

Om de strekking van dit hoofdstuk naar waarde te kunnen schatten is het goed dat wij ons realiseren dat Paulus zich richt tot een gemeente van gelovigen die pas sinds kort bezig waren zich te ontworstelen aan de ontaarde gewoonten en gebruiken waardoor het leven in een kosmopolitische stad als Korinthe gekenmerkt werd. Levend te midden van heidense medeburgers die de alledaagse zedeloosheid en de heersende cultische prostitutie gewoon vonden, was het eigenlijk vanzelfsprekend dat zij voor grote en ongewoon nieuwe uitdagingen kwamen te staan.

Het kon haast niet anders of het inpassen van de hoge moraal van het Evangelie moest binnen hun huiselijk en maatschappelijk leven tot strubbelingen leiden. Zij hadden immers niet de minste ruggensteun van een traditioneel christelijk huwelijksleven zoals wij in deze tijd gewend zijn. Tastend moesten zij dus hun weg daarin proberen te vinden, en zowel een te-veel als een te-weinig kon al gauw tot echtelijke schade leiden.

 

Uit de brief die hij van hen had ontvangen werd Paulus inderdaad met die onevenwichtige benadering geconfronteerd. Bij de al eerder vermelde slogans hadden zij er een zeer bedenkelijke aantoegevoegd: Het is het beste om maar helemaal geen vrouw aan te raken!  Een leus derhalve die pleitte voor algehele onthouding op seksueel gebied en sterk doet denken aan het ascetisme van die toenmalige Griekse wereld. Alles wat met het lichaam te maken heeft zou inferieur zijn en tot een lager plan behoren, van minder niveau zijn.

Vergelijk 1Tm 4:1-3, waar Paulus voorspelde dat het binnen de afvallige christenheid die richting zou uitgaan.

Onmiddellijk veegt hij dan ook dat slechte idee van tafel:

 

"Het is waar, aan alle kanten worden jullie omringd door de ontucht, maar juist met het oog daarop moet iedere man zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. Bovendien moeten jullie de huwelijksplicht jegens elkaar vervullen; jullie mogen dat niet van elkaar wegnemen, want de Satan weet heel goed hoe hij van zo’n situatie misbruik moet maken. In een stad als Korinthe zijn de verzoekingen talrijk en vlug binnen het bereik van een teleurgestelde huwelijkspartner".

 

Met Dit zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel. Ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen genadegave van God, de één op deze, de ander op die wijze doelt de apostel op alles wat hij in het voorgaande, vanaf vers 2, schreef over de intimiteit van het huwelijk. Niets legt hij gebiedend op. Ook zijn imperatieven moeten niet als een bevel worden opgevat maar eerder als aanbevelingen, rekening houdend met een ieders gave. Zelf leeft hij maagdelijk, maar die gave is niet ieder gegeven (Mt 19:10-12).

 

Ongehuwden en vrouwen die inmiddels weduwen werden kunnen overwegen of die gave ook voor hen reëel is. Hoe dan ook, wat ieders omstandigheden ook zijn, elke christen kan zich binnen de hem/haar geschonken mogelijkheden voldoende ontplooien. In het verdere verloop van het hoofdstuk zal Paulus dat punt nog met klem benadrukken, de ene staat is, geestelijk bezien, niet beter of van hogere waarde dan de andere. Gehuwd of ongehuwd; of je besneden bent of niet; of je sociale positie die van een slaaf of een vrije is, het maakt voor God geen verschil. Hooguit is er een verschil in mogelijkheden die de ene of andere staat biedt.

 

10 τοις δε γεγαμηκοσιν παραγγελλω, ουκ εγω αλλα ο κυριος, γυναικα απο ανδρος μη χωρισθηναι

Doch de gehuwden beveel ik, niet ik maar de Heer, dat een vrouw niet moet scheiden van [haar] man –

11 ― εαν δε και χωρισθη, μενετω αγαμος η τω ανδρι καταλλαγητω ― και ανδρα γυναικα μη αφιεναι.

maar zou zij tóch scheiden, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met de man verzoenen – en dat een man [zijn] vrouw niet moet verlaten.

12 Tοις δε λοιποις λεγω εγω, ουχ ο κυριος∙ ει τις αδελφος γυναικα εχει απιστον, και αυτη συνευδοκει οικειν μετ αυτου, μη αφιετω αυτην∙

Maar tot de overigen zeg ik, ja ik, niet de Heer: indien een broeder een ongelovige vrouw heeft, en zij er mee instemt bij hem te wonen, moet hij haar niet verlaten.

13 και γυνη ει τις εχει ανδρα απιστον, και ουτος συνευδοκει οικειν μετ αυτης, μη αφιετω τον ανδρα.

En indien een vrouw een ongelovige man heeft, en deze er mee instemt bij haar te wonen, moet zij de man niet verlaten.

14 ηγιασται γαρ ο ανηρ ο απιστος εν τη γυναικι, και ηγιασται η γυνη η απιστος εν τω αδελφω∙ επει αρα τα τεκνα υμων ακαθαρτα εστιν, νυν δε αγια εστιν.

Want de ongelovige man is geheiligd in de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden jullie kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu zijn zij heilig.

15 ει δε ο απιστος χωριζεται, χωριζεσθω∙ ου δεδουλωται ο αδελφος η η αδελφη εν τοις τοιουτοις∙ εν δε ειρηνη κεκληκεν υμας ο θεος.

Maar indien de ongelovige wil scheiden, laat hij scheiden; de broeder of de zuster verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God heeft jullie immers geroepen [om] in vrede [te leven].

16 τι γαρ οιδας, γυναι, ει τον ανδρα σωσεις; η τι οιδας, ανερ, ει την γυναικα σωσεις;

Want hoe weet jij, vrouw, of jij de man zult redden? Of hoe weet jij, man, of je de vrouw zult redden?

 

Ongetwijfeld had Paulus ook vragen over echtscheiding ontvangen. Bij de beantwoording daarvan kon hij zich ten dele beroepen op wat de Heer (Jezus) zelf daarover reeds had onderwezen. In de Bergrede had de Heer het volgende verklaard:

Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. Maar ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk (Mt 5:31-32; nbg).

 

Terwijl Jezus’ uitspraak in Mattheüs onmiskenbaar binnen een joodse setting werd gedaan [de scheidbrief], bemerken we in het parallelle verslag bij Lukas dat bij hem Jezus’ vermaning werd ingevoegd met de duidelijke bedoeling dat ze een blijvende geldigheid zou hebben: Gemakkelijker nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat van de Wet één tittel vervalt. Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel (Lk 16:17-18).

 

Alles wat in de Wet van Mozes als eerbaar en deugdzaam werd aangemerkt, wordt binnen het koninkrijk Gods naar een hoger niveau getild. Zo ook het huwelijk. In de Wet was de procedure van echtscheiding geregeld volgens het bepaalde in Dt 24:1. Door de Farizeeën werd die bepaling gemakshalve zodanig uitgelegd dat een jood zijn vrouw op allerlei gronden, ook de meest onbenullige, kon verlaten (Mt 19:3-9). Maar voor het tijdperk van de Messias geldt een regeling met een veel hogere norm.

 

En het is die norm welke Paulus ook in de Korinthebrief hoog houdt. Bijvoorbeeld wanneer hij in de vv 10 en 11 laat zien dat christelijke mannen en vrouwen niet vrij zijn om te hertrouwen wanneer het huwelijk op andere gronden werd ontbonden dan overspel. De Heer had dat ook gezegd!

 

Het is alleszins begrijpelijk dat het noodzakelijk was de Korintiërs helderheid te verschaffen omtrent die norm. De gemeente bestond immers globaal uit drie categorieën gelovigen:

  Joden, die van oudsher volgens de Wet de bevoegdheid hadden hun vrouw te verstoten, zelfs reeds op grond van 'iets onwelvoeglijks' (Dt 24:1).

Uit Ml 2:16 kon de gewetensvolle jood echter ook vernemen dat Jahweh, zijn God, echtscheiding haat.

  Heidenen, voor wie echtscheiding algemeen aanvaardbaar was, zowel voor de vrouw als de man. Bij de Romeinen was het huwelijk in principe een samenwerkingsverband tussen de partners.

  Slaven, bij wie het huwelijk niet wettelijk geregeld was. Hun status berustte geheel en al op de welwillendheid van de 'meester'.  Zij hadden geen recht op een legaal huwelijk; zij werden immers beschouwd als eigendom van hun meester. Ook hun kinderen kwamen in handen van de meester van de moeder. Slavernij beknotte bijgevolg de mogelijkheid om een formeel Romeins huwelijk aan te gaan. De enige mogelijkheid die ze hadden, was het voltrekken van een informeel huwelijksarrangement, beter bekend als  contubernium  (samenwonen; hechte vriendschap).  Het voltrekken van een slavenhuwelijk werd gezien als privilege dat geschonken werd door de slaveneigenaar en vond dan ook meestal plaats binnen de familia van de meester.

 

Maar in de vv 12 tm 16 behandelt hij aspecten van huwelijk en echtscheiding die niet door de Heer waren aangeroerd. Hoogstwaarschijnlijk hadden de vragen van de Korintiërs daartoe aanleiding gegeven. Wat bijvoorbeeld te doen als iemand  een christen is geworden en zijn/haar partner wijst het geloof af?

Het antwoord van de apostel is helder: Wanneer de ongelovige instemt om het huwelijk voort te zetten moet de gelovige zeker geen initiatieven nemen tot echtscheiding.

 

Daarbij onthult hij een opmerkelijk zienswijze van God met het oog op de eventuele kinderen in zulke gezinnen. Op grond van de één-vlees verhouding kent hij namelijk uiterlijke heiligheid toe aan de ongelovige partner.

Zoals we al in het adres van de Brief zagen zijn de leden van Jezus’ Gemeentelichaam geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (1Ko 1:2). Welnu, in plaats dat de gelovige door de ongelovige verontreinigd zou worden - wat sommigen in Korinthe blijkbaar veronderstelden - is het juist andersom, de heiligheid van de gelovige straalt in zekere zin af op de ongelovige partner, zodat de kinderen door God als rein beschouwd kunnen worden.

 

Door de aanwezigheid van (bijvoorbeeld) de gelovige vrouw verkeren de man en de (onmondige) kinderen voortdurend in de sfeer van Gods geest in werking. De consequentie daarvan is ¹ dat zij binnen een heilzame invloed vertoeven, en ²  dat de kinderen in juridische zin deel uitmaken van de gemeente; zij hoeven niet gerekend te worden als behorend tot de heidense omgeving buiten het gezin.

Vergelijk dit met Ex 29:37 en Lv 6:18, beginselen die we hier terugzien.

 

Aanvullend hierop onthult Paulus nog een tweede barmhartig goddelijk raadsbesluit: Als een ongelovige per se wil scheiden, hoeft de gelovige partner zich daartegen niet (blijvend) te verzetten, misschien in de veronderstelling dat hertrouwen dan niet mogelijk zou zijn omdat er immers (in eerste instantie) geen sprake is van huwelijksontrouw (overspel).

In dit geval echter geldt er een uitzondering: de broeder of de zuster verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God heeft jullie immers geroepen tot een vredig leven. De praktische consequentie van een en ander is dat God zelf het huwelijk als ontbonden beschouwt en hertrouwen tot de mogelijkheden behoort.

 

De geschiedenis leert dat de 'kerkvaders' al van mening waren dat de apostel door dit woord de nietigheid van het huwelijk uitsprak; het zogeheten privilegium Paulinum.

Zonder die regeling van God zou dit voor de gelovige betekenen dat hij/zij - vanwege een niet te verbreken huwelijksband - aan de onwillige heidense partner geketend bleef. Paulus noemt die situatie dienstbaarheid, maar letterlijk naar het Grieks is het zelfs slavernij, maar dat is niet datgene wat God met zijn geestelijke 'zonen' voor heeft. Het is zijn wens dat zij vrede des geestes kennen, zoals Paulus later zou verwoorden in zijn Filippenzenbrief: Maakt je over niets bezorgd, maar laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus (4:6-7).

 

Overigens zou de gelovige partner die innerlijke vrede zelf geweld kunnen aandoen door zich hardnekkig tegen uiteengaan te verzetten en dat misschien wel met het idee de voor het ogenblik onwillige partner uiteindelijk voor het geloof te 'winnen'!

Maar de apostel bezit een realistische kijk op zulke kwesties, wellicht mede veroorzaakt door wat hij in de praktijk meemaakte: "Ben je daar zo zeker van. Hoe kun je nu weten of zoiets zal werken. Is de kans niet reëel dat zulk een dwang eerder nog meer onwil wekt bij de partner?"

Beslist ontnuchterende vragen die de onzekerheid van de zaak benadrukken. Bovendien strookt hardnekkig verzet tegen uiteengaan niet met het voorgaande vers (15): Indien de ongelovige wil scheiden, laat hij scheiden.

 

17 Eι μη εκαστω ως εμερισεν ο κυριος, εκαστον ως κεκληκεν ο θεος, ουτως περιπατειτω∙ και ουτως εν ταις εκκλησιαις πασαις διατασσομαι.

Laat niettemin een ieder zó wandelen als de Heer [hem] toebedeelde, elk zoals God [hem] geroepen heeft. En aldus schrijf ik het in alle gemeenten voor.

18 περιτετμημενος τις εκληθη; μη επισπασθω. εν ακροβυστια κεκληται τις; μη περιτεμνεσθω.

Werd iemand als besnedene geroepen, laat hij niet proberen het ongedaan te maken. Is iemand in onbesnedenheid geroepen, hij late zich niet besnijden.

19 η περιτομη ουδεν εστιν, και η ακροβυστια ουδεν εστιν, αλλα τηρησις εντολων θεου.

De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar het in acht nemen van Gods geboden.

20 εκαστος εν τη κλησει η εκληθη εν ταυτη μενετω.

 Laat ieder blijven in de roeping waarin hij geroepen werd.

21 δουλος εκληθης; μη σοι μελετω∙ αλλ ει και δυνασαι ελευθερος γενεσθαι, μαλλον χρησαι.

Werd je als slaaf geroepen, laat het je niet deren. Maar indien je ook vrij kunt worden, benut dan liever die gelegenheid.

22 ο γαρ εν κυριω κληθεις δουλος απελευθερος κυριου εστιν∙ ομοιως ο ελευθερος κληθεις δουλος εστιν Xριστου.

Wie namelijk in [de] Heer als slaaf werd geroepen is een vrijgelatene van [de] Heer. Evenzo is hij die als vrije werd geroepen een slaaf van [de] Messias.

23 τιμης ηγορασθητε∙ μη γινεσθε δουλοι ανθρωπων.

Jullie werden duur gekocht; wordt geen slaven van mensen.

24 εκαστος εν ω εκληθη, αδελφοι, εν τουτω μενετω παρα θεω.

Broeders, laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.

 

De raad die Paulus aan gelovigen gaf om niet bij de ongelovige partner weg te gaan is voor hem aanleiding om zijn broeders te informeren omtrent een algemeen beginsel: Schik je in de toestand waarin je werd geroepen!

Uiteraard kent God precies de persoonlijke omstandigheden van een ieder die hij volgens zijn voornemen roept om een lid van Jezus’ Gemeentelichaam te worden. Dat geldt ook voor de sociale status waarin elk verkeert ten tijde van zijn/haar roeping, een situatie welke de persoon zelf erg ongunstig kan toeschijnen en misschien wel terecht.

 

De slavernij bijvoorbeeld was destijds een algemeen verschijnsel en lang niet alle slaven hadden een vriendelijke meester. De nieuwe norm binnen het Christendom - dat in de Messias voor de nieuwe mens christelijke gelijkheid geldt  - bracht daarin geen verandering. En ook thans leven wij nog altijd binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend is.
De apostel gaf allen daarom de raad, ook slaven, om de bestaande sociale verhoudingen te accepteren. In elke sociale positie kun je de Heer dienen:

 

De slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen, wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient de Heer Messias als slaven (Ks 3:22-24).

 

Zie: Het nieuwe leven - Binnen het gezin en de maatschappij

 

Maar wat te zeggen van Paulus’ raad die kennelijk voor sommige joodse gelovigen bedoeld was, namelijk om niet te proberen hun besnijdenis ongedaan te maken? De apostel kan daarbij gedacht hebben aan de hellenistische spelen van die tijd waarbij hardlopers geen kleding droegen. Naar verluidt probeerden sommige joodse atleten de indruk te wekken onbesneden te zijn. In hun poging om aan spot en hoon te ontkomen onderwierpen zij zich aan een operatie om weer een soort voorhuid te krijgen! Wellicht dat sommige Jodenchristenen onder druk van die invloed evenzo een andere status ambieerden.

 

Paulus herhaalt dat christenen duur zijn gekocht, en dat niet om aan mensen dienstbaar te worden maar aan God en zijn Zoon. Of je nu in die tijd een slaaf of een vrijgelatene was, beide waren douloi [slaven] van de Heer. Hij verdiende in  de eerste plaats hun toewijding. Vanuit de context bezien: Wanneer de Korintiërs aan besnijdenis hetzij onbesnedenheid, gehuwd of ongehuwd, vrijheid of slavernij, een belang hechtten waardoor mede hun verhouding tot God werd bepaald, zouden zij nog steeds dienstbaar zijn aan menselijke vooroordelen. Vandaar Paulus’ vermaning: Broeders, laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.

 

25 Περι δε των παρθενων επιταγην κυριου ουκ εχω, γνωμην δε διδωμι ως ηλεημενος υπο κυριου πιστος ειναι.

Betreffende de maagden nu heb ik geen bevel van [de] Heer, maar ik geef een mening als iemand aan wie door [de] Heer barmhartigheid is bewezen om getrouw te zijn.

 

Tot nu toe had de apostel voornamelijk adviezen aangereikt in verband met huwelijkskwesties. De Heer (Jezus) had hem in die zaken de nodige aanwijzingen gegeven, gezien de morele vraagstukken die daarbij aan de orde zijn. Maar hier is dat niet het geval, hoewel gelovigen die (nog) ongehuwd zijn hun eigen problematiek hebben. Eerder had Paulus immers al het volgende tot hen gezegd: Het is goed voor hen als zij blijven zoals ik, maar laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want het is beter te trouwen dan [van begeerte] te branden.

 

Maar verder heeft hij van de Heer geen specifieke opdracht ontvangen. Bijgevolg verschaft hij vanaf hier slechts apostolische begeleiding maar wel als iemand aan wie door [de] Heer barmhartigheid is bewezen om getrouw te zijn.

Ook wat de ongehuwden betreft kent hij de grote vraagstukken die hen raken. En dat hij bij het geven van zijn mening niet in onzekerheid verkeert, blijkt wel uit het vertrouwen dat hij uitspreekt in het afsluitende vers 40.

 

26 Nομιζω ουν τουτο καλον υπαρχειν δια την ενεστωσαν αναγκην, οτι καλον ανθρωπω το ουτως ειναι.

Met het oog op de huidige nood ben ik daarom van mening dat dit juist is: voor een mens [is] het goed zo te zijn.

27 δεδεσαι γυναικι; μη ζητει λυσιν∙ λελυσαι απο γυναικος; μη ζητει γυναικα.

Ben je aan een vrouw gebonden? Zoek geen vrijmaking! Ben je van een vrouw ontslagen? Zoek geen vrouw!

28 εαν δε και γαμησης, ουχ ημαρτες∙ και εαν γημη η παρθενος, ουχ ημαρτεν. θλιψιν δε τη σαρκι εξουσιν οι τοιουτοι, εγω δε υμων φειδομαι.

Maar ook al zou je trouwen, je beging geen zonde. En zou de maagd trouwen, zij beging geen zonde. Maar de zulken zullen verdrukking in het vlees hebben; doch ik spaar jullie!

 

Alles wijst erop dat Paulus’ aanbevelingen betrekking hebben op tijden van crisis, en blijkbaar was hij de mening toegedaan dat zo’n situatie destijds bestond. Ongehuwden verkeren onder zulke omstandigheden in een (betrekkelijk) betere positie dan gezinnen met kinderen. Vanzelfsprekend is een ieder vrij om te trouwen maar Paulus wil hun de vele extra zorgen die daarmee gepaard gaan besparen.

Het is niet uit te sluiten dat Paulus wist dat zich in het volgende decennium al een dergelijke crisis zou aandienen in verband met de belegering en de uiteindelijke val van de stad Jeruzalem door de Romeinen.

Vergelijk Lk 21:20-24, waar ook het woord nood [αναγκη] is gebruikt door zijn vertrouwde metgezel Lukas: Er zal grote nood zijn over het land [of: aarde] en toorn over dit volk.

Maar afgezien daarvan zou vrijwel zeker elke generatie van christenen met crisissituaties geconfronteerd worden (Rm 8:35-38).

 

29 τουτο δε φημι, αδελφοι, ο καιρος συνεσταλμενος εστιν∙ το λοιπον ινα και οι εχοντες γυναικας ως μη εχοντες ωσιν,

Dit nu bedoel ik, broeders: De tijd is beperkt; laten voortaan zij die vrouwen hebben zijn als niet hebbend,

30 και οι κλαιοντες ως μη κλαιοντες, και οι χαιροντες ως μη χαιροντες, και οι αγοραζοντες ως μη κατεχοντες,

en zij die wenen als niet wenend, en zij die zich verheugen als niet verheugend, en zij die kopen als zich [daarvan] weerhoudend,

31 και οι χρωμενοι τον κοσμον ως μη καταχρωμενοι∙ παραγει γαρ το σχημα του κοσμου τουτου.

en zij die van de wereld gebruik maken als niet ten volle gebruik ervan makend; want de wereld in zijn huidige vorm is bezig voorbij te gaan.

32 θελω δε υμας αμεριμνους ειναι. ο αγαμος μεριμνα τα του κυριου, πως αρεση τω κυριω∙

Ik wil echter dat jullie vrij van zorgen zijn. De ongehuwde is bezorgd voor de dingen van de Heer, hoe hij de Heer behaagt.

33 ο δε γαμησας μεριμνα τα του κοσμου, πως αρεση τη γυναικι,

Maar de gehuwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe hij de vrouw behaagt,

34 και μεμερισται. και η γυνη η αγαμος και η παρθενος μεριμνα τα του κυριου, ινα η αγια και τω σωματι και τω πνευματι∙ η δε γαμησασα μεριμνα τα του κοσμου, πως αρεση τω ανδρι.

en hij is verdeeld. Zowel de ongehuwde vrouw als de maagd zijn bezorgd voor de dingen van de Heer, om zowel naar het lichaam als de geest heilig te zijn, maar zij die trouwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe zij de echtgenoot behaagt.

35 τουτο δε προς το υμων αυτων συμφορον λεγω, ουχ ινα βροχον υμιν επιβαλω, αλλα προς το ευσχημον και ευπαρεδρον τω κυριω απερισπαστως.

Ik zeg dit evenwel tot jullie eigen voordeel, niet om jullie een strik om te werpen, maar tot dat wat welvoeglijk is en onverdeelde toewijding jegens de Heer.

 

Zijn zienswijze motiverend stelt de apostel in alle nuchterheid vast dat we als gelovigen, functionerend binnen Jezus’ Gemeentelichaam, maar een beperkte hoeveel tijd ter beschikking hebben. Bovendien wordt die beschikbare tijd voor een aanzienlijk deel in beslag genomen door de vele, tijdrovende beslommeringen waarmee het leven in deze wereld nu eenmaal vergezeld gaat.

Paulus’ opsomming daarvan spreekt voor zichzelf!

Wat blijft er dan nog aan tijd en gelegenheden over om met de hogere, geestelijke zaken bezig te zijn? De raad en aanmoediging welke hij dienaangaande aan ons - alle generaties van christenen sindsdien tot op heden- heeft gegeven getuigt van realiteitszin:

 

" Houd je zo weinig met de wereld bezig als maar mogelijk is. Het is een wereld die steeds aan verandering onderhevig is; mensen denken telkens weer nieuwe dingen uit die ons, als we ons erdoor laten fascineren, van veel kostbare tijd beroven. Men hoeft toch niet achter elke nieuwe rage aan te lopen!

Probeer je gezinsleven - in welke samenstelling ook - zodanig te organiseren dat tijd wordt 'uitgekocht' voor de belangrijke dingen, zaken die eeuwigheidswaarde hebben ".

Later zou hij precies in die trant schrijven: Kijkt dan nauwlettend hoe jullie wandelen, niet als onwijzen maar als wijzen, woekerend met je tijd [lett.: de tijd uitkopend], omdat de dagen goddeloos zijn. Weest daarom niet onverstandig, maar ziet in wat de wil van de Heer is (Ef 5:15-17).  

 

36 Eι δε τις ασχημονειν επι την παρθενον αυτου νομιζει εαν η υπερακμος, και ουτως οφειλει γινεσθαι, ο θελει ποιειτω∙ ουχ αμαρτανει∙ γαμειτωσαν.

Indien iemand echter van mening is dat hij zich oneervol gedraagt ten opzichte van zijn maagdelijkheid, wanneer die de bloem der jeugd voorbij is, en het aldus dient te geschieden, laat hij doen wat hij wil; hij zondigt niet. Laten zij trouwen.

37 ος δε εστηκεν εν τη καρδια αυτου εδραιος, μη εχων αναγκην, εξουσιαν δε εχει περι του ιδιου θεληματος, και τουτο κεκρικεν εν τη ιδια καρδια, τηρειν την εαυτου παρθενον, καλως ποιησει∙

Hij evenwel die vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar macht heeft over de eigen wil en in het eigen hart beslist heeft zijn maagdelijkheid te bewaren, hij zal goed doen.

38 ωστε και ο γαμιζων την εαυτου παρθενον καλως ποιει, και ο μη γαμιζων κρεισσον ποιησει.

Zo doet ook hij die zijn maagdelijkheid uithuwelijkt goed, en hij die [ze] niet uithuwelijkt zal beter doen.

 

Deze passage is de moeilijkste in het hoofdstuk om correct te duiden. Op welke situatie precies doelt de apostel? Ons lijkt het aannemelijk dat hij een jongeman op het oog heeft die meent dat zijn sexuele gevoelens hem 'de baas worden', hoewel de ergste drang wat dat betreft reeds voorbij is (de bloem der jeugd gepasseerd). Wat staat hem te doen?

Paulus had juist uiteengezet dat een ongehuwde christen vrij is met betrekking tot de zorgen die de gehuwde staat met zich brengt. Aldus kan hij of zij onverdeelde toewijding schenken aan de zaak van de Heer. In het geval van sommigen die nog ongehuwd zijn zou hun hartstochtelijke verlangen hen echter aan gevaarlijke spanningen en verleidingen kunnen blootstellen. Eerder, in vers 9, gaf de apostel al aan dat het beter is te trouwen dan [van begeerte] te branden. Maar nu geeft hij aanvullend te kennen dat het verstandig is eerst een verantwoorde afweging te maken: Voor de een is de oplossing van het probleem gelegen in trouwen, aangezien zijn situatie erop duidt dat het aldus dient te geschieden, maar een ander - geen noodzaak hebbend, maar macht heeft over de eigen wil – kan wellicht de weg van het ongehuwd zijn gaan, de levenswijze die meer bewegingsvrijheid biedt zonder (al teveel) afleidende factoren, zoals de apostel al eerder liet zien in vers 32.

 

De Darbyvertaling geeft vers 36 als volgt weer: But if any one think that he behaves unseemly to his virginity, if he be beyond the flower of his age, and so it must be, let him do what he will, he does not sin: let them marry.

Ook sommige andere versies geven parthenon weer met maagdelijkheid. De vertaling van Ogilvie luidt: Wanneer iemand meent dat het misplaatst is zijn maagdelijkheid te bewaren,… hij doe wat hij wil; hij zondigt niet.

Sommigen zijn van mening dat Paulus hier mannen in overweging gaf of zij al dan niet met hun verloofde of bruid moesten trouwen. De Leidse Vertaling laat dat uitkomen: Indien iemand meent onwelvoeglijk te handelen jegens zijn bruid, indien zijn hartstocht hem te machtig is… En de Willibrord vertaling heeft: Als iemand meent dat hij zich onbetamelijk jegens zijn meisje gedraagt, omdat zijn verlangen te heftig wordt en de dingen hun loop moeten hebben, laat hem dan doen wat hij wil: laten zij trouwen, daar steekt geen kwaad in.

In de oorspronkelijke tekst wordt er in deze context nergens over een bruid of verloofde gesproken. Bovendien wordt door deze benadering alle nadruk op de man gelegd. Maar uit het hele hoofdstuk blijkt dat Paulus zich ook bekommert om de behoeften en gevoelens van de vrouw.

En dan is er nog de opvatting dat de passage verwijst naar de autoriteit die een vader[ of voogd] bezit om zijn dochter uit te huwelijken of juist haar te verbieden te trouwen. Bepaalde vertalingen gebruiken met het oog daarop het woord dochter, zoals de Lutherse vertaling. Maar ook die opvatting levert moeilijkheden op. Ten eerste wordt er in deze passage feitelijk nergens over een dochter, een vader of een voogd gesproken. Bovendien laat vers 37 zien dat er sprake was van iemands autoriteit over zijn eigen wil, welke in dit geval dan die van de vader zou zijn! Gezien het verband, een onredelijke gedachte uiteraard.

Tenslotte is het nuttig te weten dat enkele manuscripten aan het einde van vers 36 niet γαμειτωσαν [laten zij trouwen] hebben, maar γαμειτω [laat hij trouwen], wat nog meer pleit om aan de jongeman te denken die problemen heeft met zijn eerbaarheid.

 

39 Γυνη δεδεται εφ οσον χρονον ζη ο ανηρ αυτης∙ εαν δε κοιμηθη ο ανηρ, ελευθερα εστιν ω θελει γαμηθηναι, μονον εν κυριω.

Een vrouw is gebonden zolang haar echtgenoot leeft. Wanneer echter de man zou ontslapen is zij vrij te trouwen met wie zij wil, mits in de Heer.

40 μακαριωτερα δε εστιν εαν ουτως μεινη, κατα την εμην γνωμην, δοκω δε καγω πνευμα θεου εχειν.

Maar naar mijn opvatting is zij gelukkiger wanneer zij blijft zoals [ze is]. Ik denk namelijk ook Gods geest te bezitten.

 

Klaarblijkelijk doelt de apostel op een reeds oudere, christelijke vrouw. Nu haar  echtgenoot is overleden mist ze wellicht het gezelschap van haar partner, en in die leegte van haar leven zou ze geneigd kunnen zijn vlug een huwelijk aan te gaan met als enig motief om niet alleen te hoeven zijn. Paulus nu wil haar voor die emotionele druk waarschuwen en in overweging geven wat voor haar geschikte alternatieven zouden kunnen zijn.

Hertrouwen met een andere christen is op zich in orde; met hem kan ze dan zowel haar leven als haar geloof delen.

 

Desondanks laat hij haar weten dat ze misschien toch wel gelukkiger is wanneer zij ongehuwd blijft. Waarom? Allereerst omdat in de Heer trouwen meer inhoudt dan een huwelijk aangaan met een man die ook een christen is. Aangezien Jezus haar Heer is - en uiteraard ook die van ons allen – doet zij er goed aan zijn wil in aanmerking te nemen. Heeft de Heer werkelijk die christelijke man op haar pad gebracht? Vooral in de Efezebrief wordt de heerschappij die hij over ons leven en gedragingen uitoefent geregeld beklemtoond:

 

Dit zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen gelijk ook de Heidenen wandelen… Want eens waren jullie duisternis, maar nu licht in [de] Heer; wandelt als kinderen van licht –want de vrucht van het licht [bestaat] in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid– afwegend wat de Heer welgevallig is…  Zich aan elkaar onderwerpend in vrees van [de] Messias: de vrouwen aan de eigen mannen als aan de Heer (Ef 4:17; 5:8-10; 5:21-22).

 

Merk vervolgens op hoe Paulus zijn opvatting motiveert om haar de vrijheid van de ongehuwde staat aan te bevelen: Haar eigen geluk is erbij betrokken!

Met het oog op wat de apostel in vers 28 – zij die huwen zullen verdrukking in het vlees hebben; doch ik spaar jullie! – en vervolgens in vers 34  - maar zij die trouwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe zij de echtgenoot behaagt – schreef, kan zij zich afvragen of zij er goed aan doet om zich met een nieuwe levenspartner, wellicht al een man op jaren, opnieuw te binden. Op z’n minst zou zij eerst kunnen beproeven of de onverdeelde toewijding jegens de Heer, genoemd in vers 35, haar nieuw geluk kan schenken.

 

Hoofdstuk 8

 

1 Περι δε των ειδωλοθυτων, οιδαμεν οτι παντες γνωσιν εχομεν. η γνωσις φυσιοι, η δε αγαπη οικοδομει.

Wat nu de afgodenoffers betreft, wij weten dat wij allen kennis hebben; de kennis blaast op, maar de liefde bouwt op.

2 ει τις δοκει εγνωκεναι τι, ουπω εγνω καθως δει γνωναι∙

Indien iemand denkt iets te kennen, kent hij [het] nog niet zoals hij [het] moet kennen.

3 ει δε τις αγαπα τον θεον, ουτος εγνωσται υπ αυτου.

Maar indien iemand God lief heeft, wordt deze door hem gekend.

4 Περι της βρωσεως ουν των ειδωλοθυτων οιδαμεν οτι ουδεν ειδωλον εν κοσμω, και οτι ουδεις θεος ει μη εις.

Wat dan het eten van afgodenoffers betreft, wij weten, dat een afgod niets [is] in de wereld en dat er geen God [is] behalve Eén.

5 και γαρ ειπερ εισιν λεγομενοι θεοι ειτε εν ουρανω ειτε επι γης, ωσπερ εισιν θεοι πολλοι και κυριοι πολλοι,

Want ook al zijn er die goden genoemd worden, hetzij in [de] hemel, hetzij op aarde ― zoals er vele goden en vele heren zijn ―

6 αλλ ημιν εις θεος ο πατηρ, εξ ου τα παντα και ημεις εις αυτον, και εις κυριος Iησους Xριστος, δι ου τα παντα και ημεις δι αυτου.

 voor ons [is er] één God: de Vader, uit wie alle dingen [zijn] en wij voor hem, en één Heer: Jezus Messias, door wie alle dingen [zijn] en wij door hem.

7 Aλλ ουκ εν πασιν η γνωσις∙ τινες δε τη συνηθεια εως αρτι του ειδωλου ως ειδωλοθυτον εσθιουσιν, και η συνειδησις αυτων ασθενης ουσα μολυνεται.

Maar niet in allen [is] de kennis. Sommigen immers, die tot nu toe aan de afgod gewend zijn, eten [het vlees] als afgodenoffer, en hun geweten dat zwak is wordt verontreinigd.

8 βρωμα δε ημας ου παραστησει τω θεω∙ ουτε εαν μη φαγωμεν υστερουμεθα, ουτε εαν φαγωμεν περισσευομεν.

Voedsel nu zal ons niet nader tot God brengen. Eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wél, wij zijn er niet meer om.

9 βλεπετε δε μη πως η εξουσια υμων αυτη προσκομμα γενηται τοις ασθενεσιν.

Maar let op dat jullie bevoegdheid niet op een of andere wijze een aanstoot wordt voor de zwakken.

10 εαν γαρ τις ιδη σε τον εχοντα γνωσιν εν ειδωλειω κατακειμενον, ουχι η συνειδησις αυτου ασθενους οντος οικοδομηθησεται εις το τα ειδωλοθυτα εσθιειν;

Want als iemand jou, die de kennis bezit, ziet aanliggen in een afgodstempel, zal dan zijn geweten dat zwak is er niet toe aangezet worden om de afgodenoffers te eten?

11 απολλυται γαρ ο ασθενων εν τη ση γνωσει, ο αδελφος δι ον Xριστος απεθανεν.

 Immers, door jouw kennis zal de zwakke te gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias stierf.

12 ουτως δε αμαρτανοντες εις τους αδελφους και τυπτοντες αυτων την συνειδησιν ασθενουσαν εις Xριστον αμαρτανετε.

Maar door zó te zondigen tegen de broeders en hun geweten dat zwak is te kwetsen, zondigen jullie tegen [de] Messias.

13 διοπερ ει βρωμα σκανδαλιζει τον αδελφον μου, ου μη φαγω κρεα εις τον αιωνα, ινα μη τον αδελφον μου σκανδαλισω.

Daarom, indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen vlees meer eten, opdat ik mijn broeder niet tot struikelen breng.

 

In hun brief hadden de Korintiërs ook geïnformeerd naar het christelijke standpunt ten aanzien van offervlees.

Eerder zagen we dat in de oudheid ontucht dikwijls de metgezel was van afgodendienst. Voor de Heidenen van die tijd geen probleem! Ook vonden zij het vanzelfsprekend dat het vlees dat zij kochten uit een afgodstempel afkomstig was. Aangezien niet het gehele dier voor de afgoden bestemd was bleef een deel van het offervlees beschikbaar voor consumptie.

Kon vlees met die herkomst door een christen vrijelijk gegeten worden? Ja, luidt Paulus’ antwoord in principe. Voor hen die beseffen dat er slechts één ware God is en ook één Heer, Messias Jezus, ligt de zaak simpel. De afgoden die door de Heidenen vereerd worden, verdienen noch de naam god, noch de naam heer. Als zodanig bestaan zij dus niet.

 

Natuurlijk weet de apostel heel goed dat achter de afgoden de demonen schuil gaan. Wat de Heidenen offeren aan de 'goden' offeren zij dus in werkelijkheid aan de demonen, maar het blijft ook waar dat een afgod niets is (1Ko 10:19-20).

Niettemin begrijpen wij ook dat christenen die voorheen aan die rituelen hadden deelgenomen sceptisch stonden ten aanzien van offervlees; het was in hun ogen waarschijnlijk 'besmet'. De religieuze gevoelens die zij in het verleden hadden bij het eten ervan, hadden zij nog niet overwonnen. Dus luidt Paulus’ raad: Zorg dat jouw kennis en vrijheid van handelen geen struikelblok wordt voor je broeder wiens geweten zwak is; voor hem betreft het door de afgoden besmet vlees. Door het te eten zou hij zijn geweten geweld aandoen: Door jouw kennis zal de zwakke te gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias stierf.

 

Het gebruik van συνειδησις [geweten] is specifiek Paulinisch. Van de 30x dat de term in het NT voorkomt, vinden we ze 25x bij Paulus. In het OT wordt de rol van het geweten vervuld door het 'hart'. Toen David de slip van Sauls kleed had afgesneden bleef zijn hart hem slaan (1Sm 24:4-5).

De rabbijnen kenden geen speciale term voor het geweten maar schreven de werking daarvan aan het hart toe, of aan de goede neiging. En ook Jezus beschouwde het 'hart' als de zetel van het godsdienstige en zedelijke leven; daarbij zijn niet de uiterlijke handelingen, maar de innerlijke bedoelingen van de mens beslissend.

Maar als vaststaande term voor het zedelijk oordeel komt het woord geweten eerst bij Paulus voor. De Heidenen bijvoorbeeld die geen geschreven goddelijke wet bezitten, dragen die wet als geschreven in hun 'hart' en hun geweten [συνειδησις] beslist tussen aanklagende en vrijpleitende gedachten (Rm 2:14-15).

Paulus neemt ook aan dat een geweten zwak kan zijn wanneer iemand iets doet wat hij innerlijk - hoewel onterecht - eigenlijk voor ongeoorloofd houdt. En zowel hijzelf als degene die hem tot dat gedrag aanzet, zondigt volgens de apostel.

Naast de objectieve norm (Gods wet) neemt Paulus dus ook een subjectieve aan.

 

Paulus noemt een christen die geen rekening houdt met het zwakke geweten van een ander opgeblazen. Doordat hij beter weet (zijn kennis) kan hij namelijk geneigd zijn om op anderen neer te zien; hen als veel te nauwgezet te beschouwen. Maar met die houding kan hij geestelijke schade aanrichten. Zijn kennis op zich blijkt in zo’n geval geen veilige gids te zijn omdat ze niet gepaard gaat met liefde. Zijn metgezellen worden niet aangemoedigd, integendeel, misschien wekt hij eerder gevoelens van minderwaardigheid en schaamte bij hen op. Wat het al dan niet eten van offervlees betreft hadden de Korintiërs blijkbaar weer hun  eigen slogan gecreëerd: Wij allen hebben kennis. Maar Paulus stelt daartegenover zijn  eigen gezegde: De kennis blaast op maar de liefde bouwt op.

 

Wanneer een persoon louter denkt dat hij iets weet en een superieure houding jegens anderen aan de dag legt, kent hij de zaak niet werkelijk zoals hij die behoort te kennen. Hij heeft het fundamentele doel van gezonde kennis uit het oog verloren, namelijk dat ze ter bevordering van het welzijn en het geluk van anderen gebruikt moet worden. Paulus is echter bereid om afstand te doen van zijn 'rechten': Indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen vlees meer eten.

 

Hoofdstuk 9

 

1 Oυκ ειμι ελευθερος; ουκ ειμι αποστολος; ουχι Iησουν τον κυριον ημων εορακα; ου το εργον μου υμεις εστε εν κυριω;

Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid in [de] Heer?

2 ει αλλοις ουκ ειμι αποστολος, αλλα γε υμιν ειμι∙ η γαρ σφραγις μου της αποστολης υμεις εστε εν κυριω.

Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor jullie ben ik het zeker wél! Want jullie zijn het zegel van mijn apostelschap in [de] Heer.

3 H εμη απολογια τοις εμε ανακρινουσιν εστιν αυτη.

Mijn verdediging aan hen die mij onderzoeken is deze:

4 μη ουκ εχομεν εξουσιαν φαγειν και πειν;

Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken?

5 μη ουκ εχομεν εξουσιαν αδελφην γυναικα περιαγειν, ως και οι λοιποι αποστολοι και οι αδελφοι του κυριου και Kηφας;

Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster [als] vrouw mee te nemen, zoals ook de overige apostelen en de broeders van de Heer en Kèfas?

6 η μονος εγω και βαρναβας ουκ εχομεν εξουσιαν μη εργαζεσθαι;

Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om niet te werken?

 

Als we een thema boven dit hoofdstuk zouden moeten plaatsen, dan kozen wij voor dit: Christenen zien soms af van hun rechten.

Met dit in gedachten kunnen we de ogenschijnlijk abrupte overgang van hoofdstuk 8 - Eten van offervlees – naar Paulus’ inleiding van dit hoofdstuk verklaren: Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid in [de] Heer?

Of anders gezegd: "Kan ik op grond van die situatie geen rechten laten gelden"?

Het antwoord moet ongetwijfeld luiden: Ja, natuurlijk! Maar in het vorige vers (8:13) had hij al de aanzet gegeven voor een geheel andere benadering zijnerzijds: Indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen [offer]vlees meer eten.

Voor hen die de christelijke vrijheid naar waarde wisten te schatten hoefde het eten van vlees dat uit een afgodstempel afkomstig was, geen enkel probleem te vormen. Voor een zwakke broeder met een nog recente achtergrond binnen het Heidendom kon dat echter wel zeker het geval zijn. Om bij zo’n broeder geen geestelijke schade aan te richten was Paulus bereid van zijn rechten af te zien.

 

Maar uit dit hoofdstuk blijkt dat hij op dit punt bereid was om nog veel verder te gaan. Vanzelfsprekend moeten zij die van de Evangelieverkondiging hun loopbaan hebben gemaakt ook eten en drinken. Zij moeten tenslotte ook leven!

Net als alle andere mensen hebben zij de basisbehoeften nodig. Later zou de apostel in een herderlijke brief aan zijn naaste medewerker Timotheüs dienaangaande het volgende schrijven:

 

Wij hebben niets in de wereld meegebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen wegdragen. Hebben wij echter voeding en kleding, dan zullen wij daarmee tevreden zijn (1Tm 6:7-8).

 

Het Griekse σκεπασματα is meer dan kleding; het doelt ook op onderdak, beschutting. Tijdens de 18 maanden dat Paulus op zijn tweede zendingsreis in Korinthe verbleef genoot hij die voorzieningen in het huis van het echtpaar Aquila en Priscilla. Zij voorzagen tezamen in hun onderhoud door tenten te maken, waarschijnlijk door het bewerken van geitenleer, het toenmalig gebruikelijke tentstof. Door de nieuwe Korinthische gelovigen, met name zij die uit het Heidendom afkomstig waren, werd dit kennelijk verkeerd uitgelegd. Op zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze Griekse elite met verachting neergezien. Voor de professoren van de Stoïsche filosofenscholen zou zoiets ondenkbaar zijn geweest.

 

Bijgevolg moest Paulus tegenover zijn critici in de gemeente de manier waarop hij zijn apostelschap bij hen had uitgeoefend toelichten, of beter gezegd, verdedigen: Van zijn rechten op onderhoud had hij afgezien om een vruchtbare verbreiding van het Evangelie niet in de weg te staan. Maar, zoals we al eerder (in 4:3) zagen, beoordeelden zijn critici hem mede op dat punt negatief; zij zagen in die houding veeleer een uiting van minderwaardigheid en/of onzekerheid. Daarmee hadden zij blijkbaar ook een verklaring voor Paulus’ reden om van stoffelijke ondersteuning af te zien: "Zoiets doet een apostel niet; blijkbaar is hij geen echte apostel".

Maar zij onderscheidden niet dat Paulus van dat recht afzag omdat de Korinthiërs daar geestelijk nog niet aan toe waren, terwijl toch juist zij een levend bewijs [zegel] voor de waarachtigheid van zijn apostelschap waren.

Dat hij zich op één lijn met de andere apostelen bevond, zij die het voorrecht hadden genoten om enkele jaren in Jezus’ letterlijke nabijheid te mogen verkeren, blijkt wel uit het feit dat Jezus ook aan hem was verschenen -nabij Damaskus- en dat hij bij die gelegenheid persoonlijk zijn zending ontving.

 

Paulus had als een door Jezus aangestelde apostel nog veel andere rechten, maar ook van die had hij afgezien, waaronder het recht om tijdens zijn reizen vergezeld te worden door vrouwelijke helpers, zoals ook het geval was geweest met Jezus zelf: En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en dorp trok, terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigde; en de twaalf vergezelden hem, alsook enige vrouwen… Maria, die Magdalena wordt genoemd…en Johanna, vrouw van Chuza, beheerder van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die hen uit eigen middelen dienden (Lk 8:1-3).

De andere apostelen, waaronder Petrus, hadden dat voorbeeld later gevolgd.

 

Het is niet geheel duidelijk waarom Paulus zijn vroege metgezel in het werk, Barnabas, betrekt in de vraag Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om niet te werken? Na het apostelconvent van 49 AD scheidden hun wegen immers; Paulus ondernam met Silas zijn tweede zendingsreis, terwijl Barnabas met zijn neef Johannes Markus naar Cyprus vertrok. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de Korinthiërs Barnabas niet van gezicht kenden, maar niettemin toch zoveel over hem hadden vernomen dat hij ook voor hen een vooraanstaand prediker van 'het vroege uur' was geworden, een door de Heer gezondene of apostel (Hn 9:26-27; 11:22-30; 13:1-4; 14:14; 15:36-41).

De apostelen en andere predikers hadden recht op onderhoud en vrouwelijke hulp (vers 5). Bijgevolg hoefden zij gewoonlijk geen handenarbeid te verrichten. Hadden alleen Paulus en Barnabas dat recht niet? Dat zij van dat recht afstand hadden gedaan, zou dan blijkbaar ¹ al van de eerste zendingsreis dateren, en ² in Korinthe opspraak hebben verwekt. 

 

7 τις στρατευεται ιδιοις οψωνιοις ποτε; τις φυτευει αμπελωνα και τον καρπον αυτου ουκ εσθιει; η τις ποιμαινει ποιμνην και εκ του γαλακτος της ποιμνης ουκ εσθιει;

Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten? Wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde en eet niet van de melk der kudde?

8 Mη κατα ανθρωπον ταυτα λαλω, η και ο νομος ταυτα ου λεγει;

Spreek ik deze dingen soms vanuit menselijk [standpunt], of zegt ook de wet niet deze dingen?

9 εν γαρ τω Mωυσεως νομω γεγραπται,

Oυ κημωσεις βουν αλοωντα.

μη των βοων μελει τω θεω;

Want in de wet van Mozes staat geschreven:

Gij zult een dorsende os niet muilbanden.

Bekommert God zich soms om de ossen?

10 η δι ημας παντως λεγει; δι ημας γαρ εγραφη, οτι οφειλει επ ελπιδι ο αροτριων αροτριαν, και ο αλοων επ ελπιδι του μετεχειν.

Of zegt hij [dit] vooral terwille van ons?  Het werd immers ter wille van ons geschreven, omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.

11 ει ημεις υμιν τα πνευματικα εσπειραμεν, μεγα ει ημεις υμων τα σαρκικα θερισομεν;

Indien wij voor jullie de geestelijke dingen zaaiden, [is het dan iets] groots indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?

12 ει αλλοι της υμων εξουσιας μετεχουσιν, ου μαλλον ημεις;

Aλλ ουκ εχρησαμεθα τη εξουσια ταυτη, αλλα παντα στεγομεν ινα μη τινα εγκοπην δωμεν τω ευαγγελιω του Xριστου.

Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid, wij [dan] niet veel meer? Toch maakten wij geen gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias.

13 ουκ οιδατε οτι οι τα ιερα εργαζομενοι [τα] εκ του ιερου εσθιουσιν, οι τω θυσιαστηριω παρεδρευοντες τω θυσιαστηριω συμμεριζονται;

Weten jullie niet dat zij die de tempeldiensten verrichten van de dingen uit de tempel eten; zij die zich voortdurend bezighouden met het altaar een deel van het altaar ontvangen?

14 ουτως και ο κυριος διεταξεν τοις το ευαγγελιον καταγγελλουσιν εκ του ευαγγελιου ζην.

Zo regelde de Heer het ook voor hen die het Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.

15 εγω δε ου κεχρημαι ουδενι τουτων. ουκ εγραψα δε ταυτα ινα ουτως γενηται εν εμοι, καλον γαρ μοι μαλλον αποθανειν η― το καυχημα μου ουδεις κενωσει.

Ik heb echter van geen enkele van deze [voorzieningen] gebruik gemaakt. Maar deze dingen schreef ik niet dat het in mijn geval zo zou worden, want het zou beter voor mij zijn te sterven dan ― niemand zal mijn [aanleiding tot] roemen teniet doen!

16 εαν γαρ ευαγγελιζωμαι, ουκ εστιν μοι καυχημα∙ αναγκη γαρ μοι επικειται∙ ουαι γαρ μοι εστιν εαν μη ευαγγελισωμαι

Wanneer ik namelijk het Evangelie bekendmaak is dat voor mij geen [reden tot] roemen; de noodzaak is mij immers opgelegd. Want wee mij wanneer ik het Evangelie niet zou bekendmaken!

17 ει γαρ εκων τουτο πρασσω, μισθον εχω∙ ει δε ακων, οικονομιαν πεπιστευμαι.

Want indien ik dit gewillig ten uitvoer breng heb ik loon; maar indien tegen mijn wil, een beheer is [mij] toevertrouwd.

18 τις ουν μου εστιν ο μισθος; ινα ευαγγελιζομενος αδαπανον θησω το ευαγγελιον, εις το μη καταχρησασθαι τη εξουσια μου εν τω ευαγγελιω.

Wat is dan mijn loon?  Dat ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak, het Evangelie kosteloos mag verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van mijn bevoegdheid in het Evangelie.

 

Paulus rijgt het ene voorbeeld na het andere aaneen om te beklemtonen dat – om Jezus eigen woorden te gebruiken – een arbeider zijn voedsel waard is (Mt 10:10):

• Een soldaat betaalt toch niet zijn eigen soldij! In een tijd dat een leger uit huurlingen bestond zou het iets onbegrijpelijks zijn wanneer iemand op eigen kosten te velde trok.

• Voor de Oosterling was het een vanzelfsprekende zaak om van de vrucht van de eigen, geplante wijngaard te eten; een treffende gelijkenis met Paulus die nieuwe gemeenten stichtte, zoals ook te Korinthe het geval was geweest: Zijn jullie niet mijn arbeid in de Heer? Vergelijk Dt 20:6 en 2Tm 2:6.

• Iemand die een kudde hoedt, voedt zich vanzelfsprekend met de melk van de kudde waarvoor hij zorg draagt. Uiteraard niet te verwarren met de slechte 'herders' van Israël die voornamelijk zichzelf weidden (Ez 34:1-6).

• Volgens Dt 25:4 mocht een dorsende os niet gemuilband worden: Wie ploegt behoort in hoop te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.

 

Na zich beroepen te hebben op voorbeelden uit het dagelijks leven, ontleent Paulus nieuw bewijsmateriaal aan Gods eigen inzettingen in verband met de offerdienst in de Tabernakel en later in de tempels. De priesters ontvingen een deel van het altaar. En dat vond iedereen volkomen normaal. Aangezien zij zich voortdurend bezighielden met het altaar ontvingen zij ook een deel van het altaar (Dt 18:1-5). Daaruit leidt de apostel het volgende principe af: Zo regelde de Heer het ook voor hen die het Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.

 

Toch liet de apostel al die rechten voor wat ze waren, ook al maakten andere predikers - en niet altijd ten onrechte - er wel gebruik van; en waarom? Om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias.

Paulus kende 'zijn pappenheimers', om zo te zeggen. Hij wenste elke beschuldiging van hebzucht te vermijden. Gebruik maken van zijn recht op onderhoud zou gemakkelijk daartoe aanleiding kunnen geven, wat in werkelijkheid ook gebeurde, ondanks het feit dat hij onbaatzuchtig was en veel verduurde. Vergelijk: 2Ko 6:3-5; 2Th 3:7-9.

 

Zijn 'loon' formuleert hij aldus: Dat ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak, het Evangelie kosteloos mag verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van mijn bevoegdheid in het Evangelie.

Paulus diende de Korinthiërs geestelijk en verlangde er niets voor terug. Meer nog, hij wilde niet eens hun ondersteuning aangezien de onderliggende beweegredenen niet deugden. We stellen dat vast op grond van Paulus’ reactie op een andere gemeente, die in Filippi waarmee hij heel nauwe banden had en onderhield. Aan hen schreef hij:

 

Ik verheugde mij echter ten zeerste in de Heer, dat jullie eindelijk weer eens het denken ten bate van mij verlevendigd hebben; waarop jullie wel degelijk bedacht waren, maar het ontbrak jullie aan de gelegenheid. Niet dat ik [dit] zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd tevreden te zijn in de omstandigheden waarin ik ben. Ik weet [wat het is] sober te leven, ik weet ook overvloed te hebben; in elk opzicht en in alle dingen ben ik volkomen ingewijd, zowel verzadigd zijn als honger lijden, zowel overvloed hebben als gebrek lijden. Ik vermag alle dingen in hem die mij sterkt (Fp 4:10-13).

 

Waarom van hen wel? Omdat zij zich vanaf het prilste begin Paulus’ mededeelhebbers hadden betoond in de Evangelieverkondiging. Altijd had hij hun zorg ondervonden, tijdens zijn verblijf bij hen in Macedonië, maar ook nadat hij verder was gereisd (Fp 1:5-7). En nu, in zijn gevangenschap, kan hij daaraan toevoegen dat het hem buitengewoon goed heeft gedaan dat zij hem zelfs nu, terwijl zij toch ook hun eigen problemen hebben, niet vergeten zijn. Zijn blijdschap betreft dan ook niet louter de stoffelijke gave - want dáárvan is zijn vreugde geenszins afhankelijk - maar dat hun ondersteuning berust op hun gezamenlijke verhouding tot de Heer en de geestelijke banden die zij op die grondslag gemeen hebben.

Wat hij dus van de Korinthiërs niet aannam accepteerde Paulus wél van de Filippenzen! Want vanwege hun band met de apostel beschouwden zij het als een voorrecht hem te mogen ondersteunen.

 

19 Eλευθερος γαρ ων εκ παντων πασιν εμαυτον εδουλωσα, ινα τους πλειονας κερδησω∙

Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen.

20 και εγενομην τοις Iουδαιοις ως Iουδαιος, ινα Iουδαιους κερδησω∙ τοις υπο νομον ως υπο νομον, μη ων αυτος υπο νομον, ινα τους υπο νομον κερδησω∙

En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen.

21 τοις ανομοις ως ανομος, μη ων ανομος θεου αλλ εννομος Xριστου, ινα κερδανω τους ανομους∙

Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen.

22 εγενομην τοις ασθενεσιν ασθενης, ινα τους ασθενεις κερδησω∙ τοις πασιν γεγονα παντα, ινα παντως τινας σωσω.

Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral sommigen zou redden.

23 παντα δε ποιω δια το ευαγγελιον, ινα συγκοινωνος αυτου γενωμαι.

Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie, om er mededeelgenoot van te worden.

24 Oυκ οιδατε οτι οι εν σταδιω τρεχοντες παντες μεν τρεχουσιν, εις δε λαμβανει το βραβειον; ουτως τρεχετε ινα καταλαβητε.

Weten jullie niet dat zij die in een renbaan hardlopen weliswaar allen hardlopen maar slechts één de prijs ontvangt?  Loopt zo dat jullie [die] mogen behalen.

 



 

 

 

 

 

 

 

 

 

Op oude afbeeldingen zien we geregeld dat de Griekse atleten naakt aan de Spelen deelnamen. De Grieken associeerden dat met goddelijkheid en schoonheid. De Istmische Spelen werden elke drie jaar gehouden, net buiten Korinthe.  Men kan daar nog de renbanen zien waar de hardloopwedstrijden werden gehouden. De startblokken vanwaar de atleten begonnen zijn nog steeds ingebed in de stenen. De Korintiërs wisten dat de atleten die aan de wedlopen deelnamen een eed moesten afleggen waarin zij verklaarden dat ze een training hadden gevolgd die 10 maanden in beslag nam, en ook dat zij hadden afgezien van bepaalde smakelijke voedselgerechten om in staat te zijn de wedloop te volbrengen. Om de overwinning te behalen hadden zij zich aan een behoorlijk strenge discipline onderworpen en van bepaalde voorrechten afgezien die voor de andere burgers normaal waren.

 

25 πας δε ο αγωνιζομενος παντα εγκρατευεται, εκεινοι μεν ουν ινα φθαρτον στεφανον λαβωσιν, ημεις δε αφθαρτον.

Ieder nu die aan een wedstrijd deelneemt, oefent in alle dingen zelfbeheersing. Die weliswaar om een vergankelijke krans te ontvangen,  wij echter een onvergankelijke.

26 εγω τοινυν ουτως τρεχω ως ουκ αδηλως, ουτως πυκτευω ως ουκ αερα δερων∙

Ik voor mij loop dan zó, als niet onzeker; zó vecht ik, als niet [iemand] die [de] lucht slaat.

27 αλλα υπωπιαζω μου το σωμα και δουλαγωγω, μη πως αλλοις κηρυξας αυτος αδοκιμος γενωμαι.

Maar ik kastijd mijn lichaam en houd [het] in bedwang, om niet op een of andere wijze, nadat ik tot anderen predikte, zelf gediskwalificeerd te worden.

 

Aan de Filippenzen schreef Paulus dat hij recht op het doel afging voor de prijs [βραβειον]:

 

Ik jaag na of ik ook mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen werd. Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus.

 

Ook daar vergelijkt hij zich met de atleet die aan een wedloop deelneemt tijdens de Spelen. Wil men de prijs behalen dan moet men niet stilstaan bij de afstand die reeds is afgelegd (de dingen achter), maar zich ook niet bezorgd maken over het nog af te leggen traject (de dingen vóór).
Door het gebruik van die beeldspraak geeft de apostel onomwonden te kennen dat het einddoel nog niet bereikt is: de verwezenlijking van Gods omhoog roeping. En zolang dat niet het geval is gaat hij onverminderd voort met de verkondiging van het Evangelie, zich daarbij aanpassend aan degenen die hij voor zich heeft; tenslotte nog een manier om zijn eigen 'rechten' opzij te zetten voor de geestelijke belangen van hen die hij hoopt te 'winnen'.

 

In tegenstelling tot de 'verlichte' Korinthiërs, die geen rekening houden met hun broeders die vraagtekens hebben in hun geweten, toont Paulus zich bereid principiële standpunten op te geven terwille van de liefde; de les van de hoofdstukken 8 en 9.

Met de beeldspraak van de renbaan en het vuistvechten illustreert hij de doelgerichtheid waarmee hij in het Evangelie werkzaam is. Met het oog op het boeken van succes onthielden de atleten zich van verschillende dingen die andere mensen wel benutten; daarop was ook hun training van het lichaam gericht. En dat alles voor een vergankelijke lauwerkrans! Binnen het Christendom is echter voor een ieder een kroon of krans te behalen. Hoe? Door afgestemd te blijven op de werkelijke christelijke waarden en die tot een dagelijks patroon van leven te maken.

 

Bij het al dan niet behalen van de "prijs" geldt blijkbaar hetzelfde principe dat Paulus eerder noemde in hoofdstuk 3 met betrekking tot de wijze waarop een ieder bouwt op het fundament Christus: Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

In de wedloop 'lagen' velen van de Korinthische gelovigen ten tijde van deze Brief voorlopig 'ver achter' op de kopgroep. Paulus’ illustratie was dan ook voor hen bedoeld om hernieuwde krachtsinspanningen in het werk te stellen teneinde 'bij te komen en weer aansluiting te krijgen'.

 

Hoofdstuk 10

 

1 Oυ θελω γαρ υμας αγνοειν, αδελφοι, οτι οι πατερες ημων παντες υπο την νεφελην ησαν και παντες δια της θαλασσης διηλθον,

Ik wil namelijk niet, broeders, dat jullie onwetend zijn dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee heengingen,

2 και παντες εις τον Mωυσην εβαπτισθησαν εν τη νεφελη και εν τη θαλασση,

en allen tot Mozes werden gedoopt in de wolk en in de zee,

3 και παντες το αυτο πνευματικον βρωμα εφαγον,

en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,

4 και παντες το αυτο πνευματικον επιον πομα∙ επινον γαρ εκ πνευματικης ακολουθουσης πετρας∙ η πετρα δε ην ο Xριστος.

en allen dezelfde geestelijke drank dronken; want zij plachten te drinken uit een [hen] volgende, geestelijke rots. De rots nu was de Messias.

5 αλλ ουκ εν τοις πλειοσιν αυτων ευδοκησεν ο θεος, κατεστρωθησαν γαρ εν τη ερημω.

Maar [toch] schepte God in de meesten van hen geen behagen, want zij werden neergeveld in de wildernis.

6 ταυτα δε τυποι ημων εγενηθησαν, εις το μη ειναι ημας επιθυμητας κακων, καθως κακεινοι επεθυμησαν.

Die dingen nu zijn onze voorbeelden geworden opdat wij geen [mensen] zouden zijn die kwade dingen begeren, zoals zij begeerden.

 

In de afsluitende verzen van het vorige hoofdstuk had Paulus zijn broeders te Korinthe aangemoedigd om vastbesloten en doelgericht de christelijke wedloop te lopen, zodanig dat de prijs behaald wordt. Hij beseft echter heel goed hoe geestelijk onmondig zij nog steeds waren. Vandaar dat hij het belangrijk vindt hen te wijzen op  

¹ de noodzaak de juiste geestelijke instelling te hebben en te behouden;

² de vele valkuilen die hen bedreigen;

³ het feit dat het een vergissing is te menen dat Gods gunst een vanzelfsprekende zaak is.

 

Na lering te hebben getrokken uit de actualiteit van hun eigen omgeving, de Spelen, attendeert hij hen daarom nu op sprekende voorbeelden uit het OT, waarbij de 'vaderen' betrokken waren, het Israël van de Exodus.

Tot 5x toe spreekt de apostel over die generatie als allen om aan te geven dat, terwijl die leden van dat geslacht zoveel dingen gemeenschappelijk hadden, er slechts weinigen van hen, eigenlijk maar 2, het beloofde Land van melk en honing ook werkelijk binnengingen. Vergelijk Numeri 14 en Jz 5:2-9

Evenzo hebben wij, christenen van alle generaties sindsdien, veel zaken gemeen: In onze verbondenheid met Messias Jezus door wedergeboorte hebben wij een grootse redding ervaren, evenals de Israëlieten ervoeren onder het leiderschap van Mozes. Zij werden tot Mozes gedoopt in de wolk en in de zee.

In onze verbondenheid met Gods Zoon geldt voor ons: Want waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).

 

In Christus, het ware brood des levens, ontvangen ook wij voortdurend geestelijke voorzieningen van een bovennatuurlijke aard, zoals die Exodusgeneratie op wonderbaarlijke wijze het manna en het water uit de rots ontving (Jh 6:31-35, 48-51).

Zie ook Js 63:9 voor de conclusie dat de Rots die hen volgde de pre-existente Zoon van God geweest moet zijn.

Om nog even in de sfeer van de Spelen te blijven: De nadrukkelijke vermelding van allen tot 5x toe, laat tevens uitkomen dat zij allen met Gods hulp en leiding óók 'de prijs' hadden kunnen behalen; in hun geval de ingang in het Beloofde land. Maar, zoals Paulus later als waarschuwing aan zijn joodse broeders - die in de eindtijd ook een uitleiding (uit de diaspora) zullen meemaken - zou schrijven, ging het anders:

 

Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God… Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?

(Hb 3:12-17).

 

Of, zoals Paulus hier in de Brief schrijft, zij begeerden kwade dingen.

Hij somt ze op:

 

7 μηδε ειδωλολατραι γινεσθε, καθως τινες αυτων∙ ωσπερ γεγραπται, Eκαθισεν ο λαος φαγειν και πειν, και ανεστησαν παιζειν.

Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van hen, zoals geschreven staat:

Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te vermaken.

8 μηδε πορνευωμεν, καθως τινες αυτων επορνευσαν, και επεσαν μια ημερα εικοσι τρεις χιλιαδες.

Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend.

9 μηδε εκπειραζωμεν τον Xριστον, καθως τινες αυτων επειρασαν, και υπο των οφεων απωλλυντο.

Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals sommigen van hen [hem] uitdaagden en door de slangen bleven omkomen.

10 μηδε γογγυζετε, καθαπερ τινες αυτων εγογγυσαν, και απωλοντο υπο του ολοθρευτου.

Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van hen murmureerden en omkwamen door de verderver.

11 ταυτα δε τυπικως συνεβαινεν εκεινοις, εγραφη δε προς νουθεσιαν ημων, εις ους τα τελη των αιωνων κατηντηκεν.

Die dingen nu bleven hun als voorbeelden overkomen maar werden opgetekend ter vermaning van ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn.

12 ωστε ο δοκων εσταναι βλεπετω μη πεση.

Laat bijgevolg hij die meent te staan uitkijken dat hij niet valt.

 

Successievelijk herinnert de apostel ons aan de volgende waarschuwende voorbeelden:

• De verafgoding van het gouden kalf (Exodus 32).

 

• Ontucht gepaard met afgodendienst toen Israël zich verbond met de Baäl van Peor (Numeri 25).

Die eerste twee voorbeelden waren voor de Korintiërs zeer actueel, want ook zij stonden in de situatie van hun tijd voortdurend bloot aan de verleiding om terug te vallen in een vorm van afgodendienst welke gepaard ging met rituele ontucht; deelnemen aan een offermaaltijd in een heidense tempel zou daartoe aanleiding kunnen geven.

 

• Opstand tegen God en Mozes wegens het 'verachtelijke brood', het manna uit de hemel, maar dat zij inmiddels verafschuwden. Zij daagden God uit en eisten van hem de dingen te doen op hun manier. Daarom zond Jahweh giftige slangen. Resultaat: Velen van Israël stierven (Nm 21:4-9). Zie ook: Jh 3:14-15.

 

• Het morren tegen Mozes en Aäron onder aanvoering van de opstandeling Korach (Numeri 16) : En de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen (Nm 16:32-33).

Toen de Israëlieten de dag daarop Mozes en Aäron schuldig verklaarden aan de dood van die opstandelingen, doodde Jahweh door de gesel nog eens 14700 personen (Nm 16:41-50).

Morren tegen God betekent feitelijk een vuist naar de hemel schudden; in dit geval protesteren tegen de leiding die hij hun door Mozes en Aäron gaf. Evenzo waren er onder de Korintiërs die mopperden over Paulus; ten diepste rebellie tegen God.

 

Kortom, allemaal gebeurtenissen die de Korintiërs met hun eigen omstandigheden en omgeving konden associëren, en waardoor zij volop redenen hadden om hun zelfverzekerde houding en hun gewichtig doen te wantrouwen. Zoals Paulus als les beklemtoonde: Laat bijgevolg hij die meent te staan er voor oppassen dat hij niet valt. In het licht van al de gegeven voorbeelden kreeg hun slogan Alle dingen zijn me geoorloofd  meer dan ooit een wel heel bedenkelijk karakter.

Die waarschuwende voorbeelden werden hun, en daarmee ook ons, trouwens met nog een ander, extra oogmerk gegeven: De einden der eeuwen hebben ons bereikt.

Wat bedoelde de apostel daarmee?

 

Dat wij, christenen, in een speciaal, nieuw wereldtijdperk leven, de Gemeente-eeuw, de bijzondere wereldperiode waarin wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, worden bijeengebracht. Andere wereldperioden (of: aeonen) gingen aan ons vooraf, zoals de eeuwen vóór en ná de Vloed, de patriarchale eeuw en de eeuw van Israël onder het Wetsverbond. In al die ons voorafgaande wereldtijdperken had God geleidelijk, maar constant, verdere vorm gegeven aan zijn voornemen dat hij in Eden, na de 'val' onthulde: toekomstige zegen voor de mensheid op basis van de offerdood van zijn Zoon, de Messias; destijds verwoord door de (toen nog) raadselachtige uitspraak: Ik zal vijandschap stellen tussen jou [de Slang] en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in de kop vermorzelen en jij zult hem in de hiel vermorzelen.

 

In Romeinen 8 zou Paulus daarop uitgebreid ingaan en tonen dat er op basis van Jezus’ zondeverzoenend offer sprake zou zijn van een herschepping, of wellicht treffender uitgedrukt: de tweede fase in Gods scheppingsproces:

 

Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.

(Rm 8:19-22).

 

Hier wordt aangegeven dat de Gemeente in die tweede procesfase een cruciale rol zal vervullen. De mensheid smacht  - hoewel zonder het echt te beseffen – naar het in functie komen van die zonen Gods.

Met hun verschijning, vanaf Pinksteren 33 AD - nadat onze Messias zijn offer had gebracht, was opgewekt en de hemel binnengegaan - brak derhalve een eindtijd aan die zal uitlopen op de daadwerkelijke vervulling van al Gods beloften, waaronder die in het bijzonder welke hij aan Abraham deed: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.

Zie: Gn 22:18 en Gl 3:26-29.

 

In de Brief aan de Hebreeën wordt de gedachte dat de einder der eeuwen ons, christenen, bereikt hebben nog verder uitgewerkt:

 

Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer. En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de Messias, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten (Hb 9:124-28).

 

Met Jezus’ optreden kwam de geschiedenis tot een climax en kwamen alle voorafgaande eeuwen tot voltooiing. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld. Het feit dat Jezus eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op te lossen, is derhalve van groot belang. Op grond daarvan wordt namelijk de periode van zijn manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Messias en zijn wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde. 

Zie voor meer uitvoerige details:

1.)   De schepping in barensnood

2.)   De voleinding der eeuwen

 

13 πειρασμος υμας ουκ ειληφεν ει μη ανθρωπινος∙ πιστος δε ο θεος, ος ουκ εασει υμας πειρασθηναι υπερ ο δυνασθε, αλλα ποιησει συν τω πειρασμω και την εκβασιν του δυνασθαι υπενεγκειν.

Geen verzoeking is jullie overkomen dan een menselijke. Maar God is getrouw; hij zal niet toestaan dat jullie verzocht worden boven wat jullie aankunnen, maar met de verzoeking zal hij ook de uitweg verschaffen om [ze] te kunnen verduren.

14 Διοπερ, αγαπητοι μου, φευγετε απο της ειδωλολατριας.

Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst.

15 ως φρονιμοις λεγω∙ κρινατε υμεις ο φημι.

Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg:

 

Voor het eerst weer een vertroostend woord van Paulus’ zijde, wat ook blijkt uit de aanspraak mijn geliefden. Bovendien keert hij terug naar het onderwerp dat hij vanaf hoofdstuk 8 had aangesneden maar tijdelijk onderbroken: Hoe te staan ten opzichte van het eten van offervlees?

Inmiddels had hij uitvoerig verwezen naar de waarschuwende voorbeelden die ontleend konden worden aan de ervaringen van de Exodusgeneratie. Het blijkt nu dat in die ervaringen voor de Korintiërs waardevolle lessen lagen opgesloten, juist met het oog op het thema offervlees dat voor velen van hen kennelijk een beproeving inhield.

 

Welnu, zij moeten niet denken dat die beproeving bovenmenselijk zwaar is. Het is zeker waar dat de Satan er altijd op uit is verzoekingen te creëren met als doel christenen tot zonde te verleiden, maar wat zij nu ondervinden hebben andere mensen ook ervaren en al eerder voor hun tijd, waaronder ook de Israëlieten van de Exodus. Velen van hen zwichtten toen de Midianitische vrouwen - op aanraden van de verraderlijke 'profeet' Bileam - Israëlitische mannen uitnodigden om deel te nemen aan hun feestelijke offermaaltijden. Als gevolg daarvan gingen zij ontucht bedrijven met die vrouwen en vervielen zij tot de aanbidding van de Baäl van Peor. Maar was die uitdaging bovenmenselijk zwaar! Zeker niet! Denk als voorbeeld maar aan de wijze waarop Pinehas op de situatie reageerde. Zie Nm 25:1-13.

 

In vertrouwen op Gods hulp is er altijd een uitweg uit verzoekingen. Ons overkomen geen uitzonderlijke situaties; bovendien geeft hij ons kracht om de beproeving te verduren. God is namelijk getrouw; hij geeft altijd uitkomst zoals onder meer blijkt uit wat zijn knecht Job overkwam (Jk 5:11).

Elke verzoeking heeft zijn eigen ontsnappingsroute! Toegepast op de Korintiërs: Offervlees op zich, wanneer gekocht in een vleeshal, kan zonder bedenkingen gegeten worden, maar aanliggen aan een offermaaltijd in een afgodstempel is duidelijk fout!

Met het oog op die situatie doet Paulus een beroep op hun gezond verstand. Wat hij vervolgens gaat zeggen onderwerpt hij aan hun eigen oordeel, overtuigd dat  zij ermee zullen instemmen. In dit geval moeten wij waarschijnlijk niet denken aan enig sarcasme bij de apostel omtrent hun vermeende kennis:

 

16 το ποτηριον της ευλογιας ο ευλογουμεν, ουχι κοινωνια εστιν του αιματος του Xριστου; τον αρτον ον κλωμεν, ουχι κοινωνια του σωματος του Xριστου εστιν;

De beker der zegening die wij zegenen, is [dat] geen deelgenootschap van het bloed van de Messias? Het brood dat wij breken, is [dat] geen deelgenootschap van het lichaam van de Messias?

17 οτι εις αρτος, εν σωμα οι πολλοι εσμεν, οι γαρ παντες εκ του ενος αρτου μετεχομεν.

Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.

18 βλεπετε τον Iσραηλ κατα σαρκα∙ ουχ οι εσθιοντες τας θυσιας κοινωνοι του θυσιαστηριου εισιν;

Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen deelgenoten van het offeraltaar?

19 τι ουν φημι; οτι ειδωλοθυτον τι εστιν; η οτι ειδωλον τι εστιν;

Wat dan zeg ik? Dat een afgodenoffer iets is? Of dat een afgod iets is?

20 αλλ οτι α θυουσιν, δαιμονιοις και ου θεω [θυουσιν], ου θελω δε υμας κοινωνους των δαιμονιων γινεσθαι.

Maar dat de dingen die de Heidenvolken offeren, zij aan demonen offeren en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden.

21 ου δυνασθε ποτηριον κυριου πινειν και ποτηριον δαιμονιων∙ ου δυνασθε τραπεζης κυριου μετεχειν και τραπεζης δαιμονιων.

Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen.

22 η παραζηλουμεν τον κυριον; μη ισχυροτεροι αυτου εσμεν;

Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?

 

Om de grote geestelijke gevaren te illustreren die gepaard gaan met deelname aan heidense offermaaltijden, verwijst Paulus naar twee situaties die daarmee gelijkenis vertonen, maar dan wel inzake de offerdienst binnen de aanbidding van de ene, ware God:

¹ Het christelijke Avondmaal des Heren - waarover hij in het volgende hoofdstuk (11) trouwens nog uitgebreid te spreken zal komen - maar ook

² het joodse vrede- of gemeenschapsoffer, zoals beschreven in Leviticus 7:11-15.

 

Er is namelijk sprake van een overeenkomst tussen christenen die bij het Avondmaal het brood en de wijn gebruiken en de joodse offeraars die destijds, binnen de Mozaïsche wetgeving, gemeenschapsoffers brachten en ook zelf van het vlees daarvan aten. In beide gevallen heeft/had men met Jahweh God deel aan het altaar, of, zoals hier door Paulus aangeduid: de tafel van de Heer.

Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen deelgenoten van het offeraltaar? Gehoor gevend aan dat leerpunt lezen we:

 

Dit nu is de wet op het gemeenschapsoffer [of: vredeoffer], dat men aan Jahweh zal aanbieden: Wanneer iemand het als een uiting van dankbaarheid aanbiedt… Van elke offergave zal hij een heilig deel aan Jahweh aanbieden; aan de priester die het bloed van de gemeenschapsoffers sprenkelt, zal het toekomen. En het vlees van zijn gemeenschapsoffer [of: vredeoffer] als dankoffer moet gegeten worden op de dag dat hij het aanbiedt. Niets er van mag hij overlaten tot de [volgende] morgen.

 

Op die manier had de offeraar gemeenschap met Jahweh God. Tezamen met hem at hij van de tafel van Jahweh.

Hetzelfde is het geval bij het houden van het Avondmaal des Heren. Wanneer de aanwezige christenen van het brood eten en van de wijn drinken hebben zij zinnebeeldig deel aan de offergave van Jezus’ eigen leven (ziel). Vergelijk Js 53:12 (de Messias zou zijn ziel uitstorten in de dood) en Mt 20:28 >> Evenals de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als losprijs in ruil voor velen.

 

Jezus bracht dat zondeverzoenend offer op het 'altaar' van Gods wil (Hb 10:5-9).

Dientengevolge hebben wij, christenen, bij het Avondmaal tafelgemeenschap met God zelf; ook wij eten van de tafel (het altaar) van Jahweh.

 

De christenen van de Eerste eeuw hadden blijkbaar de gewoonte periodiek bijeen te komen voor het gezamenlijke gebruik van een maaltijd, d.i. een letterlijk maal. Zo'n gezamenlijk maal kwam bekend te staan als een liefdemaaltijd. Zie Judas, vers 12, waar de bijbel melding maakt van zulke liefdemaaltijden, of (Gr.): agapen. 
Vanwaar die uitdrukking: liefdemaaltijd? Omdat het om een maaltijd ging waarbij een ieder een bepaalde inbreng had wat betreft het voedsel. Elk bracht mee naar vermogen om op tafel te zetten, waarna men in grote saamhorigheid de meegebrachte spijzen met elkaar gebruikte. Aansluitend op dit maal liet men dan ook nog het ongezuurde brood en de beker met wijn rondgaan waarvan allen gebruikten om op die wijze uiting te geven aan hun geloof in Jezus' loskoopoffer en de waarde daarvan in verband met hun nieuwe verhouding tot God als zijn geestelijke zonen. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat zo'n gelegenheid van met elkaar delen zeer wel bijdroeg tot het gevoel van eenheid en onderlinge liefde. Door deze geregeld gehouden maaltijden voelden allen zich nauw verbonden met alle andere leden van de (wereldomvattende) Gemeente. En dat was nu juist ook de bedoeling, zoals blijkt uit vers 17 >>
Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.

Over het altaar van Gods wil waarop Jezus het offer van zijn eigen ziel bracht lezen wij in Hb 13:10 >>  Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.

In de oude ordening hadden priesters en offeraars bij het brengen van de vredeoffers een gemeenschappelijke maaltijd waarbij zij als het ware tezamen met Jahweh aan 'tafel' zaten; dat wil zeggen gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.

 

Dat alles laat goed uitkomen dat een christen binnen de Hellenistische afgodendienst zich aan een groot geestelijk gevaar blootstelde wanneer hij binnen een afgodstempel aan de offermaaltijd deelnam. Geheel in strijd met het Avondmaal des Heren - tijdens welke hij at van de tafel van Jahweh - had hij in die situatie dan tafelgemeenschap met de demonen. Vandaar Paulus’ inleidende waarschuwing bij deze perikoop: Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst. Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg.

 

Maar voor hen die meenden dat hun alles geoorloofd was en bijgevolg hun eigen gang gingen, heeft de apostel nog een waarschuwing; zij prikkelen Gods na-ijver: Jullie kunnen niet [tegelijkertijd] deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen. Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?

Paulus citeert uit het Lied van Mozes:

 

Hij zei: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot na-ijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden.

Daarom zal Ik hen tot na-ijver verwekken door wat geen natie is (Dt 32:20-21; nbg).

 

God is ijverzuchtig in de zin dat hij geen andere 'goden' naast zich verdraagt. Wie dus eigenzinnig toch aan een heidense offermaaltijd deelneemt tergt de ware God, Hij die Almachtig is. Wie zoiets durft moet wel veel van zichzelf denken!

 

Wat dwaas echter! Kennelijk realiseert men zich dan niet, of onvoldoende, dat wij ons steeds op het grensvlak bevinden van twee Rijken, die van de duisternis waar Satan heerst, tezamen met de demonen als zijn handlangers, en die van het Licht waar de Almachtige zijn liefdevolle heerschappij uitoefent. Zelfs als wij bij wedergeboorte overgezet zijn in dat koninkrijk van Licht trachten de duistere machten ons terug te halen naar hun kamp ( Ks 1:13-14 ).

Vandaar: Blijf ver van alle vormen van afgoderij vandaan; je kunt geen gemengd leven leiden. Men is óf in het Licht, óf in de duisternis!

 

23 Παντα εξεστιν, αλλ ου παντα συμφερει. παντα εξεστιν, αλλ ου παντα οικοδομει.

Alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen zijn nuttig; alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen bouwen op.

24 μηδεις το εαυτου ζητειτω αλλα το του ετερου.

Niemand zoeke het eigen [voordeel] maar dat van de ander.

25 Παν το εν μακελλω πωλουμενον εσθιετε μηδεν ανακρινοντες δια την συνειδησιν,

Eet al wat in een vleeshal wordt verkocht, zonder navraag te doen omwille van het geweten.

26 του κυριου γαρ η γη και το πληρωμα αυτης.

Want de aarde en haar volheid [is] van de Heer.

27 ει τις καλει υμας των απιστων και θελετε πορευεσθαι, παν το παρατιθεμενον υμιν εσθιετε μηδεν ανακρινοντες δια την συνειδησιν.

Indien iemand van de ongelovigen jullie uitnodigt en jullie wensen te gaan, eet dan alles wat jullie wordt voorgezet, zonder navraag te doen omwille van het geweten.

28 εαν δε τις υμιν ειπη, Tουτο ιεροθυτον εστιν, μη εσθιετε δι εκεινον τον μηνυσαντα και την συνειδησιν ―

Maar als iemand tot jullie zegt: "Dit is een godenoffer", eet [dan] niet omwille van degene die [het] onthulde en het geweten ―

29 συνειδησιν δε λεγω ουχι την εαυτου αλλα την του ετερου. ινα τι γαρ η ελευθερια μου κρινεται υπο αλλης συνειδησεως;

Ik nu zeg geweten, niet het eigen maar dat van de ander. Want waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander?

30 ει εγω χαριτι μετεχω, τι βλασφημουμαι υπερ ου εγω ευχαριστω;

Indien ik uit gunst deelneem waarom word ik gelasterd om dat waarvoor ik dank breng?

 

Voor de Korintiërs die de afgoderij wilden ontvluchten en daarnaast rekening wilden houden met de geestelijke belangen van de medemens in plaats van gefocust te zijn op eigen voordeel, zijn de apostolische aanwijzingen duidelijk:

• Aanliggen in een afgodstempel komt neer op demonengemeenschap; een groot kwaad dat gelijkenis vertoont met de Baäl-Peor situatie.

• Alle vlees dat te koop wordt aangeboden op een vleesmarkt of in een vleeshal, kan zonder scrupules gegeten worden.

• Op uitnodiging van een niet-gelovige bij hem aan huis een maaltijd gebruiken is eveneens volkomen in orde. Mocht echter iemand - gedoeld wordt waarschijnlijk op een medechristen die ook is uitgenodigd - onthullen dat het maal ook een godenoffer omvat, dan doet hij er goed aan zich van dat vlees te onthouden. Niet vanwege het eigen geweten, maar het geweten van degene die hem er opmerkzaam maakte. Zijn broeder die hem op de situatie wees zal dit waarschijnlijk gedaan hebben vanwege zijn eigen, zwakke geweten.

Op grond daarvan zal hij de eigen vrijheid (tijdelijk) opgeven om het geweten van zijn broeder te ontzien.

 

Met de vraag van vers 29 >> Waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander? verplaatst de apostel zich voor het moment in de positie van 'sterke' broeders die zouden kunnen denken: Waar blijft op die manier onze christelijke vrijheid? Die vraag prangt des te meer omdat ook Paulus zelf erkent dat hij dankzij Gods gunst (of: genade, het Griekse χαρις) vrij is zo te handelen.

Welnu, die vrijheid blijft principieel bestaan, maar er wordt tijdelijk afstand van gedaan. We herinneren ons weer 1Ko 8:13 >> Indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen offervlees  meer eten. Of zoals Paulus het naderhand in Rm 14:15 -19 zou formuleren:

 

Richt door uw eten niet hem te gronde voor wie Christus gestorven is. Laat dan het goede dat u bezit [je christelijke vrijheid] niet gelasterd worden.  Want het Koninkrijk van God bestaat niet uit eten en drinken, maar uit gerechtigheid en vrede en blijdschap in de Heilige Geest. Want wie Christus in deze dingen dient, is welbehaaglijk voor God en in achting bij de mensen. Laten wij dus najagen wat de vrede en de onderlinge opbouw bevordert (hsv).

 

De zelfde gedachten vinden wij in de verzen waarmee de apostel dit hoofdstuk besluit:

 

31 ειτε ουν εσθιετε ειτε πινετε ειτε τι ποιειτε, παντα εις δοξαν θεου ποιειτε,

Derhalve, hetzij jullie eten, hetzij jullie drinken, of wat jullie ook doen, doet alle dingen tot Gods heerlijkheid.

32 απροσκοποι και Iουδαιοις γινεσθε και Eλλησιν και τη εκκλησια του θεου,

Wordt voor zowel Joden als Grieken en de gemeente Gods [mensen] die geen aanstoot geven.

33 καθως καγω παντα πασιν αρεσκω, μη ζητων το εμαυτου συμφορον αλλα το των πολλων, ινα σωθωσιν.

Zoals ook ik allen in alles behaag, niet het eigen voordeel zoekend maar dat van de velen opdat zij gered  mogen worden.

 

In hoofdstuk 13 zal Paulus nog met nadruk uiteenzetten dat liefde voor elke christen de alles overtreffende weg is om te volgen (1Ko 12:31).

Hier echter wijst hij reeds op de houding die daaraan ten grondslag ligt: Alle dingen doen tot Gods heerlijkheid. Gedreven door die geesteshouding zal men namelijk steeds doordrongen zijn van Gods liefde jegens de mensheid. En Jezus maakte al bekend dat in die liefde God zijn eniggeboren Zoon gaf opdat een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd zou worden maar eeuwig leven zou hebben.

Voor een christen volop reden om niet aan het eigen belang te denken maar aan dat van de velen opdat zij gered  mogen worden.

 

Interessant is het om stil te staan bij de drie groepen die de apostel in vers 32 noemt, t.w. Joden, Grieken (of: Heidenen) en de Gemeente van God.

De verdeling van de wereld der mensheid in die drie groepen was in Paulus’ dagen nieuw. Tot op die tijd was er namelijk steeds sprake geweest van een tweedeling. In zijn Efezebrief komt dat goed tot uitdrukking:

 

Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias. Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet der geboden -  [bestaande] in voorschriften- buiten werking stelde (Ef 2:11-15).

 

Paulus herinnert er ons in dit Schriftdeel aan dat destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld in twee groepen: Joden en Heidenen. Precies zoals ook Jezus in de parabel van de Verloren zoon aangaf: de oudere zoon, voorstellend Israël naar het vlees, en zijn jongere broer, voorstellend de Heidenwereld sinds de Spraakverwarring. In die parabel schilderde Jezus de sterke animositeit die tussen de beide broers bestond, iets wat in de praktijk ook bestond tussen Joden en Heidenen. Maar in de Eerste eeuw stichtte Messias Jezus tussen die beide groepen in principe vrede. Hoe? Door met zijn offerdood het grote obstakel dat beide groepen in de weg stond en hen scheidde, buiten werking te stellen, t.w. het joodse Wetstelsel.

 

Door de Mozaïsche Wetgeving waren de Joden door God namelijk afgezonderd van de Heidenvolken. In Ps 147:19-20 wordt ons getoond dat Israël daarmee een bijzonder begunstigd volk was: Hij maakt zijn woorden aan Jakob bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël. Met geen ander volk heeft hij zich zo verbonden, met zijn wetten zijn zij niet vertrouwd. Looft Jah!

Door die goddelijke Wetgeving werd voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke heidense invloeden; de Wet was als een muur of omheining tegen heidense ontaarding. Maar, zoals verwacht kon worden, gaf die wal van afscheiding wel aanleiding tot hevige animositeit tussen beide volken.

Vergelijk Ps 68:15-16 (16-17); 83:1-4 (1-5).

 

Met de stichting van de Gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam, verscheen dan ook een derde groep op het wereldtoneel: de leden van die Gemeente, christenen.

Ook Paulus onderscheidde dat, blijkens vers 32. En hij moedigde zijn broeders te Korinthe aan geen der groepen aanstoot te geven.

 

Wat betreft de huidige Joden en de Heidenen (Grieken), de oorspronkelijke twee groepen die gewoon zijn blijven bestaan en zich buiten de Gemeente bevinden, in hun verhouding is niet veel veranderd. Beide groepen kennen weinig vrede, noch in hun onderlinge relatie, noch met God, noch binnen de eigen gelederen.

De Heidenwereld op zich is niet bevrijd uit haar toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid, terwijl de Joden die zich hardnekkig verzetten tegen hun Messias sinds de Eerste eeuw eveneens opgesloten zijn, namelijk in hun eigen specifieke ongehoorzaamheid jegens hun voornaamste broeder, Jezus (Rm 11:30-32; Ef 2:2-3).

Alleen de leden van het Lichaam genieten in hun Hoofd ware vrede, onderling en met hun Vader, God.

 

Hoofdstuk 11

 

1 μιμηται μου γινεσθε, καθως καγω Xριστου.

Wordt navolgers van mij zoals ook ik van [de] Messias.

 

Met die aanmoediging doelt Paulus op alles wat hij met zijn broeders besprak en hun voorhield in de voorgaande hoofdstukken 8, 9 en 10, t.w. te allen tijde het voordeel zoeken van de ander en niet het eigen belang laten prevaleren. En tevens de bereidheid om voor het moment zelfs een stukje christelijkheid vrijheid 'in te leveren' wanneer daarmee broeders met een zwak geweten voor struikelen behoed kunnen worden. Want zo’n levenswijze strekt tot Gods heerlijkheid en is een uiting van christelijke liefde in praktijk.

 

2 Eπαινω δε υμας οτι παντα μου μεμνησθε και καθως παρεδωκα υμιν τας παραδοσεις κατεχετε.

Nu prijs ik jullie dat jullie in alle dingen mij gedachtig zijn en vasthouden aan de overleveringen zoals ik aan jullie doorgaf.

3 θελω δε υμας ειδεναι οτι παντος ανδρος η κεφαλη ο Xριστος εστιν, κεφαλη δε γυναικος ο ανηρ, κεφαλη δε του Xριστου ο θεος.

Maar ik wens dat jullie weten dat het Hoofd van elke man de Messias is, maar hoofd van vrouw de man; God echter Hoofd van de Messias.

 

Tijdens zijn eerste verblijf van 18 maanden te Korinthe had de apostel de nieuwe gelovigen kennelijk ook vertrouwd gemaakt met de wijze waarop de gemeentelijke bijeenkomsten georganiseerd dienden te worden. En Paulus prijst hen omdat zij de gegeven aanwijzingen hadden opgevolgd. Toch hadden zij hem blijkbaar in hun brief ook over dat onderwerp vragen gesteld. Wat was bijvoorbeeld de positie van een christelijke vrouw binnen de gemeenteregeling; kon ook zij een aandeel hebben aan het gebed en het profeteren?

Teneinde zulke en andere kwesties voor hen te verduidelijken, acht de apostel het raadzaam om allereerst het gezagsbeginsel met hen te bespreken. Dat houdt in dat zij bekend worden met het feit dat er binnen Gods regeling sprake is van een zekere vorm van hiërarchie, schematisch als volgt aan te geven:

 

God >> Messias Jezus >> de man >> vrouw.

 

Het is Gods wil dat die orde gehandhaafd wordt. Dat de vrouw als hoofd haar man boven zich heeft is geen vorm van vernedering; immers, de man heeft ook zelf een Hoofd boven zich, de Heer Jezus Messias. En zelfs die heeft een Hoofd boven zich: God, zijn Vader.

Toen Paulus dit schreef was het al meer dan 20 jaar geleden dat de Zoon als mens op aarde verbleef en in die periode gaf Jezus er bij veel gelegenheden blijk van dat hij zijn Vader God als Hoofd boven zich erkende: Ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij zond… Ik doe altijd de dingen die hem behagen… Want de Vader is groter dan ik (Jh 4:34; 5:30; 6:38; 8:29; 14:28).

 

Maar ook na zijn terugkeer in de hemel bleef hij zijn Vader als Hoofd boven zich erkennen want de Vader was Degene die zijn Zoon hoog verhief en hem goedgunstig de naam gaf die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen… en elke tong openlijk zou belijden: Jezus Messias is Heer, tot heerlijkheid van God de Vader (Fp 2:9-11).

En terwijl hij, Davids Heer, zich sindsdien aan de rechterhand van de Vader in de hemel bevindt, moet ook hij geduldig afwachten totdat God zijn vijanden tot een voetbank van zijn voeten legt, precies zoals David profetisch in de bekende Psalm 110 aankondigde:

 

Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten". De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden"… Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".

 

Uit die Psalm vernemen wij tevens dat Gods Zoon mettertijd als hogepriester zou dienen in een veel grootser heiligdom dan de Tabernakel en (later) de stoffelijke tempels waarin eens Aaron, en na hem zijn zonen, op typologische wijze het ambt van hogepriester uitoefenden. Jezus zou, naar de wijze van de priesterkoning Melchizedek, koning en hogepriester zijn in de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Maar net als zijn voorgangers op aarde moest ook hij door God in die positie aangesteld worden, waaruit steeds weer blijkt dat ook de Zoon dienstbaar is gebleven aan God, zijn Vader. Vergelijk Dn 7:13-14; Hb 5:1-6; Op 21:1-4.

In Hb 8:1-3 komt dat goed tot uitdrukking:

 

Wij hebben zulk een hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen. 

 

Zoals we in de Galatenbrief kunnen vaststellen zijn alle gelovigen in hun verbondenheid met Gods Zoon één persoon en slechts in dát opzicht vervalt elk nationaal, sociaal en geslachtelijk verschil:

Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.

Zie Galaten 3:27-29.

 

We zouden dit de bovennatuurlijke orde kunnen noemen, die welke bestaat in onze geestelijke vereniging met Gods Zoon. Maar in het uiterlijke bestaan van Jezus’ Gemeentelichaam, zolang het nog op aarde in het vlees functioneert, blijft er nog sprake van een natuurlijke orde die helemaal teruggaat tot op de schepping van man en vrouw en daarom als de Scheppingsorde kan worden aangeduid.

 

4 πας ανηρ προσευχομενος η προφητευων κατα κεφαλης εχων καταισχυνει την κεφαλην αυτου∙

Elke man die bidt of profeteert terwijl hij [iets] vanaf [het] hoofd heeft, maakt zijn hoofd te schande.

5 πασα δε γυνη προσευχομενη η προφητευουσα ακατακαλυπτω τη κεφαλη καταισχυνει την κεφαλην αυτης∙ εν γαρ εστιν και το αυτο τη εξυρημενη.

Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande want het is één en hetzelfde als de [vrouw] die geschoren is.

6 ει γαρ ου κατακαλυπτεται γυνη, και κειρασθω∙ ει δε αισχρον γυναικι το κειρασθαι η ξυρασθαι, κατακαλυπτεσθω.

Indien immers een vrouw zich niet bedekt moet zij zich ook maar laten scheren. Indien het echter voor een vrouw een schande [is] zich te laten scheren of [het haar] afgesneden te hebben, moet zij zich bedekken.

 

Deze drie verzen zijn cruciaal om een correct begrip te verkrijgen van de hoofdtooi die Paulus voor de christelijke vrouw tijdens gemeentelijke bijeenkomsten noodzakelijk achtte. Uitgangspunt is echter zijn visie op de christelijke man. Met name de uitdrukking κατα κεφαλης εχων is van belang. Waarom? Omdat daarmee in het Grieks wordt gedoeld op een afhangende hoofdbedekking; de prepositie [voorzetsel] κατα met de genitief [tweede naamval] heeft namelijk de waarde van naar beneden alsook van …af. Kennelijk heeft de apostel een hoofddoek in gedachten die in de Griekse wereld van die dagen door de vrouwen gedragen werd maar nooit door een man.

Paulus oppert die mogelijkheid dan ook alleen maar om krachtig te laten uitkomen hoe ondenkbaar zoiets is; een christelijke man zou zich op die wijze schandelijk gedragen en daarmee zowel zijn eigen [letterlijke] hoofd alsook en vooral zijn hemelse Hoofd, Messias Jezus, onteren.

 

Voor de vrouwen lag de zaak precies andersom. Dagelijks droegen de vrouwen in Korinthe iets afhangend van hun hoofd. In het openbaar was dat de gebruikelijk gang van zaken.

Op grond daarvan moeten we wel concluderen dat Paulus niet de christelijke mannen in Korinthe terechtwijst, maar hun vrouwen. Blijkbaar hadden sommigen van hen de gewoonte ontwikkeld om hun hoofddoek in de gemeente af te nemen, vergelijkbaar met de wijze waarop het thuis, in hun eigen woning, toeging.

De priesteressen van de heidense afgodstempels deden iets soortgelijks; in het openbaar waren zij gesluierd (misschien niet allen), maar in de godentempels legden zij hun hoofddoek af en dat als teken dat zij het dáár voor het zeggen hadden!

 

En dát is kennelijk het 'punt' dat Paulus hier wil 'maken': In die vroege dagen van het Christendom konden ook vrouwen de charismata van het bidden en profeteren bezitten, maar bij de uitoefening daarvan moesten zij er niet opuit zijn 'de man te spelen'.

Ook in dit verband gold de regel die Paulus in hoofdstuk 7 had neergelegd: Laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen (vers 24).

Aangezien de gemeentebijeenkomsten openbaar toegankelijk waren, moesten mannen en vrouwen zich gedragen zoals zij (in het openbaar) gewend waren: de mannen blootshoofds, de vrouwen het hoofd bedekt (1Ko 14:23-25).

 

En het is kennelijk de vrijheidsdrang, of een geest van emancipatie, die bij sommige christelijke vrouwen heerste, waartegen de apostel hier in het geweer komt en die hij dermate ongezond acht dat hij enkele bijzonder krasse uitspraken tot hen richt. Wanneer zij namelijk te midden van een christelijke bijeenkomst met ongedekt hoofd bidden of profeteren, maken zij niet alleen zichzelf te schande maar ook hun eigen man, hij die hoofd is in het huwelijk.

 

Volgens de apostel vertoont zij dan gelijkenis met een vrouw die geschoren is. En met een vorm van sarcasme, vergelijkbaar met die van Gl 5:12

 

- Zij [ de Judaïsten die aan de besnijdenis zo’n groot gewicht toekennen] zouden zich moeten laten castreren, zij die jullie omverwerpen!

 

voegt hij er aan toe: Dan moet zij zich ook maar laten scheren.

Anders gezegd: Wanneer haar vrijheidsdrang zo groot is en de sluier voor haar een symbool van onvrijheid vertegenwoordigt, dan moet zij, mét het afleggen van de kunstmatige sluier, ook maar de natuurlijke, haar hoofdhaar, afleggen. Met haar afgeschoren of afgeknipt haar kon zij er dan uitzien als een man en tonen dat ze er op uit was om dezelfde positie als die van de man in te nemen. Maar feitelijk gaf zij dat signaal reeds af als zij zich in het openbaar blootshoofds vertoonde. Een christelijke vrouw die zoiets beoogde verloochende daarmee  feitelijk haar herkomst: door God voortgebracht uit de man, zoals we in vers 8 zullen zien.

 

Wanneer zij echter onderscheidt hoe schandelijk dit alles voor een eerbare vrouw is, dan moet zij ook consequent zijn en de hoofddoek dragen, voor die dagen een blijk van goede zeden.

Man en vrouw konden destijds beide deelnemen aan de openbare bediening van het Woord tijdens een gemeentelijke bijeenkomst, maar zij moesten dat op verschillende manieren doen: de man als man, de vrouw als vrouw. En voor de vrouw kwam dat tot uitdrukking in het dragen van een sluier, gewoonlijk in de vorm die wij thans een hoofddoek zouden noemen. 

 

 

7 ανηρ μεν γαρ ουκ οφειλει κατακαλυπτεσθαι την κεφαλην, εικων και δοξα θεου υπαρχων∙ η γυνη δε δοξα ανδρος εστιν.

Want een man behoort het hoofd inderdaad niet te bedekken, aangezien hij Gods beeld en heerlijkheid is; de vrouw echter is heerlijkheid van [de] man.

8 ου γαρ εστιν ανηρ εκ γυναικος, αλλα γυνη εξ ανδρος∙

Want [de] man is niet uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man.

9 και γαρ ουκ εκτισθη ανηρ δια την γυναικα, αλλα γυνη δια τον ανδρα.

Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw, maar [de] vrouw omwille van de man.

10 δια τουτο οφειλει η γυνη εξουσιαν εχειν επι της κεφαλης δια τους αγγελους.

Om die reden behoort de vrouw een macht op het hoofd te hebben omwille van de engelen.

 

Dat een man niet, maar de vrouw wel het hoofd dient te bedekken, ondersteunt de apostel verder met een uitgebreide verwijzing naar de scheppingsorde:

 

Eerste fase: En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij HEM;

Tweede fase (wellicht zelfs 30 jaar later): Mannelijk en vrouwelijk schiep hij HEN (Gn 1:27).

Over die tweede fase lezen we aanvullend: Toen liet Jahweh God de mens in een diepe slaap vallen; en terwijl hij sliep, nam Hij één van zijn ribben weg en zette er vlees voor in de plaats. En Jahweh God vormde de rib die Hij uit de mens had weggenomen tot een vrouw, en bracht haar naar de mens (Gn 2:21-22; wv 78-95).

 

Zie: De Evagemeente die Gods rust binnengaat

 

Hoewel man en vrouw in de bovennatuurlijke orde volkomen gelijk zijn – in waarde, in roeping, in relatie met de Messias, in verantwoordelijkheid tegenover God, in perspectief – zijn zij thans, binnen de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk in menselijke positie, gaven en talenten.

Zo werd de vrouw door God voortgebracht uit de man en omwille van de man. En met het oog daarop behoort een man het hoofd niet te bedekken. Waarom?

 

Omdat de man in de eerste plaats Gods heerlijkheid moet weerspiegelen; hij werd immers rechtstreeks door God geschapen. Hij moet daarom Gods scheppende heerlijkheid niet verbergen, wat met name geldt binnen de bediening van het Woord.

Zijn voorbeeld daarin is Jezus: Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid (Jh 1:14; nbg). Jezus bedekte de heerlijkheid van zijn Vader niet; integendeel, hij gaf er voortdurend bekendheid aan, in het openbaar en binnen de kring van zijn leerlingen. En hoewel de man, vanwege de Adamitische erfenis, dit thans slechts zeer onvolkomen kan navolgen, is hij niettemin tot die positie geroepen.

 

Maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Waarom? Omdat zij bij de tweede scheppingsfase door God uit Adams zijde (rib) tot vrouw werd 'gebouwd' (Gn 2:22). Haar situatie in de scheppingsorde is daarom anders, óók omdat zij omwille van de man werd geschapen, als een hulp voor hem (Gn 2:18).

Om die reden, aldus Paulus, behoort de vrouw een [teken van] macht [of: gezag; bevoegdheid] op het hoofd te hebben, aangezien het binnen het huwelijk een intieme, privé heerlijkheid betreft welke naar buiten toe juist 'bedekt' dient te blijven. Vandaar de sluier!

 

Die 'bedekking' is geen teken van onderwerping, zoals vaak wordt gesuggereerd. Veeleer is het een verwijzing naar de privacy, naar de intieme relatie welke voor het huwelijk kenmerkend is. Een gehuwde vrouw geeft daarmee te kennen dat zij haar echtgenoot toebehoort; zij gaf zich vrijwillig aan hem en zij is zijn heerlijkheid in de zin dat zij haar man ondersteunt in het volbrengen van zijn taak tegenover God.

Wanneer zij dus binnen de gemeente bidt of profeteert toont zij met haar bedekt hoofd dat zij dit niet doet los van haar man, maar juist in erkenning van hun partnerschap.

 

Maar wat betekent Paulus’ toevoeging omwille van de engelen?

Wat de apostel daarmee bedoelt vormt weer één van die vele, moeilijk te beantwoorden vragen die in de kwestie van hoofdbedekking kunnen rijzen. Waarschijnlijk worden engelen daarmee herinnerd aan hun eigen verhouding tot zowel hun Vader God, als zijn Zoon.

 

In Ks 1:15-17 is, met een verwijzing naar de getrouwe engelen en hun toewijzingen, sprake van tronen, heerschappijen, overheden, en machten, maar ook zij behoren tot alle dingen die door hem [Gods Zoon en Gods evenbeeld] en tot hem geschapen zijn. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.

Aangezien in hem [in de Zoon] alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen, en al die dingen, waaronder eveneens de engelen, voor hém bestemd zijn, kunnen de engelen zich spiegelen aan de godvruchtige vrouwen binnen Jezus’ Gemeentelichaam die door hun bedekt hoofd te kennen geven dat zij voor hun echtgenoot bestemd zijn.

 

Opgemerkt kan nog worden dat Jesaja in zijn tempelvisioen ook bepaalde engelen [serafim] te zien kreeg die bij hun aanbidding voor Gods troon hun aangezicht bedekten (Js 6:1-3). Omdat er in de context sprake is van de overmoedige koning Uzzía, wordt er kennelijk gezinspeeld op het verschil tussen hem en de serafim qua gepaste eerbied voor God. Uzzía was namelijk zo overmoedig geweest Gods tempel binnen te gaan om in het Heilige reukwerk te offeren op het reukaltaar. Wegens die aanmatigende daad had God hem met melaatsheid geslagen. In tegenstelling tot die trotse koning gedragen de serafim zich in hun hoge positie rond Gods troon nederig en bescheiden (2Kr 26:16-23).

 

11 πλην ουτε γυνη χωρις ανδρος ουτε ανηρ χωρις γυναικος εν κυριω∙

Bovendien [is] in [de] Heer noch [de] vrouw zonder [de] man, noch [de] man zonder [de] vrouw.

12 ωσπερ γαρ η γυνη εκ του ανδρος, ουτως και ο ανηρ δια της γυναικος∙ τα δε παντα εκ του θεου.

Want zoals de vrouw uit de man [is], [is] evenzo de man door de vrouw; maar alle dingen [zijn] uit God.

 

Men zou kunnen zeggen dat Paulus in deze drie verzen gaat relativeren, kennelijk met de bedoeling dat men de waardigheid welke de vrouw in Gods ogen bezit niet miskent. Zeker, het is een feit dat de vrouw uit de man is en omwille van de man, maar in de Heer, dat wil zeggen binnen de bovennatuurlijke orde, zijn man en vrouw volkomen gelijk. Precies zoals we al eerder vaststelden aan de hand van Gl 3:27-29.

Bovendien kunnen beide seksen niet zonder elkaar bestaan; alle zonen van Adam zijn uit de vrouw geboren. Waar zou de menselijke familie zijn wanneer er geen moeders zouden bestaan? De moeder kan trouwens op superieure wijze datgene verschaffen wat de baby in het begin van zijn leven nodig heeft! Niet dat de vaderrol onbelangrijk is, maar in de allereerste beginjaren van het leven van een kind is de rol van de moeder van veel vitaler belang.

Hoe dan ook, beide – mannen en vrouwen – hebben uiteindelijk hun bestaan te danken aan God; en er is wel sprake van onderscheid tussen de seksen maar geen scheiding.

 

13 εν υμιν αυτοις κρινατε∙ πρεπον εστιν γυναικα ακατακαλυπτον τω θεω προσευχεσθαι;

Oordeelt zelf onder jullie: Is het gepast dat een vrouw met onbedekt hoofd tot God bidt?

14 ουδε η φυσις αυτη διδασκει υμας οτι ανηρ μεν εαν κομα ατιμια αυτω εστιν,

Leert ook de natuur zelf jullie niet dat wanneer een man lang haar draagt het hem tot oneer strekt,

15 γυνη δε εαν κομα δοξα αυτη εστιν; οτι η κομη αντι περιβολαιου δεδοται [αυτη].

maar dat, wanneer een vrouw lang haar draagt, het haar tot heerlijkheid is? Want het haar is gegeven bij wijze van sluier.

16 Eι δε τις δοκει φιλονεικος ειναι, ημεις τοιαυτην συνηθειαν ουκ εχομεν, ουδε αι εκκλησιαι του θεου.

Indien iemand desondanks van mening is dat hij gelijk heeft, wij hebben zulk een gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.

 

De apostel benadert de kwestie van hoofdbedekking tenslotte uit nog een andere hoek, de natuur, en die leert ons dat lang haar voor een vrouw de natuurlijke gang van zaken is. In zeker opzicht kan men zeggen dat het lange(re) haar door de natuur reeds bij wijze van een sluier werd gegeven. Welnu, zo redeneert Paulus, dan is dat voor haar des te meer reden om niet 'moeilijk te doen' over het dragen van een hoofddoek. Hij vindt het voor zowel de man, met zijn van nature korte haar, als voor de vrouw met haar langere haar, een schande of oneer wanneer zij tegen die natuurlijke regeling ingaan, want ook die is van God afkomstig.

 

Interessant is de ontdekking dat de genetica onthult dat er voor kaalhoofdigheid bij de vrouw 2 genen nodig zijn om die te veroorzaken, maar bij de man slechts 1. Het ontstaan van kaalheid is trouwens bij vrouwen ook nog eens een zeldzaam verschijnsel.

Verder doet Paulus’ redenatie ons ook denken aan Rm 1:26-27 waar hij eveneens spreekt over natuurlijk en onnatuurlijk, maar aldaar in relatie tot seksuele betrekkingen tussen mannen. De Griekse μαλακοι [schandknapen], genoemd in 1Ko 6:9, droegen het haar lang, terwijl de vrouw die zich als man voordeed, kort haar droeg.

 

Ondanks zijn betoog is de apostel zich er terdege van bewust dat er onder de Korinthiërs personen zijn die het toch niet met hem eens zullen zijn en die per se hun gelijk willen halen. Welnu, met hun verwachte tegenspraak rekent hij kort maar krachtig af: Noch in zijn eigen omgeving, noch in de door hem gestichte gemeenten, gelden andere gedragsregels dan die welke hier door hem werden uiteengezet: "Jullie argumenten verwijs ik dus bij voorbaat naar de prullenbak".

 

17 Tουτο δε παραγγελλων ουκ επαινω οτι ουκ εις το κρεισσον αλλα εις το ησσον συνερχεσθε.

Maar terwijl ik dit voorschrijf, prijs ik jullie niet, omdat jullie niet samenkomen tot het betere maar tot het ergere.

18 πρωτον μεν γαρ συνερχομενων υμων εν εκκλησια ακουω σχισματα εν υμιν υπαρχειν. και μερος τι πιστευω.

Want allereerst, wanneer jullie in gemeente[verband] samenkomen, hoor ik dat er scheuringen onder jullie bestaan, en ik geloof dat ten dele.

19 δει γαρ και αιρεσεις εν υμιν ειναι, ινα [και] οι δοκιμοι φανεροι γενωνται εν υμιν.

Want er moeten ook sekten onder jullie zijn, opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden.

20 Συνερχομενων ουν υμων επι το αυτο ουκ εστιν κυριακον δειπνον φαγειν,

Wanneer jullie daarom op dezelfde [plaats] samenkomen, is het niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.

21 εκαστος γαρ το ιδιον δειπνον προλαμβανει εν τω φαγειν, και ος μεν πεινα, ος δε μεθυει.

Want bij het eten neemt ieder tevoren het eigen maal en dan heeft de één honger, maar de ander is dronken.

22 μη γαρ οικιας ουκ εχετε εις το εσθιειν και πινειν; η της εκκλησιας του θεου καταφρονειτε, και καταισχυνετε τους μη εχοντας; τι ειπω υμιν; επαινεσω υμας; εν τουτω ουκ επαινω.

Hebben jullie dan geen huizen om er te eten en te drinken? Of minachten jullie de gemeente van God en beschamen jullie hen die niets hebben? Wat zou ik tot jullie moeten zeggen? Zal ik jullie prijzen? Hierin prijs ik jullie niet.

 

Bij zijn bespreking van de geestelijke gevaren die gepaard gaan met deelname aan een heidense offermaaltijd, had de apostel reeds terloops gezinspeeld op de saamhorigheid onder christenen wanneer zij bij het Avondmaal tezamen van het ene brood eten dat het lichaam van de Heer verzinnebeeldt: Omdat er één brood is, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.

Nu moet hij de Korinthiërs echter confronteren met de vraag: Waar is die saamhorigheid bij jullie gebleven? Bij de agape [liefdemaaltijd] kwamen zij namelijk niet samen om geestelijk gesticht te worden maar tot hun eigen, geestelijk nadeel. Wat zij deden kon niet meer aangemerkt worden als het houden van het Avondmaal des Heren! Dus moest hij hun iets schrijven wat eigenlijk op het volgende neerkomt: "Jullie hebben van het Gedenkmaal des Heren een volkomen aanfluiting gemaakt"!

Wat ging er dan mis bij hen?

 

Voor de betekenis van de liefdemaaltijden (agapen] in de Eerste eeuw, zie het commentaar na vers 22 in hoofdstuk 10

 

Welnu, zelfs bij de agape die afgesloten werd met het rondgaan van de wijn en het brood, hadden zij het niet kunnen laten om hun partijzucht te etaleren: Ik ben van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van Christus (1Ko 1:11-12).

Door hun grote verdeeldheid was er van broederlijke saamhorigheid in het geheel geen sprake. Integendeel, zij zaten bijeen binnen hun eigen, afzonderlijke sektarische groep.

 

Sommigen brachten heel wat voedsel van huis mee en gingen dat in hun eigen enge kringetje met elkaar verorberen, terwijl anderen die arm waren en weinig of niets hadden, het toekijken hadden en hongerig van tafel gingen. 
Paulus zegt daarover: "Jullie maken van het Avondmaal een absolute karikatuur. In plaats dat jullie liefdevol zorg dragen voor elkaar, sluiten jullie elkaar uit, en wat nog erger is, sommigen van jullie eten en drinken zoveel dat jullie beschonken zijn tegen de tijd dat het ongezuurde brood en de beker rondgaan".

 

Van echte gemeenschapszin welke het kenmerk diende te zijn van het Avondmaal was dus in het geheel geen sprake. Vandaar zijn sarcasme in vers 22: Wanneer het de rijken alleen te doen is om te eten en te drinken, waarom blijven ze dan niet thuis? Daar kunnen zij tenminste aan hun onmatigheid voldoen, zonder de maaltijd van de Heer te onteren, daarbij ook nog minachting tonend voor Jezus’ Gemeentelichaam. 
Sommige Korinthische broeders waren blijkbaar zo arm dat zij zo goed als niets konden meebrengen en daarbij ook nog moeite hadden om op de afgesproken tijd present te zijn, aangezien zij hard en veel moesten werken. Vandaar Paulus' aanmoediging in de vv. 33 en 34 >>
Wacht op elkaar; indien iemand honger heeft laat hij thuis eten.

 

Opmerkelijk is wat de apostel opmerkt over het feit dat hij vernomen had dat er schismata (scheuringen) onder hen bestonden: Ten dele geloof ik dat, want er moeten ook sekten onder jullie zijn opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden!

Paulus gebruikte de term αιρεσεις die in latere tijden de betekenis kreeg van ketterijen, maar waarmee hij hier, in zijn Brief, blijkbaar doelde op partijen of sekten. En dan zegt hij tot zijn lezers dat sektarisme binnen het Christendom nu eenmaal onvermijdelijk is. Ja, blijkbaar is het zo dat God ontwikkelingen in die richting niet regelrecht in de weg staat. Waarom?

 

Kennelijk om de leden van Jezus’ Gemeentelichaam de gelegenheid te bieden hun beproefdheid te tonen. Door aan de eenheid van het Lichaam vast te houden tegen alle partijzucht in, kunnen zij er blijk van geven de ware christelijke geest te bezitten. Het is namelijk Gods wil dat Jezus’ Gemeentelichaam functioneert op basis van de beginselen welke door hem zelf zijn gegeven. Sekten doen dat niet, want hoe orthodox men binnen zulke partijen ook mag zijn, er worden grenzen getrokken naar andere gelovigen toe door het stellen van extra eisen.

 

Een sekte kan daarom gedefinieerd worden als een groepering die de grenzen smaller trekt dan het Lichaam van Christus. En dat gebeurt in de praktijk van het christelijke, godsdienstige leven helaas maar al te gemakkelijk! Waarom? Omdat de neiging tot sektarisme in vrijwel ieders hart aanwezig is! Want in het diepst van ons hart willen we immers behoren tot een groep van gelijkgezinden. Maar een dergelijke, afgebakende groep van personen die globaal dezelfde ideeën en opvattingen bezitten vormt niet noodzakelijk de Gemeente. Want Gods Gemeente in de praktijk bestaat uit een grote verscheidenheid van gelovigen met eveneens veel uiteenlopende opvattingen. En dat komt niet doordat Gods beginselen voor de een anders zouden zijn dan voor de ander, maar omdat die goddelijke waarheden door de leden van het Lichaam niet steeds op dezelfde wijze verstaan worden. Eerder het tegendeel is het geval, ze worden niet zelden verschillend begrepen en/of uitgelegd! Wereldwijd gezien leven de gelovigen immers onder geheel verschillende situaties en die diversiteit qua omstandigheden zijn evenzoveel oorzaken voor uiteenlopend begrip. Dus wat ligt bij ons mensen meer voor de hand dan de neiging om rond de eigen opvattingen onze eigen gemeentegroepje te stichten. Maar het is goed om elkaar ook aan de waarheid te herinneren van Gl 5:19 waar sekten [αιρεσεις] worden gerekend tot de werken van het vlees.

Om die reden is het beter dat gelovigen, in plaats van zich te verschansen in partijen van gelijkgezinden, bij zichzelf en anderen nagaan wat hen in geestelijk opzicht bindt.

 

23 Eγω γαρ παρελαβον απο του κυριου, ο και παρεδωκα υμιν, οτι ο κυριος Iησους εν τη νυκτι η παρεδιδετο ελαβεν αρτον

Want ik ontving van de Heer wat ik ook aan jullie doorgaf dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij werd overgeleverd een brood nam

24 και ευχαριστησας εκλασεν και ειπεν, Tουτο μου εστιν το σωμα το υπερ υμων∙ τουτο ποιειτε εις την εμην αναμνησιν.

en na gedankt te hebben [het] brak en zei: Dit is mijn lichaam hetwelk voor jullie [is]; blijft dit doen tot mijn gedachtenis.

25 ωσαυτως και το ποτηριον μετα το δειπνησαι, λεγων, Tουτο το ποτηριον η καινη διαθηκη εστιν εν τω εμω αιματι∙ τουτο ποιειτε, οσακις εαν πινητε, εις την εμην αναμνησιν.

Evenzo ook de beker ná het maaltijd houden, zeggend: Deze beker is het nieuwe Verbond in mijn bloed; blijft dit, zo vaak als jullie drinken, tot mijn gedachtenis doen.

26 οσακις γαρ εαν εσθιητε τον αρτον τουτον και το ποτηριον πινητε, τον θανατον του κυριου καταγγελλετε, αχρις ου ελθη.

Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood van de Heer bekend, totdat hij komt. 

 

Om de Korinthiërs van het feit te doordringen dat hun wijze van Avondmaal houden een aanfluiting is, dat het hun daarbij duidelijk aan de juiste geest en waardering ontbreekt, gaat Paulus er nu toe over hen te herinneren aan wat er op de avond vóór Jezus’ dood in een bovenzaal te Jeruzalem plaatsvond.

Daarbij valt het op dat hij verklaart dat hij die informatie persoonlijk van de Heer ontving en reeds eerder, bij zijn eerste bezoek, aan hen had doorgegeven. Zij schijnen echter niet, of onvoldoende, doordrongen te zijn geraakt van de diepe geestelijke waarden ervan, namelijk dat het vooral een gedachtenis [αναμνησις] is aan, of terugblik op Jezus’ lijden en dood; een gedenkteken als het ware dat voor de persoon Jezus als ons aller Verlosser wordt opgericht. Vandaar ook dat Paulus schrijft dat wij, elke keer wanneer wij het Gedachtenismaal houden, wij de dood van de Heer verkondigen.

 

Maar aan wie moeten wij daarbij denken; aan wie verkondigen wij bij die gelegenheid de kracht van Jezus’ dood, aangezien er ogenschijnlijk alleen etende en drinkende 'verkondigers' zijn? Wie zijn de luisteraars?

Het antwoord op die vraag moeten we blijkbaar zoeken in 1Pt 3:18-20 >>

 

Daar ook [de] Messias eens voor altijd betreffende zonden leed, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden; weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook - nadat hij was heengegaan - predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen. 

 

Ná zijn opstanding en afscheid van zijn leerlingen (Hn 1:9-11), heeft Jezus zich gericht tot Gods ontrouwe geestenzonen die zich in de periode die aan de Vloed voorafging, hadden gematerialiseerd en huwelijksverbintenissen waren aangegaan met de mooie dochters der mensen, maar die bij de komst van de Vloed gedwongen werden zich van hun gematerialiseerde lichamen te ontdoen en van God niet meer de gelegenheid kregen om terug te keren in de kring van de getrouwe, uitverkoren engelen. Erger nog, die onreine geesten werden opgesloten in een toestand van duisternis om tot het oordeel bewaard te worden [d.i.: in verzekerde bewaring].

 

Aan hen verkondigde onze Heer openlijk dat al hun inspanningen onder hun heerser der demonen (Satan), er op gericht de mensheid voorgoed in het verderf te storten, op niets waren uitgelopen; integendeel, juist door zijn dood - die mede door hen was bewerkstelligd - was de zegepraal voor God en zijn Zoon volkomen. Want de Zoon had eens voor altijd voor de zonden geleden (vers 18).

 

Welnu, bij het Gedachtenismaal - het monument voor hem - verkondigen ook wij Jezus’ dood, maar eveneens met de nadruk op de gezegende resultaten van die offerdood. En ook dán is er sprake van een proclamatie in de hemelsferen. Telkens wordt daardoor de demonenwereld eraan herinnerd dat zij en hun heerser principieel hun nederlaag hadden geleden toen Jezus de verlosserdood stierf. Al hun inspanningen om de mensheid te verderven en een bastaardras van eigen makelij op aarde te stichten, en dat alles met de bedoeling om op die wijze de planeet volkomen te overheersen, waren op niets uitgelopen. Integendeel, de herschepping, leidend tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods is aanstaande. Zie: De schepping in barensnood

 

Zie eventueel ook: Gn 6:1-4; Mt 8:28-32; 12:24-29, 43-45;  2Pt 2:4-5; Judas 6-7 en Op 9:1-3.

Voor een uitvoerige toelichting, zie: De Vloed en de gevangenis .

 

Na er over gesproken te hebben dat bij de Gedachtenis Jezus’ dood wordt verkondigd, laat de apostel tenslotte nog uitkomen tot hoe lang die proclamatie op die wijze gegeven zal worden: Totdat hij komt. Voor ons, christenen, geschiedt die komst bij de Opname van de Gemeente, wanneer de Laatste Trompet klinkt. Het 'gedenkteken' richt onze blik daarom niet alleen op het verleden, Jezus’ verlosserdood, maar ook op de toekomst, onze vereniging met hem ( 2Th 2:1 ).

 

Trouwens, ook Jezus zelf keek bij de instelling van het Avondmaal vooruit naar de (verre) toekomst: Maar ik zeg jullie: Vanaf nu zal ik geenszins van het product van de wijnstok drinken tot die dag dat ik hem met jullie nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader (Mt 26:29).

Of, zoals we in Lukas’ verslag lezen wanneer hij de Paschaviering beschrijft welke aan de instelling van het Avondmaal voorafging:  Ik zal het geenszins eten totdat het wordt vervuld in het koninkrijk Gods… Want ik zeg jullie: Van nu af zal ik geenszins drinken van het product der wijnstok totdat het koninkrijk Gods komt (Lk 22:16-18).

 

Zie voor de bijzonderheden: Het Pascha/Vervulling (22:7-18) en eventueel ook het commentaar op 1Ko 10:11 - ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn - in Hoofdstuk 10 .

 

 

Het schijnt dat Lukas’ zijn beschrijving van de gebeurtenissen in de bovenzaal eveneens van Paulus ontving, want van de Evangelisten maakt alleen hij gewag van het feit dat Jezus de beker in verband bracht met zijn bloed op basis waarvan het Nieuwe Verbond met Israël gesloten zou worden:

 

En na brood te hebben genomen, gedankt te hebben, brak hij [het] en gaf [het] hun, zeggend: Dit is mijn lichaam dat ten behoeve van jullie gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker na de maaltijd, terwijl hij zei: Deze beker [betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.

 

Zie: Avondmaal/Nieuw Verbond (22:19-27)

 

Dat Lukas zich conformeert aan Paulus - de apostel schreef zijn Brief jaren voordat Lukas zijn Evangelie op schrift stelde - leidt tot de conclusie dat

• het Avondmaal inderdaad bedoeld is als een gedachtenismaal, te houden door de christelijke gemeente;

• de viering ten einde komt bij de Opname (1Th 4:13-17);

• het voor de gemeente een manier is om de dood van de Heer te verkondigen, totdat hij komt: Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood van de Heer bekend, totdat hij komt. 

 

Terwijl Mattheüs in de eerste plaats voor de joodse gemeente schreef, is het verslag van Lukas duidelijk gericht op de christelijke gemeente. Lang voordat het Nieuwe Verbond daadwerkelijk met etnisch Israël in de 70ste Week gesloten zal worden, ontvangen de leden van de christelijke gemeente reeds de voordelen van dat Verbond. Door hun geloof in Jezus’ vergoten bloed dat aan de basis van dat Verbond ligt, worden zij nu reeds (vanaf Pinksteren), en in voorlopige zin (het onderpand idee) tot een nieuwe schepping gemaakt (2Ko 5:5, 17; Gl 6:15-16).

Hun roeping houdt vooral in om de dood van de Heer te verkondigen. Paulus was zich ook bewust van die roeping, getuige 1Ko 1:17, 22-24; 2:1-2.

 

27 Ωστε ος αν εσθιη τον αρτον η πινη το ποτηριον του κυριου αναξιως, ενοχος εσται του σωματος και του αιματος του κυριου.

Welnu dan, al wie op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, zal schuldig zijn aan het lichaam en het bloed van de Heer

28 δοκιμαζετω δε ανθρωπος εαυτον, και ουτως εκ του αρτου εσθιετω και εκ του ποτηριου πινετω∙

Maar laat een mens zichzelf beproeven en laat hij aldus van het brood eten en van de beker drinken,

29 ο γαρ εσθιων και πινων κριμα εαυτω εσθιει και πινει μη διακρινων το σωμα.

Want hij die eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf een oordeel als hij het lichaam niet naar waarde beoordeelt.

 

In de context van Paulus’ betoog moet het op onwaardige wijze gebruik maken van de symbolen betrekking hebben op de door hem beschreven mistoestanden tijdens de agapen. Zich aldus bezondigen aan het lichaam en het bloed van de Heer heeft dus niets van doen met de kwestie van al dan niet geroepen zijn, zoals in sommige kringen wordt gedacht. Of dat sommigen zich zo gering voelen als zondig mens dat zij het niet 'wagen om bij zo’n heilige maaltijd aan te zitten'.

Vanuit die visie benaderd is uiteraard niemand van ons uit zichzelf waardig, maar de vertroostende woorden die wij lezen in Ef 1:5-8 kunnen een hulp voor ons zijn die eigen opgeworpen barrière te 'nemen':

 

In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en inzicht.

 

In zijn geliefde Zoon heeft God ons buitengewoon begunstigd; in hem hebben wij de verlossing door zijn bloed. Wanneer we die verzekering in alle nederigheid gelovig aanvaarden, kunnen wij vol vertrouwen zijn en ons tot het Gedachtenismaal begeven.

Bijgevolg is de reden waarom Paulus de noodzaak vermeldt om zichzelf eerst te beproeven, of te onderzoeken (zoals δοκιμαζω ook kan worden weergegeven), opnieuw gelegen in de misdragingen van de Korinthiërs. Die raad tot zelfonderzoek heeft daarom veeleer betrekking op iemands geestelijke instelling. Overtuigt het geweten van de deelnemer hem dat hij:

 

vrij is van zulke misdragingen?

niet op flagrante wijze bezoedeld is met de 'werken van het vlees', waaronder de Korinthische geest tot sektevorming? Zie ook Ks 3:8-15 .

diepe waardering heeft voor de dood van de Heer en de verreikende zegeningen daarvan, dusdanig dat hij vrijelijk die dood kan proclameren aan Gods tegenstanders?

 

30 δια τουτο εν υμιν πολλοι ασθενεις και αρρωστοι και κοιμωνται ικανοι.

Om die reden [zijn] velen onder jullie zwak en ziekelijk en niet weinigen slapen.

31 ει δε εαυτους διεκρινομεν, ουκ αν εκρινομεθα∙

Indien wij onszelf echter naar waarde zouden beoordelen, zouden we niet geoordeeld worden.

32 κρινομενοι δε υπο [του] κυριου παιδευομεθα, ινα μη συν τω κοσμω κατακριθωμεν.

Maar wanneer wij worden geoordeeld, worden wij door de Heer streng onderricht opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden.

33 ωστε, αδελφοι μου, συνερχομενοι εις το φαγειν αλληλους εκδεχεσθε.

Welnu dan, mijn broeders, wanneer jullie samenkomen om te eten, wacht op elkaar.

34 ει τις πεινα, εν οικω εσθιετω, ινα μη εις κριμα συνερχησθε. Tα δε λοιπα ως αν ελθω διαταξομαι.

Indien iemand honger heeft, laat hij thuis eten, opdat jullie niet tot een oordeel samenkomen. Wat echter de overige zaken betreft, die zal ik regelen wanneer ik kom. 

 

Geoordeeld worden blijkt in deze context de betekenis te hebben dat men te maken krijgt met de tucht of het strenge onderricht van de Heer, wanneer men eet en drinkt met een partijzuchtig hart. Concreet - in de situatie der Korintiërs - wat Paulus beschreef in de vv 21 en 22 >> Ten aanzien van Gods gemeente van minachting blijk geven, ondermeer door alleen te delen met de 'eigen mensen', zelfs tot dronkenschap toe, en tegelijkertijd de armen hongerig naar huis te laten gaan.

Geen wonder dat er in hun midden zoveel geestelijk zwakken en geestelijk zieken waren, en dat een behoorlijk aantal [ικανοι] onder hen in een dermate geestelijk dode toestand verkeerde dat het wel leek of ze ontslapen waren.

 

Vergelijk de toepassing van dit beginsel met Op 3:1-6, waar de verheerlijkte Mensenzoon zich richt tot een segment van de joodse eindtijdgemeenschap, in dit geval vertegenwoordigd door de Sardisgemeenschap: Ik ben bekend met je werken, dat je een naam hebt dat je zou leven, maar je bent dood. 

 

Maar zelfs zulke vormen van streng onderricht waren nog steeds bedoeld voor hun verbetering: opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden!

Aan zijn joodse broeders schreef Johannes: De wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft tot in de eeuwigheid (1Jh 2:17).

De gezindheid der wereld is in haar geheel verkeerd gericht. Maar dat wereldstelsel is tijdelijk en van voorbijgaande aard; het kenmerkt een menselijke maatschappij die met de komst van Gods Zoon Jezus en de intrede van het Messiaanse tijdperk definitief geoordeeld is en daarom al aan het voorbijgaan is.

 

Intussen kunnen we Paulus’ constatering van vers 20 ongetwijfeld nog meer naar waarde schatten: Wanneer jullie daarom op de zelfde [plaats] samenkomen [om tezamen een agape te houden] is dat niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.

Zoals we zagen was dat het trieste resultaat van hun verregaande partijzucht waarin de rijken de liefdemaaltijd tot een schranspartij maakten, daarbij de armen aan hun lot overlatend die bijgevolg hongerig van tafel gingen. Tegen de tijd dat het brood en de wijn rondgingen waren sommigen zelfs beschonken!

 

Conclusie: Wanneer er door die gang van zaken niet langer sprake was van een Gedachtenis aan de Heer, hield hun eten van het brood en hun drinken uit de beker ook geen proclamatie meer in van Jezus’ dood. En dat was van alle negatieve dingen nog het meest te betreuren! In de geestelijke strijd die binnen de hemelsferen wordt gevoerd tegen de wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, had Satan voor het moment gezegevierd (Ef 6:12)!

Geen wonder dan ook dat er in Korinthe zoveel geestelijk zwakke, ziekelijke, ja, geestelijk dode christenen waren.

 

Het door Paulus gebruikte woord voor hemelsferen is επουρανιος [epouranios, maar dan uiteraard in het meervoud]. De term is gerelateerd aan het Griekse woord voor hemel: ουρανος [ouranos]. Dat blijkt uit 1Ko 15:48-49, waar de apostel het hemelse tegenover het stoffelijke plaatst.

Vooral de Efezebrief toont ons dat Jezus’ lichaamsleden al het goede dat zij in hun verbondenheid met hem, hun Hoofd, ervaren binnen die sfeer ontvangen: de hemelsferen >> Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias (Ef1:3). 

Ef 2:4-7 laat dat eveneens goed uitkomen:

 

Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad - toen óók wij doden waren in de overtredingen - levend gemaakt tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en hij wekte ons mede op en deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.

 

Terwijl christenen zich thans nog in het vlees op aarde bevinden, hebben zij in hun Messias Jezus al bij voorbaat plaatsgenomen in de hemelsferen, of zoals anderen weergeven: in de hemelse regionen [gewesten]. Maar in die regionen houden ook de demonen zich thans nog steeds op. De christelijke worsteling speelt zich dan ook voornamelijk in die sfeer af (Ef 6:12).

 

Hoofdstuk 12

 

1 Περι δε των πνευματικων, αδελφοι, ου θελω υμας αγνοειν.

Wat nu de geestesuitingen betreft, broeders, wil ik niet dat jullie onwetend zijn.

2 Oιδατε οτι οτε εθνη ητε προς τα ειδωλα τα αφωνα ως αν ηγεσθε απαγομενοι.

Jullie weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie je lieten meevoeren naar de stomme afgoden, naargelang jullie geleid werden.

3 διο γνωριζω υμιν οτι ουδεις εν πνευματι θεου λαλων λεγει, Aναθεμα Iησους, και ουδεις δυναται ειπειν, Kυριος Iησους, ει μη εν πνευματι αγιω.

Daarom maak ik jullie bekend dat niemand die in Gods geest spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.

 

Vanaf de Pinksterdag in 33 AD toen bij de uitstorting van Gods geest de christelijke gemeen tot bestaan kwam, konden de gelovigen in de kracht van die geest getuigen van de nieuwe, specifieke waarheden welke kenmerkend zijn voor het Christendom. Sindsdien was er derhalve sprake van de πνευματικα, geestesuitingen [letterlijk: geestelijke dingen], ook aangeduid als de χαρισματα, de charismata of genadegaven. In de hoofdstukken 12, 13 en 14 gaat de apostel uitvoerig in op het gebruik van die gaven binnen de plaatselijke gemeenten, teneinde te voorzien in een speciale behoefte welke kenmerkend was voor die vroege periode van het Christendom.

 

In onze moderne tijd vinden wij het vanzelfsprekend dat we toegang hebben tot een enorme diversiteit aan bronnen welke ons informatie verschaffen over de meest uiteenlopende onderwerpen en terreinen van kennis, waaronder de Bijbel. Geheel anders was dat in de Eerste eeuw. Zelfs binnen het volk der Joden aan wie God al sinds Mozes zijn Woord had geopenbaard, was er bijna niemand die in het bezit was van alle rollen van de Hebreeuwse Geschriften, en onder de Heidenvolken was de Bijbel zelfs nagenoeg onbekend.

Maar ook wat de Evangelieverslagen over het leven van Jezus en de overige boeken der Griekse Geschriften (of het Nieuwe Testament) betreft, nam het tientallen jaren in beslag voordat die Geschriften zelfs maar in omloop kwamen en dat bovendien in een gering aantal exemplaren.

 

Bijgevolg was er voor het onderricht der nieuwe gelovigen meer dan gewone hulp van God noodzakelijk en in die vroege periode voorzag hij in die behoefte door wonderbare geestesuitingen, de charismata of genadegaven.

Over het feit dat die gaven slechts een tijdelijk karakter zouden hebben, zal de apostel ons in hoofdstuk 13 informeren: De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben (vers 8; nbg).

 

Maar ook in het aspect der bijzondere gaven onderkent Paulus weer onmiddellijk dat de Korintiërs er een verkeerde weg mee kunnen opgaan. Waarom? Omdat er binnen de oude Grieks-Romeinse wereld met haar mystieke cultussen reeds iets bestond dat enigszins vergelijkbaar was. In plaats dat men de menselijke vermogens van verstand en rede aanwendde om nader te komen tot de waarheden omtrent God, stonden de mysteriën juist in hoog aanzien. Daardoor trachtte men in contact te komen met de godheid, waarbij de hoogste vorm van godsdienstige ervaring erin bestond dat men door extase of andere quasimystieke verschijnselen met de godheid werd verenigd. In die gang van zaken had de aanbidder zelf maar weinig in te brengen, zoals Paulus vaststelde: Jullie lieten je [simpelweg] meevoeren richting de stomme afgoden, al naargelang jullie geleid werden.

 

Zonder het zelf goed te beseffen werd de aanbidder meegesleurd door demonische machten; onder voorspiegeling van een godsdienstig motief kwam hij onder de invloed van duistere krachten die hem tot het bedrijven van grote dwaasheden brachten, braspartijen bijvoorbeeld en vormen van zedeloosheid. Welnu, hun gewenning aan die vroegere cultische dwaasheden kon er gemakkelijk toe leiden dat men soortgelijke dingen zocht binnen het Christendom.

 

Wanneer een Korinthische christen dan ook in geestvervoering sprak, moest hij zich er terdege rekenschap van geven of hij inderdaad in de kracht van Gods geest sprak of willoos werd meegevoerd door een demonische geest. Kortom, hij moest er met zijn verstand bij blijven en goed letten op de inhoud van wat de geest hem liet uiten. Zou een christen op een gemeentelijke bijeenkomst in geestvervoering uitroepen: Jezus zij vervloekt! dan was het beslist niet Gods geest die door hem sprak. Integendeel, hij leek dan eerder op de geëxalteerde heiden die zich onder vloeken en schelden tegen de godheid verzette en/of onder bedreiging verhoring van zijn gebeden eiste.

 

Nadat de demonenwereld er reeds in geslaagd was de Korintiërs bij het Avondmaal 'monddood te maken' zodat er van hen geen proclamatie uitging richting de geesten in de gevangenis, zouden zij een nieuwe 'overwinning' behalen als zij een gelovige in geestvervoering tot slaken van de kreet Jezus zij vervloekt konden bewegen.

Daaruit moeten we wel afleiden dat de apostel rekening hield met de mogelijkheid dat sommige gelovigen nog altijd door demonengeesten geleid werden. Maar hij verklaart tevens dat het niet werkelijk moeilijk is de bron der geestvervoering te onderscheiden.

 

Waaraan kon men dan ware uitingen van de geest Gods herkennen? Paulus antwoordt: Wanneer men door de geest op gunstige wijze getuigenis aflegt van Gods Zoon Jezus, de Heer: Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.

In die dagen van de Romeinse Caesars, die voor zichzelf de titels Heer en God opeisten, was een dergelijke uiting een moedige daad op zich. Zo’n uiting kwam daarom met nog meer zekerheid uit de juiste bron. Wanneer men zei dat Jezus Heer is, gaf die persoon daarmee te kennen dat Caesar die titel niet toekwam! Vergelijk Hn 17:7.

 

4 Διαιρεσεις δε χαρισματων εισιν, το δε αυτο πνευμα∙

Er is dan een verscheidenheid van genadegaven, maar [het is] dezelfde geest;

5 και διαιρεσεις διακονιων εισιν, και ο αυτος κυριος∙

en er is een verscheidenheid van bedieningen, en [het is] dezelfde Heer.

6 και διαιρεσεις ενεργηματων εισιν, ο δε αυτος θεος, ο ενεργων τα παντα εν πασιν.

Ook is er een verscheidenheid van werkingen, maar [het is] dezelfde God die alle dingen in allen werkt.

7 εκαστω δε διδοται η φανερωσις του πνευματος προς το συμφερον.

Aan ieder echter wordt de manifestatie van de geest gegeven tot wat nuttig is.

 

Ofschoon er destijds een grote verscheidenheid van genadegaven [charismata] was, kwamen al die gaven toch voort uit dezelfde bron; alle worden aan de werking van Gods heilige geest toegeschreven.

Ook in dit aspect verschilde het Christendom van de heidense afgodendienst, want in laatstgenoemde waren de vele demonen even zoveel verschillende bronnen met hun eigen verschillende oogmerken.

Na de genadegaven [vers 4] worden door de apostel ook bedieningen [diakoniai; vers 5] en werkingen [energèmata; vers 6] vermeld die respectievelijk aan de Heer en aan God worden toegeschreven. Waarschijnlijk worden dezelfde verschijnselen bedoeld, maar beschouwd vanuit drie gezichtspunten. Gerangschikt:

 

• Genadegaven. God geeft ze uit louter goedgunstigheid.

• Bedieningen. Ze dragen bij tot het geestelijk welzijn van de gelovigen en ze staan onder toezicht van dezelfde Heer, Messias Jezus. Op zijn gezag wordt elke bediening die aan een lid van zijn Lichaam is geschonken, ten uitvoer gebracht.

Maar het blijft de heilige geest welke hem/haar daartoe in staat stelt

• Werkingen. Ze brengen wonderbare dingen tot stand, maar wederom door Gods geest als leidende kracht. Wonderbare werkingen dienden vooral als tekenen voor buitenstaanders; die gaven hun het bewijs dat Gods gunst voortaan rustte op die nieuwe beweging die uit de bediening van zijn Zoon, Jezus Messias, was voortgekomen.

 

De taken die christenen binnen het koninkrijk Gods hebben kunnen dus heel verschillend zijn, maar het is toch altijd de ene geest van God die hen daartoe in staat stelt. Of een charisma een bepaalde bediening inhoudt, of dat er eerder sprake is van een bijzondere werking, het is toch steeds één en dezelfde geest die ze verschaft.

Om die reden moesten de gelovigen te Korinthe geen partijdig onderscheid maken tussen de ene gave en de andere en ook moesten zij niet blijk geven van rivaliteit tussen de charismatici onderling, zij die één of meerdere charismata bezaten. En dat te meer omdat al die geestesgaven door God goedgunstig gegeven werden om afzonderlijke doelen te dienen. Al die gaven waren bedoeld om tot nut en opbouw van de gemeenschap van gelovigen te strekken.

 

8 ω μεν γαρ δια του πνευματος διδοται λογος σοφιας, αλλω δε λογος γνωσεως κατα το αυτο πνευμα,

Want aan de één wordt door de geest een woord van wijsheid gegeven, maar aan een ander een woord van kennis krachtens dezelfde geest;

9 ετερω πιστις εν τω αυτω πνευματι, αλλω δε χαρισματα ιαματων εν τω ενι πνευματι,

en aan een ander geloof in dezelfde geest, maar aan een ander genadegaven van genezingen in de ene geest;

10 αλλω δε ενεργηματα δυναμεων, αλλω [δε] προφητεια αλλω [δε] διακρισεις πνευματων, ετερω γενη γλωσσων, αλλω δε ερμηνεια γλωσσων∙

doch aan een ander werkingen van krachten, maar aan een ander profetie, aan een ander beoordelingen van geesten, aan een ander allerlei talen, maar aan een ander interpretatie van talen.

11 παντα δε ταυτα ενεργει το εν και το αυτο πνευμα, διαιρουν ιδια εκαστω καθως βουλεται.

Al deze dingen echter werkt de ene en dezelfde geest, aan ieder afzonderlijk uitdelend zoals hij wenst.

 

Achtereenvolgens vermeldt de apostel onderscheiden charismata.

Let wel, manifestaties die door de heilige geest zelf rechtstreeks worden bewerkstelligd, iets geheel anders dus dan aanwending van persoonlijke talenten, óf van gezond verstand, óf van verworvenheden door scholing en opleiding:

 

Woord van wijsheid.

Bedoeld wordt wonderbare wijsheid die de gemeente hielp om gepaste initiatieven te ontplooien gericht op de uitbreiding van de Evangelieverkondiging.

Bijvoorbeeld toen rond 46 AD in de gemeente van Syrisch Antiochië de geest te kennen gaf dat Paulus en Barnabas afgezonderd moesten worden voor het verrichten van een specifiek werk wat leidde tot de eerste zendingsreis (Hn 13:1-5).

Maar de wonderbare wijsheid hielp de gelovigen eveneens om de nieuwe christelijke leringen in hun juiste verband te zien en hoe ze in de praktijk van het dagelijks leven toegepast konden worden:

 

Dat de God van onze Heer Jezus Messias, de Vader der heerlijkheid, jullie geve een geest van wijsheid en van openbaring in een verdiepte kennis van hem, doordat de ogen van jullie hart verlicht zijn. Opdat jullie weten wat de hoop van zijn roeping, wat de rijkdom van de heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen is; en wat de allesovertreffende grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven (Ef 1:17-19).

 

Woord van kennis.

Ook hier is sprake van wonderbare kennis die het gebrek aan Bijbelse Geschriften moest compenseren. In de hierboven geciteerde tekst uit Ef 1 wordt eveneens op die precieze kennis [επιγνωσις; epignoosis] gedoeld, zoals de juiste feiten omtrent God en wat hij voor heeft met onze roeping; hoe rijk aan inhoud en glorie onze erfenis is.

In Ef 4:11-13 wordt door Paulus opnieuw het belang van precieze, of verdiepte kennis van de goddelijke feiten beklemtoond:

 

En hijzelf gaf sommigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraren. Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.

 

Geloof.

Ook daarmee wordt niet gedoeld op het noodzakelijke geloof dat voor elke christen kenmerkend is: het geloof in God, in zijn Zoon en in de reddende kracht van diens offerdood; het geloof dat tot rechtvaardigheid leidt bij God (Rm 5:1; 10:10).

Het gaat ook hier om wonderbaar door de geest geschonken geloof welke de bezitter in staat stelde ogenschijnlijk onoverkomelijke belemmeringen te overwinnen en de gemeente zo nodig met nieuw elan en ijver te bezielen.

Het gaat om het soort wonderbare geloof dat Paulus in het volgende hoofdstuk zal noemen: het geloof dat bergen verplaatst (1Ko 13:2; Lk 17:5-6 ).

 

Genezingen.

Werkingen van krachten.

Uit de Handelingen vernemen wij dat in de vroege periode na Pinksteren de geest de apostelen in staat stelde zulke krachtige werkingen te verrichten, met steeds weer het resultaat dat toeschouwers moesten erkennen dat het pas gestichte Christendom een beweging was waarop Gods gunst rustte en door hemzelf geleid werd. Toen Petrus bijvoorbeeld de man genas die vanaf de moederschoot kreupel was geweest en daarom altijd bij de tempelpoort werd neergelegd, was de uitwerking van dat wonder groot:

 

En al het volk zag hem lopen en God loven. En zij wisten dat hij degene was die voor een liefdegave bij de Schone Poort van de tempel gezeten had; en zij werden vervuld met verbazing en ontsteltenis over wat er met hem gebeurd was. En terwijl de kreupele, die genezen was, Petrus en Johannes vasthield, stroomde al het volk bij hen samen in de zuilengang die de zuilengang van Salomo genoemd wordt, en verbaasde zich (Hn 3:1-11; hsv).

 

En in Hn 5:14-16 lezen we het volgende: Steeds meer mensen, zowel mannen als vrouwen, sloten zich aan en gingen geloven in de Heer. Het was zelfs zo, dat de mensen zieken de straat op droegen en op draagbedden en slaapmatten neerlegden, in de hoop dat als Petrus voorbijkwam, tenminste zijn schaduw op een van hen zou vallen. Ook het volk uit de steden rond Jeruzalem stroomde toe. Ook zij brachten zieken mee en mensen die gekweld werden door onreine geesten. Ze werden allemaal genezen.

 

Zie ook Hn 13:6-12, waar we lezen dat de proconsul van Cyprus, Sergius Paulus, tot geloof kwam toen Paulus de tovenaar Elymas met blindheid sloeg. Dat was beslist een wonderbare werking van kracht, maar de apostel kon die daad slechts verrichten doordat hij vervuld werd met heilige geest.

Zowel in Jezus’ bediening als in het optreden van zijn apostelen konden eerlijke waarnemers, met name zij die tot het joodse volk behoorden, het volgende vaststellen:

 

Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover -na een aanvang genomen te hebben- gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil? ( Hb 2:1-4 )

 

Profetie.

Het charisma van profetie omvatte, behalve het spreken over de wonderbare dingen van God, het door de geest veroorzaakte vermogen om nauwkeurig toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen. Zulke wonderbare voorzeggingen schijnen echter beperkt te zijn gebleven tot dingen die destijds op de gemeente van invloed waren. Daardoor werden bepaalde christenen in staat gesteld tijdig maatregelen te treffen zodat aan de aangekondigde situatie het hoofd kon worden geboden. Een treffend voorbeeld daarvan is de voorzegging door Agabus van de hongersnood die zich voordeed in de tijd van keizer Claudius (Hn 11:27-30).

 

Zo hadden ook bepaalde voorzeggingen ten aanzien van Timotheüs - profetische uitspraken waarin kennelijk zijn toekomst werd aangegeven - ertoe geleid dat Paulus hem kort na het begin van zijn tweede zendingsreis opnam in zijn gezelschap (1Tm 4:14; Hn 16:1-3; 1Tm 1:18).

 

Uit 1Ko 14:1-4 kunnen we echter afleiden dat door het charisma van 'profeteren' de leden van een christelijke gemeenschap zowel gesticht, aangemoedigd als vertroost werden en als wonderbare gave van de geest daarom verre te prefereren was boven glossolalie, het spreken in talen. 'Profeteren' in die zin hield daarom vooral in om enthousiast over het Woord van God uit te weiden, er betekenis inleggend zoals ook door de vroegere profeten in OT-tijden werd gedaan; alles met het doel dat de luisteraars geestelijk werden opgebouwd en gesterkt.

 

Beoordelingen van geesten.

Van dit charisma werd ons al een idee gegeven in vers 3 >> Niemand die in Gods geest spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.

De gave komt dus neer op het wonderbare vermogen ware profetie van de valse te onderscheiden; de charismaticus diende daarmee de geestelijke veiligheid van de gemeente. Eventuele, door Satan binnengebrachte bedriegers zouden door zijn gave ontmaskerd worden. Vergelijk 1Jh 4:1-3  >>

 

Geliefden, gelooft niet elke geest maar beproeft de geesten of ze uit God zijn, omdat vele valse profeten uitgegaan zijn tot de wereld. Hierin leert gij de geest van God kennen: elke geest die Jezus Messias belijdt [als] gekomen zijnde in vlees, is uit God;en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die van de Antichrist, van wie gij gehoord hebt dat hij komt, en nu reeds is hij in de wereld.

 

Allerlei talen.

Interpretatie van talen.

In hoofdstuk 14 zal Paulus daarover nog uitgebreid te spreken komen.

Nu stellen we reeds vast dat ze door de apostel in het rijtje van 9 charismata als laatsten vermeld worden, wat kennelijk duidt op hun betrekkelijke waarde voor de gemeente. Zoals we zullen zien vormt glossolalie [tongentaal] in feite een teken voor ongelovigen, zowel voor Heidenen als Joden die het Evangelie uiteindelijk niet zullen aanvaarden! 

 

Zijn de wonderbare geestesgaven ook nu nog noodzakelijk opdat de gemeente haar taak in de wereld kan verrichten? Neen,  want God rust de gemeente van thans op een andere, op een zelfs nog meer volledige en blijvende wijze geestelijk toe. Maar zoals in de vroege  gemeente niet alle leden hetzelfde charisma bezaten, is dat ook thans het geval met Gods geestelijke gaven die voor de Gemeente beschikbaar zijn. Elkeen vult namelijk aan wat de anderen ontbreekt, zodat de gemeente als Jezus’ Lichaam toch doeltreffend kan functioneren. Maar ook nu wordt alles bewerkstelligd door de werking van de ene geest van God die een verscheidenheid aan vermogens schenkt.

Op het gebied van kennis bijvoorbeeld heeft God al lang geleden zijn gehele Woord verschaft en thans is de Bijbel in gedrukte vorm voor vrijwel iedereen beschikbaar. En zoals Paulus aan Timotheüs schreef (in 2Tm 3:16-17) kan een intensief gebruik van die door God geademde Geschriften de mens Gods volkomen toerusten:

 

Alle Schrift door God geademd [is] ook nuttig tot onderricht, tot terechtwijzing, tot verbetering en tot opvoeding welke in rechtvaardigheid [plaats vindt], opdat de mens Gods volkomen zij, tot elk goed werk uitstekend toegerust.

 

Wijsheid kan ook op deze wijze worden verworven. Het is niet noodzakelijk deze wijsheid op wonderbare wijze te verkrijgen. De ervaring van de eerste gemeente, zoals die in het boek Handelingen en in de Paulus’ Brieven staat opgetekend, is beschikbaar. Op een overeenkomstige wijze wordt de gemeente krachtig gestimuleerd door een sterk geloof dat in haar leden werkzaam is, maar dan als een vrucht van Gods geest (Gl 5:22). De gaven van genezingen en andere wonderbare werken zijn in deze tijd niet nodig om de uitverkorenen tot het geloof te roepen.

Aangezien Gods volledige Woord een volmaakte gids vormt is er dientengevolge ook geen behoefte aan de gave van profetie, noch aan het charisma om profetie op wonderbare wijze te onderscheiden als waar of vals.

De geest is in deze tijd dus beslist krachtig werkzaam, evenals dit in de vroege christelijke gemeente het geval was, maar hij is thans niet op spectaculaire wijze in Gods gemeente werkzaam. En dat hoeft ook niet want de gaven die met de hulp van Gods geest worden aangewend zijn geestelijke gaven die in de loop van de tijd door de bezitters ervan worden ontwikkeld. En we kunnen gemakkelijk inzien dat de afzonderlijke leden daardoor geestelijk veel meer worden verrijkt dan de wonderbare gaven van de Eerste eeuw konden doen, want die werden ogenblikkelijk aan de christen geschonken zonder aanwending van zijn mentale vermogens. In alle opzichten was de geest de actieve kracht die werkzaam was.

 

12 Kαθαπερ γαρ το σωμα εν εστιν και μελη πολλα εχει, παντα δε τα μελη του σωματος πολλα οντα εν εστιν σωμα, ουτως και ο Xριστος∙

Want precies zoals het lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias.

13 και γαρ εν ενι πνευματι ημεις παντες εις εν σωμα εβαπτισθημεν, ειτε Iουδαιοι ειτε Eλληνες, ειτε δουλοι ειτε ελευθεροι, και παντες εν πνευμα εποτισθημεν.

Want ook in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt.

14 και γαρ το σωμα ουκ εστιν εν μελος αλλα πολλα.

Want ook is het lichaam niet één lid, maar vele.

15 εαν ειπη ο πους, Oτι ουκ ειμι χειρ, ουκ ειμι εκ του σωματος, ου παρα τουτο ουκ εστιν εκ του σωματος∙

Als de voet zou zeggen "Omdat ik geen hand ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?

16 και εαν ειπη το ους, Oτι ουκ ειμι οφθαλμος, ουκ ειμι εκ του σωματος, ου παρα τουτο ουκ εστιν εκ του σωματος∙

En als het oor zou zeggen "Omdat ik geen oog ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?

17 ει ολον το σωμα οφθαλμος, που η ακοη; ει ολον ακοη, που η οσφρησις;

Indien heel het lichaam oog [zou zijn], waar [was dan] het gehoor? Indien geheel gehoor, waar [was dan] de reuk?

18 νυνι δε ο θεος εθετο τα μελη, εν εκαστον αυτων, εν τω σωματι καθως ηθελησεν.

Nu echter plaatste God de leden, elk daarvan, in het lichaam zoals hij wilde.

19 ει δε ην τα παντα εν μελος, που το σωμα;

Indien zij alle één lid waren, waar [zou] het lichaam dan [zijn]?

20 νυν δε πολλα μεν μελη, εν δε σωμα.

Maar nu [zijn zij] weliswaar vele leden doch één lichaam.

 

Paulus bedient zich van een breedvoerig uitgewerkte beeldspraak om het functioneren van Jezus’ Gemeentelichaam met zijn vele leden te verduidelijken.

Na beklemtoond te hebben dat de genadegaven alle door één en dezelfde geest (die van God) gegeven worden, gaat hij er nu toe over de nadruk te leggen op het ene Lichaam. In een tijd met veel neiging tot individualisme is het goed te beseffen dat christenen aan elkaar gegeven zijn om het ene Lichaam van de Messias, Gods Zoon, te vormen.

Dat Gemeentelichaam is een organische eenheid die uit vele leden bestaat maar ten diepste eigenlijk de Messias zélf is: Zoals het lichaam één is en vele leden heeft… zó ook de Messias.

Met het menselijk lichaam in gedachten kunnen we die gevolgtrekking naar waarde schatten, want ook in die situatie functioneren alle ledematen slechts op de signalen die hen vanuit het brein, het hoofd, bereiken. In Ef 5 zou de apostel het aldus aangeven: Zoals ook de Messias Hoofd van de Gemeente [is]; hij, de redder van het Lichaam.

 

Maar hier vertelt Paulus ons hoe wij allen tot het Lichaam gingen behoren: Allen werden wij [ten tijde van onze roeping] in één geest gedrenkt, precies zoals Jezus vlak voor zijn hemelvaart aankondigde wat vanaf Pinksteren zou geschieden: Jullie zullen niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt (Hn 1:5).

In zijn Tweede Korinthebrief en eveneens in de Efezebrief beschrijft hij het als een verzegeling: In wie [Messias Jezus] ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid (Ef 1:13-14). Zie ook 2Ko 1:21-22; 5:5.

 

Paulus wijst dan ook met klem de overschatting af van sommige Korintiërs die zich kennelijk inbeeldden dat zij met hun specifieke genadegaven [zinnebeeldig: hand of oog] het Lichaam domineerden. Op hun beurt moesten de bezitters van charismata die in de eigen opvatting van mindere waarde zouden zijn [voet, oor], de anderen niet met afgunst bezien. In hun gelederen schijnt de zienswijze geheerst te hebben dat men zich nauwelijks een christen kon noemen wanneer men geen charismata van hoge waarde bezat; althans weer in de eigen, onterechte visie.

 

Hoe het ook destijds te Korinthe geweest moge zijn, allen moesten begrijpen dat het nu eenmaal tot het wezen van het [menselijk] lichaam behoort dat het uit ongelijksoortige leden bestaat, en dat die verschillende leden bovendien allerlei onderscheiden functies hebben. En precies zó is het ook gesteld met Jezus’ Gemeentelichaam, alle leden - in al hun onderling verschillende hoedanigheden - zijn nodig om het geheel harmonisch te laten functioneren. Nogmaals: Bij onze roeping werden wij tot één lichaam gedoopt. Ongeacht onze achtergrond, nationaliteit, sociale status, man of vrouw, wij werden met de geest verzegeld om het ene Lichaam te vormen (Gl 3:27-28). Het bezit van de geest verbindt ons met elkaar en levert wat het Lichaam betreft, een grote verscheidenheid in harmonie op.

 

21 ου δυναται δε ο οφθαλμος ειπειν τη χειρι, Xρειαν σου ουκ εχω, η παλιν η κεφαλη τοις ποσιν, Xρειαν υμων ουκ εχω∙

Het oog nu kan niet tegen de hand zeggen: "Ik heb je niet nodig", of wederom het hoofd tegen de voeten: "Ik heb jullie niet nodig".

22 αλλα πολλω μαλλον τα δοκουντα μελη του σωματος ασθενεστερα υπαρχειν αναγκαια εστιν,

Maar veeleer zijn de leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn, noodzakelijk,

23 και α δοκουμεν ατιμοτερα ειναι του σωματος, τουτοις τιμην περισσοτεραν περιτιθεμεν, και τα ασχημονα ημων ευσχημοσυνην περισσοτεραν εχει,

en die [leden] van het lichaam waarvan wij menen dat ze minder eervol zijn, omringen wij met overvloediger eer, en [aldus] hebben onze onwelvoeglijke [leden] overvloediger waardigheid.

24 τα δε ευσχημονα ημων ου χρειαν εχει. αλλα ο θεος συνεκερασεν το σωμα, τω υστερουμενω περισσοτεραν δους τιμην,

Onze welvoeglijke [leden] daarentegen hebben [dat] niet nodig. Maar God  stelde het lichaam zó samen dat hij overvloediger eer gaf aan het tekort komende [lid],

25 ινα μη η σχισμα εν τω σωματι, αλλα το αυτο υπερ αλληλων μεριμνωσιν τα μελη.

opdat er geen tweedracht in het lichaam zou zijn, maar de leden de zelfde zorg voor elkaar zouden hebben.

26 και ειτε πασχει εν μελος, συμπασχει παντα τα μελη∙ ειτε δοξαζεται [εν] μελος, συγχαιρει παντα τα μελη.

En als één lid lijdt, lijden alle leden mee; als één lid wordt verheerlijkt, verheugen alle leden zich mee.

 

Verder gebruik makend van het menselijk lichaam als zinnebeeld richt de apostel zich nu tot de leden die voornamer schijnen te zijn, kennelijk doelend op die Korintiërs die meenden dat zij boven anderen begunstigd waren. God ontwierp het menselijk lichaam echter zodanig dat de leden 'instinctief' solidair jegens elkaar zijn. De ledematen voelen zich één, wat duidelijk blijkt bij ziekte en lichamelijke ongemakken. Ziekte, maar ook welbevinden beperken zich niet tot één lid; veeleer hebben ze een terugslag op het hele lichaam.

Toegepast op de christelijke gemeenschap: Niemand dient zich wegens zijn gave te verheffen boven de anderen of minachtend neer te zien op hen die geringere gaven schijnen te bezitten. Integendeel, allen zijn nuttig en moeten als noodzakelijk voor de gemeente erkend, ja, geëerbiedigd worden!

 

Anderzijds moeten degenen die wellicht menen dat zij minder begunstigd zijn geen na-ijver tonen, maar solidair zijn. Iedereen hoort erbij, ongeacht zijn of haar inbreng! Er is volgens de apostel trouwens geen reden om minderwaardig over zichzelf te denken: Veeleer zijn de leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn, noodzakelijk.

Weer een voorbeeld ontleend aan het menselijk lichaam: Wanneer een leraar de beide grote tenen van zijn voeten mist, zou hij niet eens rechtop kunnen gaan staan om zijn gehoor te onderwijzen! Die tenen hebben namelijk het vermogen om aan te voelen of het lichaam al dan niet in balans is.

 

Niet zelden hebben mensen de neiging om delen van het lichaam waarover zijzelf niet enthousiast kunnen zijn 'weg te stoppen', onder kleding bijvoorbeeld maar ook door 'hulpstukken' te benutten, zoals kleding die de schouders beter laten uitkomen. Opnieuw die aangeboren geneigdheid bij de mens om 'iets te doen' met lichaamsdelen waarvan hij/zij meent er niet 'voordelig' mee voor de dag te kunnen komen: Die [leden] van het lichaam waarvan wij menen dat ze minder eervol zijn, omringen wij met overvloediger eer, en [aldus] hebben onze onwelvoeglijke [leden] overvloediger waardigheid.

 

Toegepast op het Gemeentelichaam: Laten we hen die onwaardig over zichzelf denken en menen dat zij van weinig nut zijn, respectvol behandelen en waarderen, meer nog dan anderen die prominent schijnen te zijn. Er zou immers niets mooier, effectiever en in delicaat evenwicht moeten zijn dan Jezus’ Gemeentelichaam! Geestelijk zou die Gemeente, Jezus’ samengestelde Bruid, het meest prachtige organisme in het hele universum moeten zijn, zoals ook het menselijk lichaam op aarde uitblinkt onder alle andere organische structuren:

 

De Messias had de Gemeente lief en gaf zichzelf voor haar over, opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn ( Ef 5:25-27 ).

 

27 Υμεις δε εστε σωμα Xριστου και μελη εκ μερους.

Jullie nu zijn Lichaam van de Messias en afzonderlijk leden.

28 και ους μεν εθετο ο θεος εν τη εκκλησια πρωτον αποστολους, δευτερον προφητας, τριτον διδασκαλους, επειτα δυναμεις, επειτα χαρισματα ιαματων, αντιλημψεις, κυβερνησεις, γενη γλωσσων.

En God plaatste hen [voor zichzelf] in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren, vervolgens krachten, verder genadegaven van genezingen, bedieningen voor hulpbetoon, bestuurlijke bekwaamheden, allerlei  tongen.

29 μη παντες αποστολοι; μη παντες προφηται; μη παντες διδασκαλοι; μη παντες δυναμεις;

Zijn soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraren? Allen krachten?

30 μη παντες χαρισματα εχουσιν ιαματων; μη παντες γλωσσαις λαλουσιν; μη παντες διερμηνευουσιν;

Hebben soms allen genadegaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken soms allen?

31 ζηλουτε δε τα χαρισματα τα μειζονα.

Kαι ετι καθ υπερβολην οδον υμιν δεικνυμι.

Streeft echter naar de grotere genadegaven. En ik toon jullie een nog meer overtreffende weg.

 

In zijn afsluitende bespreking van de charismata benadrukt de apostel nogmaals uitvoerig de grote verscheidenheid aan bedieningen welke binnen het Lichaam met de hulp van de geest worden verricht. En gelukkig is er zo’n diversiteit aan bedieningen; op die wijze kan er voorzien worden in de vele behoeften die bij de afzonderlijke leden bestaan. Daarbij gaat het om bedieningen die een nogal openbaar karakter hebben, maar ook die welke in 'alle stilte' vervuld worden, zoals de vele manieren waarop hulp kan worden geboden [letterlijk: hulpen]. 

 

Maar wat bedoelt Paulus met de aanmoediging: Streeft echter naar de grotere genadegaven? Immers, elke bediening vormt een waardevolle bijdrage.

Het is niet uit te sluiten dat hij reeds in gedachten vooruit grijpt op wat hij in hoofdstuk 14 daaromtrent zal gaan schrijven, namelijk dat de Korinthische gelovigen vooral moeten streven naar het profeteren, een gave die van veel meer waarde is dan het fenomeen der glossolalie, het charisma dat hun kennelijk heel erg aantrok.

Maar meer voor de hand ligt dat de apostel reeds hoofdstuk 13 voorbereidt, in de trant van: "Wanneer jullie werkelijk de hoogste gave willen bezitten, streeft dan naar de liefde, de gave die alle charismata overtreft". Dat zou ook blijken uit wat hij vervolgens schreef: En ik toon jullie [daarmee] een weg die nog veel hoger voert. Een genadegave in de praktijk van het dagelijks leven benutten zal pas echt effect hebben wanneer liefde aan de basis ervan ligt. Ware, op anderen gerichte dienstbaarheid wordt gedreven door de liefde, welk charisma maar ook dat daarbij wordt aangewend!

 

Hoofdstuk 13

 

1 Eαν ταις γλωσσαις των ανθρωπων λαλω και των αγγελων, αγαπην δε μη εχω, γεγονα χαλκος ηχων η κυμβαλον αλαλαζον.

Ook al zou ik de tongen van de mensen spreken, alsook van de engelen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] was ik een klinkend bekken of een schallende cimbaal geworden.

2 και εαν εχω προφητειαν και ειδω τα μυστηρια παντα και πασαν την γνωσιν, και εαν εχω πασαν την πιστιν ωστε ορη μεθισταναι, αγαπην δε μη εχω, ουθεν ειμι.

En ook al zou ik profetie hebben en alle geheimenissen en al de kennis weten, en ook al zou ik al het geloof hebben zodat ik bergen kon verplaatsen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] ben ik niets.

3 καν ψωμισω παντα τα υπαρχοντα μου, και εαν παραδω το σωμα μου ινα καυχησωμαι, αγαπην δε μη εχω, ουδεν ωφελουμαι.

En ook al zou ik al mijn bezittingen weggeven om anderen te voeden, en al zou ik mijn lichaam overgeven om te kunnen roemen, maar ik zou geen liefde hebben, het baat mij niets.

 

Om Paulus’ argumenten in dit beroemde hoofdstuk over de superioriteit van de Liefde naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons realiseren dat hij die argumentatie afzet tegen het fenomeen van de geestesuitingen - de wonderbare genadegaven (charismata) - die de vroege periode van het Christendom kenmerkten.

Zie ook ons commentaar in Hoofdstuk 12, volgend op vers 3.

 

Een en ander blijkt uit zijn verwijzing naar de wondergaven van respectievelijk glossolalie (tongentaal), profetie, kennis, geloof en hulpbetoon.

De twee voorbeelden van laatstgenoemd charisma (hulpbetoon) in vers 3, zijn nog meer aansprekend dan de voorgaande: tongentaal (vers 1) en profetie, kennis, geloof (in vers 2). Waarom?

Omdat het uitdelen van je bezittingen of zelfs je leven opofferen voor anderen gaven zijn die reeds krachtens hun aard uit naastenliefde [Grieks: filantropie] voortkomen. Vergelijk Titus 3:4, waar die mensenliefde van God wordt vermeld.

 

Maar zelfs zulke charismata van verregaande hulpbetoon zouden geen werkelijke waarde hebben wanneer zij niet samengingen met agapè, de hoogste vorm van liefde waardoor heel Gods wezen wordt gekenmerkt: God is liefde [agapè].

Het is namelijk de agapè welke de apostel in dit hoofdstuk bezingt en die het beginsel vormt voor waar Christendom, hetgeen meer dan duidelijk uit 1Jh 4:7-11 blijkt. Merk in die passage de vele vormen van agapè [αγαπη] op:

 

Geliefden [aγαπητοι], laten wij elkaar liefhebben [αγαπωμεν], omdat de liefde [αγαπη] uit God is; en ieder die liefheeft [αγαπων] is uit God verwekt en kent God. Wie niet liefheeft [αγαπων] leerde God niet kennen omdat God liefde [αγαπη] is. Hierin werd de liefde [αγαπη] Gods in ons openbaar gemaakt dat God zijn Zoon, de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden opdat wij zouden leven door hem. Hierin is de liefde [αγαπη], niet dat wij God hebben liefgehad [ηγαπηκαμεν], maar dat hij ons liefhad [ηγαπησεν] en zijn Zoon zond [tot] verzoening voor onze zonden. Geliefden [aγαπητοι], als God ons zó liefhad [ηγαπησεν], behoren ook wij elkaar lief te hebben [αγαπαν].

 

Welnu, willen charismata van werkelijke waarde zijn, ook die van buitengewoon hulpbetoon, dan dienen ze te steunen op dit beginsel van waar Christendom. Iemand die zijn goederen weggeeft of die zelfs bereid is zijn leven op te offeren, zou nog altijd door puur [onvolmaakte] menselijke motieven gedreven kunnen worden, waaronder eerzucht. De werkelijke agapè is echter anders. Paulus somt op:

 

4 H αγαπη μακροθυμει, χρηστευεται η αγαπη, ου ζηλοι, [η αγαπη] ου περπερευεται, ου φυσιουται,

De liefde [is] lankmoedig, de liefde [is] vriendelijk, ze is niet afgunstig, de liefde pocht niet, ze doet niet gewichtig,

5 ουκ ασχημονει, ου ζητει τα εαυτης, ου παροξυνεται, ου λογιζεται το κακον,

ze handelt niet ongepast, ze zoekt niet het eigenbelang, ze wordt niet verbitterd, ze rekent het kwade niet aan,

6 ου χαιρει επι τη αδικια, συγχαιρει δε τη αληθεια∙

ze verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verheugt zich [met anderen] over de waarheid,

7 παντα στεγει, παντα πιστευει, παντα ελπιζει, παντα υπομενει.

alle dingen verdraagt ze, alle dingen gelooft ze, alle dingen hoopt ze, alle dingen verduurt ze.

 

De apostel personifieert de bovennatuurlijke liefde, die welke van God komt, en verheerlijkt ze. Zie hier zijn hymne op waar Christendom: De agapè

∙ is lankmoedig

∙ is vriendelijk

∙ is niet afgunstig

∙ pocht niet

∙ doet niet gewichtig

∙ handelt niet ongepast

∙ zoekt niet het eigenbelang

∙ wordt niet verbitterd

∙ rekent het kwade niet aan

∙ verblijdt zich niet over de ongerechtigheid

∙ verheugt zich tezamen met anderen over de waarheid

∙ verdraagt alle dingen

∙ gelooft alle dingen

∙ hoopt alle dingen

∙ verduurt alle dingen

 

Geen wonder dat de apostel zo meteen, in 14:1, ons, tezamen met de Korintiërs, aldus zal aanmoedigen: Jaagt de agapè na. Die, op beginselen gebaseerde, uiting van liefde zou in alles onze drijfveer moeten zijn. In contextueel verband: met name als wij anderen willen dienen met gebruikmaking van de gaven die ons door Gods geest goedgunstig werden gegeven.

Wanneer de Korintiërs de goddelijke liefde hadden 'nagejaagd' dan zouden hun agapen er beslist heel anders uitgezien hebben!

 

Onder de sturende leiding van Gods geest van inspiratie moet Paulus veel nagedacht hebben over de weinig rooskleurige geestelijke toestand die binnen de Korinthische gemeente bestond. Uit hoofdstuk 11, vanaf vers 30, vernemen wij dat hij vaststelde dat er onder hen velen geestelijk zwak en ziek waren en dat niet weinigen in een diepe, geestelijke slaap (lethargie) verkeerden. Oorzaak? Zij bleken niet in staat zichzelf naar waarde te beoordelen, d.i. zichzelf in het juiste geestelijke licht te zien (vers 31).

 

Hoe kwam dat; wat was de oorzaak van hun gebrekkig vermogen tot zelfinzicht? In zijn door de geest geleide overdenking van die vraag kwam de apostel voor het antwoord op die vraag uit bij de charismata! Dat blijkt immers uit het feit dat hij, ná afronding van de Avondmaalkwestie, in het volgende hoofdstuk (12) onmiddellijk de situatie van die wonderbare pneumatika (geestesuitingen) aansnijdt. En uit zijn betoog hebben wij kunnen afleiden a dat het daarbij ging om een goddelijke voorziening die weliswaar tegemoet kwam aan een moeilijkheid die destijds binnen het vroege Christendom, met name onder de nieuwe gelovigen van heidense herkomst, bestond, maar b dat die voorziening, hoewel van goddelijke origine, niettemin in haar aard gebrekkig en feitelijk ontoereikend was om een werkelijk geestelijk florerend Christendom te bewerkstelligen.

In de verzen die nu volgen gaat Paulus die visie bevestigen door te wijzen op de onvermijdelijke tijdelijkheid der charismata:

 

8 H αγαπη ουδεποτε πιπτει. ειτε δε προφητειαι, καταργηθησονται∙ ειτε γλωσσαι, παυσονται∙ ειτε γνωσις, καταργηθησεται.

De liefde vergaat nooit. Maar hetzij profetieën, ze zullen weggedaan worden, hetzij tongen, ze zullen ophouden, hetzij kennis, ze zal weggedaan worden.

9 εκ μερους γαρ γινωσκομεν και εκ μερους προφητευομεν∙

Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele,

10 οταν δε ελθη το τελειον, το εκ μερους καταργηθησεται.

maar wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.

 

Vooral hier is het van het hoogste belang Paulus’ aankondiging in contextueel verband te lezen om te begrijpen wat hij bedoelt met: Maar wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.

Duidelijk is dan dat hij doelt op de tijdelijkheid van de wonderbare genadegaven, want hoewel ze in die vroege periode in een belangrijke behoefte voorzagen, moet de apostel toch tot de conclusie komen dat ze niet aan het volmaakte, of het volledige [το τελειον] beantwoordden. Integendeel, hij benoemt ze als το εκ μερους dat wat ten dele is, of, volgens de Leidse vertaling: stukwerk. Op grond van een nadere beschouwing van die gaven in het volgende hoofdstuk (14), zouden we bijna over 'schamel' durven spreken, gezien de povere aard ervan.

 

De wonderbare gaven van de Eerste eeuw werden immers ogenblikkelijk aan de christen geschonken zonder dat zijn mentale vermogens daarbij werden aangewend. Werd er door iemand 'geprofeteerd', dan deed hij dat door de geest; sprak iemand in tongentaal, dan was het de geest die zich door hem uitte. Zelf wist hij niet eens wat hij zei; iemand anders met de gave van vertolking moest dat toelichten. In alle opzichten was de geest van God de actieve, werkzame kracht; de verstandelijke vermogens van de charismatici werden niet benut, althans niet volledig. In hoofdstuk 14 horen we Paulus dan ook zeggen dat hij te midden van zijn broeders liever vijf woorden met zijn verstand spreekt dan tien duizend in een tong (vers 19).

 

Wanneer kwam dan het volmaakte, of beter, als tegenstelling tot het ten dele (of: stukwerk): het volledige?

Antwoord: Nog in die zelfde Eerste eeuw met de voltooiing van het apostolische getuigenis, vastgelegd in het canonieke deel van de Bijbel dat bekend staat als de christelijke, Griekse Geschriften, meestal het Nieuwe Testament genoemd.

Judas doelt op dat feit toen hij in vers 3 van zijn Brief schreef:

 

Geliefden, met alle ijver bezig zijnde jullie te schrijven omtrent onze gemeenschappelijke redding, zag ik me genoodzaakt jullie te schrijven met de aansporing onvermoeid te strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd.

 

In zijn commentaar hierop schreef F.B. Hole het volgende: "Het [pakket van geloofswaarheden betreffende de Messias] werd overgeleverd aan de heiligen; niet aan de apostelen en profeten, maar door hun tussenkomst aan de heiligen. Het zijn bijgevolg de heiligen die de beheerders van het geloof zijn, en niet slechts de prominente of begaafde mensen onder hen. Dit is een feit dat van het diepste belang is. Het geloof spreekt het geloof van een ieder van ons aan. Elk van ons moet het ontvangen en het begrijpen, maar ook dient elk van ons toe te zien op de handhaving er van en er zonodig voor te strijden".

 

Het volmaakte (volledige) was gekomen, want de 27 Boeken van het NT, verschaft door de heilige geest van God zijn volmaakt, én volledig, want er hoefde niets meer aan te worden toegevoegd.

Voor ons in deze tijd betekent een en ander dat wij die gebrekkige charismata van de Eerste eeuw niet alleen niet meer nodig hebben, maar tevens dat wij – door ijverige studie van de Schrift, daarbij geholpen door Gods geest – geestelijke gaven tot ontwikkeling kunnen brengen die blijvend zijn.

 

De Joden zijn er altijd van overtuigd geweest dat hun heilige boeken, het OT, in hun oorspronkelijke tekst bewaard dienden te worden. Daarom was het verboden er iets aan toe te voegen of dingen eruit weg te laten. De gerespecteerde Mozes zei al:

Aan wat ik u voorschrijf, moogt gij niets toevoegen en er niets van afdoen; ge moet de geboden van Jahwe uw God onderhouden die ik u geef…Alles wat ik u voorschrijf moet gij stipt volbrengen; ge moogt er niets aan toevoegen en er niets van afdoen (Dt 4:2; 12:32, wv).

 

Evenzo eindigt de Openbaring, feitelijk een joods-christelijk Geschrift, met de vermanende woorden:

Ik betuig aan een ieder die de woorden van de profetie van dit Boek hoort: Indien iemand hieraan zou toevoegen, zal God hem toevoegen de plagen die in dit Boek staan beschreven. En indien iemand afneemt van de woorden van het Boek van deze profetie, zal God zijn aandeel afnemen van het geboomte des levens en uit de heilige Stad, zaken die in dit Boek staan beschreven. Hij die van deze dingen getuigt zegt: Ja, ik kom vlug. Amen, kom, Heer Jezus. De liefderijke gunst van de Heer Jezus [zij] met allen.

 

In wat wel 'het hogepriesterlijk gebed' wordt genoemd dat Jezus op de avond voor zijn dood opzond, bracht Jezus de elf getrouwe apostelen in beeld en verzocht hij de Vader hen te bewaren met het oog op hun eenheid. In dat gebed verschijnt daarom wat wij de APOSTOLISCHE EENHEID zouden kunnen noemen; een op goddelijke wijze gecreëerde en bewaarde eenheid.

In hun door Gods geest geïnspireerde Geschriften die een deel zijn geworden van het NT zien we die eenheid in geestelijk opzicht terug; daarin kunnen we geen enkele tegenspraak ontdekken, ook al verschilden hun persoonlijkheden, omstandigheden en achtergronden.

In het laatste gedeelte van dat gebed gebruikte Jezus bewoordingen waarin de hele Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip van ons, voor Gods Troon worden gebracht:

 

Doch niet alleen voor dezen doe ik een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij geloof stellen, opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij, en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u mij zond. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven welke u mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn, zoals wij één [zijn]. Ik in hen, en u in mij, opdat zij volmaakt tot één mogen zijn; opdat de wereld moge weten dat u mij zond en hen liefhad, zoals u mij liefhad (Jh 17:20-23)

  

Helder is dat de Heer toen doelde op een zich uitbreidende kring van gelovigen. Zijn verzoek heeft zich door de eeuwen heen helemaal tot ons uitgestrekt: Op grond van het apostolische woord is het ons, naast alle generaties die ons voorafgingen, vergund geworden tot geloof te komen in Gods Zoon, de Messias. De Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Bijgevolg delen wij met de apostelen in het apostolische geloof. Vandaar dat bij de opsomming van de gaven die God in Jezus goedgunstig aan de Gemeente gaf, de apostelen steeds als eersten worden vermeld (1Ko 12:28; Ef 4:11). Ja, wij zijn opgebouwd op het fundament der apostelen (Ef 2:20); op het Woord der waarheid dat zij ons gaven.

 

11 οτε ημην νηπιος, ελαλουν ως νηπιος, εφρονουν ως νηπιος, ελογιζομην ως νηπιος∙ οτε γεγονα ανηρ, κατηργηκα τα του νηπιου.

Toen ik een kind was, placht ik als een kind te spreken, als een kind te denken, als een kind te overleggen, maar toen ik een man werd, heb ik de dingen des kinds weggedaan.

12 βλεπομεν γαρ αρτι δι εσοπτρου εν αινιγματι, τοτε δε προσωπον προς προσωπον∙ αρτι γινωσκω εκ μερους, τοτε δε επιγνωσομαι καθως και επεγνωσθην.

Thans immers kijken wij door [middel van] een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.

 

In zijn betoog over de charismata die bij afloop van het apostolische tijdperk voorgoed een einde zouden nemen, gaat Paulus vervolgens nog een stap verder. Tot aan het verdwijnen van de wonderbare charismata bleef de kijk van die vroege christenen op de bovennatuurlijke, geestelijke zaken onvermijdelijk onvolkomen. Zij verkeerden in een kinderlijke staat met betrekking tot het bovennatuurlijke van God; bijgevolg spraken, voelden en dachten zij gebrekkig; precies zoals voor kinderen gebruikelijk is. En precies om die reden waren zij óók niet in staat gebleken tot het creëren van een betrouwbaar geestelijk zelfbeeld (1Ko 11:30-31).

Paulus laat die gebrekkige situatie met nog meer kracht uitkomen door ze te vergelijken met de toenmalige gepolijste metalen spiegels. Als iemand in zo’n spiegel [
εσοπτρον; esoptron] blikte, ontwaarde hij slechts vage omtrekken. Wie was hij eigenlijk vanuit geestelijk standpunt bezien? Welnu, de persoon blikte feitelijk in een enigma, Grieks voor raadsel, of een duistere toestand.

 

Maar, zo verzekert Paulus, in die situatie komt gelukkig verandering! En dat gebeurde ook toen gerichte studie aan de hand van de complete en toegankelijke Heilige Schrift mogelijk werd.

Vanaf die tijd ging het onduidelijke, het duistere raadselachtige, plaats maken voor het werkelijk aanschouwen. Als het ware van aangezicht tot aangezicht, wat het geval is wanneer men in een volmaakte spiegel kan kijken, zoals thans, in moderne tijden, het geval is. Het gebrekkige, het onvolledige of stuksgewijze, had plaats gemaakt voor het teleios (volledige).

 

Doelend op het rechtstreekse, apostolische woord had Paulus immers reeds in 1Ko 2:6 gezegd: Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten (teleiois), maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden 

In die zin moeten wij ook het woord verstaan: Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.

God kende Paulus reeds door en door, lang voordat hij tot het apostelambt werd geroepen. Dat blijkt uit zijn Galatenbrief:

 

Maar toen het hem die mij vanuit [de] schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst, goed dacht zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als Evangelie zou verkondigen, ging ik niet onmiddellijk te rade bij bloed en vlees (Gl 1:15-16).

 

Vanaf het moment dat hij uit de moederschoot tevoorschijn kwam, was Gods oog reeds op Paulus, zelfs vóórdat hij ook maar enige zelfstandige daad had kunnen stellen! Overigens geldt dat voor alle geroepenen tot Jezus’ Gemeentelichaam. God had al heel lang geleden zijn plan met ons 'klaar liggen': Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef 1:3-4). Vergelijk ook Jr 1:5.

Evenzo kunnen wij thans, levend richting Opname, nauwkeurig kennen, namelijk in de betekenis dat God ons nu – tijdens ons leven in het onderpand van de geest - in zijn Zoon voldoende heeft 'meegegeven' om zijn doel met ons te bereiken.

En dat houdt ondermeer het vermogen in tot zelfonderscheiding. Wie zijn wij precies? Waar staan wij in Gods voornemen, en in welke verhouding tot hem? Thans is het mogelijk om dat te weten; wij kunnen immers nu blikken in een spiegel [εσοπτρον] die Jakobus omschreef als de volmaakte [τελειον ] wet der vrijheid (Jk 1:23, 25). Met Paulus kunnen we daarom zeggen:

 

Doch één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus. Voor zover wij dan [geestelijk] volwassen zijn [τελειοι], laten wij aldus gezind zijn; en indien jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren. In ieder geval, tot waar wij gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan (Fp 3:13-16).

 

13 νυνι δε μενει πιστις, ελπις, αγαπη, τα τρια ταυτα∙ μειζων δε τουτων η αγαπη.

Nu blijven echter geloof, hoop, liefde, deze drie; maar groter van dezen [is] de liefde.

 

Ook deze afsluitende uitspraak valt pas op de juiste plaats wanneer ze gerelateerd wordt aan het tijdelijke, zelfs kortstondige bestaan van de charismata. Nu [νυνι] is in dit verband inderdaad een bijwoord van tijd. Tot aan de Opname zijn geloof, hoop, liefde, deze drie de blijvende, grotere gaven van werkelijke waarde; daarmee rust ons geestelijk leven bij voortduring op een solide grondslag.

In het licht van Rm 8:24 en 2 Ko 5:7 moeten we wel concluderen dat geloof en hoop gebonden zijn aan ons huidig bestaan in het vlees. In Hb 11:1 komt de apostel tot dezelfde gevolgtrekking: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

 

Bezien vanuit die benadering moeten we met de apostel tot de conclusie komen dat van het genoemde drietal de liefde de grotere is. Want terwijl geloof en hoop hun einde krijgen bij de realisatie der dingen waarnaar wordt uitgezien, blijft de liefde voortbestaan, zoals reeds werd aangegeven in vers 8 >> De liefde vergaat nooit. Trouwens, hoe kan het ook anders als we bedenken wat God in essentie is: Liefde [αγαπη].

 

Aangezien de charismata al heel lang geleden plaats maakten voor de komst van het volmaakte (volledige), kunnen we niet anders dan concluderen dat binnen denominaties die beweren ze nog steeds te ervaren, een zeer bedenkelijke situatie moet bestaan. Wanneer Gods geest niet langer verantwoordelijk is voor die 'genadegaven', welke geest dan wel? Paulus verschafte, eveneens al lang geleden, het antwoord op die vraag, toen hij het fenomeen der geestesuitingen aansneed: Jullie weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie je lieten meevoeren naar de stomme afgoden, naargelang jullie geleid werden. Daarom maak ik jullie bekend dat niemand die in Gods geest spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.

 

 

Hoofdstuk 14

 

1   Διωκετε την αγαπην, ζηλουτε δε τα πνευματικα, μαλλον δε ινα προφητευητε.

Jaagt de liefde na, streeft niettemin naar de geestesuitingen, maar vooral dat jullie mogen profeteren.

2   ο γαρ λαλων γλωσση ουκ ανθρωποις λαλει αλλα θεω, ουδεις γαρ ακουει, πνευματι δε λαλει μυστηρια∙

Want wie in een tong spreekt, spreekt niet voor mensen maar voor God, want niemand verstaat het, maar in geest spreekt hij geheimenissen.

3   ο δε προφητευων ανθρωποις λαλει οικοδομην και παρακλησιν και παραμυθιαν.

Wie echter profeteert, spreekt voor mensen [tot] opbouw en vermaning en vertroosting.

4   ο λαλων γλωσση εαυτον οικοδομει∙ ο δε προφητευων εκκλησιαν οικοδομει.

Wie in een tong spreekt, bouwt zichzelf op; maar wie profeteert, bouwt een gemeente op.

5   θελω δε παντας υμας λαλειν γλωσσαις, μαλλον δε ινα προφητευητε∙ μειζων δε ο προφητευων η ο λαλων γλωσσαις, εκτος ει μη διερμηνευη, ινα η εκκλησια οικοδομην λαβη.

Ik zou wel willen dat jullie allen in tongen spreken, maar liever dat jullie profeteren. Wie profeteert is namelijk groter dan hij die in talen spreekt, tenzij hij het vertolkt opdat de gemeente opbouw mag ontvangen.

 

Paulus had zijn betoog over de charismata slechts tijdelijk onderbroken om de Korintiërs in een vurig pleidooi de superieure weg der liefde voor te houden. Maar omdat zij nog in het kind-stadium van de Gemeente verkeren, moeten zij de charismata niet verwaarlozen. Een gemeente van christenen heeft hoe dan ook behoefte aan opbouw, aanmoediging en vertroosting. Welnu, zo houdt hij hun broeders voor, dan moeten zij niet op kinderachtige wijze vooral in tongen willen spreken. Glossolalie mag dan wel opzienbarend lijken en sensatie wekken, maar de waarde ervan is zeer betrekkelijk, allereerst vanwege het ontnuchterende feit dat iemand die in een tong spreekt slechts zichzelf opbouwt. Niemand verstaat hem namelijk, hij spreekt slechts voor God. Bij hen die toehoren komt het over alsof hij het over duistere, onverstaanbare dingen heeft.

 

Bovendien rijst de vraag waar dan de drijfveer van de liefde blijft. Bij het aanwenden van de geestesuitingen moet het immers steeds om de ander gaan. Andere leden moeten geestelijk worden gesticht en zo mogelijk aangemoedigd en vertroost. Daarvoor is de gave van profetie heel geschikt, maar wordt niet bereikt met het egocentrisme der glossolalie, wat bij de toehoorders eerder overkomt als vreemd 'gebrabbel', het imiteren van een taal die niet verstaan wordt. In de oudheid werden leden van vreemde volken Barbaren genoemd, afgeleid van het Griekse woord βαρβαρος zoals we straks in vers 11 zullen zien. Vandaar ons woord gebrabbel.

 

6   Nυν δε, αδελφοι, εαν ελθω προς υμας γλωσσαις λαλων, τι υμας ωφελησω, εαν μη υμιν λαλησω η εν αποκαλυψει η εν γνωσει η εν προφητεια η [εν] διδαχη;

Nu dan, broeders, als ik naar jullie toe zou komen, sprekend in tongen, van welk nut zou ik jullie dan zijn als ik niet tot jullie zou spreken óf in openbaring, óf in kennis, óf in profetie, óf in lering?

7   ομως τα αψυχα φωνην διδοντα, ειτε αυλος ειτε κιθαρα, εαν διαστολην τοις φθογγοις μη δω, πως γνωσθησεται το αυλουμενον η το κιθαριζομενον;

Het is als met de onbezielde dingen die geluid geven, hetzij een fluit of citer; als zij geen onderscheiden tonen laten horen, hoe zal men [dan] weten wat op de fluit of de citer gespeeld wordt?

8  και γαρ εαν αδηλον σαλπιγξ φωνην δω, τις παρασκευασεται εις πολεμον;

Want ook als een trompet een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich ten strijde toerusten?

9   ουτως και υμεις δια της γλωσσης εαν μη ευσημον λογον δωτε, πως γνωσθησεται το λαλουμενον; εσεσθε γαρ εις αερα λαλουντες.

Zo ook jullie als jullie door de tong geen verstaanbaar woord verschaffen. Hoe zal men het gesprokene begrijpen? Jullie zullen immers zijn [als zij] die tot lucht spreken.

10  τοσαυτα ει τυχοι γενη φωνων εισιν εν κοσμω, και ουδεν αφωνον∙

Naar het schijnt zijn er in de wereld zoveel soorten klanken, en niets is zónder [eigen] klank.

11  εαν ουν μη ειδω την δυναμιν της φωνης, εσομαι τω λαλουντι βαρβαρος και ο λαλων εν εμοι βαρβαρος.

Als ik dan de kracht van de klank niet weet, zal ik voor wie spreekt een Barbaar zijn en wie spreekt een Barbaar in mij.

 

Paulus herinnert zijn broeders opnieuw aan zijn vaste voornemen om hen voor een tweede maal te bezoeken. Maar hoe groot zou hun teleurstelling zijn als hij bij die gelegenheid enkel in talen zou spreken! Met die opmerking start hij een serie van argumenten in een poging om hun kinderlijke verzotheid op dat charisma tot de juiste proporties terug te brengen. Wat zou zijn bezoek hun dan weinig geestelijke baat opleveren! Laten zij namelijk vooral stilstaan bij datgene wat tongentaal feitelijk is:

 

∙ Welnu, glossolalie houdt om te beginnen geen Evangelieverkondiging in. Het is slechts een manier van spreken voor God, qua inhoud onbegrijpelijk voor anderen, aangezien de charismaticus geheimen Gods uit (vers 2). Zelfs op de Pinksterdag, toen de toegestroomde menigte luisterde naar de 120 op wie de geest was uitgestort, hoorden zij hen over de grootse dingen van God spreken, tenminste wanneer er óók in hun eigen taal zulke uitingen werden gedaan. Daarbuiten moet het voor de menigte als geheel een kakofonie aan vreemde klanken geweest zijn (Hn 2:11). Paulus maakt dienaangaande een aantal vergelijkingen:

 

∙ Muziek kan aangenaam zijn om te beluisteren maar als door hen die op de instrumenten spelen geen onderscheiden tonen worden voorgebracht hoort men geen melodie. 

∙ Als een soldaat geen onderscheiden signaal op de trompet laat horen, treft niemand voorbereidingen voor het gevecht.

 

∙ Zo wordt ook de schepping gekenmerkt door een enorm scala aan verschillende geluiden en klanken. Als men de betekenis daarvan niet kent dan levert dat slechts een wirwar van geluiden op zonder enige samenhang.

∙ Wanneer twee personen met elkaar willen spreken, maar ieder in zijn eigen taal, maakt dat op anderen niet alleen een dwaze indruk, maar voor elkaar zijn die twee slechts Barbaren, de term die destijds de volken buiten de Grieks-Romeinse beschaving gold, met hun vreemde, onverstaanbare talen.

 

12  ουτως και υμεις, επει ζηλωται εστε πνευματων, προς την οικοδομην της εκκλησιας ζητειτε ινα περισσευητε.

Zo ook jullie, aangezien jullie ijveraars zijn van de geestesuitingen, moeten jullie er op uit zijn daarin overvloedig te zijn tot de opbouw der gemeente.

13  διο ο λαλων γλωσση προσευχεσθω ινα διερμηνευη.

Daarom, laat hij die spreekt in een tong bidden dat hij [het] moge vertolken.

14  εαν [γαρ] προσευχωμαι γλωσση, το πνευμα μου προσευχεται, ο δε νους μου ακαρπος εστιν.

Want wanneer ik in een tong bidt, bidt mijn geest maar mijn verstand is onvruchtbaar.

15  τι ουν εστιν; προσευξομαι τω πνευματι, προσευξομαι δε και τω νοι∙ ψαλω τω πνευματι, ψαλω δε και τω νοι.

Hoe is het dan? Ik zal bidden met de geest, maar ik zal ook bidden met het verstand; ik zal lofzingen met de geest, maar ik zal ook lofzingen met het verstand.

16  επει εαν ευλογης [εν] πνευματι, ο αναπληρων τον τοπον του ιδιωτου πως ερει το Aμην επι τη ση ευχαριστια, επειδη τι λεγεις ουκ οιδεν;

Hoe zal anders, wanneer jij in de geest een zegen uitspreekt, hij die de plaats van de gewone persoon inneemt, het Amen zeggen op je dankzegging, aangezien hij niet weet wat je zegt? 

17  συ μεν γαρ καλως ευχαριστεις, αλλ ο ετερος ουκ οικοδομειται.

Jij spreekt weliswaar een voortreffelijk dankgebed uit, maar de ander wordt niet opgebouwd.

18  ευχαριστω τω θεω, παντων υμων μαλλον γλωσσαις λαλω∙

Ik dank God dat ik van jullie allen meer in tongen spreek,

19  αλλα εν εκκλησια θελω πεντε λογους τω νοι μου λαλησαι, ινα και αλλους κατηχησω, η μυριους λογους εν γλωσση.

maar in een gemeente wil ik  [liever] vijf woorden met mijn verstand spreken, opdat ik ook anderen mag onderrichten dan tienduizend woorden in een tong.

 

Paulus keurt het verlangen naar de gave van de glossolalie niet af, maar hij veronderstelt ook dat de Korinthiërs liever niet worden vergeleken met de Barbaren die een vreemde taal spreken. Daarom moeten zij, zeker wanneer zij zich liefdevol bekommeren om de opbouw van hun broeders, God vragen dat hun, mét die geestesuiting, ook de gave der vertolking wordt geschonken.

 

Maar waarom spreekt de apostel in de vv 14 en 15 geregeld over bidden in de geest, terwijl hij kennelijk toch doelt op de glossolalie? Dat heeft te maken met wat hij al eerder, in vers 2, vaststelde: Wie in een tong spreekt, spreekt namelijk tot God, en dat is feitelijk bidden.

Paulus neemt zichzelf ten voorbeeld: Als hij in een tong bidt blijft zijn verstand er buiten. Daarmee geeft hij te kennen dat het menselijk intellect bijzondere vermogens bezit; het kan zowel aangewend worden door het eigen verstand als door Gods heilige geest.

 

Toch geeft hij er de voorkeur aan tijdens gemeentebijeenkomsten slechts vijf woorden in de kracht van zijn verstand te spreken dan tienduizend in een vreemde taal. Want in het laatste geval staat zijn verstand buiten spel; het is onvruchtbaar in de zin dat hij het niet gericht kan benutten om dieper in te gaan op specifieke behoeften die bij de gemeente bestaan. Ook het bidden en lofzingen waaraan het verstand meewerkt prefereert hij boven bidden en lofzingen met de geest, daar het veel meer bijdraagt tot de stichting van de gemeenteleden.

 

20  Aδελφοι, μη παιδια γινεσθε ταις φρεσιν, αλλα τη κακια νηπιαζετε, ταις δε φρεσιν τελειοι γινεσθε.

Broeders, wordt geen kinderen in de vermogens van het verstand, maar weest kinderlijk in de slechtheid; wordt echter volwassen in de verstandelijke vermogens.

21  εν τω νομω γεγραπται οτι

Eν ετερογλωσσοις και εν χειλεσιν ετερων λαλησω τω λαω τουτω,

και ουδ ουτως εισακουσονται μου,

λεγει κυριος.

In de Wet staat geschreven: In vreemde talen en met lippen van vreemdelingen zal ik tot dit volk spreken, en zelfs dan zullen zij mij geen gehoor schenken, zegt de Heer.

22  ωστε αι γλωσσαι εις σημειον εισιν ου τοις πιστευουσιν αλλα τοις απιστοις, η δε προφητεια ου τοις απιστοις αλλα τοις πιστευουσιν.

Bijgevolg zijn de tongen niet tot een teken voor de gelovigen maar voor de ongelovigen; de profetie echter niet voor de ongelovigen maar voor hen die geloven.

 

In vers 12 had de apostel zijn broeders reeds vermaand om, wanneer zij nu toch eenmaal hunkeren naar de charismata, zich daarop dan ook geheel toe te leggen, maar dan wel op die welke het geestelijk welzijn van de gemeente bevorderen. En dat is met de gave van het profeteren veel meer het geval dan met het spreken in tongen.

Voor hen, kinderachtig zoals zij zich opstellen, met name ten aanzien van het geheimzinnige aspect der glossolalie, is het daarom nodig die zaken op hun juiste waarde te schatten. Zij mogen zich dan misschien beroemen op hun volwassenheid in Christus, in de aanwending van hun verstandelijke vermogens zijn zij eigenlijk nog steeds kleine kinderen. Door hun gedragingen tonen zij steeds weer dat zij niet over een volwassen oordeel beschikken. Weten zij trouwens wat er al heel lang geleden in de Wet was voorzegd over het 'gebrabbel' in vreemde talen?

 

Met de Wet doelt Paulus hier op de hele Schrift, want het citaat is een vrije weergave van Jesaja 28:11-12. Volgens de Willibrordversie lezen we daar:

 

Inderdaad, door mensen met een onverstaanbare tongval, en in een vreemde taal, richt Jahweh zich tot dit volk… Maar zij hebben niet willen luisteren.

Een vrij onverwachte wending moet dit voor de Korinthische gelovigen geweest zijn; want wat doet Paulus eigenlijk? Hij licht de glossolalie toe met een verwijzing naar de onverstaanbare taal van Israëls vijanden, in Jesaja’s dagen de Assyriërs.
De Israëlieten hadden Jesaja bespot omdat hij een brabbeltaaltje gesproken zou hebben toen hij hen ernstig waarschuwde voor de rampspoed die God over hen zou brengen. Dat blijkt wel uit de voorafgaande verzen (9 en 10). Smalend hadden zij het volgende over de profeet tot elkaar gezegd:

 

Wie wil hij toch onderrichten, aan wie wil hij zijn boodschap verklaren? 
Aan zuigelingen die pas gespeend zijn, aan kinderen, de borst pas ontwend?
Zo van: saw lasaw, saw lasaw, qaw laqaw, qaw laqaw. 

 
Welnu, zij zouden bij de inval van de vijand werkelijk een onbegrijpelijke taal horen spreken, voor hen als het ware gebrabbel. Dat zou Gods antwoord zijn op hun weigering om naar de klare taal van hun profeten te luisteren.

Tegen die achtergrond is het belangwekkend om vast te stellen dat de Joden met Pinksteren 33 AD voor het eerst met tongentaal werden geconfronteerd, namelijk in de straten van Jeruzalem. En wij kennen de uitwerking op die Joden die in hardnekkig ongeloof Petrus’ boodschap over Jezus als hun Messias afwezen en wat er vervolgens met hen gebeurde in 70 AD!

Zie: Hn 2:1-13; 13:45-46; 1Th 2:14-16; Lk 21:20-24.

In Hn 2:14-17 bracht Petrus de tongentaal in verband met de voorzegging van Joël, in Jl 2:28-32. Maar lezen we die bekende profetie nog eens goed door, dan kunnen we er niet aan ontkomen dat de volledige vervulling nog altijd toekomstig moet zijn, al was het alleen maar vanwege het feit dat de ongekende aanval van het verwoesting brengende 'sprinkhanen'-leger ook nog altijd wacht op vervulling. Zie Openbaring 9.

Trouwens, ook de Assyriër van Jesaja’s dagen was slechts een voorproefje van wat er nog in tegenbeeld moet gebeuren in de eindtijd: het verwoestende optreden van de Antichrist.
Conclusie? Tongentaal is een teken voor ongelovigen, zowel voor Heidenen als Joden die het Evangelie uiteindelijk niet zullen aanvaarden! 

 

23  Eαν ουν συνελθη η εκκλησια ολη επι το αυτο και παντες λαλωσιν γλωσσαις, εισελθωσιν δε ιδιωται η απιστοι, ουκ ερουσιν οτι μαινεσθε;

Wanneer daarom de gehele gemeente op dezelfde plaats bijeenkomt en allen spreken in tongen, maar er zouden gewone personen of ongelovigen binnenkomen, zullen die niet zeggen dat jullie waanzinnig zijn?

24  εαν δε παντες προφητευωσιν, εισελθη δε τις απιστος η ιδιωτης, ελεγχεται υπο παντων, ανακρινεται υπο παντων,

Wanneer echter allen profeteren, maar er zou iemand binnenkomen die ongelovig [is] of een gewoon persoon, [dan] wordt hij door allen terechtgewezen, door allen onderzocht,

25  τα κρυπτα της καρδιας αυτου φανερα γινεται, και ουτως πεσων επι προσωπον προσκυνησει τω θεω, απαγγελλων οτι Oντως ο θεος εν υμιν εστιν.

de verborgen dingen van zijn hart worden openbaar, en aldus zal hij - na op [zijn] aangezicht te zijn gevallen - God hulde brengen, openlijk verklarend: "Waarlijk, God is in jullie midden".

 

Kennelijk verkeerden de Korintiërs in de mening dat zij in de tongentaal het bewijs hadden dat God werkelijk in hun midden was. Dus kon het niet anders of de Heidenen, met dat wonderbaar verschijnsel geconfronteerd, moesten wel het geloof aannemen! Maar Paulus laat zien dat zaken geheel anders liggen.

Stel dat zij, op één plaats samengekomen, allen in vreemde talen zouden spreken en er zouden toevallig andere mensen binnenkomen. Zullen zij tot de conclusie komen dat God in hun midden is? Integendeel, eerder zullen zij denken dat zij in een groep van waanzinnigen terecht zijn gekomen!

 

Geheel anders ligt de zaak met het charisma der profetie. Toevallige passanten die in hun bijeenkomst een kijkje zouden komen nemen, zouden bij het horen daarvan diep onder de indruk raken. De klare, maar tevens (door de geest) bezielde taal, zou een overweldigend, diepgaand religieus effect op hen hebben. Door het woord van deze of gene 'profeet' zouden zij een plotselinge, geestelijke verlichting ervaren, wat tot een onverwachte 'inkijk' in hun diepste binnenste zou leiden. Innerlijk worden zij zich helder bewust van zaken waaromtrent zij voorheen slechts een vaag vermoeden hadden, maar die nu voor hen duidelijk worden. Hun geweten wordt geraakt. Zij beseffen dat God door de profeet tot hen spreekt. Vandaar dat zij God hulde brengen: Waarlijk, God is in jullie midden.

Het kan bijna niet anders of Paulus moet een en ander uit persoonlijke ondervinding neergeschreven hebben.

 

26  Tι ουν εστιν, αδελφοι; οταν συνερχησθε εκαστος ψαλμον εχει, διδαχην εχει, αποκαλυψιν εχει, γλωσσαν εχει, ερμηνειαν εχει∙ παντα προς οικοδομην γινεσθω.

Hoe is het dan, broeders? Telkens wanneer jullie samenkomen heeft een ieder een lofzang, men heeft een lering, men heeft een openbaring, men heeft een tong, men heeft een vertolking. Laat alle dingen geschieden tot opbouw.

27  ειτε γλωσση τις λαλει, κατα δυο η το πλειστον τρεις, και ανα μερος, και εις διερμηνευετω∙

Als iemand in een tong spreekt, door twee of hoogstens drie, en op zijn beurt, en laat één het vertolken.

28  εαν δε μη η διερμηνευτης, σιγατω εν εκκλησια, εαυτω δε λαλειτω και τω θεω.

Is er echter geen vertolker, laat hij dan zwijgen in een gemeente, maar laat hij tot zichzelf spreken en tot God.

29  προφηται δε δυο η τρεις λαλειτωσαν, και οι αλλοι διακρινετωσαν∙

Laten voorts twee of drie profeten spreken, en laten de anderen [het] beoordelen.

30  εαν δε αλλω αποκαλυφθη καθημενω, ο πρωτος σιγατω.

Maar wanneer aan een ander die daar zit, iets geopenbaard wordt, moet de eerste zwijgen.

31  δυνασθε γαρ καθ ενα παντες προφητευειν ινα παντες μανθανωσιν και παντες παρακαλωνται

Want jullie kunnen allen, één voor één, profeteren opdat allen leren en allen aangemoedigd worden.

32  και πνευματα προφητων προφηταις υποτασσεται∙

En geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen;

33  ου γαρ εστιν ακαταστασιας ο θεος αλλα ειρηνης.

want God is geen God van wanorde, maar van vrede.

 

Met de vraag Hoe is het dan, broeders? confronteert hij de Korintiërs met de noodzaak van regeling, van een ordelijk verloop. Want ondanks de gebrekkige aard der charismata heeft de gemeente behoefte aan leiding en onderricht. De grote verscheidenheid der geestesuitingen kon immers gemakkelijk tot wanorde en daarmee tot onrust leiden. En al is het zeker niet zijn bedoeling de geest van God aan banden te leggen (1Th 5:19), blijkt uit het vervolg niettemin dat hij wantrouwig staat tegenover de glossolalie. Het handhaven van orde en regeling dienaangaande moet verkeerd gebruik tegengaan. Trouwens alles wat wanorde verwekt kan niet van God zijn.

 

Opmerkelijk is dat niet alleen de glossolalie goed toezicht behoeft, hetzij door vertolking hetzij door eenvoudig te zwijgen, maar ook het profeteren. De gemeente als geheel heeft de bevoegdheid de profetische uitingen op hun waarde te beoordelen. Werd er werkelijk onder invloed van Gods geest gesproken?

Vertaald naar deze tijd zou een en ander betekenen dat, wanneer binnen een groepje van christenen door iemand een Bijbels thema wordt besproken, de aanwezigen opbouwend kritisch mogen staan ten aanzien van zijn uiteenzetting. Bleken de visies die hij presenteerde Schriftuurlijk verantwoord? Diende de presentatie tot het geestelijk welzijn van allen, of werd slechts een geliefd 'stokpaardje' bereden, misschien wel tot eigen glorie?

 

Ως εν πασαις ταις εκκλησιαις των αγιων,

Zoals in alle gemeenten der heiligen

34  αι γυναικες εν ταις εκκλησιαις σιγατωσαν, ου γαρ επιτρεπεται αυταις λαλειν∙ αλλα υποτασσεσθωσαν, καθως και ο νομος λεγει.

moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is hun niet toegestaan te spreken, maar zij moeten onderdanig zijn, zoals ook de Wet zegt.

35  ει δε τι μαθειν θελουσιν, εν οικω τους ιδιους ανδρας επερωτατωσαν, αισχρον γαρ εστιν γυναικι λαλειν εν εκκλησια.

Indien zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de eigen mannen ernaar vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente te spreken.

 

Vrouwen moeten in de gemeenten zwijgen, aldus Paulus in vers 34.

Een vraag die in verband met die uitspraak uiteraard onmiddellijk opkomt betreft datgene wat hij eerder schreef in hoofdstuk 11 (vers 5): Elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande.

Daarmee erkende hij toch dat vrouwen zich in de samenkomsten mogen laten horen, uiting gevend aan hun charismata! Bovendien moeten tot degenen die in vers 26 opgesomd worden - een ieder heeft een lofzang, een lering, een openbaring, een tong, een vertolking - óók vrouwen behoord hebben! Hoe is een en ander met elkaar te rijmen?

 

De oplossing van het vraagstuk is nabij als we onderkennen dat de apostel in vers 34 voor de derde keer over een noodzaak tot 'zwijgen' spreekt.

Eerst had hij in vers 28 aangegeven dat iemand die in een tong spreekt moest zwijgen als er geen vertolker beschikbaar was. Vervolgens had hij in de vv 29 en 30 verordend dat zelfs een profeet moest zwijgen wanneer iemand anders opstond ten teken dat hij een openbaring ontving.

In beide gevallen was er sprake van een beperking aan hun optreden in de gemeente, te omschrijven als een relatief zwijgen.

 

En precies die omstandigheid gold ook de aanwezige vrouwelijke gelovigen; óók hun optreden was in de gemeente aan een beperking gebonden. Zeker, het was hun volledig toegestaan uiting te geven aan hun specifieke genadegaven, maar in verband met discussies die tijdens de samenkomsten konden ontstaan, gold ook voor hén een vorm van relatief zwijgen.

Er kan dan gedacht worden aan het uitspreken van een kwalitatief oordeel over geuite profetie. Voor een vrouw zou het onbetamelijk zijn om een man die een profetisch woord had gesproken terecht te wijzen.

 

Aangezien Paulus zeer wel beseft dat ook de gelovige vrouwen de kwaliteit van alles wat op de samenkomsten ten gehore wordt gebracht zeer ter harte gaat, raadt hij hun aan om er thuis met hun echtgenoten verder over van gedachten te wisselen. Die gang van zaken verandert niets aan het goddelijk feit dat mannen en vrouwen in Messias Jezus gelijk zijn (Gl 3:26-29). Kwesties over de waarde van profetische prediking in de gemeente, kunnen echter gepaster thuis tussen man en vrouw doorgesproken worden.

Men vindt dezelfde vermaning in 1Tm 2:11-12, waar we expliciet vernemen dat een vrouw niet moet proberen een man te onderwijzen noch autoriteit over hem uit te oefenen.

 

36  η αφ υμων ο λογος του θεου εξηλθεν, η εις υμας μονους κατηντησεν;

Of ging het Woord van God [soms] van júllie uit? Of bereikte het alleen júllie?

37  Eι τις δοκει προφητης ειναι η πνευματικος, επιγινωσκετω α γραφω υμιν οτι κυριου εστιν εντολη∙

Indien iemand meent een profeet te zijn of geestesmens, laat hij dan de dingen die ik jullie schrijf erkennen,  dat ze een gebod van de Heer zijn.

38  ει δε τις αγνοει, αγνοειται.

Maar indien iemand [dat] negeert, die wordt genegeerd.

39  ωστε, αδελφοι [μου], ζηλουτε το προφητευειν, και το λαλειν μη κωλυετε γλωσσαις∙

Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en verhindert het spreken in tongen niet.

40  παντα δε ευσχημονως και κατα ταξιν γινεσθω.

Laat echter alle dingen betamelijk en volgens orde geschieden.

 

Kennelijk verwachtte Paulus van de zijde van sommige Korinthiërs tegenstand te ontmoeten met betrekking tot zijn aanwijzingen voor een ordelijk verloop der samenkomsten. Zij moeten echter niet denken dat zij op een 'eiland wonen', een geheel eigen gemeenschap vormend welke los staat van Jezus’ Gemeentelichaam wereldwijd. Binnen die wereldwijde Gemeente vormen zij slechts één van de lokale gemeenten en zij ontvingen het Evangelie van elders.

 

Hetzelfde geldt voor zijn aanwijzingen voor een ordelijk verloop der samenkomsten; als iemand van zichzelf overtuigd is dat ook hij een charismaticus is, in het bezit van de geestesuitingen, dan moet juist hij, op grond daarvan erkennen dat Paulus met het gezag van Jezus spreekt, hij die het Hoofd van het Gemeentelichaam is.

Als iemand daaraan voorbij wenst te gaan en zichzelf tot wet wil zijn, dan moet hij ook zelf dienovereenkomstig behandeld worden. Zij die het apostolisch gezag erkennen krijgen echter de raad mee: Laat alle dingen betamelijk en volgens orde geschieden.  Dat zou ondermeer kunnen inhouden om degene die aan regel en orde voorbij wil gaan, in de gemeente geen 'podium' te verlenen.

 

Hoofdstuk 15

 

1   Γνωριζω δε υμιν, αδελφοι, το ευαγγελιον ο ευηγγελισαμην υμιν, ο και παρελαβετε, εν ω και εστηκατε,

Maar ik maak jullie bekend, broeders, het Evangelie dat ik jullie als evangelie verkondigde, dat jullie ook aanvaardden, waarin jullie ook staan,

2   δι ου και σωζεσθε, τινι λογω ευηγγελισαμην υμιν ει κατεχετε, εκτος ει μη εικη επιστευσατε.

waardoor jullie ook gered worden, indien jullie vasthouden aan het woord waarin ik het jullie als evangelie verkondigde, tenzij jullie tevergeefs tot geloof kwamen.

3   παρεδωκα γαρ υμιν εν πρωτοις, ο και παρελαβον, οτι Xριστος απεθανεν υπερ των αμαρτιων ημων κατα τας γραφας,

Want onder de eerste dingen leverde ik aan jullie over wat ook ik ontving dat [de] Messias voor onze zonden stierf naar de Schriften,

4   και οτι εταφη, και οτι εγηγερται τη ημερα τη τριτη κατα τας γραφας,

en dat hij begraven werd en op de derde dag opgewekt, naar de Schriften,

 

Het waren vrouwen die de opgestane Jezus als eersten aanschouwden.

Zie Lukas 24

 

Is hoofdstuk 13 onvergetelijk geworden wegens het loflied op de (bovennatuurlijke) liefde, dit hoofdstuk (15) werd fameus op grond van de vele details omtrent de opstanding.

En dat alles naar aanleiding van nog meer verontrustende berichten die Paulus te Efeze hadden bereikt omtrent de ernstige twijfels waarvan sommige Korinthiërs dienaangaande blijk gaven.

Het fundamentele leerpunt van het Christendom, Jezus’ opstanding, was daarbij feitelijk niet in het geding; althans niet rechtstreeks. Eerder was er -onder invloed van de Griekse wijsbegeerte- iets anders, iets zeer fundamenteels, aan de orde wat betreft de leer der opstanding in het algemeen.

 

Om Paulus’ argumentatie met betrekking tot de opstanding, met name die van onze Heer, Messias Jezus, naar waarde te kunnen schatten, herinneren wij de lezer aan de partij der Libertijnen die – gezien de extreme opvattingen die men erop na hield - binnen de Korinthische gemeenschap waarschijnlijk de grootste geestelijke bedreiging vormde.

De dingen die Paulus schreef in hoofdstuk 6, de vv 12 en 13, verwezen vooral naar hun vrije, morele opvattingen:

 

Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen. De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen!

 

Op moreel gebied zou volgens de Libertijnen alles geoorloofd zijn, waarbij zij zo ver gingen dat men zich 'zonder problemen' met een tempelprostituee kon afgeven en toch een waar christen kon zijn! Want, zo redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen, 'zoiets raakt alleen je lichaam en dat is slechts uiterlijk; het hogere levensbeginsel, de geest, de mens die men innerlijk is, deert dat in het geheel niet'.

Die extreme benadering ontleenden zij aan het heidense, Griekse denken van die tijd en was  helemaal in de geest van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de menselijke natuur de kuisheid verwierpen.

 

Maar die libertijnse ideeën welke geheel op het hogere, de dingen van de geest, gericht waren, hadden nog andere consequenties: De minachting voor het lichamelijke hield voor hen in dat het ondenkbaar was dat God bij de opstanding het lichaam zou opwekken.

Die Griekscultische gedachtegang was al eerder in de Handelingen aan het licht gekomen, namelijk bij de gelegenheid dat Paulus op de Areopagus, in de aanwezigheid van epicurische en stoïsche wijsgeren,  de opstanding ter sprake bracht:

 

God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; omdat hij een dag heeft bepaald, waarop hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die hij aangewezen heeft, waarvan hij voor allen het bewijs geleverd heeft door hem uit de doden op te wekken. Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen (Hn 17:30-32; nbg).

 

Op dat moment keerden die wereldwijze Grieken zich van Paulus af. Hoe dwaas was volgens hen wat hij verkondigde: Bij de dood is de geest van de mens juist van zijn lichaam verlost, ja, bevrijd van dat inferieure deel van zijn wezen. Hoe ondenkbaar daarom dat de bevrijde geest naar de 'gevangenis' van een lichaam zou willen terugkeren!  Waarom zou God dus een lichaam dat van geen waarde was willen opwekken!

 

Sommigen der vroege christenen die met die Hellenistische kijk besmet waren, kwamen dan ook tot de gevolgtrekking dat de opstanding puur geestelijk verstaan moest worden.

In 2Tm 2:17-18 waarschuwde Paulus Timotheüs naderhand voor zulke lieden: Hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad (nbg).

Daarmee doelden zij op datgene wat elke christen ervaart wanneer hij een lid wordt van Jezus’ Gemeentelichaam:

 

Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, tezamen met de Messias levend gemaakt – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen]  en hij wekte ons mede op en hij deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus (Ef 2:4-6).

 

Voor Paulus was er daarom op het leerstuk der opstanding zeer veel recht te zetten. In dit hoofdstuk benut hij dan ook niet minder dan bijna zestig verzen om het ene argument na het andere ten gunste van een lichamelijke opstanding te presenteren.

Maar in vers 1 herinnert hij zijn Korinthische broeders allereerst aan het Evangelie dat hij onder hen had gepredikt en door hen was aanvaard. De beide aoristen van de werkwoorden wijzen terug naar de specifieke tijd dat zij tot geloof kwamen. In vers 2 voegt hij er aan toe dat zij op grond daarvan in een voortdurende staat van gered zijn verkeren. Het werkwoord redden staat namelijk in het praesens, de voortdurende tegenwoordige tijd. Tenzij, zo voegt hij er aan toe, tenzij jullie slechts schijngelovigen blijken te zijn doordat jullie het kernpunt van het Evangelie loslaten.

 

In de vv 3 en 4 komt de apostel meteen ter zake: De Messias stierf om de Gemeente van de zonde te bevrijden. Hij werd begraven maar opgewekt op de derde dag, en die waarheden behoorden tot de vroegste feiten welke hij hun had bekendgemaakt (1Ko 2:1-2).

En dat alles was geschied naar de Schriften. Vergelijk: Jesaja 53; Ps 16:8-11 (Hn 2:24-28); Jona 1:17 (Mt 12:40); Lukas 24.

 

5   και οτι ωφθη Kηφα, ειτα τοις δωδεκα∙

en dat hij verscheen aan Kèfas, daarna aan de twaalven.

6   επειτα ωφθη επανω πεντακοσιοις αδελφοις εφαπαξ, εξ ων οι πλειονες μενουσιν εως αρτι, τινες δε εκοιμηθησαν∙

Vervolgens verscheen hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten tot nu toe er nog zijn; doch sommigen zijn ontslapen.

7   επειτα ωφθη Iακωβω, ειτα τοις αποστολοις πασιν∙

Vervolgens verscheen hij aan Jakobus, daarna aan al de apostelen.

8   εσχατον δε παντων ωσπερει τω εκτρωματι ωφθη καμοι,

Doch als laatste van allen - als het ware aan de ontijdig geborene - verscheen hij ook aan mij.

 

Na gewezen te hebben op de bewijsvoering vanuit de OT-Geschriften, voert Paulus vervolgens nieuwe bewijzen aan voor Jezus’ lichamelijke opstanding: Verscheidene leerlingen hebben hem persoonlijk ná zijn opstanding met eigen ogen gezien, ja, zelfs van dichtbij meegemaakt. Er zijn concrete getuigen voorhanden!

Uit de Evangelieverslagen blijkt onomstotelijk dat Jezus allereerst aan enkele van zijn vrouwelijke leerlingen verscheen, maar de apostel gaat aan dat feit voorbij. Hij vermeldt alleen degenen die voor de Korinthiërs als officiële getuigen golden, mannen, wier gezag door hen werd erkend:

 

Petrus (Kèfas) >> Lk 24:33-34 Zij [de twee uit Emmaüs] vonden de elf en hen die bij hen waren tezamen vergaderd, die zeiden: De Heer is inderdaad opgewekt en is aan Simon verschenen.

Zij wisten heel goed dat verschillende vrouwen Jezus al vóór Petrus (Simon) hadden gezien!

De twaalven (meervoud). Eigenlijk 11, maar de term is weer een officiële aanduiding, t.w. voor het apostelcollege. Uit bovenstaande tekst kan overigens geconcludeerd worden dat nog andere leerlingen op die avond van de opstandingsdag in Jeruzalem aanwezig waren.

 

Meer dan 500 tegelijk. Plaats en gelegenheid zijn niet bekend. Het meest in aanmerking komt Mt 28:17, waaruit wellicht mag worden afgeleid dat nog (vele) anderen, buiten de 11, aanwezig waren voor de samenkomst met de opgestane Heer, op de berg in Galilea. Daar had hij hen ontboden om hen te informeren omtrent hun toekomstige taak de Heidenvolken te onderwijzen εως της συντελειας του αιωνος  d.i. tot de voleinding der eeuw.

Van die menigte waren rond 55 AD, het jaar van de Brief, de meesten nog in leven en hun getuigenis in het bijzonder maakte Jezus’ opstanding tot een onweerlegbaar feit.

 

Jakobus. Zeer waarschijnlijk Jezus’ halfbroer, hij die later, in 49 AD, prominent was tijdens het apostelconvent. Hij is de Jakobus van de gelijknamige Brief, de broer van de Heer. Dat Jezus aan hem verscheen gaf kennelijk de doorslag om zijn aanvankelijk ongeloof opzij te zetten. Want kort daarop, ná Jezus’ hemelvaart, is hij aanwezig bij de andere leerlingen in de bovenzaal te Jeruzalem (Jh 7:1-5; Hn 1:12-14).

 

Alle apostelen. Kan verwijzen naar Jh 20:26, maar ook naar Hn 1:1-11.

In Jh 20:26-27 lezen we: En na acht dagen waren zijn discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, en hij stond in hun midden en zei: Vrede zij jullie. Daarna zei hij tegen Thomas: Kom hier met je vinger en bekijk mijn handen, en kom hier met je hand en steek die in mijn zijde; en wees niet ongelovig, maar gelovig.

Uit deze en andere passages kan geconcludeerd worden dat Jezus lichamelijk aan hen verscheen, maar in wisselende materialisaties. In dit geval had hij de stigmata in zijn handen en zijde gematerialiseerd.

 

De twee leerlingen van Emmaüs herkenden hem pas toen hij op de voor hen bekende wijze het brood brak (Lk 24:30-31). Ook bij de wonderbare visvangst, toen de opgestane Jezus aan de oever van het meer Petrus en enkele anderen toeriep, herkenden zij hem aanvankelijk niet als hun Heer (Jh 21:1-8). Allemaal aanwijzingen dat Jezus zijn geesteslichaam waarmee hij was opgewekt in verschillende zichtbare lichamen van vlees en beenderen materialiseerde  (Lk 24:39).

Verderop in dit hoofdstuk zal Paulus nog uitweiden over het opstandingslichaam, zoals in vers 45:

De eerste mens Adam werd tot een levende ziel (bij zijn schepping);
de laatste Adam tot een levendmakende geest (bij zijn opstanding).

Dat strookt met het voorafgaande vers (44), waar met betrekking tot de opstanding van de leden der Gemeente wordt gezegd:
Er wordt een zielenlichaam gezaaid [in de dood];
er wordt een geesteslichaam opgewekt.

Het opstandingslichaam van christenen, de Leden van Jezus’ Gemeentelichaam, zal identiek zijn aan dat van hun Heer. Maar steeds is er sprake van een lichaam:

 

Want ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen (Fp 3:20-21).

 

Paulus zelf. Als laatste, maar die gebeurtenis vond dan  ook onder heel aparte omstandigheden plaats. Jezus verbleef al enige tijd in de hemel, aan de rechterhand van de Vader, en vóór de stadspoorten van Damaskus maakte hij zich plotseling bekend aan de fanatieke vervolger van Joden die Jezus als hun Messias erkenden (Hn 9:1-19): Als het ware aan de ontijdig geborene.

 

Blijkbaar bedoelde hij daarmee te zeggen dat hij, in vergelijking met de twaalf -alle apostelen die hij zojuist als voorlaatsten had genoemd en met wie hij zich ook in de vv die volgen vergelijkt - op een ongewone wijze tot het apostelschap was geroepen. Zij waren reeds Jezus’ leerlingen voordat hij hen aanstelde. Doordat zij steeds in zijn nabijheid verkeerden kregen zij een grondige opleiding.

 

Niets van dat alles had Paulus meegemaakt; hij werd als het ware 'als een onvoldragene gebaard'. Maar ook aan hem verscheen Jezus, niet in een visioen zoals bij latere gelegenheden, maar in een rechtstreeks contact met hem. Tot driemaal toe lezen wij dat de Heer in een verblindend licht met hem sprak. Ondanks het feit dat Jezus inmiddels een verheerlijkt geesteslichaam bezat - het lichaam van zijn heerlijkheid - werd er over en weer een gesprek gevoerd. 

Vergelijk: Hn 9:3-6; 22:6-11; 26:12-18, alsook 18:9-10.

 

9   Eγω γαρ ειμι ο ελαχιστος των αποστολων, ος ουκ ειμι ικανος καλεισθαι αποστολος, διοτι εδιωξα την εκκλησιαν του θεου∙

Want ik ben de geringste der apostelen; ik ben niet waard een apostel genoemd te worden, aangezien ik de gemeente vervolgde.

10  χαριτι δε θεου ειμι ο ειμι, και η χαρις αυτου η εις εμε ου κενη εγενηθη, αλλα περισσοτερον αυτων παντων εκοπιασα, ουκ εγω δε αλλα η χαρις του θεου [η] συν εμοι.

Maar naar Gods liefderijke gunst ben ik wat ik ben, en zijn genade jegens mij bleek niet tevergeefs, maar ik zwoegde overvloediger dan zij allen; doch niet ik maar de liefderijke gunst van God die met mij is.

11  ειτε ουν εγω ειτε εκεινοι, ουτως κηρυσσομεν και ουτως επιστευσατε.

Hoe dan ook, of zij het nu zijn of ik, zó prediken wij en zó kwamen jullie tot geloof.

 

Nog een argument: Hoewel Paulus op een oneigenlijke manier tot de kring der apostelen was gaan behoren -van een 'kerkvervolger' werd hij van de een op de andere dag een ongewoon actieve promotor van het geloof- ten aanzien van de kerngedachte van het Christendom was er absoluut geen onderscheid tussen hem en hen: de opstanding was voor allen het voornaamste leerpunt bij de prediking van de nieuwe waarheden. Tot geloof komen geschiedde slechts op die grondslag.

 

Dankzij de aan hem betoonde liefderijke gunst had Paulus aan die verkondiging van alle apostelen het grootste aandeel. Letterlijk: Ik zwoegde overvloediger dan allen van hen. Maar God had dan ook van meet af grote verrichtingen voor hem in gedachten. En Paulus kende de zin van die speciale roeping: Het dacht God goed zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als evangelie zou verkondigen (Gl 1:15-16).

In de Tweede Korinthebrief zou hij over dat 'zwoegen' nog in bijzonderheden uitweiden (2Ko 11: 23-33). Maar nederig wijst hij er met klem op dat hij slechts wegens Gods liefderijke gunst dat alles kon volbrengen.

 

Gezien die eenduidige geloofsverkondiging verbaast het hem vooral wat hij vanuit Korinthe heeft vernomen:

 

12  Eι δε Xριστος κηρυσσεται οτι εκ νεκρων εγηγερται, πως λεγουσιν εν υμιν τινες οτι αναστασις νεκρων ουκ εστιν;

Indien er nu van [de] Messias wordt gepredikt dat hij uit doden is opgewekt, hoe zeggen [dan] sommigen onder jullie dat er geen opstanding van doden is?

13  ει δε αναστασις νεκρων ουκ εστιν, ουδε Xριστος εγηγερται∙

Indien er echter geen opstanding van doden is, is ook [de] Messias niet opgewekt.

14  ει δε Xριστος ουκ εγηγερται, κενον αρα [και] το κηρυγμα ημων, κενη και η πιστις υμων,

Maar indien [de] Messias niet is opgewekt, is ook onze prediking waarlijk zonder inhoud; zonder inhoud ook jullie geloof.

15  ευρισκομεθα δε και ψευδομαρτυρες του θεου, οτι εμαρτυρησαμεν κατα του θεου οτι ηγειρεν τον Xριστον, ον ουκ ηγειρεν ειπερ αρα νεκροι ουκ εγειρονται.

Dan ook worden wij pseudogetuigen van God bevonden, omdat wij tegen God in getuigden dat hij de Messias opwekte, die hij niet opwekte indien inderdaad doden niet worden opgewekt.

16  ει γαρ νεκροι ουκ εγειρονται, ουδε Xριστος εγηγερται∙

Want indien doden niet worden opgewekt, is ook [de] Messias niet opgewekt,

17  ει δε Xριστος ουκ εγηγερται, ματαια η πιστις υμων, ετι εστε εν ταις αμαρτιαις υμων.

maar indien [de] Messias niet is opgewekt, is jullie geloof zinloos; jullie zijn nog in jullie zonden!

18  αρα και οι κοιμηθεντες εν Xριστω απωλοντο.

Zij die in [de] Messias ontsliepen gingen ook waarlijk ten onder.

19  ει εν τη ζωη ταυτη εν Xριστω ηλπικοτες εσμεν μονον, ελεεινοτεροι παντων ανθρωπων εσμεν.

Indien wij alleen in dit leven onze hoop op [de] Messias gevestigd hebben, zijn wij de meest beklagenswaardigen van alle mensen.

 

Tegen zo’n redenatie is niets in te brengen, ook al is het een opeenstapeling van principieel hetzelfde argument. Zonder opstanding is er geen hoop; voor niemand.

Er is geen toekomst voor wie dan ook. Alle gestorvenen zijn voor altijd weg, voorgoed ten onder gegaan. Niemand is van zijn zonden verlost, want degene die als enige voor verlossing kon zorgen is zelf ook niet opgewekt.

 

Maar…, zal iemand tegenwerpen: Jezus bracht toch betreffende de zonden het offer van zijn eigen volmaakte leven, en vormt dat niet de grondslag voor de hoop van het Christendom? En heeft hij door die daad niet de wereld en zijn heerser overwonnen? Hoe zouden christenen dan valse getuigen van God kunnen zijn?

 

Om met die laatste vraag te beginnen: Wanneer God zijn Zoon inderdaad niet uit de dood heeft opgewekt dan is de prediking van zijn opstanding simpelweg een leugen. Wij houden anderen dan iets voor wat niet werkelijk gebeurd is.

 

"Goed; dat mag dan zo zijn, maar de waarde van zijn offer is toch, hoe dan ook, beschikbaar!"

Welnu, met die bewering zit het helemaal fout. De gunstige effecten van Jezus’ offer konden namelijk niet beschikbaar komen als hij nooit werd opgewekt! Waarom niet? Omdat hij dan ook niet kon opstijgen naar de hemel om in de tegenwoordigheid van zijn Vader God te verschijnen en aan Hem de waarde van dat offer aan te bieden!

De Tabernakel in de wildernis leerde typologisch dat verlossing zonder het precies volgen van die procedure te enen male onmogelijk is! Wij moeten ons tot de Hebreeënbrief wenden:

 

Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer (Hb 9:24-26).

Jezus bracht niet alleen het offer van zijn eigen ziel. Hij droeg dat offer ook op in de functie van tegenbeeldig hogepriester; niet naar de wijze van Aäron maar volgens de orde van Melchizedek (Psalm 110).

De Aäronische hogepriester ging, om verzoening te doen voor zichzelf, zijn huis en het volk, elk jaar opnieuw een heiligdom binnen dat slechts een kopie of nabootsing [antitype] was van de meest heilige plaats, de hemel zelf. Die verzoening was van ceremoniële aard en had dus geen werkelijke kracht, ondermeer omdat de Aäronische hogepriester vreemd bloed binnenbracht, dat van de stier en de bok hetwelk geen verzoenende waarde kon hebben.


De hogepriesters van de oude orde lieten dieren bloeden voor de eigen zonden, maar de zondeloze en onschuldige hogepriester Jezus droeg zijn eigen bloed ten offer op om de zonden van anderen terzijde te stellen. En de waarde van dat bloed moest hij bovendien, naar de typologie rond de vroegere hogepriester, in het hemelse Tempelheiligdom brengen.

En als de Messiaanse hogepriester hoefde hij zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.
Met zijn optreden kwam de geschiedenis dan ook tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.

 

Het bewijs voor de noodzaak van deze, door God verordende procedure kwam op de Pinksterdag. Want eerst toen kon met het toedienen der effecten van het bevrijdende offer een aanvang worden gemaakt. Veel Joden, afkomstig uit de diaspora en voor het feest aanwezig in Jeruzalem, werden getuigen van die hoogst belangrijke nieuwe ontwikkeling in Gods reddingsplan. Zoals ook door Petrus werd verwoord: Deze Jezus deed God opstaan, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, die door de rechterhand van God verhoogd is en de belofte van de heilige geest ontving van de Vader, stortte dit uit wat jullie zien en horen (Hn 2:32-33).

 

Vanaf die dag kon de roeping der leden van Jezus’ Gemeentelichaam een aanvang nemen, een procedure die de gehele 'eeuw der Gemeente' heeft voortgeduurd; tot nu toe.

In deze Brief had Paulus al eerder op hun bestemming gezinspeeld: Weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest welke in jullie is? … Want jullie werden duur gekocht (1Ko 6:19-20).

 

Wanneer de Opname der Gemeente plaats vindt, zullen die 'levende stenen', afgewerkt aan de groeve, in alle stilte worden gelegd bij het daadwerkelijk optrekken van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem (1Kn 6:7; Openbaring 21).

 

Vervolgens zullen nog veel meer effecten van het verzoenend offer toegediend worden bij het in werking komen van het Messiaanse koninkrijk. Want vanuit die Stad waarin dat Messiasrijk zijn zetel zal hebben, zullen de levengevende effecten van Jezus’ offer duizend jaar lang als water des levens helder als kristal naar de Heidenvolken op aarde stromen (Openbaring 22)

En die vooruitzichten vormen - door hem in kort bestek samengevat - ook precies de kern van datgene wat de apostel in het nu volgend gedeelte van de Brief, de vv 20 tm 28, gaat bespreken.   

 

Zie ook: De voltooiing van het tegenbeeldige tempelbouwwerk  

 

20  Nυνι δε Xριστος εγηγερται εκ νεκρων, απαρχη των κεκοιμημενων.

Maar nu, [de] Messias is opgewekt uit doden, eerstelingsgave van hen die ontslapen zijn.

21  επειδη γαρ δι ανθρωπου θανατος, και δι ανθρωπου αναστασις νεκρων∙

Want aangezien dood door een mens [is], [is] ook opstanding van doden door een mens.

 

Na de opsomming der vele sombere consequenties welke een vermeende niet-bestaande opstanding zou hebben, met name die van Christus, een kreet van verlichting; alle geopperde zaken vormen slechts academisch getinte dialectiek: De Messias is wel degelijk opgewekt. Zelfs als een eerstelingsgave, wat inhoudt dat nog anderen zullen volgen.

Naar de Wet werd bij het binnenhalen van de gerstoogst de eerste schoof naar de Tabernakel gebracht om aan God te worden aangeboden. Volgens de joodse kalender moest dat geschieden op 16 Nisan, precies de dag waarop Jezus werd opgewekt (Lv 23:9-14). Die schoof beeldde dus een persoon af. Er volgt echter nog een latere 'oogst', zoals ook in vers 23 getoond zal worden.

Maar intussen heeft de apostel met het gebruik van de term eerstelingsgave Jezus’ opstanding niet alleen bevestigd, maar tevens dat die plaatsvond op precies de juiste, voorzegde dag.

 

Volgens Lv 23:15-21 moesten de Israëlieten zeven weken tellen vanaf 16 Nisan, dus negenenveertig dagen in totaal, en op de vijftigste dag moesten zij het Wekenfeest vieren (Pinksteren). Op die dag moesten zij namelijk een nieuw graanoffer aan JHWH aanbieden… twee broden als beweegoffer.

Gerekend vanaf Jezus’ opstanding ging dit Wekenfeest dan ook op de 50e dag ten aanzien van de gemeente van zijn leerlingen in Jeruzalem in vervulling, toen de heilige geest werd uitgestort op de 120. Daardoor werden zij, en vervolgens ook anderen na hen, verwekt tot Gods geestelijke zonen krachtens het offer dat door hun hogepriester Jezus was opgedragen, en waarvan de waarde door hemzelf, na zijn opstanding en hemelvaart, in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader God was aangeboden. Bijgevolg hadden de twee symbolische broden van meelbloem Gods volledige erkenning.

 

Het parallellisme tussen de gevolgen van Adams dood en die van Jezus waarover door de apostel later, in Rm 5:12-19, uitvoerig zou worden uitgeweid, duidt hij hier in slechts enkele bewoordingen aan.

Nu wijst hij slechts op een punt van overeenkomst tussen de eerste Adam en de laatste 'Adam'. Beide vervullen in zekere zin de rol van 'stamvader', maar dan wel met tegenovergesteld resultaat: Door de overtreding van de eerste dalen zijn nakomelingen af in het graf; krachtens het offer van de tweede worden zij uit het graf teruggehaald.

 

Om het equivalent te benadrukken spreekt de apostel in beide gevallen van een mens als stamvader. Daarmee laat hij uitkomen dat Jezus’ offer qua waarde overeenkwam met het volwaardig menselijk leven dat in de eerste Adam verloren ging. Zoals Paulus later aan Timotheüs schreef: Want er is één God, één middelaar ook van God en mensen, een mens, Messias Jezus, die zichzelf gaf, een tegenoverlosprijs [antilutron] voor allen (1Tm 2:5-6).

 

Uit het bovenstaande wordt heel duidelijk dat de opwekkingen die Jezus tijdens zijn aardse bediening verrichtte geen opstandingen waren in de zin zoals we tot nu toe met elkaar bespraken. Allereerst omdat zij niet konden plaats vinden krachtens het effect van Jezus’ loskopend offer, maar ook omdat zij - de zoon van de weduwe, het dochtertje van Jaïrus, Lazarus - weer hersteld werden tot het soort leven dat zij tot aan hun overlijden hadden geleefd. Hoewel niet de juiste term ervoor, zou men wat Jezus in hun situatie deed nog het best kunnen omschrijven als een vorm van reanimatie, de uiterste vorm van alle gezondmakingen die hij verrichtte. En die 'reanimatie' leidde niet tot de nieuwe dimensie van leven welke Jezus zelf vermeldde in Lk 20:34-36.

En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.

Bij hun overlijden hebben zij de Adamitische erfenis achter zich gelaten en daarmee het tijdperk waarin de (overgeërfde) zonde onafgebroken de dood als 'loon' uitbetaalde (Rm 5:12; 6:23). Wanneer zij door Gods kracht worden opgewekt, zijn zij dan ook geen zonen meer van Adam, maar van God. Daarmee is niet alleen de onvermijdelijkheid van de dood verleden tijd, maar ook leven zij niet langer in de Adamitische eeuw waarin het huwelijk en kinderen voortbrengen het opvallendste kenmerk was. 

 

Hun situatie komt dan in drie opzichten overeen met die van de engelen:

(1) Zij hoeven niet te sterven.

(2) Er worden geen huwelijken meer gesloten.

Er is sprake van een nieuwe existentie binnen een nieuwe vorm van menselijke gemeenschap op aarde. Een aparte relatie tussen twee mensen past niet bij die nieuwe situatie (Op 21:1-5).

(3) Er is niet langer sprake van mannelijk en vrouwelijk.

Om de mensheid door middel van voortplanting binnen het huwelijk voort te brengen, werd de oorspronkelijke mens gescheiden in mannelijk envrouwelijk (Gn 1:27-28; 2:18-24).

 

22  ωσπερ γαρ εν τω Aδαμ παντες αποθνησκουσιν, ουτως και εν τω Xριστω παντες ζωοποιηθησονται.

Want zoals in Adam allen [bezig zijn te] sterven, evenzo zullen in de Messias allen levend gemaakt worden.

 

Vers 22 is geen herhaling in andere bewoordingen van het vorige (21).

Opstanding enerzijds en levend gemaakt worden (of: tot leven komen) anderzijds zijn geen synonieme begrippen. Ze moeten, gezien hun verschil in betekenis, zorgvuldig uit elkaar worden gehouden. Tot leven komen heeft in de Bijbelse zin betrekking op de situatie waarin men zich, al dan niet opgewekt, blijvend in een volheid van leven verheugt.  In Op 20:4, 6, waar we  over de eerste, aardse opstanding lezen -die welke de leden van de aardse koninklijke priesterschap te beurt valt- wordt in die zin tot leven komen toegelicht met de vermelding dat de tweede Dood geen macht meer over hen heeft.

 

Zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren... Dit is de eerste [aardse] opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.

 

Wél is het zo dat er weer sprake is van de twee 'stamvaders', wier daden tot tegenovergestelde resultaten voor hun 'nageslacht' leiden:

In onze verbondenheid met de eerste Adam verkeren we tijdens ons leven bij voortduring in een toestand van sterven. Het praesens van het werkwoord geeft dat te kennen. Onmiddellijk vanaf onze geboorte zijn we aan het sterven.

 

Maar gaat iemand tot het gelovig 'nageslacht' van de laatste Adam behoren dan gaat hij al in principe van de dood over naar het leven en wordt hij op de daarvoor bestemde tijd in hem levend gemaakt, dat wil zeggen dat hij de volheid van leven ontvangt, blijvend. Zeker, in Adam zijn wij voortdurend aan het sterven, maar in Jezus is het leven in ons aan het werk, nu al (Jh 5:24).

Ondanks het feit dat wij ons nog altijd in de slechte sfeer van het huidige wereldbestel bevinden, zijn wij er reeds uit gered en opgenomen in de sfeer van Gods heerschappij, het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, de Messias (Ks 1:12-14).

 

Maar wat betreft het ontvangen van de volheid van leven, geldt ieder in de eigen volgorde, aldus de apostel:

 

23  εκαστος δε εν τω ιδιω ταγματι∙ απαρχη Xριστος, επειτα οι του χριστου εν τη παρουσια αυτου∙

Maar ieder in de eigen volgorde; eerstelingsgave Messias, vervolgens zij die van de Messias [zijn], in zijn paroesie.

24  ειτα το τελος, οταν παραδιδω την βασιλειαν τω θεω και πατρι, οταν καταργηση πασαν αρχην και πασαν εξουσιαν και δυναμιν.

Daarna het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt aan de God en Vader, wanneer hij alle heerschappij en alle macht en kracht tenietdoet.

 

Terwijl Johannes in Openbaring 20:4-5 het werkwoord tot leven komen [ζαω] gebruikt (2x), heeft Paulus hier levend maken [ζοωποιεω].
Dat de begrippen opstanding en tot leven komen uit elkaar gehouden moeten worden blijkt ook hier het geval te zijn.

In vers 21 stond Opstanding tegenover Dood;

in vers 22 bezig te sterven in Adam tegenover levend gemaakt worden in de Messias.
Die tegenstelling, en tevens dat levend gemaakt worden niet noodzakelijk identiek is aan opstanding, komen we vaker tegen in het NT:
Want zoals de Vader de doden opwekt en [vervolgens] levend maakt, zo maakt ook de Zoon hén levend die hij wil (Jh 5:21). Om die reden wordt de Zoon sinds zijn opstanding een levendmakende geest genoemd (1Ko 15:45; 1Pt 3:18).

 

Zoals we reeds zagen aan de hand van Op 20:4, 6 zal de joodse koninklijke priesterschap dat ervaren bij de Eerste opstanding: Zij kwamen tot leven…, over dezen heeft de tweede Dood geen macht.
Welnu, in dat proces - dat men in de volle zin tot leven komt - heeft God een bepaalde volgorde vastgesteld, t.w.:

1. De Messias zelf, de eerstelingsgave, een waarborg dat nog anderen volgen. 

Van Jezus weten wij allen dat hij op 16 Nisan 33 AD werd opgewekt. Maar dat niet alleen. Hij werd toen ook levend gemaakt om nooit meer te sterven. De Dood heeft geen heerschappij meer over hem. Hij is in het bezit van een onvernietigbaar leven.
Vergelijk: Rm 6:9 en Hb 7:16, 25.

2. Zij die van de Messias [zijn], die hem toebehoren; tijdens zijn paroesie, in de periode van zijn tegenwoordigheid.

Gedoeld wordt op de twee gemeentes die samen het Israël Gods vormen (Gl 6:15-16). In Romeinen 11 zien we beide gemeentes onder het zinnebeeld van de Olijfboom (in zijn voltooide stadium) die zijn wortels heeft in het Abrahamitische Verbond met de daaraan verbonden beloften (Rm 9:4; 11:17, 24-29).

 

Volgens 1Th 4:15-17 en 1Ko 15:51-53 worden de leden van de hemelse gemeente tijdens de paroesie veranderd tot onverderfelijkheid en onsterfelijkheid. De ontslapenen [in de dood] onder hen moeten daartoe opgewekt worden; de laatste generatie van christenen die tot dan toe in leven is gebleven heeft de opstanding niet nodig. Zij worden ogenblikkelijk, in een oogwenk, vanuit het leven veranderd tot een nieuwe natuur. Zie: De Opname.

De aardse gemeente - de andere gemeente van het Israël Gods - ervaart de Eerste opstanding (Op 20:4, 6), eveneens tijdens Jezus’ paroesie, waarbij zij tot de volheid van leven komen, buiten het bereik van de Tweede dood. 

3. Het einde, wanneer hij het koninkrijk aan God en Vader overdraagt
Die vermelding kan alleen goed geduid worden wanneer men consequent vasthoudt aan de in vers 23 genoemde rangorde waarin personen levend gemaakt zullen worden. Dat men daarin consequent moet zijn, blijkt uit de term eerstelingsgave en de bijwoorden van tijd die in het Grieks gehanteerd worden; in volgorde: (1) eerstelingsgave, (2) vervolgens, (3) daarna.

De context geeft te kennen dat daarna samenvalt met het einde van het Millennium, wanneer de Messias zijn koninklijke heerschappij teruggeeft aan God, zijn Vader. Hij zal dan alle God en mens vijandige elementen teniet gedaan hebben. Eerst dan zullen uiteindelijk degenen levend gemaakt zijn die begrepen worden in de zinsnede Daarna
het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt. Wie zijn zij? 

• Welnu, de eerstelingsgave betreft de Messias zelf.
• Vervolgens bleek betrekking te hebben op het "Tabernakelpersoneel", dat wil zeggen de tegenbeeldige bemanning van de Tent in de wildernis, waarin destijds de priesters tezamen met hun Levitische helpers Jahweh dienden ten behoeve van het volk. In het tegenbeeld zullen die twee groepen als de twee gemeentes van het ene Israël Gods bij de intrede van het Millennium gereed staan om als Abrahams zaad tot zegen van de rest der mensheid te worden, in het bijzonder van de overigen der doden.
• Daarna moet logischerwijs eveneens verwijzen naar personen. En Openbarting 20:5 laat zien dat het daarbij gaat om de genoemde overigen der doden:
De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren geëindigd zijn. 

 

Het Millennium is in Gods voornemen 'opzijgezet' voor de opstanding en het oordeel van de overigen der doden. Bij hun opstanding, waarbij zij voor de Grote Witte Troon van oordeel verschijnen, ontvangen zij niet onmiddellijk de volheid van leven, aangezien zal moeten blijken hoe het oordeel voor een ieder van hen afzonderlijk uitvalt. Zullen zij God dankbaar zijn voor hun fysiek en geestelijk herstel? Waarderen zij ook werkelijk het loskoopoffer, op grond waarvan zij überhaupt een opstanding ervoeren? 

Voor de volledige details, zie: Opstanding en oordeel – Op 20:11-15.

 

25  δει γαρ αυτον βασιλευειν αχρις ου θη παντας τους εχθρους υπο τους ποδας αυτου.

Want hij moet koninklijke macht uitoefenen totdat hij alle vijanden onder zijn voeten legt.

26  εσχατος εχθρος καταργειται ο θανατος∙

Laatste vijand die tenietgedaan wordt [is] de dood.

 

De apostel motiveert wat hij in vers 24 aanduidde met: daarna het einde.

Bedoeld einde komt bij de afloop van de 1000 jaar waarin hij koninklijke macht uitoefende. En in die Millenniumheerschappij zal hij, de Messiaanse koning, alle tegen God gekante vijanden overwinnen, ja, tenietdoen, zoals voorzegd in de Messiaanse Psalm 110

 

1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet je aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden leg tot een voetbank van je voeten".
2 De scepter van je sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van je vijanden".
3 Jouw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van je strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt jij de dauw van je jeugd.
4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Jij bent priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan je rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land. 

 

In verband met de kwestie opstanding / tot leven komen is vers 26 met name betekenisvol: Laatste vijand die tenietgedaan wordt [is] de Dood. Waarom? Omdat daarmee de zinsnede van vers 24 – daarna het einde - helemaal helder wordt: Bedoeld einde valt samen met het volledig tenietdoen van de Adamitische Dood. Geen wonder dat ook eerst dán de "overigen der doden" de toestand van leven in de volle zin van het woord zullen ervaren. Zoals vers 5 van Openbaring 20 aangeeft: De overigen der doden kwamen niet tot leven  totdat de duizend jaren ten einde waren.

 

In Johannes’ visionaire beschrijving van het algemeen oordeel tijdens het Millennium stellen we vast dat daarin dezelfde soort verbanden worden gelegd: 

 

11  En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. 

12  En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, welke is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken

13  En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken. 

14  En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de Tweede dood: het meer van vuur. 

15  En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.

 

Bij het Millenniumoordeel hangt alles af van de werken die de opgewekte doden ná hun opstanding zullen verrichten of hun namen bijgeschreven zullen worden in de boekrol des levens. Alleen in dat geval komen zij in de volle zin tot leven.

Het einde van het Millennium wordt ook hier gekenmerkt door het tenietdoen van de Adamitische Dood, zinnebeeldig in het meer van vuur.

 

Zie: Openbaring 20:11-15, alsook Tot leven komen - Oordeel.

 

27  παντα γαρ υπεταξεν υπο τους ποδας αυτου.

οταν δε ειπη οτι παντα υποτετακται, δηλον οτι εκτος του υποταξαντος αυτω τα παντα.

Want alle dingen onderwierp hij onder zijn voeten.

Maar wanneer hij zegt dat alle dingen zijn onderworpen, [is het] duidelijk met uitzondering van hem die alle dingen aan hem onderwierp.

 

Psalm 110 gaf al te kennen dat het God zelf zou zijn die alle vijandige macht aan de voeten van zijn Messiaanse Zoon zou onderwerpen: Totdat ik je vijanden leg tot een voetbank van je voeten.

Wanneer het aan het einde van het Millennium zover is [is het] duidelijk met uitzondering van hem die alle dingen aan hem onderwierp.

Wat kan de bedoeling zijn van die, naar het schijnt, overbodige vermelding?

 

Kennelijk heeft dat te maken met het citaat uit Psalm 8 waarnaar eveneens door de apostel wordt verwezen, namelijk vers 6 (7): alle dingen onderwierp hij onder zijn voeten.

In die Psalm nu wordt de Majesteit van God verheerlijkt: Jahweh, onze Heer, hoe machtig is uw Naam op de hele aarde! Gij die uw majesteit getoond hebt boven de hemelen. David verwondert zich dan ook dat een zodanige majestueuze God zich nochtans bekommert om de sterveling, de mens, die hij - ondanks het feit dat hij hem lager schiep dan de engelen [goddelijken] – doet heersen over de werken van uw handen.

 

In de Brief aan de Hebreeën wordt eveneens naar Psalm 8 verwezen aangezien daarin de sleutel wordt gevonden op de vraag: Aan wie wordt de bewoonde aarde [oikoumenè] van de toekomst onderworpen?

 

Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn. Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken (Hb 2:8-9).

 

Zie Het joodse voorrecht waarin aan de hand van deze passage wordt getoond dat de leden van het joodse Overblijfsel - de Hebreeën van de eindtijd – in Jezus eveneens de nieuwe geboorte van de geest zullen ervaren en daardoor in de positie komen om samen met hem, de Messiaanse koning, Psalm 8 volledig te vervullen (Ez 11:17-20).

Op de toekomstige bewoonde aarde zullen zij het koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe dienen en vertegenwoordigen (Hn 1:6). Als de voorzegde koninklijke priesterschap zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden. 
Vergelijk: Gn 22:18; Ex 19:5-6; Jh 4:22; Op 20:6.

 

28  οταν δε υποταγη αυτω τα παντα, τοτε [και] αυτος ο υιος υποταγησεται τω υποταξαντι αυτω τα παντα, ινα η ο θεος [τα] παντα εν πασιν.

Wanneer echter alle dingen aan hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan hem die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God moge zijn alle dingen in allen.

 

Opnieuw een zeer betekenisvolle uitspraak betreffende het verloop van de Millenniumheerschappij.

Uit de tekst kan worden afgeleid dat God zelf zich in die duizend jaar in zekere zin 'op de achtergrond' houdt; toeziend vanuit de coulissen als het ware!

Het Millennium dient namelijk om al Gods bedoelingen, zijn hele voornemen, welke hij in zijn Zoon opvatte, te verwezenlijken; in Ef 1:9-11 aldus geformuleerd:

 

Hij maakte ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend, naar zijn welbehagen dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.

 

Er zal tijdens het Millennium een oikonomia of huishoudelijk bestuur functioneren. Mede uit een vergelijking met Ks 1:25 blijkt dat met oikonomia een vorm van beheer wordt bedoeld. Zelf noemde Paulus zich een oikonomos, een beheerder (1Ko 4:1-2). Oikonomia heeft in het Grieks dan ook primair de betekenis van het beheren van zaken die het huis, de huishouding, betreffen;  maar ook de regeling van het staatkundig leven.

De oikonomia van de volheid der tijden zouden we daarom kunnen duiden als een heilsorde, een bestuur over de mensheid van Godswege. Daarmee wordt gedoeld op het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid.

 

Dat wordt mede duidelijk uit het doel van die oikonomia: Er moet weer orde komen in het universum. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht, of - zoals hier geformuleerd - samengevat worden in de Messias. Volgens het Grieks letterlijk: onder één hoofd gebracht worden .

Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14).

Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt. De hemelse Gemeente zal daarin mee functioneren, samen met haar Hoofd, de Messias.

 

Eerder in dit hoofdstuk, in ons commentaar op de vv 12 tm 19, wezen wij op de toediening der effecten van het door Jezus gebrachte offer van zijn eigen leven. Dat kon pas een aanvang nemen nadat hij, als Gods hogepriester - naar de typologie van de Verzoendag - de waarde van dat zondenverzoenend offer aan God had aangeboden, in het hemelse Allerheiligste.

 

Maar in verband met Jezus’ uitoefening van het hogepriesterschap op grond van het Nieuwe Verbond zijn nog andere typologische aspecten aan de orde, ondermeer de tegenbeeldige toepassing van de Vrijstad- of Toevluchtsstadregeling. Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk of onopzettelijk iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes Toevluchtssteden. Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.

Wat was de achterliggende gedachte bij die regeling?
De Vrijsteden werden verschaft opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd zou worden en er geen bloedschuld op het volk zou komen (Dt 19:10). Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening:
Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden (Gn 9:6)

Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de Vrijsteden. Maar daar moest hij wel blijven tot de dood van de Hogepriester. Alleen dan was hij beschermd tegen de vergelding van de bloedwreker: Want in de vrijstad zal hij moeten wonen tot de dood van de hogepriester, en na de dood van de hogepriester zal de doodslager naar het land zijner bezitting mogen terugkeren (Nm 35:28; nbg) .

 

Welnu, Jezus, de hogepriester van het Nieuwe Verbond 'overlijdt' pas aan het einde van het Millennium, want heel die 1000 jaar moet de aanwending van de effecten van zijn offer voortgang vinden. Al die tijd moet het water des levens vanuit de troon van God en het Lam in Nieuw Jeruzalem naar de mensheid op aarde stromen, tot genezing van de Heidenvolken (Op 22:1-2).

Al die tijd ook moeten de Millenniumbewoners steunen op zijn verdienstelijk offer, en eerst als alle overigen der doden (in volledige zin) tot leven zijn gekomen en hij, de hogepriester, niet langer in het middelpunt behoeft te staan, kan hij het koninkrijk aan zijn God en Vader overdragen en wordt God zélf weer alles in allen. Er is geen bemiddelende tussenpersoon meer nodig; God is dan voor allen het 'één en al'. Alles is met hem in harmonie gebracht; niets is er nog aanwezig in de schepping dat met zijn wezen in strijd is.

 

In de Gematriastudie - De Toevluchtstad in tegenbeeld - wordt uiteengezet dat in de eerste plaats het joodse Overblijfsel van de eindtijd zich die barmhartige regeling ten nutte dient te maken, aangezien het joodse Volk een gemeenschappelijke bloedschuld kent voor de dood van hun voornaamste broeder, Jezus. De Joden kunnen namelijk Petrus' verklaring in Hn 2:36 niet negeren: Deze Jezus, die jullie aan een paal hebben gehangen!
Gelukkig voor hen stelde Petrus volgens Hn 3:17 ook het volgende vast: En nu, broeders, ik weet dat jullie in onwetendheid hebben gehandeld, evenals jullie regeerders. De Joden wordt daarom de gelegenheid geboden bescherming te zoeken tegen de Bloedwreker in de tegenbeeldige Toevluchtsstad. Hoe? Door zich onder de hoede te plaatsen van de ware hogepriester, hun opgewekte Messias Jezus.

 

Als natie heeft Israël dat tot nu toe nagelaten. Hb 6:17-18, waar die noodzaak eveneens wordt belicht, moet dan ook nog altijd zijn beslag krijgen, precies zoals trouwens ook het geval is met de hele hogepriesterlijke regeling van de Messias, het Nieuwe Verbond en de daarmee samenhangende herstelprofetieën.

Aangezien de typologische regeling ook de vreemdeling en bijwoner gold, is er reden om aan te mogen nemen dat de Vrijstadregeling pas aan het einde van het Millennium ten volle vervuld zal zijn:

Die zes steden moeten voor de Israëlieten, voor de vreemdeling en voor de bijwoner in hun midden tot een wijkplaats dienen, zodat ieder daarheen kan vluchten die zonder opzet iemand [een ziel] om het leven gebracht heeft (Nm 35:15; hsv).

29  Eπει τι ποιησουσιν οι βαπτιζομενοι υπερ των νεκρων; ει ολως νεκροι ουκ εγειρονται, τι και βαπτιζονται υπερ αυτων;

Wat zullen anders zij doen die voor de doden gedoopt worden? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom worden zij dan nog voor hen gedoopt?

 

Paulus hervat zijn argumentatie van de vv 12 tm 19, waarin hij de ene na de andere vraag opwierp betreffende de consequenties van een leer waarin de opstanding wordt ontkend. Ook deze nieuwe vraag moet de Korinthiërs overtuigen van hun dwaling. Als er van opstanding geen sprake is waarom laten dan sommigen onder hen zich plaatsvervangend dopen voor anderen, wellicht dierbare familieleden die reeds gestorven waren voordat zij de gelegenheid hadden gekregen om het Evangelie te horen en tot geloof in Gods Zoon te komen?

 

Paulus gaat hier niet beredeneren of het daarbij al dan niet om een onschriftuurlijke praktijk gaat, wat uiteraard inderdaad het geval is. Maar ook een bijgelovig gebruik kan hij dienstbaar maken aan zijn argumentatie. Het feit dat hij zichzelf niet identificeert met hun opvattingen blijkt uit het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord zij; wat zullen anders zij doen…? Terwijl hij in het volgende vers overgaat tot wij; waarom verkeren ook wij…?

 

Tot op Tertullianus (ca 160 – 230 AD) wordt van zulke dopen geen melding gemaakt. Naar verluidt zou Epiphanius [4e eeuw] gezegd hebben dat aanhangers van de gnosticus Cerinthus, die zelf een tijdgenoot van de apostel Johannes was, zich plaatsvervangend lieten dopen ten behoeve van hun doden.

Omdat het Grieks oorspronkelijk geen leestekens kende, stelt de lexicograaf Vine voor de tekst als volgt te lezen:

Wat zullen anders zij doen die gedoopt worden?

[Het is immers] voor de doden, als er helemaal geen doden worden opgewekt.

Waarom ook worden zij voor hen gedoopt?

 

Op die manier zou Paulus, volgens Vine, op de reguliere doop van de nieuwe gelovigen doelen. Maar een dergelijke weergave komt gekunsteld over. Met name het laatste voor hen maakt een en ander onwaarschijnlijk, temeer omdat het Griekse υπερ αυτων principeel de betekenis heeft van ten behoeve van; ten gunste van.

Paulus zou dan eerder zoiets hebben geschreven als: Waarom worden zij dan nog gedoopt?

 

30  τι και ημεις κινδυνευομεν πασαν ωραν;

Waarom verkeren ook wij ieder uur in gevaar?

31  καθ ημεραν αποθνησκω, νη την υμετεραν καυχησιν, [αδελφοι,] ην εχω εν Xριστω Iησου τω κυριω ημων.

Dagelijks sterf ik, ja, bij het roemen van jullie, broeders, dat ik heb in Messias Jezus, onze Heer.

32  ει κατα ανθρωπον εθηριομαχησα εν Eφεσω, τι μοι το οφελος; ει νεκροι ουκ εγειρονται,

Φαγωμεν και πιωμεν,

αυριον γαρ αποθνησκομεν.

Indien ik naar de mens in Efeze vocht met wilde beesten, wat baatte het mij? Indien doden niet worden opgewekt:

Laten wij eten en laten wij drinken,

want morgen sterven wij.

 

De apostel voert nog meer voorbeelden uit het leven van alledag aan om krachtig te laten uitkomen hoe dwaas het zou zijn om je leven in de waagschaal te stellen als er toch geen opstanding van doden zou zijn. Waarom zich ieder uur van de dag blootstellen aan gevaar bij de Evangelieverkondiging?

Uit 2Ko 11:24-27 wordt duidelijk dat Paulus niet overdrijft. Hij bevestigt zijn bewering zelfs met een eed: Zo waar ik op jullie roem!

Ofschoon hij veel moet afkeuren bij de Korinthiërs roemt hij toch nog op hen als bewijs dat hij de waarheid spreekt. Maar het betreft dan ook een roemen in Messias Jezus, onze Heer.

 

Over de betekenis van vers 32 zijn de meningen verdeeld. Nergens in het boek Handelingen wordt de indruk gewekt dat Paulus ooit tot de arena veroordeeld zou zijn om met wilde dieren te strijden. Voor een Romeins staatsburger was zoiets zelfs niet geoorloofd. Aangezien hij niettemin van een werkelijk feit spreekt, moeten we blijkbaar concluderen dat hij te Efeze te maken kreeg met de tegenstand van zeer gevaarlijke mensen in die stad, wellicht gepeupel dat tegen hem werd opgezet, zowel Joden als Grieken.

 

Welnu, de bereidheid om het hoofd te bieden aan al die levensbedreigende gevaren, zou nutteloos zijn als er werkelijk geen opstanding van doden zou zijn. Dan kon men maar beter kiezen voor de levensfilosofie van hen die beweren dat er niets anders is dan het huidige leven: 'Laten we het er maar van nemen nu het nog kan, want we gaan toch dood'.

De apostel citeert betekenisvol uit Js 22:13. In de eindtijd zullen veel Joden doorgaan met trouweloos te handelen jegens hun God en zijn Zoon. Zelfs onder de tirannieke heerschappij van de Antichrist zullen zij volharden in de afwijzing van hun ware Messias Jezus:

 

De Heer, Jahweh der legerscharen zal op die dag oproepen tot wenen en tot rouwklacht, tot kaalscheren en tot omgording van een rouwgewaad. Maar zie, er is vreugde en blijdschap, het doden van runderen en het slachten van schapen, het eten van vlees en het drinken van wijn: Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij!

 

 

33  μη πλανασθε∙

 φθειρουσιν ηθη χρηστα ομιλιαι κακαι.

Wordt niet misleid! Slecht gezelschap bederft nuttige zeden.

34  εκνηψατε δικαιως και μη αμαρτανετε, αγνωσιαν γαρ θεου τινες εχουσιν∙ προς εντροπην υμιν λαλω.

Wordt nuchter op een rechtvaardige wijze en gaat niet voort te zondigen, want sommigen verkeren in onwetendheid omtrent God. Ik spreek tot jullie schaamte.

 

Het slechte gezelschap waarop de apostel doelt kan, de hele context in aanmerking nemend, slechts betrekking hebben op hen die volhouden dat er geen opstanding is en die daarmee bewust dan wel onbewust aanzetten tot de levenshouding om 'de dag te plukken' zolang het nog kan; vóórdat de dood aan alles een eind maakt.

Zij moeten echter beseffen dat die 'broeders' van een niet te verontschuldigende onwetendheid van Gods wegen blijk geven. Die personen, maar ook zij die gehoor geven aan hun onheilige praatjes, moeten blijkbaar gerekend worden tot degenen onder de Korinthiers van wie Paulus in 11:30 vaststelde dat zij in slaap waren gevallen: Om die reden [zijn] velen onder jullie zwak en ziekelijk en niet weinigen slapen.

 

De remedie? Zij dienen onmiddellijk stappen te doen om uit die dodelijke 'roes' van heidens denken te ontwaken en hun 'nuchtere' verstand te gebruiken, zoals Paulus hun in 14:20 al eerder aanried: Broeders, wordt geen kinderen in de vermogens van het verstand, maar weest kinderlijk in de slechtheid; wordt echter volwassen in de verstandelijke vermogens.

Wakker worden op een rechtvaardige wijze betekende voor hen zich volledig van de heidense denkbeelden afkeren, want die verduisterden niet alleen de majesteit en almacht van God, maar gaven ook zeer gemakkelijk aanleiding tot zondigen; in de trant van hun slogan: Alles is ons geoorloofd!

 

Zie het commentaar bij de vv 12 en 13 van hoofdstuk 6.

 

35  Aλλα ερει τις, Πως εγειρονται οι νεκροι; ποιω δε σωματι ερχονται;

Maar, zal iemand zeggen: "Hoe worden de doden opgewekt? Met wat voor lichaam komen zij dan?"

36  αφρων, συ ο σπειρεις ου ζωοποιειται εαν μη αποθανη∙

Dwaas! Wat jijzelf zaait wordt niet levend gemaakt tenzij het zou sterven.

37  και ο σπειρεις, ου το σωμα το γενησομενον σπειρεις αλλα γυμνον κοκκον ει τυχοι σιτου η τινος των λοιπων∙

En als je zaait, zaai je niet het lichaam dat zal ontstaan maar een naakte korrel, misschien van tarwe of enig van de overigen

38  ο δε θεος διδωσιν αυτω σωμα καθως ηθελησεν, και εκαστω των σπερματων ιδιον σωμα.

God geeft er echter een lichaam aan zoals hij wilde en aan elk der zaden zijn eigen lichaam.

 

Paulus is zich goed bewust van het feit dat tegenstanders zich niet zomaar gewonnen geven. Welnu, hij kent hun argumenten door en door; hij weet dat velen nog steeds 'besmet zijn' met de Grieks-cultische minachting voor het lichamelijke, en dus laat hij één van hen de te voorspellen vraag stellen: "Ja maar…, hoe ziet zo’n opstandingslichaam er dan uit?" Uiteraard, met de achterliggende gedachte dat een menselijk lichaam na begraven te zijn al snel tot ontbinding overgaat. Hoe kan een lichaam dat vergaan is worden opgewekt?

 

Maar is Paulus niet ietwat scherp met zijn reactie: "Dwaas die je bent!"

Blijkbaar niet, want alles wat hij neerschreef was door God geademd (2Tm 3:16). Dan had die wereldwijze persoon - in zijn zelfgenoegzaamdheid er volkomen van overtuigd een vraag gesteld te hebben die toch niet beantwoord kon worden – eerst maar eens naar Gods schepping moeten kijken. Uit de natuur had hij kunnen afleiden dat een opstanding helemaal geen onwaarschijnlijk gebeuren behoeft te zijn. Hij kon toch uit eigen ervaring weten wat er met gezaaide graankorrels gebeurt: Om zich te vermenigvuldigen moet zo’n korrel eerst 'sterven', d.i. tot ontbinding overgaan. Jezus had volgens Jh 12:24 precies dát beeld gebruikt om de vruchtbaarheid van zijn verzoenend sterven te verduidelijken.

 

In verband met de vele zaden weten wij tevoren wat voor plantenlichaam zich uit elk zaadje zal ontwikkelen. Gezien de aard van het zaad is dat tevoren bekend; volgens de scheppingsregel brengt elke plant immers voort naar zijn soort (Gn 1:11).

Ondanks die regel zegt Paulus echter met nadruk dat God er een lichaam aan geeft zoals hij wilde en aan elk der zaden zijn eigen lichaam.

Met die opmerking loopt de apostel dan ook vooruit op datgene wat hij over het opstandingslichaam zal gaan schrijven. De opstanding zal namelijk niet voor alle gestorvenen hetzelfde betekenen; God kan aan de gestorven 'korrel' mens een ander opstandingslichaam schenken, eventueel een niet-menselijke.

 

Een en ander heeft te maken met het feit dat de poging om de opstanding aannemelijk te maken door de illustratie van de korrel die 'sterft', enkele speciale aspecten heeft:

a De korrel die in de grond wordt gestopt is niet in absolute zin 'dood', zoals wél het geval is met het dode lichaam van een mens, al dan niet in de aarde begraven (of: gezaaid); de korrel bezit immers kiemkracht.

b  Bijgevolg komt er ook niet automatisch een opstandingslichaam naar zijn soort uit de 'korrel' voort. Tot nu toe zijn er sinds Adam onafgebroken zielelichamen 'gezaaid' (zie vv 44-49 en Gn 2:7).

c Er is geen sprake van een doorgaand proces zoals wél het geval is bij de gezaaide korrel. Sinds Abel, de eerste mens die stierf, zijn al om en nabij 5900 jaar verstreken.

 

Niettemin suggereert de illustratie ontegenzeglijk dat het opstandingslichaam een herkomst heeft vanuit de gezaaide korrel!

En dat gegeven leidt tot de volgende interessante vraag: Wat precies kan van de gestorven persoon teruggevonden worden bij het opstandingslichaam en dan met name bij dat van de opgewekte leden van Jezus’ Gemeentelichaam, aangezien de apostel zich - blijkens uit datgene wat volgt - vooralsnog tot hen beperkt?

In het tweede hoofdstuk had de apostel ons daarvan al een idee gegeven toen hij in vers 11 schreef:

 

Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God.

 

Paulus wees daar op de analogie tussen het zelfbewustzijn van de mens en die van God. Alleen bij de geest van God zijn de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten. Hetzelfde geldt voor de mens, onder alle mensen is hij de enige die in het binnenste van zijn eigen ziel kan blikken. Alleen hijzelf kent zij eigen geheime gedachten. Die  zijn voor niemand anders toegankelijk dan voor zijn eigen geest, zijn verstand of intellect. En dat geeft hem zelfbewustzijn; hij weet wie hijzelf is.

 

Nu weten wij ook dat bij een zielenlichaam, zoals wij allen nu hebben, dat intellect niet iets schimmigs is maar op ingenieuze wijze vastgelegd is in onze hersencellen, die grijze massa. Als de hersencellen afsterven is het met ons gedaan, in alle opzichten: Op die dag vergaan zijn gedachten (Ps 146:4); en ook: De doden weten niets (Pr 9:6). Het brein of intellect is een fysieke kwestie, bij een Adamiet onderhevig aan verval.

 

Welnu, toen Jezus stierf voltrokken zich ook bij hem precies diezelfde zaken; gedeelten van drie dagen was hij werkelijk dood; zijn gedachten en daarmee zijn zelfbewustzijn waren weg. Weg? Ja, bij hemzelf, maar niet bij God. Hij hield Jezus’ intellect, diens scala aan gedachten en daarmee zijn zelfbewustzijn, op een wonderbare wijze 'in bewaring', als we dat proces misschien op die manier mogen omschrijven. Hoe weten wij dat?

 

Omdat Jezus na zijn opstanding qua intellect precies dezelfde persoon bleek te zijn als voor zijn dood. Zijn gedachten en daarmee ook zijn geheugen en zelfbewustzijn functioneerden als voorheen. Zijn Vader God had bij zijn Zoon diens persoonlijkheid hersteld. Neen, niet langer binnen een zielenlichaam, maar binnen een geesteslichaam.

Op de avond van zijn opstanding kon hij dan ook door een gesloten deur binnenkomen in het vertrek waar zijn leerlingen vergaderd waren en door materialisatie aan hen verschijnen. Maar merk op hoe hij hun toesprak:

Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen (Lk 24:44-48).

 

Jezus had zijn zelfbewustzijn terug. Hij wist wie hijzelf was; hij had alle herinnering aan zijn verleden van zijn Vader, God, terugontvangen.

Welnu, precies zo zal het ons, christenen, vergaan. Of we nu bij de Opname in het graf liggen, of dat wij tot op die tijd met de laatste generatie van christenen in leven zijn gebleven, bij onze verandering tot de hemelse, geestelijke natuur zullen wij weten wie wij zijn en welke personen wij vroeger waren. Onze persoonlijkheid zal ook bij ons hersteld zijn. Jezus, onze Heer, kan dan ook samen met elk van ons op dat verleden terugblikken en nagaan welke daden wij verrichtten en hoe onze levenswijze was toen wij nog in het zielenlichaam verkeerden (2Ko 5:10).

 

Zie hoofdstuk 3, met name het commentaar dat volgt op vers 15.

 

Bij een verdere beschouwing van alle goddelijke aspecten die aan de orde waren bij Jezus’ dood en opstanding, wordt ons steeds duidelijker hoe goed gekozen de illustratie van de korrel was.

Zoals hierboven opgemerkt (onder punt a) is de korrel die door de landbouwer in de grond wordt gestopt niet in absolute zin 'dood', zoals wél het geval is met het dode lichaam van een mens. De korrel bezit immers kiemkracht.

Welnu, met betrekking tot Jezus’ opstanding stelde Petrus in zijn verklarende toespraak op de Pinksterdag het volgende vast:

 

God evenwel wekte hem op door de weeën van de dood te ontbinden, aangezien het niet mogelijk was dat hij daardoor blijvend werd vastgehouden (Hn 2:24).

 

Waarom niet mogelijk? Omdat de 'korrel' Jezus in een bepaald opzicht ook kiemkracht bezat! Ten tijde van zijn waterdoop in de Jordaan had God hem, de mens Jezus, namelijk verwekt tot zijn geestelijke zoon, dus terwijl hij nog in het vlees was:

 

Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook Jezus werd gedoopt en in gebed was- de hemel werd geopend en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde, en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen (Lk 3:21-22).

 

Met die daad, de uitstorting van de heilige geest, verwekte God Jezus niet alleen tot zijn geestelijke zoon, maar met die daad riep hij hem in principe ook terug naar de hemel. Jezus zou slechts een tijdlang als mens hier op aarde leven opdat hij als de volmaakte tegenhanger van Adam het vereiste offer zou kunnen verschaffen voor de loskoop der zondige mensheid. Maar daarna, bij zijn opstanding, moest hij als Gods geestelijke Zoon naar de hemel terugkeren, a. om in de hoedanigheid van de ware hogepriester de waarde van zijn slachtoffer in het hemelse Allerheiligste aan God te kunnen aanbieden, en

b.om op de daarvoor bestemde tijd de Slang in de kop te kunnen vermorzelen.

 

Soortgelijke zaken zijn bij de leden van van Jezus’ Lichaam aan de orde.

Toen zij tot geloof werden geroepen adopteerde God hen tot het geestelijk zoonschap: Nu dan, [ten bewijze] dat jullie zonen zijn, zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten, uitroepend: Abba, Vader! (Gl 4:6).

 

Doordat de geest van de Zoon, door de werking van Gods geest, ons in het hart wordt gegeven, delen wij in het wezen van de Zoon en wordt God ook onze Abba, Vader. Binnen het nieuwe bestel van de christelijke gemeente ontvangen wij de geest die ons het besef van het zoonschap geeft: 

Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking (Rm 8:14-17; nbg).

 

Het proces dat wij door de inwoning van Gods geest, hier door Paulus de geest van zijn Zoon genoemd, tot Gods zonen worden gemaakt ligt opgesloten in de Griekse term υιοθεσια. De term beantwoordt aan het Latijnse adoptio. Maar de goddelijke adoptie houdt niet hetzelfde in als de menselijke, want die behelst immers een louter juridische handeling welke in de geadopteerde geen enkele verandering veroorzaakt.

 

De goddelijke adoptie daarentegen brengt in de christen wel degelijk een verandering teweeg: Voortaan geldt hij niet alleen als een zoon van God, maar hij is het ook werkelijk! En vanaf het adoptiemoment is ook hij op weg naar de hemel. Rm 8:23 laat zien dat bij zijn opstanding dat adoptieproces wordt voltooid: Maar ook wij, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ook wij zuchten in onszelf, in afwachting van het [definitieve] zoonschap, de verlossing van ons lichaam door loskoop.

Vandaar de grote kiemkracht in de 'korrel' christelijke mens! Ook treffend verwoord door Paulus in Ef 2:1, 4-5 >>

 

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden…. Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons heeft liefgehad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend gemaakt tezamen met de Messias.

 

Maar ook in dit hoofdstuk, al meteen in de aanhef van de vv 1 en 2, had de apostel feitelijk al de basis gelegd voor de aanwezige kiemkracht in de christelijke 'korrels'. Hoe? Door hen te herinneren aan het feit dat zij in een voortdurende staat van redding verkeren: Het Evangelie dat ik jullie als evangelie verkondigde, dat jullie ook aanvaardden, waarin jullie ook staan, waardoor jullie ook gered worden.  

Zoals we al daarbij in het commentaar opmerkten staat het werkwoord redden in het praesens, de voortdurende tegenwoordige tijd.

 

39  ου πασα σαρξ η αυτη σαρξ, αλλα αλλη μεν ανθρωπων, αλλη δε σαρξ κτηνων, αλλη δε σαρξ πτηνων, αλλη δε ιχθυων.

Niet alle vlees [is] hetzelfde vlees; maar [dat] van mensen is beslist anders; anders ook vlees van beesten; anders eveneens vlees van vogels; anders ook [dat] van vissen.

40  και σωματα επουρανια, και σωματα επιγεια∙ αλλα ετερα μεν η των επουρανιων δοξα, ετερα δε η των επιγειων.

En [er zijn] hemelse lichamen en aardse lichamen; maar de heerlijkheid van de hemelse [is] verschillend, verschillend eveneens die der aardse.

41  αλλη δοξα ηλιου, και αλλη δοξα σεληνης, και αλλη δοξα αστερων∙ αστηρ γαρ αστερος διαφερει εν δοξη.

Anders [is de] heerlijkheid der zon; ook anders [de] heerlijkheid van de  maan; anders ook [de] heerlijkheid der sterren. Want sterren verschillen onderling in heerlijkheid.

42  Oυτως και η αναστασις των νεκρων. σπειρεται εν φθορα, εγειρεται εν αφθαρσια∙

Zo ook de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in verderfelijkheid, er wordt opgewekt in onverderfelijkheid.

43  σπειρεται εν ατιμια, εγειρεται εν δοξη∙ σπειρεται εν ασθενεια, εγειρεται εν δυναμει∙

Er wordt gezaaid in oneer, er wordt opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, er wordt opgewekt in kracht.

44  σπειρεται σωμα ψυχικον, εγειρεται σωμα πνευματικον. ει εστιν σωμα ψυχικον, εστιν και πνευματικον.

Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt; indien er een zielenlichaam is, is er ook een geestes[lichaam].

45  ουτως και γεγραπται,

Eγενετο ο πρωτος ανθρωπος Aδαμ εις ψυχην ζωσαν∙

ο εσχατος Aδαμ εις πνευμα ζωοποιουν.

Aldus staat er ook geschreven:

De eerste mens Adam werd tot een levende ziel.

De laatste Adam tot een levendmakende geest.

46  αλλ ου πρωτον το πνευματικον αλλα το ψυχικον, επειτα το πνευματικον.

Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke.

47  ο πρωτος ανθρωπος εκ γης χοικος, ο δευτερος ανθρωπος εξ ουρανου.

De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel.

48  οιος ο χοικος, τοιουτοι και οι χοικοι, και οιος ο επουρανιος, τοιουτοι και οι επουρανιοι∙

Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook de hemelsen.

49  και καθως εφορεσαμεν την εικονα του χοικου, φορεσομεν και την εικονα του επουρανιου.

En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

 

Lichamen zijn verschillend. Dat is de les van de vv 39 tm 41.

Vandaar dat God ook opstandingslichamen kan scheppen die van elkaar verschillen, ja, zelfs zeer grondig. Dat komt met name tot uitdrukking in vers 40 >> Er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen.

Feitelijk geeft God met die vermelding te kennen dat ook de opstanding zich in precies die twee onderscheiden soorten zal manifesteren. Er zal een hemelse opstanding zijn, maar ook een aardse.

 

Met opzet spreken we over 'scheppen', aangezien er geen sprake is van een doorgaand proces zoals bij planten aan de orde is. Eigenlijk is er nog een betere term voor de scheppingsdaad welke de opstanding eist, een term die we ook in de Bijbel aantreffen: Herschepping of wedergeboorte; Grieks palingenesia [παλιγγενεσια]. Zie Mt 19:28 en Titus 3:5.

In Rm 8:22 wordt die vernieuwing nog weer anders voorgesteld en aangeduid als de tweede fase in Gods scheppingsproces, aangezien de schepping nog altijd in barensnood verkeert.

Zie: De schepping in barensnood.

 

Vooral vanaf vers 44 is duidelijk dat de apostel zich in dit hoofdstuk voornamelijk beperkt tot de hemelse, geestelijke opstanding van de Gemeente. Het opstandingslichaam van christenen die tijdens de eeuw der Gemeente tot geloof worden geroepen zal niet alleen gekenmerkt worden door

- onverderfelijkheid

- heerlijkheid

- kracht

maar het lichaam als geheel zal geestelijk zijn, geschikt voor hemels leven.

Daarmee begrijpen we nog beter het grote verschil tussen de korrel en het plantenlichaam dat uit de korrel voortkomt van de illustratie enerzijds en de realiteit van de opstanding anderzijds.

Het hemelse geesteslichaam is volkomen verschillend van het vroegere aardse zielenlichaam en kon dan ook niet voortkomen uit dat zielenlichaam, met uitzondering dan wat God voor elk lid van het Lichaam 'in bewaring hield', namelijk zijn intellect, waardoor de persoon zelfbewustzijn heeft, zichzelf dus kent, alsook zijn diepste gedachten (1Ko 2:11).

 

Beslist interessant is vers 41 >> Anders [is de] heerlijkheid der zon; ook anders [de] heerlijkheid van de  maan; anders ook [de] heerlijkheid der sterren. Want sterren verschillen onderling in heerlijkheid.

 

Barnes, in zijn Notes, becommentarieerde dat vers als volgt >>

Paul says, that there was a difference between the different classes of bodies; between those in heaven and those on earth. He here says, that in the former class, in the heavenly bodies themselves, there was a difference. They not only differed from those on earth, but they differed from each other. The sun was more splendid than the moon, and one star more beautiful than another.

 

The idea here is, therefore, not only that the bodies of the saints in heaven shall differ from those on earth, but that they shall differ among themselves, in a sense somewhat like the difference of the splendor of the sun, the moon, and the different stars. Though all shall be unlike what they were on earth, and all shall be glorious, yet there may be a difference in that splendor and glory.

 

Aan vers 46 - Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke - ligt weer de natuurwet ten grondslag: Zaaien gaat aan de oogst vooraf. Toegepast op de leden der Gemeente: het bezielde is voorbereidend voor de geestelijke bestaansvorm; in vers 47 wordt die volgorde in toestand geformuleerd als van aards/stoffelijk naar hemels. In ons aards bestaan dragen wij het beeld van ons eerste familiehoofd (Adam); na de opstanding het beeld van ons nieuwe familiehoofd (Messias Jezus, Gods Zoon).

 

50  Tουτο δε φημι, αδελφοι, οτι σαρξ και αιμα βασιλειαν θεου κληρονομησαι ου δυναται, ουδε η φθορα την αφθαρσιαν κληρονομει.

Dit zeg ik evenwel, broeders: Vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven, noch beërft het verderfelijke de onverderfelijkheid.

 

Met het voorgaande had de apostel zijn uitvoerig relaas over de bestemming van de hemelse Gemeente en de soort van opstanding - de hemelse - die daarmee samenhangt in principe voltooid. In verband met het algemene thema van dit hoofdstuk resteren hem tenslotte nog het vermelden van enkele zeer belangwekkende beginselen.

Zo had hij in het gedeelte van de vv 23 tm 28 in kort bestek de uitwerking van Gods 'reddingsplan' in zijn Zoon, de Messias, samengevat. En daarbij was zowel het doel van het Messiaanse koninkrijk als de volgorde waarin de doden levendgemaakt worden, aan de orde gekomen. In die context waren buiten de christelijke Gemeente nog twee andere categorieën van doden in beeld gekomen die op hun eigen bestemde tijd levendgemaakt zullen worden, t.w. de joodse eindtijdgemeente, alsook de overigen der doden.

Beide groepen hebben binnen het Millenniumrijk eveneens hun door God vastgestelde bestemmingen:

 

1. De joodse gemeente zal dat Rijk op aarde vertegenwoordigen als een zichtbare realiteit voor de dan levende mensheid. Zie Op 5:9-10 en Op 20:4-6.

2. De overigen der doden zullen deel krijgen aan de algemene opstanding, een opstanding die hen vóór de Grote Witte Troon zal brengen, en daarom door Jezus werd aangeduid als een opstanding van oordeel (Jh 5:28-29; Hn 24:15). Zie: Op 20:11-15.

 

Welnu, met het oog op de uitwerking van Gods plan met genoemde drie categorieën herinnert Paulus ons allen aan een noodzakelijk beginsel dat Jezus vroeg in zijn bediening ter sprake had gebracht tijdens zijn nachtelijk onderhoud met Nikodemus. Alleen was ten tijde van het schrijven van deze Brief dat betekenisvolle gesprek nog niet in geschrifte vastgelegd. Dat zou de apostel Johannes pas 40 jaar later doen in zijn Evangelie.

Datgene wat Paulus kennelijk rechtstreeks van de Heer had ontvangen en hier beknopt samenvat, lezen wij uitgebreider in Jh 3:1-10. En we stellen daarbij vast dat Jezus de Joden toen al wees op de noodzaak van wedergeboorte of wederverwekking ten einde het Messiasrijk te kunnen binnengaan, of te beërven, de term die Paulus hier gebruikt:

 

Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Jezus tot hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is? Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?" Jezus antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het koninkrijk van God. Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat ik tot je zei: Jullie moeten van boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)

 

Zoals we verderop in dat verslag lezen moest Jezus Nikodemus terechtwijzen aangezien hij, een leraar van Israel, niet bekend bleek te zijn met het Profetische Woord waarin die noodzaak tot wederverwekking al veel eerder was vastgelegd. Zoals bijvoorbeeld in Ez 36:22-28 (wv78-95):

 

Zeg daarom tegen het volk van Israël: "Zo spreekt Jahweh de Heer: Ik ga ingrijpen, doch niet omwille van u, maar omwille van mijn heilige naam, die door u geschonden is bij de volken waar u terechtgekomen bent. Ik zal voor mijn grote naam, die geschonden is onder de volken, die u bij hen geschonden hebt, weer eerbied afdwingen. Door u zal ik aan de volken tonen dat ik de Heilige ben; zo zullen ze erkennen dat ik Jahweh ben – godsspraak van Jahwe de Heer. Ik zal u terugvoeren uit de volken, u samenbrengen uit alle landen en u leiden naar uw eigen grond. Ik zal u met zuiver water besprenkelen en u zult rein worden van al uw oneerlijkheid en van al uw afgoderij zal ik u reinigen. Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in u uitstorten; ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven. Mijn geest zal ik in u uitstorten en ik zal ervoor zorgen dat u mijn wetten nakomt en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt. U zult wonen in het land dat ik aan uw vaderen gegeven heb; u zult mijn volk zijn en ik zal uw God zijn.

 

Met die profetische verzekering zien we ook in hún geval weer het 'korrelbeginsel' met zijn inherente kiemkracht terug. Op grond van geloof in het zondeverzoenend slachtoffer van hun voornaamste broeder zal ook de joodse eindtijdgemeente door de kracht van Gods geest tot een nieuwe schepping worden. Alleen op die basis kunnen de leden ervan binnen het Millenniumrijk van de Messias als de aardse gemeente van het Israël Gods functioneren.

 

Maar wat voor de Joden geldt, geldt uiteraard voor alle mensen die wegens hun gemeenschappelijk familiehoofd Adam slechts vlees en bloed zijn dat aan bederf onderhevig is. Voor allen is waar wat Paulus elders, in Rm 8:21-23, vaststelde:

 

De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.  Maar ook wij, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ook wij zuchten in onszelf, in afwachting van het zoonschap, de verlossing van ons lichaam door loskoop.

 

En dit nu werpt licht op ons vers (50) onder beschouwing. Nader bezien stellen we vast dat het vers in zich een parrallelle gedachtegang verbergt:

Vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven.

En parallel daarmee:

Noch beërft het verderfelijke de onverderfelijkheid.

 

Kort samengevat: de 'korrel' mens moet eerst levende kiemkracht ontvangen om in de opstanding tot een lichaam te kunnen ontspruiten.

Voor de beide gemeenten van het Israël Gods is dat de wedergeboorte van boven door Gods geest. Nog bij hun leven in het aan bederf onderhevige (Adamitische) vlees en bloed worden zij tot een 'nieuwe schepping' gemaakt (Gl 6:15-16; 2Ko 5:17).

 

Maar ook de overigen der doden bezitten kiemkracht omdat Gods Zoon ook hén met zijn bloed heeft gekocht. Hij is (ook) voor hen de vervangende 'korrel' geworden die gestorven is en vervolgens veel vrucht draagt (Jh 12:24).

Zij kunnen in geloof op die loskoop steunen wanneer zij door de 'tweede' opstanding tot (voorlopig) leven op aarde worden teruggebracht, te meer omdat zij bij hun overlijden voorgoed van hun Adamitische erfenis verlost werden en door de opstanding principieel zonen van God worden (Lk 20:35-36).

 

51  ιδου μυστηριον υμιν λεγω∙ παντες ου κοιμηθησομεθα, παντες δε αλλαγησομεθα,

Zie! Ik vertel jullie een geheimenis: Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,

52  εν ατομω, εν ριπη οφθαλμου, εν τη εσχατη σαλπιγγι∙ σαλπισει γαρ, και οι νεκροι εγερθησονται αφθαρτοι, και ημεις αλλαγησομεθα.

in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.

53  δει γαρ το φθαρτον τουτο ενδυσασθαι αφθαρσιαν και το θνητον τουτο ενδυσασθαι αθανασιαν.

Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.

 

De apostel heeft nog andere aanvullende details, bijvoorbeeld een 'geheimenis' in verband met de opstanding van de hemelse Gemeente, een 'geheimenis' overigens dat hij eigenlijk al eerder, in zijn Eerste Thessalonicenzen Brief, had onthuld toen hij de Opname, of 'wegrukking' beschreef.

Maar hier voegt hij nog enkele bijzonderheden toe: Alles zal in een ondeelbaar moment plaats vinden [de betekenis van het Griekse atomos; eigenlijk: zonder snede], binnen het tijdsbestek van een oogknippering! De doden zullen worden opgewekt en tezamen met de levenden tot de voor hen noodzakelijke nieuwe natuur worden veranderd, tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn [Jezus’] heerlijkheid (Fp 3:21).

 

De Opname vindt tevens plaats bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.

Het blazen van de laatste trompet behoort tot het geheimenis van de Opname en is daarom moeilijk te duiden. Het lijkt te gaan om een eschatologisch signaal, t.w. het punt in de tijd waarop de Heer [Jezus] zelf vanuit de hemel neerdaalt voor het op gang brengen van de beslissende eindtijdgebeurtenissen.

In 1Th 4:15-17 wordt de zelfde gebeurtenis, bekend geworden als De Opname van de Gemeente, in de volgende bewoordingen aangekondigd:

 

Want dit zeggen wij jullie op gezag van [een] woord van [de] Heer: wij, de levenden, die overblijven tot in de paroesie van de Heer, zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan. Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met [de] stem van [de] aartsengel en met Gods trompet neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met [de] Heer zijn.

 

Kennelijk leidt het signaal tevens de manifestatie van God in waarin hij zich op een allesbeslissende wijze kenbaar zal maken aan een totaal van hem vervreemde mensenwereld die haar climax van goddeloosheid heeft bereikt.

Het signaal dat wereldwijd door de laatste trompet zal klinken wordt algemeen in verband gebracht met het eerste van de drie najaarsfeesten welke Israël elk jaar volgens Leviticus 23 moest onderhouden t.w. trompet- of bazuingeschal op de eerste dag van de zevende maand:

 

In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een sabbat hebben, een gedenkdag van trompetgeschal, een heilige samenkomst.

(Lv 23:24)


Hieronder verschaffen we voor de geïnteresseerde lezer de gematriaresultaten van Lv 23:23-25 >>

 

Lev 23:23

En YHWH sprak tot Mozes, zeggend:

895

Lev 23:24

Spreek tot de zonen van Israël, zeggend: In de zevende maand, op de eerste van de maand, zult gij een sabbat hebben, een gedenkdag van trompetgeschal, een heilige samenkomst.

4766

Lev 23:25

Geen enkel soort van zwaar werk moogt gij verrichten, en gij moet een vuuroffer aan YHWH aanbieden.

2544

 

Totaal GW 8205

Heel opmerkelijk kan het genoemd worden dat die GW (Getalswaarde) correspondeert met die van 2 Thess 2, vers 6 >>

 

En nu weten jullie wat [hem - de Mens der Wetteloosheid; de Antichristelijke figuur van de Eindtijd -] weerhoudt, opdat hij op zijn eigen tijd geopenbaard wordt.

 

De verschijning van die mysterieuze figuur op het religieuze wereldtoneel van de Eindtijd hangt immers samen met de Opname van Jezus’ Gemeentelichaam, aangezien dan wat weerhoudt is weggenomen!

 

Overigens is het veelzeggend dat, wat de Joden betreft, er rond dat eerste ‘najaarsfeest’ - een gedenkdag van trompetgeschal - een waas van geheimzinnigheid hangt! Niet alleen omdat dit ‘feest’ alleen in dit Bijbelgedeelte wordt genoemd, wat op zich reeds uitzonderlijk is, maar vooral ook omdat in het geheel niet wordt vermeld met welk doel die gedenkdag jaarlijks door Israël onderhouden moest worden!

Achteraf bezien wellicht begrijpelijk indien het YHWH Elohims bedoeling was dat het ‘feest’ moest vooruitwijzen naar het laatste trompetgeschal voor het bijeenroepen van de beide Gemeenten in zijn voornemen: De hemels christelijke, en de aardse Joodse Gemeente.

 

Rekening houdend met Paulus’ eerder gebruik in dit hoofdstuk van de Griekse term εσχατος [laatste] in

 

Vers 26 >> Laatste vijand [εσχατος εχθρος] die tenietgedaan wordt [is] de dood.

Vers 45 >> De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam [ο εσχατος Aδαμ] tot een levendmakende geest.

 

lijkt het voor de hand te liggen dat we in verband met de laatste trompet óók moeten denken aan eerdere trompet oproepen.  

Bovendien moeten we daarbij niet slechts stilstaan bij de hemelse Gemeente, maar vooral ook bij de aardse Gemeente van het Israël Gods; dus de Joodse Gemeente, die na de Opname van Yeshua’s Gemeentelichaam weer volledig ‘in Gods schijnwerper’ zal komen te verkeren. Aldus Romeinen 11:30-31.

 

Bijgevolg komen we dan uit bij Numeri, hoofdstuk 10, waar voor het eerst melding wordt gemaakt van trompetten die door Mozes ontworpen moesten worden om niet alleen de Gemeente bijeen te roepen bij de ingang van de Tent der Samenkomst, maar ook bij het opbreken en verder trekken van de vier kampen die om de Tabernakel waren gegroepeerd >>

 

Nm 10:1

Voorts sprak YHWH tot Mozes en zei: 

895

Nm 10:2

Maak je twee zilveren trompetten. Van gedreven werk zal je ze maken, en ze moeten je ten dienste staan om de vergadering samen te roepen en om de kampen te doen opbreken.

 

5398

Nm 10:3

En men moet op beide blazen, en de gehele vergadering moet haar afspraak met jou [Mozes] nakomen aan de ingang van de tent der samenkomst. 

 

GW 1651 heeft ook Jr 10:24 >> Corrigeer mij, YHWH, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat gij mij niet tot niets maakt.

 

1651

 

GW 7944. Opmerkelijk is wellicht dat vers 52 de GW 7943 heeft >> In een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.

 

Zie de toelichting in The Last Trump.

 

Alsook de Studie: Het trompetgeschal van Tisjri

 

Overigens verder nog het commentaar van Scofield >>

 

The feast of Trumpets, Lev 23:23-25.

This feast is a prophetical type and refers to the future regathering of long-dispersed Israel. A long interval elapses between Pentecost and Trumpets, answering to the long period occupied in the pentecostal work of the Holy Spirit in the present dispensation.

Study carefully Isa 18:3 27:13 (with contexts); Isa 58:1-14 (entire chapter), and Joel 2:1-3:21 in connection with the "trumpets," and it will be seen that these trumpets, always symbols of testimony, are connected with the regathering and repentance of Israel after the church, or pentecostal period is ended. This feast is immediately followed by the day of atonement.

 

Vergelijk ook:

1.) de Allegorie

2.) Hebreeën 12:18-29 (Grotere verantwoordelijkheid binnen een Nieuw Verbond).

 

Overigens erkennen wij grif dat bovenstaande toelichting het geenszins mogelijk maakt zich aan een definitief tijdstip te binden waarop de Gemeente zal worden ‘weggerukt’, de Heer tegemoet in de lucht.

Dienaangaande wijzen sommigen op de manier waarop Paulus, na de Opname te hebben aangekondigd, de factor tijd aan de orde stelde in 1 Th 5:1-3 >>

 

Wat nu de tijden en de tijdperken betreffen, broeders, hoeft men jullie niet te schrijven, want jullie zelf weten heel precies dat [de] dag van de Heer komt als een dief in de nacht. Wanneer zij zeggen: "Vrede en Veiligheid", dan zal hen onheil plotseling overvallen zoals het wee een zwangere en zij zullen beslist niet ontkomen.

 

Met die aankondiging lijkt het of de laatste generatie christenen naar een 'teken' kunnen uitzien. Vlak voor de Opname zal er kennelijk veel worden gesproken over de noodzaak van vrede en veiligheid! Kijkend naar de wereldsituatie van thans, najaar 2020, kunnen we gemakkelijk inzien dat de mensen in het algemeen zich graag door die gedachte gerust willen laten stellen, in plaats van er acht op te geven als een signaal van Godswege. Welk signaal? 

Dat de onheilspellende ontwikkelingen die samenhangen met de verschijning en het optreden van de tirannieke Antichrist direct ophanden zijn. Want dát nu is precies datgene wat de apostel bedoelt met zijn aankondiging dat plotseling onheil in aantocht is, even onverwacht als gewoonlijk het eerste wee zich bij een zwangere vrouw voordoet.

Zie: Hoofdstuk 5 van de Eén Thessalonicenzenbrief,

en vergelijk Openbaring 6:1-4 om een indruk te krijgen van het mogelijk vrede-signaal en het daaropvolgend onheil. 

 

Door aan zijn medeleden van Jezus’ Gemeentelichaam te schrijven: Jullie zelf weten heel precies dat [de] dag van de Heer komt als een dief in de nacht, lijkt de apostel overigens aan te geven dat de Dag van de Heer identiek is aan de periode der Paroesie, een conclusie die ook getrokken lijkt te kunnen worden aan de hand van Jezus’ Eindtijdrede volgens Mattheüs 24:37-42, waaraan Paulus mede lijkt te refereren.

 

Want zoals de dagen van Noach, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij in die dagen waren [doorgaan met alle gebruikelijke, dagelijkse bezigheden] totdat Noach binnenging in de ark en zij [het] niet merkten tot de Vloed kwam en allen wegvaagden, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Dan zullen er twee mannen op het veld zijn: de een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden; twee vrouwen zullen aan de handmolen malen: de een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden.

Uit een vergelijking met Lukas 17 blijkt dat meegenomen respectievelijk achtergelaten worden, betrekking moet hebben op de Opname der Gemeente:

 

Ik zeg jullie: in die nacht zullen twee op één bed zijn, de ene [man] zal meegenomen en de andere [man] zal achtergelaten worden. Twee zullen op dezelfde plaats aan het malen zijn, de ene [vrouw] zal meegenomen en de andere [vrouw] zal achtergelaten worden. En ten antwoord zeiden zij tot hem: Wáár, Heer? Hij nu zei tot hen: Waar maar ook het lichaam is, daar ook zullen de arenden zich verzamelen (Lk 17:34-37).

 

De passage is parallel aan Mt 24:40-41, waar Jezus voor de Joden van de eindtijd, met name voor het Overblijfsel, in een hemels teken voorzag dat hen zou helpen om zijn paroesie [tegenwoordigheid] te onderscheiden. Aangezien de mensenwereld over het algemeen dan even apathisch zou reageren als de Vloedgeneratie, moest er bij zijn paroesie iets zeer spectaculairs geschieden om getrouwe joodse mensen wakker te schudden:

 

Dan [bij de paroesie] zullen er twee in het veld zijn, één [man] zal meegenomen worden en één [man] achtergelaten; twee zullen aan het malen zijn met de molen, één [vrouw] zal meegenomen worden, en één [vrouw] achtergelaten. 

       

Lukas gebruikt de uitdrukking in die nacht, wat kennelijk voor Jezus weer een andere manier was om de geestelijke duisternis te tekenen waarin de mensheid dan over het algemeen zal verkeren. In die donkere tijd zullen immers niet slechts twee personen in één bed zijn, maar zullen ook twee anderen aan het malen zijn, een activiteit welke uiteraard bij daglicht plaats vindt. 

Waar het om gaat is dat personen die zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden en/of met dezelfde activiteiten bezig zijn, op beslissende wijze van elkaar gescheiden zullen worden; de één zal 'meegenomen' worden en de ander 'achtergelaten'. In welke betekenis?

 

Zowel hier, bij Lukas, als in Mt 24, gebruikte Jezus voor meenemen het werkwoord παραλαμβανω dat hij in de zelfde betekenis - op de avond voor zijn dood - ook in Jh 14:2-3 zou gebruiken om de Opname van de Gemeente aan te kondigen:

 

In het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen - anders zou ik het jullie gezegd hebben - want ik ga heen om voor jullie plaats te bereiden; en wanneer ik heenga en voor jullie plaats bereid, kom ik wederom en zal ik jullie meenemen naar mijzelf, opdat waar ik ben, ook jullie mogen zijn.

 

De opname van de Gemeente, bij Jezus’ paroesie, zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Israël - als volk - zal er tot op die tijd immers mee doorgegaan zijn Jezus als hun Messias te versmaden; maar dan, bij de paroesie, komen zij die bereid zijn er oog voor te hebben, te weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Messias Jezus.

 

Bij Lukas, stelden de leerlingen Jezus een aanvullende vraag: Wáár, Heer?

Jezus’ enigszins vage antwoord was nagenoeg identiek aan wat hij bij Mattheüs in zijn eindtijdrede over zijn paroesie zei:

 

Want evenals de bliksem komt vanaf oostelijke streken en schijnt tot westelijke streken, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Waar maar ook het lichaam is, dáár zullen de arenden verzameld worden.

(Mt 24:27-28) 

 

De opname van de Gemeente bij de paroesie zal een wereldomvattende gebeurtenis zijn; een ieder die bereid is om waar te nemen met de zelfde scherpe blik als die van een arend, zal zijn geestelijk oog er met grote aandacht op richten en er de nodige lessen uit trekken.

 

54  οταν δε το φθαρτον τουτο ενδυσηται αφθαρσιαν και το θνητον τουτο ενδυσηται αθανασιαν, τοτε γενησεται ο λογος ο γεγραμμενος,

κατεποθη ο θανατος εις νικος.

Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: 

De dood werd verzwolgen tot overwinning.

55  που σου θανατε, το νικος;

που σου, θανατε, το κεντρον;

Waar is van jou, Dood, de overwinning?

Waar is van jou, Dood, de prikkel?

56  το δε κεντρον του θανατου η αμαρτια, η δε δυναμις της αμαρτιας ο νομος∙

De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de kracht van de Zonde [is] de Wet.

57  τω δε θεω χαρις τω διδοντι ημιν το νικος δια του κυριου ημων Iησου Xριστου.

Maar dank aan God die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Messias.

58  Ωστε, αδελφοι μου αγαπητοι, εδραιοι γινεσθε, αμετακινητοι, περισσευοντες εν τω εργω του κυριου παντοτε, ειδοτες οτι ο κοπος υμων ουκ εστιν κενος εν κυριω.

Welnu dan, mijn geliefde broeders, wordt standvastig, onwrikbaar, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie harde arbeid niet tevergeefs is in de Heer.

 

Het citaat De dood werd verzwolgen tot overwinning in vers 54 lijkt gebaseerd te zijn op Js 25:8 dat volgens de M begint met Hij zal de Dood voor eeuwig verzwelgen.

Het citaat dat daarop volgt in vers 55 - Waar is van jou, Dood, de overwinning? Waar is van jou, Dood, de prikkel? – is vrij ontleend aan Hs 13:14 t.w.: Dood, waar zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? (nbg). De LXX heeft prikkel [kentron] ipv verderf.

 

Hoewel zowel in Jesaja als in Hosea profetisch gedoeld wordt op toekomstige ervaringen van het volk Israël bij haar herstel, past Paulus met zijn gebruikelijke vrijmoedigheid beide teksten aan zijn gedachtegang aan.

Sinds ons eerste familiehoofd tegen God in opstand kwam [de Zonde] heeft de Dood op pijnlijke wijze over ons allen geheerst. De Wet, op haar beurt, is echter een handlanger van de Zonde, in de zin dat ze de Zonde omschrijft of in details definieert.

Maar met zijn vragen Waar is van jou, Dood, de overwinning? Waar is van jou, Dood, de prikkel? overlaadt Paulus de Dood als het ware met hoon en verachting, gezien het feit dat God zijn uitverkorenen in de volle zin van het woord levend maakte. In zijn Zoon, de Messias, schonk hij ons goedgunstig die overwinning.

 

Welnu, als de zaak zo ligt met betrekking tot de opstanding, nu elke twijfel en alle misverstanden omtrent dat [voor hen] heikele onderwerp zijn weggenomen, is er voor de Korinthiërs alle reden om standvastig, onwrikbaar [te zijn], altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie harde arbeid niet tevergeefs is in de Heer. De opstanding is immers een absolute zekerheid!

 

Hoofdstuk 16

 

1   Περι δε της λογειας της εις τους αγιους, ωσπερ διεταξα ταις εκκλησιαις της Γαλατιας. ουτως και υμεις ποιησατε.

Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten van Galatië regelde, doen ook jullie evenzo.

2   κατα μιαν σαββατου εκαστος υμων παρ εαυτω τιθετω θησαυριζων ο τι εαν ευοδωται, ινα μη οταν ελθω τοτε λογειαι γινωνται.

Laat een ieder van jullie op elke eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen, zodat er niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom.

3   οταν δε παραγενωμαι, ους εαν δοκιμασητε, δι επιστολων τουτους πεμψω απενεγκειν την χαριν υμων εις Iερουσαλημ∙

Wanneer ik dan kom, zal ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen.

4   εαν δε αξιον η του καμε πορευεσθαι, συν εμοι πορευσονται.

Als het echter passend zou zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen.

 

Wat een bijna niet te begrijpen overgang van zulk een groots thema als de opstanding naar de praktijk van het 'gewone' leven van alledag! Terwijl het geluid van de laatste trompet bij wijze van spreken nog in onze oren naklinkt, gaat de apostel 'doodleuk' over geld spreken: Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is].

Beide thema’s verdienen blijkbaar de aandacht van christenen. Trouwens, als we nog even verwijlen bij het voorgaande vers (58), dan kunnen we toch wel een zeker verband ontdekken. De Korinthiërs werden daar immers aangemoedigd om altijd overvloedig te zijn in het werk van de Heer, aangezien hun harde arbeid niet vruchteloos zou zijn in de Heer. Welnu, iemand die hard werkt moet ook eten!

 

Maar de curieuze aanhef doet toch vooral vermoeden dat Paulus betreffende de inzameling voor de arme broeders te Jeruzalem hier eveneens een door de gemeente gestelde vraag beantwoordt.

Tijdens zijn bezoek aan de apostelen rond het jaar 46 AD was hij met Jakobus, Kèfas en Johannes - zij die pilaren schenen te zijn – overeengekomen om de armen te gedenken (Gl 2:9-10). En nu, negen jaar verder, is de apostel er nog steeds druk mee bezig zijn toezegging gestand te doen. De voedselsituatie in Judea was kennelijk onveranderlijk precair gebleven.

 

Paulus’ inspanningen om de nood van de 'heiligen' aldaar te lenigen, komen vrij vaak in zijn Brieven aan de gemeenten voor het voetlicht. Hij, de apostel der Heidenvolken, bekommerde zich toch bijzonder om zijn noodlijdende joodse broeders. In niet minder dan drie Brieven geeft hij zijn volle aandacht aan die kwestie. Zie 2Ko 8:1-6, maar ook Rm 15:25-28 waar hij zijn beroep op zijn heidenbroeders motiveert: Zij zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hén te dienen (nbg).

 

Daarin volgde Paulus het beginsel dat Jezus reeds verordende: In welk huis jullie ook binnengaan, zegt eerst: Vrede voor dit huis. En indien daar een zoon des vredes mocht zijn, zal jullie vrede erop rusten, maar zo niet, [dan] zal ze op jullie terugkeren. In dat huis nu moeten jullie blijven, terwijl je eet en drinkt wat men je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard (Lk 10:5-7). Zie ook Gl 6:6.

 

Opvallend is weer dat Paulus alle eventuele verdachtmakingen van de zijde der Korinthiërs uit de weg gaat door henzelf de gelegenheid te bieden boden uit hun eigen midden te kiezen om die met het overbrengen van het geld te belasten. Paulus nam die verantwoordelijkheid niet van hen over. Vergelijk 2Ko 8:16-24.

Zij moesten zelf betrouwbare, beproefde broeders uitkiezen die er blijk van hadden gegeven geestelijk kwaliteiten te bezitten.

Vergelijk het gebruik van het werkwoord δοκιμαζω [beproeven; goedkeuren] in 1Ko 3:13 ›› Hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen [of: beproeven].

1Ko 11:28 ›› Maar laat een mens zichzelf beproeven en laat hij aldus van het brood eten en van de beker drinken, 

 

Niettemin houdt Paulus zichzelf ook beschikbaar om samen met die geselecteerde broeders de reis te ondernemen: Als het echter passend zou zijn.

Ook daarmee beklemtoont hij slechts de noodzaak dat de liefdegave - de bijeengebrachte geldelijke middelen - op een verantwoorde wijze bij de broeders in Judea terecht zal komen.

 

5   Eλευσομαι δε προς υμας οταν Mακεδονιαν διελθω, Mακεδονιαν γαρ διερχομαι∙

Maar ik zal naar jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door Macedonië,

6   προς υμας δε τυχον παραμενω η και παραχειμασω, ινα υμεις με προπεμψητε ου εαν πορευωμαι.

en misschien zal ik bij jullie blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe ga.

7   ου θελω γαρ υμας αρτι εν παροδω ιδειν, ελπιζω γαρ χρονον τινα επιμειναι προς υμας, εαν ο κυριος επιτρεψη.

Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat.

8   επιμενω δε εν Eφεσω εως της πεντηκοστης∙

Ik zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven,

9   θυρα γαρ μοι ανεωγεν μεγαλη και ενεργης, και αντικειμενοι πολλοι.

want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders.

 

Deze perikoop staat bekend als het Reisplan. Voor ons in deze tijd vooral nuttig om meer inzicht te krijgen in de situatie waarin de apostel destijds verkeerde en onder welke omstandigheden, en rond welke tijd, hij zijn Brieven schreef. In combinatie met de Handelingen ontvangen wij daaromtrent verdere informatie; in dit geval uit Hn 19:21-22, waar ons aanvullend wordt meegedeeld dat Paulus twee broeders uit zijn gezelschap al naar Macedonië vooruit zond.

 

Uit de Tweede Korinthebrief kunnen we overigens afleiden dat Paulus’ plannen grondig doorkruist werden, blijkbaar doordat zich te Korinthe, na ontvangst van deze Brief, een zeer verontrustende situatie ontwikkelde welke de relatie tussen de apostel en die gemeente zeer vertroebelde. Hoewel we over die nieuwe toestand weinig weten - ook in de Handelingen wordt erover gezwegen – kunnen we uit het tweede hoofdstuk van de Tweede Korinthebrief op z’n minst afleiden:

a. dat de Eerste Brief bij enkele Korinthiërs 'slecht viel'; zij verzetten zich kennelijk tegen Paulus’ gezag en brachten de gemeente in heftige beroering, zodat

b. de apostel zich genoodzaakt zag plotseling Efeze te verlaten om te Korinthe 'orde op zaken te stellen'.

Dat korte 'tussenbezoek' schijnt zeer heftig verlopen te zijn en was voor Paulus, bij terugkeer te Efeze, aanleiding om eerst de 'Tranenbrief' - een niet voor ons bewaard document - te schrijven, naderhand gevolgd door de Tweede (canonieke) Korinthebrief. Zie: 2Ko 1:23 – 2:5 en 10:1 - 13:2.

 

Voorlopig gaat hij hoe dan ook nog niet op reis, op z’n minst tot Pinksteren, het joodse feest, aangezien zich te Efeze blijkbaar nieuwe gelegenheden tot vruchtbare Evangelieverkondiging hadden voorgedaan: de grote en machtige deur die God voor hem geopend had. Dat God daarbij zijn onweerstaanbare macht zou aanwenden was beslist noodzakelijk, aangezien Paulus bij voorbaat wist dat hij, naast belangstelling voor de boodschap, tegelijkertijd ook veel tegenstand zou ontmoeten.

 

In Op 3:7-13, in de Filadelfia-boodschap voor het Joodse ERindtijdoverblijfsel, komt eveneens een door niemand te sluiten, door God te openen deur in beeld:

 

Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, hij die de sleutel van David heeft, die opent en niemand zal sluiten, en die sluit en niemand opent: Ik ben bekend met je werken. Zie! Ik heb voor je aangezicht een geopende deur gegeven die niemand kan sluiten.

 

Die in de 70e Jaarweek door God te openen deur zal het Overblijfsel de gelegenheid bieden om Mt 24:14 te vervullen: Het goede nieuws van een opgericht koninkrijk op heel de bewoonde aarde [oikoumene] uit te roepen tot een getuigenis voor alle Heidenvolken. Aangezien zelfs de vijandige antichristelijke machten dan niet in staat zullen zijn die 'deur' te sluiten, zal het Overblijfsel gedurende 3½ jaar die taak geheel kunnen afronden.

 

10  Eαν δε ελθη Tιμοθεος, βλεπετε ινα αφοβως γενηται προς υμας, το γαρ εργον κυριου εργαζεται ως καγω∙

Als Timotheüs komt, let er dan op dat hij zonder vrees bij jullie moge zijn, want hij doet het werk van de Heer , zoals ook ik.

11  μη τις ουν αυτον εξουθενηση. προπεμψατε δε αυτον εν ειρηνη, ινα ελθη προς με, εκδεχομαι γαρ αυτον μετα των αδελφων.

Laat dus niemand hem gering achten, maar help hem op weg in vrede, zodat hij naar mij toe kan komen, want met de broeders wacht ik op hem.

12  Περι δε Aπολλω του αδελφου, πολλα παρεκαλεσα αυτον ινα ελθη προς υμας μετα των αδελφων∙ και παντως ουκ ην θελημα ινα νυν ελθη, ελευσεται δε οταν ευκαιρηση.

Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.

 

Uit Hn 19:21-22 weten wij dat Paulus, toen hij het plan opvatte om via Macedonië naar Korinthe te reizen, Timotheüs vooruit zond, samen met Erastus.

In hoofdstuk 4, vers 17, had hij de Korinthiërs al van Timotheüs’ komst in kennis gesteld. Blijkbaar was hij een timide jongeman; vandaar dat Paulus het nodig achtte de Korinthiërs te vermanen hem bij zijn komst op z’n gemak te stellen. Als extra reden voert Paulus aan dat hij ook zeer actief is in het werk van de Heer, evenals ik.

 

Met broeder Apollos ligt de zaak weer anders. Paulus vond het met het oog op de bedenkelijke toestanden in Korinthe, kennelijk zeer gewenst dat Apollos met Timotheüs en Erastus zou meereizen, te meer omdat hij de situatie te Korinthe door-en-door kende en zeker wist welke problemen er 'speelden'. Maar blijkbaar was Apollos van mening dat zijn bezoek de tweedracht tussen de Paulus’ partij en die van hem alleen maar zou verscherpen.

 

Aan het bevorderen van de neiging tot partijzucht (sektevorming) wilde Apollos kennelijk part noch deel hebben, en al helemaal niet wanneer het verzoek om zijn terugkeer was uitgegaan van hen die hém speciaal adoreerden, boven Paulus!

De laatste had blijkbaar niet de schijn op zich willen laden dat hij de invloed van Apollos vreesde toen hij deze herhaaldelijk had verzocht om toch te gaan. Het letterlijk overbrengen van Apollos’ reactie moet diens aanhang wel bijzonder ontnuchterd hebben: Ik zal gaan als het mij juist dunkt!

De vermaningen die nu volgen lijken die indruk te bevestigen:   

 

13  Γρηγορειτε, στηκετε εν τη πιστει, ανδριζεσθε, κραταιουσθε∙

Blijft waakzaam, staat vast in het geloof, gedraagt je als mannen, weest sterk!

14  παντα υμων εν αγαπη γινεσθω.

Laat al jullie zaken in liefde geschieden.

 

Het is duidelijk dat de apostel - gedachtig al de zaken die hij in de Brief heeft moeten aanroeren – toe is aan het geven van enkele slotvermaningen.

Gezien al de negatieve invloeden die voor de Korinthiërs even zoveel geestelijke bedreigingen inhielden, zowel van buitenaf als van binnenuit, is geestelijke waakzaamheid geboden.

 

Denken we slechts aan het vorige hoofdstuk over de opstanding, maar ook aan de verwoestende uitwerking van hun sektarische verdeeldheid, met name bij het Avondmaal, dan is een krachtig geloof dringende noodzaak.

Niet minder dan vier hoofdstukken moest de apostel immers besteden aan die kinderachtige, partijzuchtige opstelling. Het wordt dan ook de hoogste tijd dat zij zich wat manlijker gaan gedragen; hun verzotheid op de charismata welke opzien baren, met name de glossolalie, verraadt eveneens dat zij nog allerlei kinderlijke trekjes vertonen.

 

Met zijn aanmoediging Laat al jullie zaken in liefde geschieden heeft Paulus ongetwijfeld heel hoofdstuk 13 nog in gedachten De goddelijke agapè is de weg die alles overstijgt en het beginsel waarop waar christendom berust.

 

15  Παρακαλω δε υμας, αδελφοι∙ οιδατε την οικιαν Στεφανα, οτι εστιν απαρχη της Aχαιας και εις διακονιαν τοις αγιοις εταξαν εαυτους∙

Maar ik roep jullie op, broeders: Jullie zijn bekend met het huis van Stefanas, dat het een eerstelingsgave van Achaje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen stelden.

16  ινα και υμεις υποτασσησθε τοις τοιουτοις και παντι τω συνεργουντι και κοπιωντι.

Dat jullie je ook aan zulke mensen mogen onderwerpen, alsook aan een ieder die meewerkt en zich krachtig inspant.

17  χαιρω δε επι τη παρουσια Στεφανα και Φορτουνατου και Aχαικου, οτι το υμετερον υστερημα ουτοι ανεπληρωσαν,

Ik verheug mij echter over de aanwezigheid van Stefanas en Fortunatus en Achaïkus; zij vergoedden namelijk wat van jullie zijde ontbrak;

18  ανεπαυσαν γαρ το εμον πνευμα και το υμων. επιγινωσκετε ουν τους τοιουτους.

want zij verkwikten mijn geest en die van jullie. Erkent dan zulke mensen.

 

Men vermoedt dat Stefanas, Fortunatus en Achaïkus de brief van de Korinthiërs met al hun vragen hadden overgebracht en de apostel tevens hadden ingelicht over de vele bedenkele toestanden welke zich in de gemeente aan het ontwikkelen waren.

Kennelijk behoorden Fortunatus en Achaïkus tot het huis van Stefanas aangezien hun namen verwijzen naar slaven die zijn vrijgelaten. Toen hun vroegere meester Stefanas tot geloof kwam deelden zij blijkbaar diens nieuwe geloof en werden zij alle door Paulus gedoopt. Dat was trouwens één van de doopgelegenheden die Paulus zich expliciet herinnerde; misschien droeg de verkwikkende aanwezigheid van de drie mannen daartoe bij (1Ko 1:16-17).

 

De apostel acht het evenwel noodzakelijk de Korinthiërs ertoe aan te moedigen zulke mannen in ere te houden, gezien hun toewijding en harde arbeid. Door het feit dat hij zijn vroegere slaven thans als zijn gelijken behandelt, laat Stefanas bovendien zien hoe waar christendom in de praktijk van het dagelijks leven uitwerkt. In ieder geval prijst Paulus zich gelukkig zulke mannen in zijn nabijheid te kunnen hebben; hun liefde vergoedt de afwezigheid der Korinthiërs en wat zij eventueel voor hem hadden kunnen doen.

  

19  Aσπαζονται υμας αι εκκλησιαι της Aσιας. ασπαζεται υμας εν κυριω πολλα Aκυλας και Πρισκα συν τη κατ οικον αυτων εκκλησια.

De gemeenten van Asia groeten jullie. Aquila en Prisca groeten jullie hartelijk in [de] Heer tezamen met de gemeente bij hen aan huis.

20  ασπαζονται υμας οι αδελφοι παντες. Aσπασασθε αλληλους εν φιληματι αγιω.

Al de broeders groeten jullie. Groet elkaar met een heilige kus.

21  O ασπασμος τη εμη χειρι Παυλου.

De eigenhandige groet van mij, Paulus.

22  ει τις ου φιλει τον κυριον, ητω αναθεμα. Mαρανα θα.

Indien iemand geen genegenheid heeft voor de Heer, laat hij vervloekt zijn. Maran atha!

23  η χαρις του κυριου Iησου μεθ υμων.

De liefderijke gunst van de Heer Jezus [zij] met jullie.

24  η αγαπη μου μετα παντων υμων εν Xριστω Iησου.

 

Mijn liefde [zij] met jullie allen in Messias Jezus.

 

Uit de groeten blijkt de toenmalige gemeenschapszin van de afzonderlijke, locale christelijke groepen in de provincie Asia, waarin ook Efeze gelegen was.

Het echtpaar Aquila en Priscilla had niet alleen een hechte band met Paulus en Apollos, maar ook met de gemeente te Korinthe, waar zij tezamen met Paulus veel arbeid hadden verricht en met wie zij aldaar ook het tentenmakersambacht hadden uitgeoefend. Zie Hn 18:1-4, 18-19, 24-28.

De eigenhandige groet van Paulus leverde aan de Korinthiërs het bewijs dat de Brief echt was, werkelijk van hem afkomstig. Vergelijk Gl 6:11 en2Th 3:17.

 

Opvallend is zeker de wijze waarop de apostel in vers 22 degenen bedreigt die geen genegenheid voor de Heer hebben [het werkwoord fileoo gebruikte hij hier; niet agapaoo]: Laat hij vervloekt zijn.

De hele Brief door had Paulus de liefde tot Messias Jezus verkondigd. De vele misbruiken die te Korinthe tot ontwikkeling waren gekomen waren juist ontstaan doordat het sommigen aan genegenheid voor hun Heer ontbrak.

Vergelijk 1Ko 12:3 waar de apostel eerder verduidelijkte dat iemand die in geestvervoering uitriep Jezus zij vervloekt! [αθεμα Iησους ] niet door Gods geest maar door demonische krachten werd geleid. Vergelijk ook Gl 1:8-9.

 

De wens in de Aramese taal Maran atha! staat geheel los van de vervloeking en drukt juist iets tegengestelds uit, namelijk dat Jezus spoedig moge komen.

Het Aramese Mar (Heer), het eerste deel van het woord Maran wordt onder meer gevonden in Dn 2:47. Atha is een vorm van het werkwoord komen.

De wens houdt bijgevolg in: Komt Heer!

Dat Paulus hier deze wens in Aramese bewoordingen gebruikte bewijst dat zijn lezers ze begrepen. Blijkbaar waren ze in Palestina algemeen in gebruik, maar werden ze ook daarbuiten bekend.

 

Dat Paulus tenslotte eindigt met Mijn liefde [zij] met jullie allen in Messias Jezus moet zijn lezers ervan overtuigen dat de hele Brief door liefde is ingegeven, ondanks het feit dat ze voor hen veel onaangename zaken bevat. Het is de agapè die allen in hun Heer, Messias Jezus, verenigt.