Schriftstudies.tk
De Brief aan de Romeinen

De Brief aan de Romeinen

 

Inleiding

Hoofdstuk 1     Hoofdstuk 2     Hoofdstuk 3                          

Hoofdstuk 4     Hoofdstuk 5     Hoofdstuk 6    

Hoofdstuk 7     Hoofdstuk 8     Hoofdstuk 9    

Hoofdstuk 10   Hoofdstuk 11   Hoofdstuk 12 

Hoofdstuk 13   Hoofdstuk 14   Hoofdstuk 15  

Hoofdstuk 16

 

Voor ‘smal’ lezen >> Blog

 

Inleiding

 

Van alle Brieven in het NT kan van de Romeinenbrief het gemakkelijkst worden vastgesteld wanneer, waar en onder welke omstandigheden ze werd geschreven. In zijn Tweede Korinthebrief had Paulus namelijk herhaaldelijk zijn derde bezoek aan de gemeente aldaar aangekondigd, en uit de Handelingen vernemen wij dat dit derde bezoek inderdaad werd gerealiseerd (2Ko 12:14; 13:1). Zie: Verschil.

 

Lukas heeft daarover in Hn 20:1-6 het volgende vastgelegd: Hij [Paulus] kwam aan in Griekenland [Hellas] en bracht daar drie maanden door.

Wanneer we andere beschikbare gegevens dienaangaande met elkaar combineren komen we uit op de maanden november - december 56 AD en januari 57 AD. In die periode moet Paulus de Romeinenbrief hebben geschreven, aangezien hij de broeders in Rome laat weten dat hij op het punt staat zijn reis voort te zetten met Jeruzalem als eindbestemming. De door Macedonië en Achaja bijeengebrachte collectegelden, bestemd voor de noodlijdende broeders in Jeruzalem, moesten aan de gemeente aldaar worden afgeleverd.

 

Tegen het einde van zijn Brief maakt hij melding van die missie, waarbij hij hen die in Rome zijn tegelijkertijd deelgenoot maakt van zijn zorgen over een goede afloop:

 

Nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen in Jeruzalem… Maar ik doe een beroep op u, broeders en zusters, in de naam van onze Heer Jezus Christus en de liefde van de Geest: Sta mij bij in de strijd; bid voor mij tot God, dat ik mag ontkomen aan de weerspannigen in Judea, en dat mijn hulpactie voor Jeruzalem bij de heiligen aldaar in goede aarde mag vallen (Rm 15:25-26, 30-31; wv).

 

Blijkbaar werd de Brief tegen het einde van zijn bezoek aan Korinthe, rond januari 57 AD, aan Phebe meegegeven bij haar vertrek naar Rome:

 

Ik beveel u onze zuster Febe aan, diaken van de gemeente te Kenchreeën. Ontvang haar in de Heer zoals christenen past, en sta haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp nodig heeft. Want zelf is zij voor velen, en ook voor mij, een beschermster geweest (Rm 16:1-2; wv).

 

Maar uit Paulus’ verzoek om voorbede voor hem moeten wij kennelijk concluderen dat hij verwachtte dat Febe met de Brief eerder in Rome zou aankomen dan hijzelf te Jeruzalem met de collectegelden.

Aangezien de apostel zijn broeders te Rome zo direct bij zijn verdere reis naar Jeruzalem betrok en met hen zijn zorgen deelde over een voorspoedige afloop, rijst de vraag of die kwestie ook veel te maken had met het doel van zijn Brief. Ja, wat bewoog Paulus vooral om hun deze Brief te schrijven?

 

Met anderen delen wij de opvatting dat het de apostel toentertijd met name ging om de eenheid binnen Jezus’ Gemeentelichaam. Weliswaar benutte hij de Brief ook om zijn reisplannen aan de Romeinen te ontvouwen; via hen zou hij zelfs Spanje willen bereiken. Maar nu ligt toch in eerste instantie zijn ontmoeting met de gemeente in Jeruzalem vlak voor hem en hij is zich er heel goed van bewust dat zijn evangelieprediking onder de Heidenen voor veel Joden aanstootgevend is, zelfs onder degenen die Jezus als de gekomen Messias belijden.

 

De prangende vraag die hem bezig hield was dus vooral of de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, een mix van Joden en Heidenen, er in de praktijk van hun godsdienstig leven blijk van zouden geven dat zij door de werking van Gods geest hecht met elkaar verenigd waren. In 1Ko 12:13 had hij daarover dit geschreven: In één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt.

Voor Paulus was blijkbaar in dit opzicht de collecte een belangrijke toets: Zou die gave, afkomstig van heidenchristelijke wetsvrije gemeenten als teken van eenheid door de joodschristelijke wetsgetrouwe gemeenten worden aanvaard?

We laten het aan de lezer over om aan de hand van Hn 21:17-22 daaromtrent eigen conclusies te trekken en een en ander ook te vergelijken met wat de apostel zo’n vijf jaar later in de gevangenschapsbrief aan de Filippenzen schreef, met name in Fp hdst 3 over de besnijdenis, op de noodzaak waarvan men binnen de wetsgetrouwe gemeenten bleef aandringen.

 

Hoofdstuk 1

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

παυλος δουλος χριστου ιησου κλητος αποστολος αφωρισμενος εις ευαγγελιον θεου ο προεπηγγειλατο δια των προφητων αυτου εν γραφαις αγιαις

 

1 Paulus, slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie,

2 dat hij tevoren beloofde door zijn profeten, in heilige Geschriften,

 

Teneinde Joden en Heidenen in het geloof te verenigen tot één harmonieuze Gemeente, Jezus’ Lichaam, moeten beide groepen gelovigen nauwkeurig weten wat het Evangelie van God behelst. Om die reden schrijft Paulus deze Brief en om zijn autoriteit in dat Evangelie te bevestigen presenteert hij zich als Jezus’ slaaf die tot het apostelambt werd geroepen en dat met de bedoeling om zich geheel op de verkondiging daarvan toe te leggen.

Tegen de tijd dat hij dit schreef was Paulus het mikpunt geworden van felle kritiek, vooral van de zijde der gelovigen met een judaïstische achtergrond en daarom laat hij die kritische tegenstanders meteen weten dat het Evangelie dat hij verkondigt de best denkbare 'papieren' heeft. Het fundament er voor was reeds gelegd in de Oudtestamentische, door God geïnspireerde Geschriften. Verderop in de Brief, in Rm 3:21, zal hij die omstandigheid nog beklemtonen door zijn lezers te laten weten dat reeds door de Wet en de Profeten was getuigd van Gods specifieke rechtvaardigheid waarop het Evangelie berust.

 

Wat de Wet betreft zal met name het eerste Boek van de Pentateuch, Genesis, in beeld komen en bij de Profeten het Boek Jesaja. Zo blijkt reeds de term Evangelie aan de LXX-versie van Js 40:9 ontleend te zijn: Eπ' ορος υψηλον αναβηθι ο ευαγγελιζομενος Σιων >> Beklim een hoge berg gij die goed nieuws verkondigt aan Sion.

Maar in de kern van de Brief krijgt de lezer bijna de indruk dat Paulus bij het schrijven de Jesajarol voortdurend opengeslagen naast zich had!

Zij die vertrouwd zijn met het Bijbelwiel bevreemdt dit niet, aangezien Romeinen met Genesis en Jesaja Spaak 1 van dat 'wiel' vormen.

 

περι του υιου αυτου του γενομενου εκ σπερματος δαυιδ κατα σαρκα του ορισθεντος υιου θεου εν δυναμει κατα πνευμα αγιωσυνης εξ αναστασεως νεκρων ιησου χριστου του κυριου ημων

 

3 betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees,

4 die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer,

 

Gods Zoon is het middelpunt van het Evangelie, de Messias die naar Gods belofte als Davids nakomeling in het vlees verscheen (2Sm 7) maar wel door heilige geest verwekt in de schoot van zijn aardse moeder Maria:

 

De engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt gunst gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren, en zijn naam moet je noemen: Jezus. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn… Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.

 

Die zelfde geest der heiligheid bracht Jezus terug uit het dodenrijk [Sjeool of Hades], waardoor hij werd aangewezen als Zoon Gods in kracht. Bij uitzondering wordt Gods heilige geest op unieke wijze aangeduid als de geest van heiligheid, kennelijk als tegenstelling tot uit Davids zaad naar [het] vlees. Bij Jezus’ opstanding was alleen nog Gods heilige kracht in werking betrokken; er was geen enkele asociatie meer met de [onheilige] vleselijke menselijke natuur. De heiligheid van Gods geest ontrukte Gods Zoon aan elke onreine bezoedeling door zijn verblijf van drie dagen bij de doden.

 

δι ου ελαβομεν χαριν και αποστολην εις υπακοην πιστεως εν πασιν τοις εθνεσιν υπερ του ονοματος αυτου εν οις εστε και υμεις κλητοι ιησου χριστου πασιν τοις ουσιν εν ρωμη αγαπητοις θεου κλητοις αγιοις χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου ιησου χριστου

 

5 door wie wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam,

6 onder wie ook jullie zijn geroepenen van Jezus Messias,

7 aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.

 

Door bemiddeling van de verrezen Messias is Paulus door God begenadigd met de toewijzing om mensen uit de Heidenvolken tot gehoorzaamheid aan de Heer, de Messias, te brengen. Met nadruk spreekt hij over 'geloofsgehoorzaamheid', wat aanzienlijk verschilt van de onderwerping aan Caesar die ook een Heer (Kurios) was en aan wie de mensen in de Grieks-Romeinse wereld zich moesten onderwerpen. In geloof gehoor geven aan het Evangelie is echter de eerste uiting van de gehoorzaamheid die God vraagt.

Door te zeggen dat zijn Romeinse broeders zich reeds onder die personen bevinden vermijdt de apostel de indruk dat hij naar Rome wil komen om hen tot die geloofsgehoorzaamheid te bewegen. Zij zijn zijns gelijken; ook zij zijn geroepenen van Messias Jezus, geroepen heiligen, mensen op wie God beslag heeft gelegd om een bepaalde taak in zijn voornemen te gaan vervullen.

 

πρωτον μεν ευχαριστω τω θεω μου δια ιησου χριστου περι παντων υμων οτι η πιστις υμων καταγγελλεται εν ολω τω κοσμω μαρτυς γαρ μου εστιν ο θεος ω λατρευω εν τω πνευματι μου εν τω ευαγγελιω του υιου αυτου ως αδιαλειπτως μνειαν υμων ποιουμαι παντοτε επι των προσευχων μου δεομενος ει πως ηδη ποτε ευοδωθησομαι εν τω θεληματι του θεου ελθειν προς υμας

 

8 Allereerst nu breng ik dank aan mijn God door Jezus Messias betreffende jullie allen, omdat jullie geloof in de hele wereld wordt verkondigd.

9 Want God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden aan jullie denk,

10 altijd in mijn gebeden smekend of ik er eindelijk eens in mag slagen om in de wil van God naar jullie toe te komen.

 

Dat over het geloof der Romeinen overal in die toenmalige wereld werd gesproken, kwam niet alleen omdat zij in de hoofdstad van het Rijk woonden maar ook dat hun geloof blijkbaar echt was en dat zij daarmee opvielen te midden van hun tijdgenoten. En ofschoon hij hun niet het Evangelie had gebracht  - de gemeente was blijkbaar al in een vroeg stadium gesticht door diasporajoden die in 33 AD op de Pinksterdag te Jeruzalem aanwezig waren toen de geest werd uitgestort – brengt de apostel met nadruk zijn gevoelens van verbondenheid met hen tot uitdrukking.

Eerder had hij al pogingen ondernomen hen te bezoeken, maar die waren telkens stukgelopen. Op dat moment had Gods meetsnoer in Westelijke richting hem niet verder gebracht dan de stad Korinthe, zoals hij kort tevoren in 2Ko 10:13-16 had toegelicht.

 

Straks, in hoofdstuk 15 (vers 19) zal hij schrijven dat zijn Evangelieprediking hem tot dan toe niet verder dan Illyrië had gebracht, blijkbaar doelend op het huidige Dalmatië aan de Adriatische Zee. Aangezien hij direct daarop (in vers 22) nogmaals opmerkt dat hij vele malen werd verhinderd naar jullie toe te komen, krijgen we waarschijnlijk omtrent één van die mislukte pogingen opheldering. Hoe dan wel?

Paulus had kennelijk al vroeg het inzicht dat zijn zendingsstrategie het meeste effect zou hebben als hij de voornaamste steden, gelegen aan de goedgebaande wegen van het Romeinse Rijk, zou bezoeken en daar, te midden van volkrijke steden,  zou trachten nieuwe gemeenten te stichten. Vanuit die gemeenten konden dan de nieuwe leerlingen in de omringende landstreken evangeliseren. Plaatselijke hoofdsteden zouden bovendien ook zelf bewoners van het 'platteland' aantrekken. Vergelijk Hn 19:1-10.

 

Het ligt daarom voor de hand dat de apostel, toen hij tijdens zijn tweede zendingsreis het vasteland van Europa had betreden en goede resultaten had geboekt in Filippi, Thessaloniki en Berea, verder zou willen reizen in Westelijke richting, langs de bekende Via Egnatia welke Byzantium verbond met de havenstad Dyrrhachium, het huidige Durres in Albanië en van daaruit oversteken naar Brindisium om verder langs de Via Appia ook Rome te bereiken. Uit Hn 16:11-12 en 17:1 komen we overigens te weten dat Paulus’ gezelschap reeds vanaf Filippi de Via Egnatia had gevolgd. Zie kaart.

 

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Via%20Egnatia.jpg

 

Maar hij kwam inderdaad niet verder dan Illyrië. Het was namelijk precies de tijd waarop Joden en Jodenchristenen door het decreet van keizer Claudius, afgekondigd in 49 AD, bezig waren uit Rome weg te vluchten. Uit Hn 18 weten wij dat ook het bekende echtpaar Aquila en Priscilla tot die vluchtelingen behoorden. De berichten die de Joden hem overbrachten noodzaakten hem dan ook in Zuidelijke richting te reizen, naar Athene, waarna hij vervolgens ook Korinthe bereikte. En terwijl hij blijkbaar nogal zeer ontmoedigd in Korinthe aankwam, was het toch juist in die stad dat ’s-nachts de Heer in een visioen tot hem sprak: Vrees niet, maar blijf spreken en zwijg niet, want ik ben met je en geen mens zal je aanvallen om je schade te berokkenen, want ik heb veel volk in deze stad (Hn 18:1-11; 1Ko 2:1-5). 

 

επιποθω γαρ ιδειν υμας ινα τι μεταδω χαρισμα υμιν πνευματικον εις το στηριχθηναι υμας τουτο δε εστιν συμπαρακληθηναι εν υμιν δια της εν αλληλοις πιστεως υμων τε και εμου ου θελω δε υμας αγνοειν αδελφοι οτι πολλακις προεθεμην ελθειν προς υμας και εκωλυθην αχρι του δευρο ινα τινα καρπον σχω και εν υμιν καθως και εν τοις λοιποις εθνεσιν ελλησιν τε και βαρβαροις σοφοις τε και ανοητοις οφειλετης ειμι ουτως το κατ εμε προθυμον και υμιν τοις εν ρωμη ευαγγελισασθαι

 

11 Want ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, tot jullie versterking,

12 dat wil zeggen, om in jullie midden tezamen bemoedigd te worden door ons wederzijds geloof, zowel dat van jullie als dat van mij.

13 Maar, broeders, ik wil niet dat jullie onkundig zijn dat ik dikwijls het voornemen had naar jullie toe te komen opdat ik ook onder jullie enige vrucht zou hebben, zoals ook onder de overige Heidenvolken. Tot nu toe werd ik echter verhinderd.

14 Zowel bij Grieken als Barbaren, zowel bij wijzen als onverstandigen sta ik in de schuld.

15 Vandaar mijn verlangen om ook aan jullie in Rome het Evangelie te verkondigen.

 

Hoewel Paulus ernaar verlangt zijn broeders in Rome te zien, wil hij zich toch niet aan hen opdringen. Als apostel der Heidenvolken moeten zij het natuurlijk niet vreemd vinden dat hij ook daar wil evangeliseren, of zoals hij het zelf noemt: enige vrucht hebben.  Hij staat krachtens zijn goddelijke toewijzing immers bij alle volken in de schuld, zowel bij de beschaafde als de ongeletterde, de Barbaren. In de oudheid werden leden van vreemde volken - de volken buiten de Grieks-Romeinse beschaving - Barbaren genoemd, afgeleid van het Griekse woord βαρβαρος. Vandaar ons woord gebrabbel.

Hoe dan ook, Rome is beslist niet uitgesloten van zijn arbeidsveld, maar binnen de gemeente hoopt hij slechts op wederzijdse bemoediging en stichting; misschien kan hij hun van zijn kant in een of andere genadegave [charisma] laten delen. Zie: 1 Korinthe 14.

 

ου γαρ επαισχυνομαι το ευαγγελιον δυναμις γαρ θεου εστιν εις σωτηριαν παντι τω πιστευοντι ιουδαιω τε πρωτον και ελληνι δικαιοσυνη γαρ θεου εν αυτω αποκαλυπτεται εκ πιστεως εις πιστιν καθως γεγραπται ο δε δικαιος εκ πιστεως ζησεται

 

16 Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.

17 Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.

 

In zijn Eerste Korinthebrief had hij al vastgesteld dat, globaal gesproken, noch Joden noch Heidenen veel op hadden met het Evangelie:

 

Want het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods... Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid, maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid, voor hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [de] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.

(1Ko 1:18-24)

 

En nu wilde hij zich naar het centrum van de heidense cultuur, de metropool Rome, begeven waar hij hoopte ook enige vrucht te hebben. Welnu, ongeacht hoe dwaas en aanstootgevend het publiek zijn boodschap mocht vinden, hijzelf schaamde zich beslist niet voor het Evangelie; het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.

 

Zijn boodschap is veel en veel meer dan een (holle) theorie of één van de vele wijsgerige systemen; het Evangelie is Gods middel om de mensheid van een zekere ondergang als gevolg van zonde te redden! En aangezien die kracht van God met name definitieve realiteit wordt bij de overgang naar het Millenniumrijk van de Messias, is de booschap zowel godsdienstig als eschatologisch. Hoe zou de apostel zich ooit voor een dergelijk perspectief kunnen schamen, hier bijna in de betekenis van verloochenen.

 

En dan nog iets wat het Evangelie zo doet verschillen van alle andere (pseudo) geestelijke stromingen: De redding die God biedt berust uitsluitend op geloof!

In zijn rechtvaardigheid had God allerlei inspanningen, of acties van de zijde der mensen kunnen eisen om hen voor redding te aanvaarden. In de religies der Heidenen is dat vrijwel altijd aan de orde; er moet gepresteerd worden. Maar dat is niet het geval bij de enige en ware God (Jh 17:3). Bij hem telt uitsluitend geloof, of beter nog omschreven: geloofsgehoorzaamheid, zoals ook al in vers 5 werd aangegeven.

 

In de uitspraak van Habakuk 2:4 vindt Paulus dienaangaande een aanwijzing van doorslaggevende betekenis: De rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.

Het citaat van Habakuk bevindt zich niet toevallig in een context van te verwachten gebeurtenissen in de eindtijd of laatste dagen, want we constateerden reeds dat de redding die op grond van geloof zeker is, speciaal dán manifest zal worden, hoewel de leden van Jezus’ Gemeentelichaam dat vooruitzicht nu reeds - tijdens de eeuw of wereldperiode van de gemeente - in onderpand hebben.

 

In Hb 10:32-39 komen we te weten dat het Overblijfsel der Joden in de eindtijd veel te verduren zal krijgen, met name van de zijde der Antichrist, de joodse pseudomessias, degene die komt en niet zal uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.

 

Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist

 

Buiten de tekst ontleend aan Habakuk zal Paulus later ook uit het voorbeeld van Abraham aantonen (in hoofdstuk 4) dat de gerechtigheid die uit het geloof is reeds in de oude openbaring lag opgesloten.

De uitdrukking uit geloof tot geloof is een Hebreeuwse manier van spreken waardoor een voortdurende groei wordt aangeduid: De gerechtigheid ontstaat uit het geloof en doet op haar beurt het geloof weer toenemen; er is dus sprake van een steeds toenemend geloof.

 

Vanaf Rm 3:21 zal Paulus dit belangrijke thema, namelijk dat Gods gerechtigheid zich juist daarin openbaart, nog uitgebreid toelichten.

Verder is bij Paulus geloof een gave van God. Hij schenkt die gave als onderdeel van de vrucht van zijn heilige geest (Gl 5:22), maar ze wordt niet verkregen buiten zijn Woord om. In Rm 10:13-17 zal hij aantonen dat men pas kan geloven als men de feiten verneemt. Bij het tot geloof komen is daarom ook een verstandelijke onderwerping aan de geloofswaarheden van het Evangelie betrokken: Hoe zouden zij geloven van wie zij niet hoorden? Hoe zouden zij horen zonder iemand die verkondigt?

 

Middelpunt van het Evangelie is Gods Zoon, maar niemand kan tot hem komen tenzij de Vader hem trekt (Jh 6:44). De evangelieverkondiging die de steun heeft van Gods geest vormt het middel of proces om te 'trekken', zodat degenen die God tevoren in zijn voornemen kende tot het geloof geroepen worden (Rm 8:28-30).

 

De eersten die 'getrokken' (geroepen) werden waren Joden maar vanaf ongeveer 46 AD ging, wat Paulus’ Evangelieverkondiging betreft, Gods aandacht vooral uit naar hen die uit de Heidenvolken geroepen zouden worden; vandaar de volgorde eerst voor de Jood alsook voor de Griek, waarbij de Griek synoniem is met Heiden (Hn 13:44-49).

 

Zie ook: De 1:2 verhouding

 

αποκαλυπτεται γαρ οργη θεου απ ουρανου επι πασαν ασεβειαν και αδικιαν ανθρωπων των την αληθειαν εν αδικια κατεχοντων διοτι το γνωστον του θεου φανερον εστιν εν αυτοις ο θεος γαρ αυτοις εφανερωσεν τα γαρ αορατα αυτου απο κτισεως κοσμου τοις ποιημασιν νοουμενα καθοραται η τε αιδιος αυτου δυναμις και θειοτης εις το ειναι αυτους αναπολογητους

 

18 Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden,

19 omdat wat kenbaar is van God openbaar is onder hen, want God maakte het hun openbaar.

20 Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn.

 

Wij zagen dat het Evangelie een kracht Gods is tot redding voor hen die er met een gehoorzaam en gelovig hart op reageren, wat zowel geldt voor Joden alsook voor Heidenen. Daardoor wordt de ware, innerlijke gerechtigheid bij God verkregen. Die belangrijke waarheid ontmoet echter veel tegenstand, ja, vijandschap, zoals trouwens het geval is met alle waarheid die God aan zijn getrouwen wil openbaren. Onder de funeste invloed van de demonenwereld, aangevoerd door de Satan, de heerser der demonen, hebben zijn menselijke aanhangers als zijn werktuigen gediend om alle goddelijke waarheid ten onder te houden.

 

De apostel gaat daarom nu aantonen dat die goddeloze, onrechtvaardige manier van handelen de oorzaak is geworden van alle zedelijke ellende waarin de mensheid gedompeld is. Heidenen, maar naderhand ook ongelovige Joden, zijn steeds dieper weggezonken in goddeloosheid en ongerechtigheid, reden waarom de mensheid nog meer aan het Evangelie van redding behoefte heeft!

 

In de Studie Het verlorene gevonden, met name in de parabel van De verloren zoon, wordt aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de Spraakverwarring de jongste zoon - afbeeldend de Heidenwereld buiten het zaad van Sem - tot zijn vader zei: Vader, geef mij het toekomende deel van het vermogen (Lk 15:11-12). Maar waar liep die eigenzinnige houding op uit? In Lk 15:13-14 lezen wij het antwoord: Hij ging op reis naar het buitenland, naar een ver land, en daar verkwistte hij zijn vermogen door een verdorven leven te leiden. Toen hij nu alles er had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. 

 

Met dat beeld wordt in de parabel de snelheid getekend waarmee de Heidenwereld ontaardde nadat ze door de Spraakverwarring volgens de nieuwe taalgroepen uiteen was gegaan en buiten Gods heilzame invloedssfeer geraakte; zeer ver van hem verwijderd, als het ware in het buitenland, in een ver land. Een ontaarding die bovendien krachtig werd bevorderd door de verdorven invloed van de demonen (Ef 2:1-3, 11-13; 6:10-12).

 

διοτι γνοντες τον θεον ουχ ως θεον εδοξασαν η ηυχαριστησαν αλλ εματαιωθησαν εν τοις διαλογισμοις αυτων και εσκοτισθη η ασυνετος αυτων καρδια φασκοντες ειναι σοφοι εμωρανθησαν και ηλλαξαν την δοξαν του αφθαρτου θεου εν ομοιωματι εικονος φθαρτου ανθρωπου και πετεινων και τετραποδων και ερπετων διο παρεδωκεν αυτους ο θεος εν ταις επιθυμιαις των καρδιων αυτων εις ακαθαρσιαν του ατιμαζεσθαι τα σωματα αυτων εν αυτοις οιτινες μετηλλαξαν την αληθειαν του θεου εν τω ψευδει και εσεβασθησαν και ελατρευσαν τη κτισει παρα τον κτισαντα ος εστιν ευλογητος εις τους αιωνας αμην

 

21 Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.

22 Terwijl zij beweerden wijzen te zijn, werden zij dwaas,

23 en de heerlijkheid van de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren.

24 Daarom gaf God hen in de begeerten van hun hart over aan onreinheid om onderling hun lichamen te onteren,

25 zij die de waarheid van God veranderden in de leugen, en goddelijke eer en dienst bewezen aan het schepsel boven hem die schiep, die gezegend is tot in eeuwigheid. Amen.

 

Bij het aandachtig doorlezen van het gedeelte in dit hoofdstuk dat met vers 18 begint valt het op dat Paulus tot driemaal toe over de straffende hand van God spreekt die hij uitstrekt naar mensen die op goddeloze wijze de waarheden over God in ongerechtigheid ten onder houden. Hij doet dat met de stereotype formule: Daarom gaf God hen over aan …. Gods toorn blijkt dan uit het feit dat hij mensen overgeeft (overlaat) aan het verderf dat in hun eigen verkeerd gedrag besloten ligt, een wijze van leven, handelen en denken waarvoor zij zélf kiezen.

 

Zo hadden de Heidenen uit het geschapene de sporen van Gods activiteit kunnen opmerken alsook - hoewel op zichzelf niet zichtbaar - zijn superieure hoedanigheden kunnen onderscheiden: zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Maar inplaats dat zij God als de Schepper verheerlijkten gingen zij in hun dwaasheid het geschapene vereren. De heerlijkheid van de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren.

 

Weliswaar zal de moderne mens gewoonlijk niet in de dwaasheid vervallen om aan een op een beest gelijkend beeld goddelijke eer te bewijzen, maar door de Schepper te vervangen door de blinde kracht van evolutie waardoor alle dingen onstaan zouden zijn, verschilt hij toch maar weinig van de primitieve heidense beeldenaanbidder.

Om die reden - de waarheid van God inruilen voor de leugen der evolutiegedachte - ervaren ook zulke huidige 'modernisten' als vergelding van God een verduisterd hart waardoor zij ook 'gemakkelijk' gaan denken over andere zaken, zoals de noodzaak van een eerbare, zedelijke levenswijze:

 

δια τουτο παρεδωκεν αυτους ο θεος εις παθη ατιμιας αι τε γαρ θηλειαι αυτων μετηλλαξαν την φυσικην χρησιν εις την παρα φυσιν ομοιως τε και οι αρσενες αφεντες την φυσικην χρησιν της θηλειας εξεκαυθησαν εν τη ορεξει αυτων εις αλληλους αρσενες εν αρσεσιν την ασχημοσυνην κατεργαζομενοι και την αντιμισθιαν ην εδει της πλανης αυτων εν εαυτοις απολαμβανοντες

 

26 Om  die reden gaf God hen over aan oneervolle hartstochten, want ook hun vrouwen veranderden het natuurlijke gebruik voor het tegennatuurlijke.

27 En insgelijks lieten ook de mannen het natuurlijke gebruik van het vrouwelijke varen, en onbrandden in wellust voor elkaar: mannen bedrijven het schandelijke met mannen, in zichzelf het gepaste loon als vergelding voor hun dwaling ontvangend.

 

Vanzelfsprekend zal de moderne mens het in alle toonaarden tegenspreken, maar toch is volgens Paulus de huidige zedelijke verwildering, met al haar slechte sociale en maatschappelijke gevolgen, niets anders dan een vorm van Gods strafgericht over de mens die de waarheid omtrent hem halsstarrig ontkent. Maar nogmaals, die straffende hand van God houdt niets anders in dan de mens zijn eigen gang te laten gaan, hem overlaten aan het verderf dat reeds in zijn eigen verkeerd gedrag besloten ligt, de levenswijze die hij in zijn onverstand zélf prefereert.

 

Weliswaar voltrekt zich dit proces aan hem zonder dat hij zich precies bewust is van de achterliggende goddelijke principes. In dat opzicht is hij onwetend, maar het is wel een schuldige onwetendheid. Ieder mens zou gemakkelijk kunnen onderscheiden dat door homoseksuele praktijken de scheppingsorde op flagrante wijze wordt aangetast.

 

Die verstandelijke afdwaling brengt over de moderne Heidenen een daarmee overeenstemmende straf: God levert hen over aan hartstochten die tegen de orde der natuur indruisen en hun beroven van de menselijke waardigheid. Binnen de goddelijke scheppingsorde bestaat er nu eenmaal een zeer nauwe relatie tussen het zich afwenden van God als de Schepper en het in strijd handelen met het doel dat Hij bestemde voor de mens om als man en vrouw samen te leven.

Zie: Het geheimenis van het huwelijk,  en vergelijk: Judas 5-7; Dt 23:17-18; 1Kn 14:24.

 

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Sodom.jpg

Evenzo, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Op de dag echter dat Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de hemel en vernietigde allen. Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon geopenbaard wordt.

 

και καθως ουκ εδοκιμασαν τον θεον εχειν εν επιγνωσει παρεδωκεν αυτους ο θεος εις αδοκιμον νουν ποιειν τα μη καθηκοντα πεπληρωμενους παση αδικια πονηρια πλεονεξια κακια μεστους φθονου φονου εριδος δολου κακοηθειας ψιθυριστας καταλαλους θεοστυγεις υβριστας υπερηφανους αλαζονας εφευρετας κακων γονευσιν απειθεις ασυνετους ασυνθετους αστοργους ανελεημονας οιτινες το δικαιωμα του θεου επιγνοντες οτι οι τα τοιαυτα πρασσοντες αξιοι θανατου εισιν ου μονον αυτα ποιουσιν αλλα και συνευδοκουσιν τοις πρασσουσιν

 

28 En evenals zij het niet goedkeurden God in verdiepte kennis te hebben, gaf God hen over aan een afgekeurd denken, om de dingen te doen die niet betamen,

29 vervuld van allerlei ongerechtigheid, goddeloosheid, hoererij, hebzucht, slechtheid; vol afgunst, moord, ruzie, bedrog, kwaadaardigheid, heimelijke fluisteraars,

30 kwaadsprekers, haters van God, onbeschaamd, hoogmoedig, grootsprekers, bedenkers van slechte dingen, ongehoorzaam aan ouders,

31 onverstandigen, trouwelozen, zonder natuurlijke genegenheid, onverzoenlijk, onbarmhartig.

32 Ofschoon zij het rechtvaardige vereiste van God nauwkerig kennen, namelijk dat zij die zulke dingen beoefenen de dood waardig zijn, doen zij niet alleen die dingen, maar geven zij ook hun goedkeuring aan hen die ze beoefenen.  

 

Nog een derde maal maakt Paulus ons attent op het verband dat er is tussen de verhouding die een mens tot God heeft en het effect daarvan op de dagelijkse praktijk van zijn leven. Als iemand het niet waardeert om God van zeer nabij te leren kennen, zeker wanneer men dat idee bewust ver van zich werpt, stelt God die persoon daarvoor zelf aansprakelijk, en wel in de zin dat hij hem/haar overgeeft aan zijn eigen verwerpelijke manier van denken.

 

De apostel gebruikt het Griekse woord νους dat verstand of zin betekent. Door God overgegeven worden aan de eigen νους houdt derhalve in dat men overgeleverd is aan de eigen twijfelachtige (of zelfs afgekeurde) gezindheid tot zedelijk handelen. Vandaar dat het nog maar een kleine stap is om de dingen te doen die niet betamelijk zijn.

Mocht iemand de vraag opwerpen wat al dan niet als betamelijk geacht moet worden en wie dan wel het recht mocht hebben dat te bepalen, dan heeft Paulus onder inspiratie van Gods geest het antwoord bij de hand. Van Godswege verschaft hij een lijst waarin ruim twintig voorbeelden van onbetamelijk handelen worden opgesomd.

 

Maar wederom constateert de apostel (in vers 32) dat de mens innerlijk heus wel weet dat zulke ondeugden volkomen fout zijn en bestraffing verdienen. Wanneer zij daarom, vanwege hun onjuiste gezindheid, die ondeugden niettemin beoefenen, handelen zij met opzet, misschien zelfs op een uitdagende wijze om anderen toch maar vooral te laten zien dat voor hen God niet bestaat. Aangezien zij dus als eigen rechter optreden doen zij niet alleen [zelf] die dingen, maar geven zij ook hun goedkeuring aan hen die ze beoefenen.  

 

Wanneer de mens opzettelijk elke band met God bewust doorsnijdt, hem verwerpt alsof hij niet bestaat, is dit het eindresultaat. Maar aangezien de mens nu eenmaal door God geschapen werd met een inherent besef van goed en kwaad - waarover Paulus trouwens nog te spreken komt in 2:14 - is hij niet te verontschuldigen. Hij/zij weet dat men de dood waardig is als men zich opzettelijk aan zulke praktijken overgeeft. Hemeltergend is evenwel vooral dat men er sympathiek tegenover staat, ze zelfs goedpraat en verdedigt en daarmee anderen aanspoort zich aan de zelfde dingen schuldig te maken. In zedelijke verwildering is men dan tot het diepste peil afgezakt.

 

Hoezeer hebben de Heidenvolken daarom behoefte aan het Evangelie! Het is goed dat we dit altijd voor ogen houden, de apostel schildert hun situatie immers binnen de context die begon met de verklaring in de vv 16 en 17, namelijk dat Gods gerechtigheid daarin wordt geopenbaard dat redding beschikbaar is voor allen die in het Evangelie geloof stellen. Voor Paulus was dat voldoende reden om zich absoluut niet voor het Evangelie te schamen, ongeacht hoezeer het ook door anderen in diskrediet wordt gebracht.

 

Hoofdstuk 2

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

διο αναπολογητος ει ω ανθρωπε πας ο κρινων εν ω γαρ κρινεις τον ετερον σεαυτον κατακρινεις τα γαρ αυτα πρασσεις ο κρινων οιδαμεν δε οτι το κριμα του θεου εστιν κατ α αληθειαν επι τους τα τοιαυτα πρασσοντας λογιζη δε τουτο ω ανθρωπε ο κρινων τους τα τοιαυτα πρασσοντας και ποιων αυτα οτι συ εκφευξη το κριμα του θεου

 

1 Daarom ben jij niet te verontschuldigen, o mens, al wie oordeelt, want waarin jij de ander oordeelt, veroordeel jij jezelf. Jij immers die oordeelt, beoefent dezelfde dingen.

2 Wij nu weten dat het oordeel van God over hen die zulke dingen beoefenen naar waarheid is.

3 Denk jij soms, o mens, die hen oordeelt die zulke dingen beoefenen, en ze zelf doet, dat jij aan het oordeel van God zult ontkomen?

 

Om deze opvallende wending in Paulus’ betoog naar de juiste waarde te kunnen schatten, moeten wij iets afweten van de opvattingen welke de diasporajoden er in die dagen opnahielden omtrent de Heidenvolken in wier midden zij verkeerden. Tot hiertoe had de apostel in grote lijnen hun taal gesproken bij de opsomming van de Heidense ondeugden, een taal die opvallend overeenstemt met wat wij in het apocriefe boek Wijsheid van Salomo aantreffen. In hoofdstuk 14 van dat boek treffen wij een lijst van heidense zonden aan die een sterke gelijkenis vertoont met die waarmee de apostel hoofdstuk 1 afsloot, t.w. het gedeelte 28 tm 31. De onbekende auteur begint met de vermelding dat de heidense ondeugden een rechtstreeks gevolg zijn van de aanbidding van afgoden:

 

22 En vervolgens was het nog niet genoeg dat zij dwaalden omtrent de kennis van God: ook al leven zij in een hevige strijd, door hun onwetendheid veroorzaakt, zij noemen al die ellende nog vrede.

23 Want zij vieren riten met kindermoorden of heimelijke ceremonies of dolle gelagen met vreemde gebruiken

24 en voor het leven hebben ze evenmin respect als voor de reinheid van het huwelijk, maar de een vermoordt de ander verraderlijk of grieft hem door echtbreuk.

25 Het is één grote warboel van bloed en moord, van diefstal en bedrog, van verleiding, trouweloosheid, oproer en meineed,

26 van paniek onder goede mensen, van ondankbaarheid voor weldaden, van besmeuring van de zielen, verwisseling van geslacht, ontwrichting van huwelijken, echtbreuk en losbandigheid.

27 De verering van de goden zonder naam is het begin, de oorzaak en de voleinding

van alle kwaad:

28 ze geven zich over aan waanzinnige uitgelatenheid of ze profeteren onwaarheden of ze leven in ongerechtigheid of ze zweren vlotweg valse eden,

29 want vertrouwend op de levenloosheid van de afgodsbeelden verwachten ze geen nadelige gevolgen van hun zondige eden.

30 Om twee redenen zal de juiste straf hen treffen: omdat ze, door afgoden aan te hangen, verkeerd hebben gedacht over God, en omdat ze, in hun minachting voor wat heilig is, boosaardig valse eden hebben gezworen.

31 Want niet de macht van degenen bij wie men zweert, maar de straf die de zondaars verdienen, treft altijd de overtreding van de boosdoener.

 

In het volgende hoofdstuk (15) evenwel geeft de auteur hoog op van zichzelf en van zijn (joodse) volk. Wanneer zij zondigen is God hen genadig:

 

1 Maar U, onze God, bent genadig, trouw en toegevend, en U bestuurt alles met barmhartigheid.

2 Ook als wij zondigen, zijn wij van U, omdat wij uw macht erkennen; maar wij willen niet zondigen, omdat wij weten dat wij U toebehoren.

3 Want U kennen is totale gerechtigheid, en weten van uw macht is de wortel van de onsterfelijkheid.

4 Wij zijn niet misleid door een bedrieglijk bedenksel van mensen, en ook niet door het nutteloze werk van schilders, een beeld met bonte kleuren besmeurd,

(wv)

 

In deze passage klinkt dezelfde hoogmoedige toon door als van de Farizeeër die in zijn gebed dankte dat hij zich niet schuldig maakte aan de ongerechtigheden die anderen bedreven: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.

 

Of die van de oudste Zoon in de parabel: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf] en nooit overtrad ik je gebod, en mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken. Zodra echter die zoon van jou kwam, die je vermogen met hoeren verbraste, offerde je voor hem het gemeste kalf.

 

En het is tegen die levenshouding, die in zijn dagen kennelijk ook bij de diasporajoden de overhand had, waartegen Paulus zich in dit hoofdstuk (2) fel verzet. Hij keert zich tegen alle eigenroem en zelfoverschatting, want in werkelijkheid maken de Joden die de Heidenen en hun zonden veroordeelden zich aan dezelfde misdrijven schuldig! Door zich als rechters over de Heidenen op te werpen, velden zij feitelijk ook het vonnis over zichzelf, aangezien zijzelf eveneens niet vrij waren van de heidense ondeugden. Zoals Nathan tot David zei die zich verontwaardigd had getoond over de rijke man in de parabel: Gijzelf zijt die man! (2Sm 12).

 

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/David%20Nathan.jpg

 

Volgens de regels der diatribè confronteert Paulus zijn denkbeeldige, joodse gesprekspartner daarom met het volgende:

 

η του πλουτου της χρηστοτητος αυτου και της ανοχης και της μακροθυμιας καταφρονεις αγνοων οτι το χρηστον του θεου εις μετανοιαν σε αγει κατα δε την σκληροτητα σου και αμετανοητον καρδιαν θησαυριζεις σεαυτω οργην εν ημερα οργης και αποκαλυψεως δικαιοκρισιας του θεου ος αποδωσει εκαστω κατα τα εργα αυτου

 

4 Of veracht je de rijkdom van zijn vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid, terwijl je niet weet dat de mildheid van God je tot berouw wil leiden?

5 Maar in overeenstemming met je verstoktheid en je onberouwlijke hart hoop je voor jezelf toorn op in een dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God,

6 die ieder zal vergelden naar zijn werken,

 

Dat de apostel zich in werkelijkheid wel degelijk richt tot de eigen joodse gemeenschap teneinde zijn broeders ontvankelijk te maken voor het Evangelie, blijkt onder meer uit de manier waarop hij zich naar de wijze van Israëls vroegere profeten tot het volk richt. Zoals voorheen vaak het geval was dreigt ook nu Gods oordeel over hen.

Zijn zij namelijk wel zo voortreffelijk en moreel zuiver als zij beweren? Kunnen zij werkelijk gerust zijn alsof zij geen oordeel te duchten zouden hebben?

 

In hun zelfgenoegzame opstelling missen zij het besef dat Gods mildheid jegens hen er juist op gericht is hen tot berouw te brengen. Hoe? Door de evangelieverkondiging waarin Gods rijkdom van zijn vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid jegens hen kenbaar is, precies zoals de vader tot zijn oudste zoon zei: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is het jouwe. Wij nu moesten ons wel verheugen en blij zijn, want deze broer van jou was dood en kwam tot leven, en hij was verloren en werd gevonden.

 

Wanneer we vanuit onze gunstige 21ste eeuwpositie terugblikken op de houding der Joden in het algemeen, treft ons bovenal hun verstoktheid, met name in hun afwijzing van de eigen Messias, Jezus. Nog altijd reageren velen onder hen furieus bij het idee dat ook zij die Zoon van God nodig hebben om hun zonde (ongerechtigheid) bedekt te krijgen.

Paulus werd al geregeld met die felle reactie geconfronteerd en hier, in vers 5, en ook wat hij later zal schrijven in hoofdstuk 11 -  dat God hen in hun verharding heeft opgesloten in ongehoorzaamheid – wordt duidelijk dat hij toen reeds profetisch vooruit blikte naar een dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, waarin hij ieder zal vergelden naar zijn werken. 

 

Toen David door Nathan werd terechtgewezen boog hij schuldbewust het hoofd en wendde hij zich tot Jahweh God om vergiffenis. Zie Psalm 51, maar ook Psalm 32, waar hij aldus zijn zonde beleed en vervolgens verlichting ervoer:

 

Gelukkig de mens van wie een misstap is vergeven, en van wie de zonde toegedekt. Gelukkig de mens wiens zonde JHWH niet aanrekent, van wie het geweten tot rust is gekomen. Ik bleef mijn schuld maar verzwijgen en was aan het eind van mijn krachten, omdat ik wenen moest, de hele dag. Ja, dag en nacht bleef uw hand op mij wegen; uitgeput lag ik neer, als een veld verschroeid in de zomer.

Toen heb ik mijn zonden bekend, niet langer mijn schuld toegedekt, ik dacht: ‘Ik ga mezelf beschuldigen en mijn misstappen aan de Heer belijden’, en zonder uitstel hebt U al mijn schulden en al mijn zonden vergeven. (wv)

 

Zullen de Joden van de eindtijd eveneens berouwvol terugzien op hun hardnekkige verwerping van hun eigen Messias. Gelukkig weten wij bij voorbaat dat een berouwvol Overblijfsel de overtreding bij uitstek, waarover Daniël sprak in Dn 9:24, zal belijden. Naar de profetische bewoordingen van Jesaja 53 zal die Rest met treurnis terugblikken op Israëls tragische vergissing:

 

Zijn uiterlijk noch zijn schoonheid waren het bekijken waard; hij was geen verschijning die onze bewondering wekt. Geminacht en gemeden werd hij door de mensen, man van smarten, met ziekte vertrouwd, een mens die zijn gezicht voor ons verbergt, door ons geminacht en als niet de moeite waard beschouwd. Hij heeft onze ziekten op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen; wij echter beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd. Hij werd doorstoken vanwege onze opstandigheid, vanwege onze zonden werd hij gebroken. Hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dankzij zijn striemen is er genezing voor ons. Wij allen zijn als schapen verloren gelopen, en ieder van ons is eigen wegen gegaan; maar JHWH heeft de schuld van ons allen op hem laten neerkomen. Hij werd gefolterd, maar hij onderwierp zich; hij heeft zijn mond niet geopend, zoals een lam dat naar de slacht wordt geleid. En zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders, heeft hij zijn mond niet geopend. (wv)

 

Wanneer er geen zonde beleden wordt stapelt die zich op. De apostel gebruikt het werkwoord θησαυριζω dat schatten opstapelen betekent. Wanneer men zijn zonde negeert stapelt die zich als een schat op, wat evenwel bij God leidt tot een opeenhoping van toorn. Het opstapelen is hier daarom nogal cynisch, aangezien het staat tegenover de rijkdom van Gods vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid van vers 4.

Ook herinneren we ons 1:18, waar we vernamen dat Gods toorn vanaf de hemel geopenbaard wordt over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.

 

Aldaar hadden die woorden betrekking op de Heidenvolken en de decadente ontwikkelingen onder hen, hier echter op de Joden zelf. Gods rechtvaardige oordeel heeft ook betrekking op hen die wel bij anderen maar niet bij zichzelf zware schuld voor zijn aangezicht weten vast te stellen. God is de Rechtvaardige Rechter voor iedereen, ook voor de leden van zijn uitverkoren volk die de waarheid met name die omtrent hun Messias – in ongerechtigheid tenonder houden. Zoals de apostel in vers 11 zal aangeven is God niet partijdig; bij hem is geen aanzien des persoons. Terwijl de Heidenen de waarheid over God onderdrukken doen de Joden dat ten aanzien van zijn Zoon, de Messias, waardoor zij uiteraard op hun beurt eveneens God verkeerd voorstellen.

 

τοις μεν καθ υπομονην εργου αγαθου δοξαν και τιμην και αφθαρσιαν ζητουσιν ζωην αιωνιον τοις δε εξ εριθειας και απειθουσιν τη αληθεια πειθομενοις δε τη αδικια οργη και θυμος θλιψις και στενοχωρια επι πασαν ψυχην ανθρωπου του κατεργαζομενου το κακον ιουδαιου τε πρωτον και ελληνος δοξα δε και τιμη και ειρηνη παντι τω εργαζομενω το αγαθον ιουδαιω τε πρωτον και ελληνι ου γαρ εστιν προσωπολημψια παρα τω θεω

 

7 hun die met volharding in goed werk heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken: eeuwig leven.

8 hun echter die twistziek en ongehoorzaam aan de waarheid zijn, maar gehoorzaam aan de ongerechtigheid: toorn en gramschap ―

9 Verdrukking en benauwdheid over iedere menselijke ziel die het slechte bewerkt, eerst over Jood, alsook over Griek,

10 maar heerlijkheid en eer en vrede over ieder die het goede werkt, eerst over Jood, alsook over Griek.

11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.

 

God vergeldt een ieder naar zijn werken en ook daarbij hanteert hij de volgorde: Eerst de Jood alsook de Griek.

Wanneer de apostel datgene wat God aan mensen vergeldt opsomt, doet hij dat ook hier weer in een eschatalogisch perspectief. Bij de Opname zullen de leden van de hemelse gemeente van natuur worden veranderd maar ook onverderfelijkheid en onsterfelijkheid aandoen (1Ko 15:51-53). 

De aardse, joodse gemeente wordt in Op 5:10 en 20:4-6 het volgende in het vooruitzicht gesteld:

 

Gij [de Messias; het Lam Gods] werd geslacht en kocht voor God in uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie [Joden uit de diaspora]; en gij maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen regeren op de aarde!

 

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de Tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.

 

De prioriteit van Israël loopt als een rode draad door zowel het OT als het NT.

Israël is immers Gods eerstgeboren zoon, de oudste (Ex 4:22; Lk 15:25-32). Maar dat geldt ook voor Gods oordeel: Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God; indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods evangelie ongehoorzaam zijn; en indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?

(1Pt 4:17-18).

 

Wanneer de Joden zich beroemen op hun voorrang bij God, op zijn gunst voor hen, moeten zij zich tevens realiseren dat hetzelfde geldt voor Gods toorn en oordeel. Als zij zich twistziek opstellen en slechts 'gehoorzaam' zijn aan de ongerechtigheid, kortom wanneer zij de geest van onwil en verzet tonen - zoals zo vaak in hun geschiedenis, ook ten tijde van Mozes en de Profeten, het geval was – wacht hun als eersten toorn en gramschap; verdrukking en benauwdheid.

 

Zeer onheilspellend in dat opzicht is het feit dat Paulus verdrukking en benauwdheid aankondigt over iedere menselijke ziel die het slechte bewerkt, eerst over Jood alsook over Griek. Waarom?

Omdat de apostel zich beroept op hoofdstuk 28 van het Boek Deuteronium, waarin voor Israël zowel zegen als vervloeking wordt aangekondigd; in die volgorde is een vierde deel gewijd aan verschillende vormen van zegen, maar drievierde aan allerlei vervloekingen die over het volk zullen komen als zij God verlaten en hem volledig de rug toekeren.

Dat laatste gaat zeker in de 70e Jaarweek gebeuren met het merendeel der Joden, aangezien zij dan hun ware Messias, Gods Zoon, ter zijde zullen stellen ten gunste van de Antichrist, de joodse pseudomessias van de eindtijd, die op bedrieglijke wijze met hen zogenaamd het Oude Wetsverbond zal vernieuwen (Dn 9:27).

 

Welnu, in de vv 53 tm 57 van dat hoofdstuk wordt volgens de LXX-versie tot 3x toe voor de eindtijd zowel verdrukking [θλιψις] als benauwdheid [στενοχωρια] aangekondigd.

Dit verklaart mede de scherpe toon waarmee Paulus zich tot de denkbeeldige joodse gesprekspartner richt, zoals in vers 3 het geval was: Denk jij soms, o mens, die hen [de Heidenvolken] oordeelt die zulke dingen beoefenen [met name afgoderij leidend tot zedenverwildering], en ze zelf doet, dat jij aan het oordeel van God zult ontkomen?

 

In die 70ste  slotweek zal Israël zeer bedrogen uitkomen met hun schijnmessias. Op de helft van die Week verbreekt hij het verbond met hen en toont hij zijn ware, grimmige gezicht:

 

Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. (Js 33:7-9; nbg) 

 

Datgene waarop de ontrouwen hoopten vervliegt. Ook voor hen zal tenslotte duidelijk worden dat het Oude verbond met zijn dierlijke slachtoffers ontoereikend is; het kan hen niet redden; hen niet van zonde loskopen. De tegenbeeldige Peloni Almoni kan niet lossen, maar wel de tegenbeeldige Boaz.

 

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Boaz%20-%20Peloni%20Almoni.jpg

Boaz: Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden op zijn erfdeel…

Peloni Almoni: Ik kan niet lossen.

 

Zie: Ruth en de Antichrist

 

De verdrukking en benauwdheid voor het ontrouwe deel der Joden vinden we op vele plaatsen in de Tenach terug; uiteraard ook in het tweede Boek van spaak één van het Bijbelwiel, Jesaja.

Js 8:21-22 is zo’n voorbeeld:

 

Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal de blik omhoog richten en men zal naar de aarde schouwen, en zie, benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid, en in duisternis is men verstoten.

 

In de LXX versie treft men in vers 22 zowel θλιψις als στενοχωρια aan:  

 

 

En zij zullen blikken op de aarde beneden, en zie: verdrukking en benauwdheid [θλιψις και στενοχωρια] en duisternis, radeloosheid, gejammer, en duisternis zodat men niet ziet.

 

 

In Js 66:4-6 lezen we hoe God definitief met de ontrouwen zal afrekenen:

 

Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en genoegen scheppen in hun gruwelen, zo zal Ik er de voorkeur aan geven om hen te kwellen en wat ze vrezen over hen brengen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt.

Hoor het woord van JHWH u die beeft voor zijn woord [het Overblijfsel]! Uw eigen broeders, die u haten, die u verstoten omwille van mijn naam, hebben gezegd: Laat JHWH zijn heerlijkheid tonen, wij zullen graag uw vreugde zien!

Zij zullen beschaamd staan. Luister, uit de stad [Jeruzalem] klinkt rumoer en uit de [herbouwde, derde] tempel lawaai: de stem van JHWH die met zijn vijanden afrekent. (wv)

 

οσοι γαρ ανομως ημαρτον ανομως και απολουνται και οσοι εν νομω ημαρτον δια νομου κριθησονται ου γαρ οι ακροαται νομου δικαιοι παρα [τω] θεω αλλ οι ποιηται νομου δικαιωθησονται οταν γαρ εθνη τα μη νομον εχοντα φυσει τα του νομου ποιωσιν ουτοι νομον μη εχοντες εαυτοις εισιν νομος οιτινες ενδεικνυνται το εργον του νομου γραπτον εν ταις καρδιαις αυτων συμμαρτυρουσης αυτων της συνειδησεως και μεταξυ αλληλων των λογισμων κατηγορουντων η και απολογουμενων εν ημερα οτε κρινει ο θεος τα κρυπτα των ανθρωπων κατα το ευαγγελιον μου δια χριστου ιησου

 

12 Want zovelen die zondigden zonder Wet, zullen ook zonder Wet omkomen, en zovelen die binnen [de] Wet zondigden, zullen door [de] Wet geoordeeld worden.

13 Niet de hoorders der Wet zijn immers rechtvaardig bij God, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden.

14 Want wanneer Heidenen, die geen Wet hebben van nature de dingen der Wet doen, zijn dezen - hoewel zij geen Wet hebben - zichzelf tot wet.

15 Zij tonen dat het werk der Wet in hun harten geschreven staat, terwijl hun geweten medegetuigt, en hun gedachten elkaar onderling beschuldigen of zelfs vrijpleiten,

16 in een dag wanneer God de verborgen dingen van de mensen oordeelt naar mijn Evangelie door Messias Jezus.

 

Paulus heeft al aangetoond dat Jood en Heiden er bij God op de zelfde wijze voorstaan; bij hem is geen aanzien des persoons. Joden hebben geen reden om zich boven de Heidenvolken te verheffen, zelfs niet het feit dat God hen uit alle volken met zijn Woord en Wet begunstigde: Aan Jakob verkondigt Hij zijn woord, het bestel van zijn wetten aan Israël. Met geen ander volk heeft Hij zo gehandeld, zij kennen zijn wetten niet. Halleluja (Ps 147:19-20; wv).

 

Het feit dat de andere volken geen geschreven Wet hadden, verhinderde hun namelijk niet om de essentie van de (Mozaïsche) Wet te volbrengen. Ook zij hadden kennis van Gods wil. In hun binnenste was iets ingeschapen dat hen 'sloeg' wanneer zij hadden gemoord, gelogen, gestolen, overspel bedreven, de hemel gelasterd, etc.

 

Dat wat hen bij hun verkeerde daden sloeg en (nog steeds) slaat is het ingeschapen geweten, een wet die geschreven staat in het hart, de innerlijke mens. Daardoor bezitten allen een gevoel voor goed en kwaad. Niet vreemd uiteraard als we bedenken dat de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen. God zelf is moreel volmaakt en ook bezit hij de hoedanigheid van gerechtigheid in volkomen mate. Bovendien is zijn voornaamste hoedanigheid liefde en van liefde weten wij dat zij de naaste geen kwaad berokkent: Daarom is de liefde vervulling van de (Mozaïsche) Wet (Rm 13:10).

 

De terechte conclusie van deze perikoop is dan ook dat zondigen – wat neerkomt op het feit dat men niet tenvolle beantwoordt aan Gods rechtvaardigheid – tot de dood leidt, voor wie dan ook. In 3:23 zal Paulus dienaangaande heel openlijk en rechtstreeks zijn: Want allen zondigden en schieten te kort aan de heerlijkheid Gods. Vandaar ook dat allen sterven, als 'loon' der zonde (6:23).

 

Wanneer dus mensen, hetzij onder de Wet, hetzij zonder de Wet, zich niet met succes kunnen verweren tegen beschuldiging die, hetzij door de Wet, hetzij door hun geweten, tegen hen wordt ingebracht, dan eindigt daarmee wel alle hoop om nog een beroep te kunnen doen op eigen verdienste maar niet de hoop welke het Evangelie biedt, eerst aan Jood alsook aan Griek! Dat Evangelie, met Messias Jezus en diens persoonlijke verdienste als centraal punt, resteert dan nog slechts als het enige perspectief dat werkelijk uitkomst biedt. 

 

Mocht er op dit belangrijke leerpunt bij iemand twijfel, of zelfs ontkenning, bestaan - bijvoorbeeld bij zelfgenoegzame personen, zoals in het geval van veel Joden in Paulus’ dagen – dan zullen zij in de (eschatologische) dag wanneer God door Messias Jezus de verborgen dingen der mensen oordeelt uit de droom worden geholpen. Als onderdeel van zijn Evangelieverkondiging had Paulus steeds op die gang van zaken gewezen, zoals op de Areopaag te Athene: God stelde een dag vast waarin hij de bewoonde wereld in rechtvaardigheid zal oordelen in een man die hij aanwees (Jezus) die hij vanuit doden opwekte (Hn 17:31).

 

In 1Ko 4:3-5 had de apostel als onderdeel van zijn Evangelie iets soortgelijks meegedeeld:

 

Voor mij nu is het een geringe zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja, ook mijzelf onderzoek ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die mij onderzoekt is de Heer. Oordeelt daarom niets voor de bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken, en dan zal aan ieder de lof van God geworden.

 

Zie ook de toelichting bij 1Ko 15:20-28.

 

Maar eerder, volgens Lk 12:1-3, had Jezus zelf daarover al een idee verschaft:

 

Hoedt je voor het zuurdeeg, dat huichelarij is, van de Farizeeën. Maar er is niets volledig bedekt wat niet geopenbaard, en verborgen wat niet bekend zal worden. Daarom, alles wat jullie in de duisternis zeiden, zal in het licht worden gehoord; en wat jullie tot het oor spraken in de binnenkamers, zal op de daken worden gepredikt. 

 

Jezus zelf doorzag volkomen door welke slechte motieven zijn religieuze vijanden gedreven werden, maar dat was (nog) niet het geval met zijn leerlingen.

Zij moesten derhalve weten dat zij oplettend dienden te zijn voor het zuurdeeg der Farizeeën, dat niets anders dan schijnvroomheid vertegenwoordigde, een volstrekte miskenning van ware godsdienstigheid en zedelijkheid.

Mocht een en ander niet meteen bij zijn leerlingen doordringen, dan zou dat in de toekomst toch zeker gebeuren. De geheime kuiperijen van die religieuze elite, hoe zorgvuldig zij die ook aan het oog trachtten te onttrekken, konden eenvoudig niet verborgen blijven; alles zou aan het licht komen. Daarmee zijn uiteraard alle religieuze huichelaars van alle tijden gewaarschuwd! Uiteindelijk zal al hun hypocrisie tevergeefs blijken.

 

ει δε συ ιουδαιος επονομαζη και επαναπαυη νομω και καυχασαι εν θεω και γινωσκεις το θελημα και δοκιμαζεις τα διαφεροντα κατηχουμενος εκ του νομου  πεποιθας τε σεαυτον οδηγον ειναι τυφλων φως των εν σκοτει παιδευτην αφρονων διδασκαλον νηπιων εχοντα την μορφωσιν της γνωσεως και της αληθειας εν τω νομω

 

17 Indien dan jij je Jood noemt en steunt op [de] Wet en je beroemt in God,

18 en je kent de wil en onderscheidt de dingen waarop het aankomt, omdat je mondeling uit [de] Wet werd onderricht,

19 en van jezelf overtuigd bent een gids van blinden te zijn, een licht van hen in duisternis,

20 opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen, omdat je in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid hebt ―

 

Vanaf deze perikoop haakt de apostel rechtstreeks in op de voorrechten van de Joden die zij als Gods uitverkoren volk sinds Mozes genoten. Verkerend te midden der Heidenvolken in de diaspora lieten velen van hen zich op die privileges voorstaan. Paulus zelf wist als geen ander alles af van die joodse pretenties; hij wist hoe zijn broeders dachten en spraken; van jongsaf had hij immers zelf zo gedacht en gesproken (Fp 3:4-6).

 

• Het Jood zijn was op zich al heel apart, want die identiteit hing samen met hun uitverkoren positie bij God en daardoor verschilde hun vorm van aanbidding hemelsbreed van die der Heidenen. Een Jood was anders; de Heidenen wisten dat en de Joden zelf voelden dat ook zo aan. Zij bezaten Gods openbaring en verkeerden binnen de wetgeving die hij hen door Mozes had gegeven. Op hun vorm van godsdienst konden zij zich beroemen.

 

De wil. Paulus schreef niet: de wil van God. Voor Joden was dat iets vanzelfsprekends, het kennen van de wil behoorde bij hen als volk van de Wet en van de geopenbaarde wil. Vanuit hun onderricht daarin wisten zij ook op welke dingen precies het aankwam in het leven; de zogenaamde διαφεροντα, tegenover de αδιαφορα, zaken waarop het niet zozeer aankwam, waarover men van mening kon verschillen zonder dat het gezag van de Wet werd aangetast.

In dezelfde trant sprak men ook over de naam, de kracht (van God).

Over het algemeen waren de diasporajoden onderwezen mensen, weerbaar tegenover de religieuze ideeën der Heidenen.

 

• Bijgevolg waren zij er voor zichzelf volkomen van overtuigd dat zij de Heidenen iets te bieden hadden. Paulus’ fictieve gesprekspartner zag zichzelf als een gids van blinden, een licht van hen die in duisternis zijn, opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen. En zeker niet onterecht, want:

 

a hij had in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid.

b als volk was Israël van oudsher geroepen om te midden der Heidenvolken de Knechtpositie te vervullen. Weliswaar bleek de Messias - als vervulling van Js 42:1-7 - die Knecht (Ebed Jahweh) bij uitstek te zijn, als het eigenlijke Zelf van Israël, maar ook het volk als geheel had op grond van de belofte aan Abraham en Ex 19:4-6 die roeping (Gn 22:18; Js 41:8; 43:10; 49:1-7)

 

Zie: De identiteit van de Slaaf (Knecht)

 

De joodse pretenties waren dus duidelijk en wij moeten hen nageven dat zij in ieder geval hun roeping niet vergeten waren. Met de woorden Jullie zijn het zout der aarde…, het licht der wereld had ook Jezus de roeping van zijn volk erkend, maar toen sprak hij tot Joden die graag zijn leerlingen wilden zijn (Mt 5:13-14).

Hoe zag in zijn en Paulus’ dagen de werkelijkheid er in dat opzicht uit?

 

Toen Jezus commentaar gaf op die joodse pretenties liet hij een werkelijkheid zien die zeker niet rooskleurig was. De joodse elite van zijn dagen, de Farizeeën, gedroegen zich volgens hem als blinde gidsen (Mt 15:14; 23:16, 24), en ook Paulus sluit zich bij die visie aan. De Joden waren in werkelijkheid niet wat zij pretendeerden te zijn:

 

ο ουν διδασκων ετερον σεαυτον ου διδασκεις ο κηρυσσων μη κλεπτειν κλεπτεις ο λεγων μη μοιχευειν μοιχευεις ο βδελυσσομενος τα ειδωλα ιεροσυλεις ος εν νομω καυχασαι δια της παραβασεως του νομου τον θεον ατιμαζεις  το γαρ ονομα του θεου δι υμας βλασφημειται εν τοις εθνεσιν καθως γεγραπται

 

21 Jij dan die een ander onderwijst, onderwijs jij jezelf niet? Jij die predikt niet te stelen, steel jij?

22 Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?

23 Die zich in [de] Wet beroemt, onteer jij God door de overtreding van de Wet?

24 Want de naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd, zoals geschreven staat.

 

Voor de denkbeeldige joodse gesprekspartner moeten Paulus’ vragen striemend zijn geweest en verontwaardiging hebben gewekt, tenminste wanneer zijn zelfbewustzijn als Jood nog ongebroken was.

 

Onderwijs jij jezelf niet?

We kunnen ons zijn antwoord voorstellen: "Natuurlijk onderwijs ik mijzelf; daar ben ik immers altijd mee bezig. Elke week hoor ik de voorlezing uit Wet en Profeten".

Ongetwijfeld had Paulus in deze fase van de diatribè een dergelijk antwoord verwacht; het gaf hem voedsel voor verdere vragen: "Maar waar heeft al dat onderwijs jou gebracht? Waartoe heeft Thorahstudie bij jou geleid?"

 

Jij die predikt niet te stelen, steel jij?

Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel?

Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?

Paulus noemt expliciet diefstal, echtbreuk en tempelroof. Ook bij de joodse schrijver Philo komt die combinatie van drie voor, en misschien was dat geen toeval! Binnen de Grieks-Romeinse cultuur waren de Heidentempels dikwijls plaatsen van prostitutie, voor gehuwde mannen een oorzaak van echtbreuk.

 

En uit Hn 19:37 kunnen we afleiden dat tempelroof tot de in die tijd veel voorkomende vergrijpen behoorde. Paulus’ reisgezellen hadden zich daaraan niet schuldig gemaakt, maar het schijnt wel vaker voorgekomen te zijn dat joodse medeburgers - die op zich gruwden van de afgodendienst - in stilte als helers optraden en op die manier winst maakten, zichzelf daarbij wellicht wijsmakend dat zij slechts vervloekte dingen doorverkochten!

 

Conclusie?  Degenen die steunden op de Wet maakten zich aan dezelfde zonden schuldig als de Heidenen, Paulus’ uitgangspunt in vers 1.

Die omstandigheid was des te erger aangezien zij zich beroemden op het feit dat zij het volk waren dat de werkelijk bestaande God vertegenwoordigde. Kennelijk met een verwijzing naar Js 52:5, vrij geciteerd volgens de LXX, werpt Paulus de Jood dan ook voor de voeten: De naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd.

 

Volgens M lezen we daar: Voortdurend, heel de dag, wordt mijn naam gelasterd, maar wel in een context dat de Heidenen ogenschijnlijk hadden getriomfeerd over het verbannen volk van God. Jahweh, hun God, werd daarom door hen geminacht. Maar binnen Paulus’ betoog ligt de zaak anders. Nu zijn het de zonden van joodse mensen, leden van het volk van God, die hen tot 'lasteren' aanzetten! Dus God wordt opnieuw door de Heidenen gesmaad, dát is in beide situaties de overeenkomst.

De oprechten onder Paulus’ Joodse lezers moeten nu zelf maar tot het inzicht komen dat de rollen tot hun schande zijn omgekeerd! Echt iets voor de fictieve, Joodse gesprekspartner om zich in alle oprechtheid in te verdiepen: een ingenieuze manier om de waarheid omtrent zichzelf te ontdekken!

 

περιτομη μεν γαρ ωφελει εαν νομον πρασσης εαν δε παραβατης νομου ης η περιτομη σου ακροβυστια γεγονεν εαν ουν η ακροβυστια τα δικαιωματα του νομου φυλασση ουχ η ακροβυστια αυτου εις περιτομην λογισθησεται και κρινει η εκ φυσεως ακροβυστια τον νομον τελουσα σε τον δια γραμματος και περιτομης παραβατην νομου

 

25 Want besnijdenis is inderdaad tot voordeel als je [de] Wet in praktijk brengt, maar mocht je een overtreder van [de] Wet zijn, dan is je besnijdenis onbesnedenheid geworden.

26 Wanneer daarom de onbesnedene de rechtvaardige vereisten van de wet onderhoudt, zal zijn onbesnedenheid dan niet tot besnijdenis gerekend worden?

27 En hij die in de natuurlijke staat de Wet volbrengt zal jou oordelen die vanwege letter en besnijdenis een overtreder van [de] Wet bent.

 

In Paulus’ denkbeeldige uitwisseling van argumenten met de joodse gesprekspartner kon de besnijdenis als vanzelfsprekend niet buiten beschouwing blijven. Het zich beroemen op het Jood zijn steunde voor alles op de besnijdenis in het vlees, de erfenis van de illustere voorvader Abraham met wie God zijn Verbond sloot en als teken daarvan vastlegde in zijn vlees, een erfenis die in de Wet werd bevestigd (Gn 17:1-14; 21:4; Ex 12:43-49; Lv 12:1-4).

 

Maar nu verneemt hij hier van [de door Gods geest geïnspireerde] Paulus dat bij dat uiterlijke ritueel een innerlijke levenshouding behoort. Besneden zijn naar de Wet bracht namelijk ook verdere gehoorzaamheid aan die Wet met zich mee. Besnijdenis en het volbrengen van de Wet behoorden bij elkaar; men was dan werkelijk op de God van Israël gericht, iets wat ook ging gelden voor de proseliet die het joodse geloof aannam en als bewijs daarvan zich liet besnijden. Als die innerlijke gehechtheid met Jahweh ontbrak, bleef er niets over dan een leeg ritueel en verschilde men niet van een onbesnedene, de Heiden.

 

In vers 18 had Paulus ingestemd met de gedachte dat een God toegewijde Jood de dingen weet te onderscheiden waarop het aankomt. Welnu, in het geval van de besnijdenis houdt dit in dat het hart op God gericht moet zijn; daar komt het bij het besneden zijn op aan; alles wat daarbuiten ligt is slechts ritueel. Hij mag zich dan nog zoveel op God en de Wet beroemen, hij is toch geen werkelijke Jood; hij vertoont slechts de uiterlijke tekenen.

Echt goed onderscheiden kan de Jood die de besnijdenis van het hart ontvangt, door geest. Jeremia had het volk al op die noodzaak geattendeerd. Terwijl allen ongetwijfeld reeds in hun vlees besneden waren, voegde hij hen volgens Jr 4:4 toe:

 

Mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, besnijd je voor JHWH, doe weg de voorhuid van je hart, anders laait mijn woede op als een vuur en het brandt zonder dat iemand blust, vanwege de slechtheid van jullie daden.

 

Daaruit kon het volk op z’n minst afleiden dat de lichamelijke besnijdenis op zich niet automatisch een plaats in het komende Vrederijk garandeerde. Dus wanneer Paulus stelt dat besnijdenis inderdaad tot voordeel is, moet hij zich toch bewust zijn geweest van de betrekkelijke waarde ervan. In 3:1-2 zal hij expliciet van één groot voordeel melding maken.

Met zijn conclusie dat de onbesnedenheid van de Heiden die de rechtvaardige vereisten van de wet onderhoudt, tot besnijdenis gerekend wordt nivelleert hij niettemin wederom de verschillen tussen Jood en Heiden, zoals hij eerder deed door vast te stellen dat beiden zich aan het doen van dezelfde slechte dingen schuldig maken.

 

Mocht Paulus daarmee zijn joodse gesprekspartner geshockeerd hebben, dan zal dat zeker met zijn volgende opmerking het geval zijn geweest, wanneer hij zelfs nog een stap verder gaat en beweert dat de Heiden die in zijn natuurlijke [onbesneden] staat de Wet volbrengt de Jood zal oordelen die vanwege letter en besnijdenis een overtreder van [de] Wet is.

Maar op grond van Jezus’ parabel van de Barmhartige Samaritaan gaat de apostel zelfs met die bewering niet over de schreef. De priester en Leviet waren beslist zeer te laken in het overtreden van het gebod: Jij moet je naaste liefhebben als jezelf.

 

Zie: De barmhartige Samaritaan

 

Overigens zal het eventuele oordeel van de Heiden over de Jood slechts bestaan in een vergelijking van beider daden wanneer zij ten tijde van het Millenniumoordeel op aarde terugkeren. Jezus had een soortgelijke gang van zaken al eerder aangegeven met betrekking tot de Ninevieten uit Jona’s dagen, die dan de ongelovige Joden onder Jezus’ tijdgenoten zullen 'oordelen', t.w.:

 

Mannen van Ninevé zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en zullen het veroordelen, omdat zij berouw toonden op Jona’sprediking, en zie! meer dan Jona is hier (Mt 12:41).

 

Zowel Jona als Jezus werden een teken voor de mensen tot wie zij zich richtten:

 

Toen nu de menigten steeds meer samenstroomden, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een goddeloos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven behalve het teken van Jona. Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht (Lk 11:29-30).

 

In het Millenniumoordeel zullen de veel gunstiger reacties destijds van de uit de doden opgewekte Ninevieten - alsook die van de koningin van Scheba, die Jezus eveneens vermeldde - daarom als een terechtwijzing dienen voor het uit de doden opgewekte joodse geslacht van Jezus’ dagen. Het zal voor de Ninevieten en soortgelijke personen veel gemakkelijker zijn de heerschappij te aanvaarden van iemand tegen wie zij nooit een vooroordeel hadden. Voor de Heidenlezer van het Evangelie zeker geen geringe aanmoediging!

 

Zie: Opstanding en oordeel alsook Op 20:11-15 voor het Millenniumoordeel.

 

ου γαρ ο εν τω φανερω ιουδαιος εστιν ουδε η εν τω φανερω εν σαρκι περιτομη αλλ ο εν τω κρυπτω ιουδαιος και περιτομη καρδιας εν πνευματι ου γραμματι ου ο επαινος ουκ εξ ανθρωπων αλλ εκ του θεου

 

28 Want niet hij is Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt.

29 Maar hij is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen is, maar uit God. 

 

De apostel sluit zijn betoog af door te verduidelijken hoe de ware Jood geïdentificeerd wordt. Maar daarbij moet hij beslist Dt 30:1-6 in gedachten hebben gehad en beseft hebben dat de ware Jood, namelijk hij die uit geloof leeft en die niet op eigen verdienste vertrouwt, nog altijd op het religieuze toneel van de wereld zou moeten verschijnen.

 

Op een tijdstip namelijk dat het volk nog onderweg was naar het Beloofde land - en daarin derhalve nog geen stap had gezet - had God reeds door Mozes voorzegd dat ware Joden - die met een besneden hart - pas in de eindtijd zouden verschijnen. Een en ander zou plaats vinden wanneer Jahweh hen die hij uit het  Land had verdreven, weer [vanuit hun diaspora] bijeen zou brengen. Als een hoopvol vervolg op het onheilspellende hoofdstuk 28 [met al zijn vervloekingen] schreef Mozes daarover het onderstaande:

 

En het zal geschieden, wanneer al deze dingen, de zegen en de vervloeking die ik jullie voorhield, over jullie komen, dat jullie het weer ter harte zullen nemen onder alle Heidenvolken [gojim] waarheen JHWH, jullie God, jullie verdreven had. Jullie zullen terugkeren tot JHWH, jullie God, en zijn stem gehoorzaam zijn; jullie en jullie zonen, met heel je hart en met heel je ziel, overeenkomstig alles wat ik jullie heden gebied. Dan zal JHWH, jullie God, een keer brengen in jullie gevangenschap en zich over jullie ontfermen. Hij zal jullie weer bijeenbrengen uit al de volken waarheen JHWH, jullie God, jullie verstrooid had. Al bevonden jullie verdrevenen zich aan het einde van de hemel, toch zal JHWH, jullie God, jullie vandaar bijeenbrengen en jullie vandaar weghalen. En JHWH, jullie God, zal jullie zeker in het land brengen dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie zullen het beslist weer in bezit nemen; en hij zal jullie goeddoen en nog talrijker maken dan jullie vaderen. JHWH, jullie God, zal jullie hart en het hart van jullie zaad besnijden, opdat jullie JHWH, jullie God, mogen liefhebben met heel je hart en met heel je ziel, zodat je zult leven.

 

Waarom verschijnt de ware Jehoedi (Jood) met de besnijdenis van het hart in geest eerst dan, dus wanneer het herstel voor Israël aanbreekt?

Het antwoord luidt: Omdat pas in die wereldperiode, het aeon van de 70e Week, Jahweh God met Israël het Nieuwe Verbond sluit dat - eveneens in een eschatologische context - al heel lang stond aangekondigd in Jr 31:31-34

 

Zie! Er komen dagen, verzekering van Jahweh, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat.

Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt Jahweh: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.

 

In het Overblijfsel zullen zulke ware Joden in de 70e Week op het religieuze toneel van de wereld verschijnen, wanneer krachtens het Nieuwe Verbond Gods geest op hen wordt uitgestort en zulke profetieën worden vervuld als

Ez 36:22-28 en Jl 2:28-32.

Ook zullen dan vele personen uit de Heidenvolken zich met die ware Joden identificeren omdat zij zullen opmerken dat van alle religieuze denominaties slechts zij namens God handelen; dat hij uitsluitend hén machtigt om als zijn woordvoerders op te treden.

 

Die personen, de "schapen" van Mt 25:31-46, door Jezus zelf verder aangeduid als mensen die komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, zullen in die dagen vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man die een Jood is, en zeggen: Wij gaan met jullie mee, want wij hebben gehoord: God is met jullie (Lk 13:28-30; Zc 8:23).

 
Veel uitleggers maken de fout dat zij Paulus’ woorden over de ware Jood, hij die de besnijdenis van het hart in geest ontvangt, op christenen toepassen, waarbij dan gesuggereerd wordt dat een Heiden een Jood kan worden. Maar etniciteit is hier een onoverkomelijk obstakel! De apostel heeft het in deze context namelijk uitsluitend over etnische Joden. 
De context die men hier in aanmerking moet nemen loopt immers duidelijk van Rm 2:17 tm Rm 3:4 en het woord
Ioudaios [Jood] heeft in alle gevallen waarin het voorkomt betrekking op een etnische Jood. 

Overigens bereidt Paulus in dit gedeelte zijn uitvoeriger betoog in de hoofdstukken 9 tm 11 voor.

Ook hebben we in het voorgaande de christelijke Gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam, (nog) geheel buiten beschouwing gelaten in de kwestie der besnijdenis, aangezien de leden daarvan, Jood en Griek, in tegenbeeldige zin een 'besnijdenis' ervaren, namelijk de besnijdenis van de Messias, waarover de apostel in Ks 2:11 later zou schrijven:

 

In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.

 

In deze fase van zijn betoog is Paulus nog niet aan een beschouwing van het Gemeentelichaam toe. Voorlopig heeft hij zich beperkt tot de situatie waarin Joden en Grieken (Heidenen) destijds verkeerden, een situatie waarin zij, ongeacht hun verschillen in achtergrond en godsdienstige beleving, toch hetzelfde gemeenschappelijk hadden: een dringende behoefte aan werkelijke redding. Jood en Heiden hebben beide het Evangelie nodig.

 

Hoofdstuk 3

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

τι ουν το περισσον του ιουδαιου η τις η ωφελεια της περιτομης πολυ κατα παντα τροπον πρωτον μεν [γαρ] οτι επιστευθησαν τα λογια του θεου τι γαρ ει ηπιστησαν τινες μη η απιστια αυτων την πιστιν του θεου καταργησει μη γενοιτο γινεσθω δε ο θεος αληθης πας δε ανθρωπος ψευστης καθως γεγραπται οπως αν δικαιωθης εν τοις λογοις σου και νικησεις εν τω κρινεσθαι σε

 

1 Wat dan is het meerdere van de Jood? Of wat is het voordeel van de besnijdenis?

2 Veel, in alle opzichten. Zeker in de eerste plaats dat hun de uitspraken Gods werden toevertrouwd.

3 Want wat is het geval? Indien sommigen ontrouw werden zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen?

4 Mag dat niet geschieden! Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar, zoals geschreven staat:

Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, 

en zult overwinnen wanneer gij wordt geoordeeld.

 

In het voorafgaande hoofdstuk heeft Paulus toegelicht dat de Jood geen reden had om zich bij God te beroemen boven de Heiden. Niet alleen maakten beiden zich schuldig aan de zelfde overtredingen maar zelfs de besnijdenis van de Jood – nota bene als teken van het Verbond der belofte met zijn voorvader Abraham – was nauwelijks van waarde als ze beperkt bleef tot de ingreep in het vlees zoals die altijd plaats vond op de 8e dag na de geboorte.

Vanzelfsprekend kwam dan de vraag op – en waarschijnlijk zeker niet vrij van een mate van wantrouwen, gezien het onderwijs der rabbijnen – wat er dan nog overbleef van de privileges van Israël als het uitverkoren volk van God; waartoe diende dan nog het Joodzijn?

 

In hoofdstuk 9 zal de apostel nog uitvoerig op die vraag ingaan. Hier beperkt hij zich voorlopig tot één voorrecht, maar dat is dan ook een heel groot privilege, een bevoorrechting waarmee alle ander privileges verbonden zijn: Aan Israël werd Gods openbaring toevertrouwd! Later zou de apostel, in de Hebreeënbrief, zijn joodse broeders daarop eveneens wijzen met de woorden:

 

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [zijn] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. 

 

In de voorchristelijke tijden was Jahweh met de (voor)vaderen van de Joden met een zekere regelmaat in contact getreden en hij had dat (letterlijk naar het Grieks) in vele delen en op vele wijzen gedaan. Telkens werd een nieuw deel van de goddelijke openbaring aan het voorafgaande toegevoegd, via de patriarchen, de priesters, sommige koningen en (met name) de profeten. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de joodse voorvaders.
In deze tekst van Hebreeën noemt Paulus uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde woord principieel een profetisch woord was. In ieder geval kon de Psalmist dienaangaande met overtuiging schrijven:

 

Hij maakte aan Jakob zijn woorden bekend; zijn voorschriften en bepalingen aan Israël. Aldus heeft hij aan geen enkele [andere] natie gedaan en zijn bepalingen kennen zij niet. Looft Jah! (Ps 147:19-20).

 

Maar…, zoals we ook reeds vaststelden in ons commentaar bij 2:7-11, begint het oordeel bij het Huis van God, zijn eigen begunstigd volk (1Pt 4:17-18).

Want hoe reageerde Israël vaak op Gods openbaring? Welnu, niet bepaald gunstig. In plaats dat zij die schat koesterden en hun best deden om aan hun uitverkiezing te beantwoorden waren zij voor het merendeel van de tijd als volk ontrouw aan de goddelijke uitspraken. In feite kwam dat door hun ongeloof in de goddelijke orakels; dat blijkt immers uit de vele malen dat zij door God zelf op dat punt werden berispt.

 

Weliswaar spreekt Paulus over sommigen - Want wat is het geval? Indien sommigen ontrouw werden - maar in werkelijkheid blijkt uit 1Ko 10:7-10 dat het bij de Uittocht om vele tienduizenden ging:

 

Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van hen, zoals geschreven staat: Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te vermaken. Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend. Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals sommigen van hen [hem] uitdaagden en door de slangen bleven omkomen. Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van hen murmureerden en omkwamen door de verderver.

 

Overbekend is de situatie in de wildernis toen het Volk geen geloof stelde in Gods belofte om hen onder hun hoofd Mozes veilig naar het Beloofde Land te leiden. Toen was Gods reactie: Hoe lang zal dit volk mij nog minachten! Hoelang zullen zij geen geloof in mij stellen, ondanks al de wondertekenen die ik bij hen verricht heb? (Nm 14:11).

Vandaar dat Stefanus hen kon toevoegen:

 

Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren! Jullie weerstaan altijd de heilige geest; zoals jullie vaders, ook gij. Wie van de profeten vervolgden jullie voorvaders niet? Ja, zij doodden hen die tevoren de komst van de Rechtvaardige aankondigden… Jullie die de Wet door tussenkomst van engelen ontvingen maar die niet onderhielden (Hn 7:51-53).

 

In tegenstelling tot Stefanus maakt Paulus hier nog niet expliciet melding van hun verwerping van hun Messias (de Rechtvaardige), maar wij begrijpen dat ook die ontrouwe, ongelovige daad der Joden al doorklinkt. Eerst in hoofdstuk 9 gaat de apostel dieper in op het hardnekkige verzet van de meerderheid der Joden tegen hun Messias.

Wegens hun afwijzende houding tegenover Gods uitspraken beantwoordden zij overigens nooit of bijna nooit aan hun zending als uitverkoren volk en daarmee rees de vraag: Wordt daardoor soms Gods voornemen tenietgedaan? Moet hij zich er maar bij neerleggen dat zijn beloften op niets uitlopen omdat zijn beoogd instrument, Israël, zich in ongeloof verzet?

 

Ondenkbaar, zegt Paulus. Grieks μη γενοιτο; letterlijk: Dit geschiede niet! een hevige ontkenning van Paulus’ zijde welke hierna nog 9x zal terugkeren in de Brief. Het is uitgesloten dat God niet getrouw zal zijn aan eerder gedane beloften en profetische uitspraken. Hij is niet zoals een tot leugens sprekend geneigd mens! Vandaar Paulus’ oproep: Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar, een waarheid die al in Ps 116:11 werd uitgesproken.

Dat God altijd getrouw zal zijn bevestigt Paulus met een citaat uit Davids boetepsalm 51, vers 6, welke volgens de M-tekst luidt (nbg):

 

Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht.

Paulus gebruikte echter de LXX οπως αν δικαιωθης εν τοις λογοις σου και νικησης εν τω κρινεσθαι σε Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en zult overwinnen wanneer gij wordt geoordeeld.

 

David erkende dat zijn zonde en Gods oordeel daarover had bijgedragen om Gods rechtvaardigheid wederom in het licht te stellen. Hetzelfde geldt voor zijn getrouwheid; als zijn Verbondsvolk mag Israël dan nog zo ontrouw zijn, Gods getrouwheid wankelt nooit! Er zal altijd een getrouwe Rest onder het Volk zijn waardoor Gods wil volgens zijn voornemen zal worden volbracht. In hoofdstuk 11 zal de apostel die gedachte nog verder uitdiepen.

 

ει δε η αδικια ημων θεου δικαιοσυνην συνιστησιν τι ερουμεν μη αδικος ο θεος ο επιφερων την οργην κατα ανθρωπον λεγω μη γενοιτο επει πως κρινει ο θεος τον κοσμον ει δε η αληθεια του θεου εν τω εμω ψευσματι επερισσευσεν εις την δοξαν αυτου τι ετι καγω ως αμαρτωλος κρινομαι και μη καθως βλασφημουμεθα και καθως φασιν τινες ημας λεγειν οτι ποιησωμεν τα κακα ινα ελθη τα αγαθα ων το κριμα ενδικον εστιν

 

5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid aanbeveelt, wat zullen wij dan zeggen? Is God soms onrechtvaardig wanneer hij zijn toorn tot uitdrukking brengt? Ik spreek op menselijke wijze.

6 Mag dat niet geschieden! Hoe zal God anders de wereld oordelen?

7 Maar indien de waarheid van God door mijn leugenachtigheid overvloediger werd tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?

8 En is dan niet, zoals wij belasterd worden en zoals sommigen beweren dat wij zouden zeggen: Laten wij de slechte dingen doen, opdat de goede dingen mogen komen? Het oordeel over hen is terecht.

 

Uit de verwijzing (in vers 4) naar het feit dat door Davids zonde Gods waarachtigheid juist nog meer aan het licht kwam, had Paulus’ joodse gesprekspartner kunnen concluderen dat de zondaar eigenlijk vrijuit moet gaan. Want door de slechte dingen die hij doet blinkt Gods rechtvaardigheid des te meer uit! In Ps 51:6 kon iedereen toch lezen: Opdat gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. Waarom zou hij overtreders dan nog bestraffen?

 

Dat Paulus op deze wijze dieper ingaat op Davids zonde en er op menselijke wijze even over mee redeneert, bewijst kennelijk dat dit vraagstuk destijds binnen rabbijnse kringen actueel was. Als Psalm 51 aldus moest worden opgevat, waar bleef voor de wetsgetrouwe Jood dan zijn verdienste bij God?

Anderzijds lijkt Paulus er ook zelf van beschuldigd te zijn dat hij een dergelijke verderfelijke  redenering erop nahield. Dat kan te maken gehad hebben met zijn leer dat door geloof in het offer van de Messias God goedgunstig zonden vergaf.

 

Daarom draalt hij niet om op de grote dwaasheid van een dergelijke beschuldiging te wijzen:

  • Hoe zal God anders de wereld oordelen? (vers 6)
  • Het oordeel over hen is terecht. (vers 8)

 

In zijn commentaar moet hij zeker teruggedacht hebben aan de aartsvader, Abraham. In de kwestie van Sodom redeneerde die met de engel die als Jahwehs woordvoerder optrad, aldus: Zult gij de rechtvaardige met de goddeloze wegvagen?Zal de Rechter van de hele aarde geen recht doen? (Gn 18:22-25).

Het is walgelijk om de opvatting te bevorderen dat God wordt verheerlijkt door de slechte dingen die de mensen allemaal doen. Ware dat niet het geval dan zou men met recht de slogan kunnen hanteren: Laten we toch vooral het slechte doen opdat het goede tevoorschijn komt!

Maar iets dergelijks is complete laster en een verderfelijke leer; Gods oordeel dienaangaande is volkomen rechtvaardig.

 

τι ουν προεχομεθα ου παντως προητιασαμεθα γαρ ιουδαιους τε και ελληνας παντας υφ αμαρτιαν ειναι καθως γεγραπται οτι ουκ εστιν δικαιος ουδε εις ουκ εστιν ο συνιων ουκ εστιν ο εκζητων τον θεον παντες εξεκλιναν αμα ηχρεωθησαν ουκ εστιν ο ποιων χρηστοτητα [ουκ εστιν] εως ενος ταφος ανεωγμενος ο λαρυγξ αυτων ταις γλωσσαις αυτων εδολιουσαν ιος ασπιδων υπο τα χειλη αυτων ων το στομα αρας και πικριας γεμει οξεις οι ποδες αυτων εκχεαι αιμα συντριμμα και ταλαιπωρια εν ταις οδοις αυτων και οδον ειρηνης ουκ εγνωσαν ουκ εστιν φοβος θεου απεναντι των οφθαλμων αυτων οιδαμεν δε οτι οσα ο νομος λεγει τοις εν τω νομω λαλει ινα παν στομα φραγη και υποδικος γενηται πας ο κοσμος τω θεω διοτι εξ εργων νομου ου δικαιωθησεται πασα σαρξ ενωπιον αυτου δια γαρ νομου επιγνωσις αμαρτιας

 

9 Wat, dan? Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn,

10 zoals geschreven staat:

Er is geen rechtvaardige, nog niet één;

11 er is geen verstandige;

geen is er die echt God zoekt.

12 Allen weken af, tezamen werden zij nutteloos.

Er is geen die steeds goedheid betracht;

geen is er, tot niet één.

13 Hun keel is een geopend graf;

met hun tongen pleegden zij voortdurend bedrog,

gif van adders is onder hun lippen.

14 Hun mond is vol van vloek en bitterheid;

15 hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.

16 Vernieling en ellende zijn op hun wegen,

17 en een weg van vrede leerden zij niet kennen.

18 Geen vrees voor God staat hun voor ogen.

19 Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.

20 Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.

 

Aan het begin van dit hoofdstuk vernamen wij dat het Joodzijn voordelen heeft, met name omdat God zijn heilige uitspraken aan Israël had toevertrouwd. Maar wanneer het gaat om de positie die welk mens dan ook voor God inneemt, heeft de Jood niets voor boven de Heiden (Griek). Allen zijn, wegens gemeenschappelijke afstammming (Adam), onder de zonde. In 8:20 zal de apostel ons aller toestand als Adamieten aldus verwoorden: De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen.

En het is precies die vruchteloosheid of tevergeefsheid welke de apostel in de vv 10 tm 18 in al haar gevarieerdheid op onthutsende wijze opsomt, daarbij juist uitvoerig gebruikmakend van het door God aan Israël geopenbaarde Woord.

 

In al de gebruikte verwijzingen ligt steeds weer de nadruk op dat ene feit: Allen verkeren in een permanente staat van zondigheid; op die regel bestaat geen enkele, maar dan ook niet één uitzondering!

Bovendien hebben alle citaten betrekking op het volk dat haar afstamming kan terugvoeren op de aartsvaders, Abraham, Isaäk en Jakob, maar dat ook een volk is dat onder de Mozaische Wet verkeert, een wetgeving die hun - in het licht van Gods geboden - exact uit de doeken deed wat de zonde zoal omvat.

 

En die geboden nu klagen de Jood aan; ze doen hem beseffen dat hij schuldig staat voor Gods aanschijn. Maar daarmee verbindt de apostel tevens een allerbelangrijkste conclusie: elke mond wordt gestopt - ook die van de Heiden - en de hele wereld is strafwaardig voor God geworden.

Vanzelfsprekend uiteraard, want Joden en Heidenen verkeren binnen de zelfde van Adam ontvangen 'erfenis'; de Heiden zal de Jood dus heus niet in rechtschapenheid overtreffen.

 

Met die afsluiting, met die constatering, zijn alle ontsnappingsrouten afgesloten, voor de Jood maar ook voor de Heiden; beiden staan schuldig voor Gods aanschijn. En met die erkenning zijn ook beiden, Jood en Heiden, 'rijp' voor het ontvouwen van het Evangelie. Er is immers geen andere uitweg, geen andere hoop om voor Gods aangezicht rechtvaardig te zijn.

 

νυνι δε χωρις νομου δικαιοσυνη θεου πεφανερωται μαρτυρουμενη υπο του νομου και των προφητων δικαιοσυνη δε θεου δια πιστεως ιησου χριστου εις παντας τους πιστευοντας ου γαρ εστιν διαστολη παντες γαρ ημαρτον και υστερουνται της δοξης του θεου δικαιουμενοι δωρεαν τη αυτου χαριτι δια της απολυτρωσεως της εν χριστω ιησου

 

21 Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd,

22 namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid.

23 Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods,

24 en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is].

 

Met deze perikoop leidt Paulus het eigenlijke thema van de Brief in: het Evangelie of Goede Nieuws met Messias Jezus als middelpunt. Geloof in hem, en in het door hem gebrachte loskopend offer van zijn eigen ziel, is absoluut het enige wat voor de Jood en de Griek tot rechtvaardigheid bij God leidt en hem redt van een zekere ondergang.

 

Verrassend is evenwel, zeker voor de Jood, dat in de Tenach, de OT-Geschriften, zowel door de Wet als door de Profeten tevoren getuigenis was afgelegd van die bij God rechtvaardige procedure. Zijn voornemen in dat opzicht was dus zeker niet geheel als nieuw aan te merken, maar wel was het zo dat pas in de Eerste eeuw van onze jaartelling, met het tijdperk dat begon met het openbaar optreden van Messias Jezus, die redding brengende rechtvaardigheid van God aan het licht trad. Alles had namelijk te maken met de grote getrouwheid waarmee Jezus zijn door God verordende loopbaan op aarde had volbracht, vanaf zijn doop in het water van de rivier de Jordaan tot aan zijn offerdood aan een martelpaal.

 

In vers 22 verklaart de apostel expliciet wat precies met Gods gerechtigheid in het kader van het Evangelie wordt bedoeld. Het is niet de positie van rechtvaardigheid welke verkregen kon worden door volledige wetsbetrachting, maar die welke voortvloeit uit geloof. Daarmee wordt dan niet gedoeld op het type van geloof in algemene zin, bijvoorbeeld in de trant van "Ik geloof wel dat er zoiets als een god moet bestaan". Nee, in 1:17 had de apostel het reeds aangegeven: Uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.

En nog specifieker, in het licht van het Evangelie: het geloof dat gericht is op Gods Zoon, de Messias, met name in zijn zondeverzoenend offer. Later zou Johannes dat rechtvaardigend geloof aldus omschrijven: Zozeer had God de wereld lief dat hij zijn eniggeboren Zoon gaf opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zou hebben.

 

In het volgende hoofdstuk (4) zal Paulus dit soort van geloof en de rechtvaardiging die daarmee vergezeld gaat, nog uitvoerig behandelen in het licht van de aartsvader Abraham. Daarop vooruitlopend constateren we nu reeds dat Gods verklaring dat Abraham voor hem rechtvaardig was steeds te maken had met diens geloof in het beloofde zaad van bevrijding. Toen God hem volgens Gn 15:5-6 toezegde dat zijn zaad zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel, stelde Abraham geloof in Jahweh en rekende Hij het hem toe als rechtvaardigheid.

 

Later, toen hij Gods opdracht trachtte te gehoorzamen zijn zoon te offeren op de Moria - uiteraard als voorafbeelding van het offer van Gods eigen Zoon – vervulde hij volgens Jk 2:23 opnieuw dat Schriftwoord: En de Schrift werd vervuld die zegt: “Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend”, en hij werd Gods vriend genoemd.

 

Zie ook: Abrahams bestemming

 

Geloof in het Evangelie houdt daarom ook de erkenning in - en wellicht weer het meest moeilijk voor de Jood – dat wij allen, Joden en Heidenen, door onze Adamitische afstamming tekort komen aan Gods heerlijkheid. Oorspronkelijk waren wij geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, maar door de zonde kon niemand van ons nog aan dat beeld beantwoorden. Gods vrije gave om zonder eigen verdienste gerechtvaardigd te worden op grond van geloof in de verdienste van zijn Zoon, komt daardoor des te sterker voor het voetlicht; door Paulus terecht geduid als pure genade, Grieks χαρις, wat we ook zouden kunnen omschrijven als liefderijke gunst.

 

ον προεθετο ο θεος ιλαστηριον δια [της] πιστεως εν τω αυτου αιματι εις ενδειξιν της δικαιοσυνης αυτου δια την παρεσιν των προγεγονοτων αμαρτηματων εν τη ανοχη του θεου προς την ενδειξιν της δικαιοσυνης αυτου εν τω νυν καιρω εις το ειναι αυτον δικαιον και δικαιουντα τον εκ πιστεως ιησου

 

25 Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.

26 Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is].

 

In deze twee verzen raken we aan het hart van het Evangelie en een opmerkelijk aspect daarbij is dat Paulus teruggrijpt op de jaarlijkse procedure die plaats vond binnen Israëls heiligdom, de Tabernakel. In die Tent was de ark van het Verbond, ook wel de Verbondskist genoemd, ongetwijfeld het meest heilige voorwerp, geplaatst in de achterste Tentafdeling, het Allerheiligste. Alleen op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.

Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God echter zelf verondersteld te tronen, voor de hogepriester zichtbaar vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim. Vandaar dat die Verbondskist met zijn gouden verzoendeksel een voorafbeelding werd van de troon van Jahweh, de God van Israël, maar dan in de hemel zelf. 

Voor Israël was de ark begrijpelijkerwijs het symbool dat Jahweh zelf als hun God te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte. Om die reden wordt het verzoendeksel - Grieks: ιλαστηριον, weergave van het Hebreeuwse כפרת (kappooreth) - ook wel de genadetroon genoemd.

In Hb 9:4-5 wordt die verbondskist aldus beschreven:

 

De ark des Verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het Verbond; daarboven echter [de] luisterrijke cherubim die het verzoendeksel overschaduwden.

 

Maar hier, in vers 25, verklaart de apostel dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Messias Jezus zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als verzoendeksel [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.
V
anaf het jaar 29 AD - bij Jezus’ zalving met heilige geest, waardoor hij tot Gods geestelijke Zoon werd verwekt- nam de hemelse verblijfplaats van God dan ook een nieuw aspect aan: het tegenbeeldige Allerheiligste.

Zijn persoonlijke woning werd toen de heilige plaats waar een genadige God bereid was Jezus’ volmaakte offer ten behoeve van een onheilige, zondige mensheid te aanvaarden, zoals jaarlijks op de Verzoendag, Jom Kippoer, werd afgebeeld. Daarom lezen we hier, in vers 25, eveneens dat God, in afwachting van het volmaakte offer - dat van zijn zondeloze Zoon - zich bereid kon tonen de zonden van alle voorgaande generaties geduldig te verdragen. Hij liet, enkele uitzonderingen daargelaten, de zondaars in zijn verdraagzaamheid begaan ook al verdienden zij bestraffing. De Vloed in Noachs dagen en de ondergang van Sodom en Gomorra in Abrahams tijd vormden zulke uitzonderingen. Maar in het plaatsvervangend sterven van zijn Zoon, de Messias, werd aan de eis van Gods gerechtigheid principieel voldaan.

 

Paulus constateert dan ook dat Gods gerechtigheid in het Evangelie geheel berust op de getrouwe houding van de Zoon. Tot tweemaal toe maakt hij daarom melding van diens getrouwheid ¹ in vers 22 Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias ² in vers 26 Opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is].

Πιστις moeten we in deze beide gevallen kennelijk niet vertalen met geloof, maar op de zelfde wijze opvatten als in 3:3, waar πιστις verwijst naar Gods trouw, zijn getrouwheid: Indien sommigen ontrouw werden zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen?

 

Voor hen die vertrouwd zijn met het gematriabeginsel is het wellicht belangwekkend te weten dat het Griekse ιλαστηριον in de LXX de weergave is van het Hebreeuwse כפרת (kappooreth). Het verzoendeksel, Gods genadetroon, heeft derhalve de GW (getalswaarde) 700 (20+80+200+400).

Zoals bekend mag worden verondersteld is de GW van de Antichrist, het Beest in de Openbaring, 666 (Op 13:18). Maar in Openbaring, hoofdstuk 17, zien we in Johannes’ visioen de Hoer Babel dat Beest berijden. Welnu, Babel heeft GW 34 (2+2+30). De combinatie Hoer/Beest heeft dus ook de GW 700, wat betekent dat in de eindtijd die duivelse alliantie zal willen concurreren met het verzoendeksel, de kern van het Evangelie.

 

Hoewel vanaf de Eerste eeuw, met het aanbreken van het Messiastijdperk, God degenen als rechtvaardig kon beschouwen die geloof stelden in Jezus’ offerdood, duurt zijn verdraagzaamheid ten aanzien van alle overige zondaars die dat stadium (nog) niet bereikt hebben - verreweg het overgrote deel der mensheid - nog steeds voort. Hoe kan dat? Omdat

 

a. in de offerdood van Jezus aan Gods gerechtigheid was voldaan. In hem werden de zonden van alle voorafgaande generaties, maar ook van de nog daarna komende generaties, in principe bedekt. Het zou uiteindelijk van de houding van elk individu afzonderlijk afhangen of die principiële bedekking tot een blijvende realiteit wordt. Vergelijk Op 13:8.

b. God in de periode die voorafgaat aan het werkelijke oordeel eerst een groot bijeenvergaderingswerk verricht, namelijk het tot geloof roepen van zijn Tabernakelpersoneel, de tegenbeeldige priesterschap van het volledige Israël Gods welke in de tegenbeeldige Tent, het Nieuwe Jeruzalem, heilige dienst zal kunnen verrichten tot zegen van de Heidenvolken.

 

Zie: Openbaring 21:1-4, alsook het commentaar bij Gl 6:15-16

 

που ουν η καυχησις εξεκλεισθη δια ποιου νομου των εργων ουχι αλλα δια νομου πιστεως λογιζομεθα γαρ δικαιουσθαι πιστει ανθρωπον χωρις εργων νομου

 

27 Waar [blijft] dan het roemen? Het werd uitgesloten. Door wat voor wet? Die van de werken? Nee, maar door de wet van geloof.

28 Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.

 

In het direct voorafgaande heeft de apostel de gerechtigheid Gods onthuld wat betreft het kernpunt van het Evangelie: een mens kan slechts bij God rechtvaardig zijn op grond van zijn geloof in Jezus’ plaatsvervangend lijden voor de zonde. Logischerwijs leidt dat tot de conclusie dat elke eigenroem uitgesloten, ja, verwerpelijk is. Wat de Joden betreft ontneemt hun dat feit de mogelijkheid om door ijverige wetsbetrachting bij God een rechtvaardige positie in te nemen.

 

Met de vraag Waar [blijft] dan het roemen? had Paulus zich trouwens expliciet tot de Jood gewend. En het is precies een wet die zijn ambities teniet doet. Uiteraard niet de Mozaische Wet, want die bood hem nu juist de kans zich op eigen verdienste te beroemen, maar een nieuwe wet, die van het geloof. Met wet doelt de apostel in werkelijkheid op een nieuwe norm die voortaan bij God geldt.

De oude orde, die met wetsvervulling te maken had bood de Jood de gelegenheid tot hoogmoed; het was de wet der werken. De nieuwe orde, de wet van het geloof, biedt de gelovige daarentegen geen enkele reden tot zelfverheffing. Wie dat niet inziet is blind voor de eigen zonde die hem bij God in principe in een verloren status plaatst. Hij is voor zichzelf een sta-in-de-weg voor het ontvangen van Gods genade, zijn liefderijke gunst.

 

Omdat Gods nieuwe norm een 'wet' wordt genoemd is de Jood feitelijk aan God ongehoorzaam wanneer hij hardnekkig blijft steunen op de oude wet der werken. Het trieste feit doet zich voor dat verreweg een meerderheid onder de Joden zich van meet af en door de eeuwen heen, tot nu toe, tegen die nieuwe wet heeft verzet. In hoofdstuk 11 zal de apostel toelichten welke desastreuze gevolgen dat voor hen als natie heeft gehad.

 

η ιουδαιων ο θεος μονον ουχι και εθνων ναι και εθνων ειπερ εις ο θεος ος δικαιωσει περιτομην εκ πιστεως και ακροβυστιαν δια της πιστεως

 

29 Of is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken.

30 Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.

 

De vraag stellen of Jahweh alleen de God der Joden is, is hem ook meteen beantwoorden. Natuurlijk niet! Bij de nieuwe wet (norm) van het geloof maakt achtergrond immers geen enkel verschil meer. Joden vergissen zich als zij menen dat God alleen hun toebehoort, en die waarheid hadden zij ook nog eens kunnen afleiden uit hun eigen Wet, met name uit het bekende sjema, gebaseerd op Deuteronomium 6:4 (letterlijk naar het Hebreeuws): Luister o Israël: JHWH onze God, JHWH één.

 

Vergelijk ook Zc 14:9, waarin van Jahweh voorzegd wordt dat hij, wanneer zijn koningschap in het Millenniumrijk van zijn Zoon over alle volken vernieuwd wordt, één zal blijken te zijn, en zijn naam één. Hij zal niet zijn als de natuurgod Baäl der Heidenvolken, welke bijvoorbeeld voor de Midianieten Baäl-Peor was, maar voor zekere Kanaänieten Baäl-Zebub, de Baäl die door de Filistijnen te Ekron aanbeden werd. Andere stammen hadden ook weer een andere Baäl. Elke plaats had zijn eigen Baäl.

 

Het belijden van dat dogma sluit elke particularistische gedachte uit. Jahweh God is immers de Schepper van allen. In dat opzicht is hij dus zeker één, en dat leidt tot de conclusie dat hij er voor alle volken is. En zo is het ook bij Paulus, de apostel der Heidenvolken; voor hem impliceert Gods eenheid dat die maatstaf ook geldt wat betreft rechtvaardig bij God geacht worden vanuit het geloof in de Messias en zijn offer.

Overigens past de apostel een heel fijne nuancering toe wanneer hij dientengevolge vaststelt dat God besnijdenis [leden van het joodse volk] zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid [afzonderlijke Heidenen] door het geloof.

 

Uit geloof is een zinspeling op de lange geschiedenis die het volk Israël in de Eerste eeuw reeds achter zich had als Gods uitverkoren Volk. Paulus wijst op de vele eeuwen waarin Israël reeds een geloofsrelatie met Jahweh had. Dáár liggen, wat de Joden en hun geloofsleven betreft, hun wortels. Vandaar dat de apostel de openbaarmaking van Gods gerechtigheid in 1:17 aldus omschreef: Uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij levenHk 2:4 volgens de LXX: ο δε δικαιος εκ πιστεως μου ζησεται.

 

Die achtergrond hebben de Heidenvolken niet. Afgebeeld door de jongste zoon in Lukas’ parabel van Het verlorene gevonden, verkeerde de Heiden al die eeuwen dat de oudste zoon (Israël) dicht in de nabijheid van de Vader leefde, 'buitenslands', en dat ook nog eens in een zeer deplorabele situatie. Vandaar dat het volk van de voorhuid gerechtvaardigd wordt door geloof.

 

νομον ουν καταργουμεν δια της πιστεως μη γενοιτο αλλα νομον ιστανομεν

 

31 Stellen wij dan [de] Wet buiten werking door het geloof? Mag dat niet geschieden! Veeleer houden  wij [de] Wet staande.

 

Wanneer de Wet met haar vermeende verdienstelijke werken niet langer een roem is voor de Jood, betekent de nieuwe norm (of maatstaf) van rechtvaardigend geloof dan niet dat we de Wet voortaan beter geheel buiten beschouwing kunnen laten? Alsof die Wet geen waarde, geen betekenis meer zou hebben. Paulus antwoordt: Volstrekt niet! Integendeel, hijzelf immers beroept zich in zijn Evangelieprediking geregeld op de Wet, zoals hij tot op dit moment al had gedaan in 2:13, 23 en 3:19-21.

 

Met name is het zijn overtuiging dat in de hele oude Openbaring, de Wet incluis, tevoren die nieuwe, heilbrengende orde in profetische bewoordingen en voorafbeeldingen werd aangekondigd, zoals hij ook later zou schrijven aan de gemeente te Kolosse, t.w. dat zulke zaken als de periodieke feesten, de nieuwe manen en sabbatten een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe (Ks 2:16-17).

 

Maar ook heel het hoofdstuk dat nu volgt (4) met de uitvoerige terugblik op de gelovige Abraham en de betekenis daarvan in het kader van de nieuwe norm van het geloof, kunnen we zien als een krachtige weerlegging van elke mogelijke bewering cq vijandelijk getinte insinuatie (van de zijde der Jood) dat het Evangelie voorgoed had afgerekend met de Wet. De waarheid van de rechtvaardiging op grond van geloof lag immers in de oude Openbaring opgesloten!

 

Vergelijk het gebeuren te Jeruzalem in Handelingen 21, waar Paulus enige maanden na het schrijven van deze Brief, van joodse kant met beschuldigingen zou worden overladen. Men had hun verteld dat hij de Joden in de diaspora afval van Mozes leerde: zij zouden hun kinderen niet meer hoeven te besnijden noch de gebruiken volgens Wet in acht te nemen. Een geheel verkeerde voorstelling van zaken, want door zijn prediking en onderwijs hield hij juist de Wet staande.

Het zijn daarentegen de Joden zelf die door hun leer over de werken de ware geest van het oude Verbond miskennen! Maar nogmaals, in wat nu volgt in hoofdstuk 4 zullen we zien dat Paulus de (oude) openbaring handhaaft.

 

Hoofdstuk 4

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

τι ουν ερουμεν ευρηκεναι αβρααμ τον προπατορα ημων κατα σαρκα

ει γαρ αβρααμ εξ εργων εδικαιωθη εχει καυχημα αλλ ου προς θεον

τι γαρ η γραφη λεγει

επιστευσεν δε αβρααμ τω θεω και ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην

τω δε εργαζομενω ο μισθος ου λογιζεται κατα χαριν αλλα κατα οφειλημα

τω δε μη εργαζομενω πιστευοντι δε επι τον δικαιουντα τον ασεβη λογιζεται η πιστις αυτου εις δικαιοσυνην

 

1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader naar het vlees, verkregen heeft?

2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd werd, heeft hij [reden tot] grootsprekerij, maar niet bij God.

3 Want wat zegt de Schrift?

Abraham nu geloofde God, en het werd hem tot rechtvaardigheidheid gerekend.

4 Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting.

5 Aan hem echter die niet werkt, maar geloof vestigt op hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof toegerekend tot rechtvaardigheid

 

Paulus is nog steeds in gesprek met zijn denkbeeldige joodse gesprekspartner. Ten bewijze dat voor hem de Wet - in de joodse zin van de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch – zeer actueel en gezaghebbend is legt hij deze de situatie van Abraham voor. Wat leidde er nu toe dat die gerespecteerde voorvader van hen beide bij Jahweh rechtvaardig was? Welke gerechtigheid verkreeg hij: de gerechtigheid van de werken of die van het geloof?

 

Het antwoord is helder. Toen God hem volgens Gn 15:5-6 toezegde dat zijn zaad zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel, stelde Abraham geloof in Jahweh en rekende Hij het hem toe als rechtvaardigheid.

Verdienstelijke werken zijnerzijds, waarop hij zich wellicht had kunnen voorstaan, waren niet aan de orde. Zijn 'verdienste' welke bij God waarde had en echt telde was de omstandigheid dat hij God in geloof gehoorzaamde, toen deze hem

 

gebood om op weg te gaan naar een voor hem nog onbekend land met de belofte dat hij hem aldaar tot een grote natie zou maken (Gn 12:1-4);

verzekerde dat uit zijn echtverbond met Sara nog nageslacht zou voortkomen, ondanks het feit dat beiden oud waren, en Sara zelfs onvruchtbaar (Gn 15:5-6);

• de opdracht gaf zijn enige zoon, Isaak, te offeren op de berg Moria. En hoewel het niet in het bewuste hoofdstuk (22) van Genesis werd vermeld, weten wij niettemin uit Hebreeën 11 dat hij bij die actie overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken.

In Hb 11 worden overigens nog andere geloofsdaden van Abraham - en ook van Sara, zijn vrouw - vermeld.

 

Het was dus in essentie Abrahams levenswijze, gekenmerkt door daden en acties van geloof die volgden op al wat God aan hem in het vooruitzicht stelde, waardoor God hem als een rechtvaardig mens beschouwde. Abraham had het geloof dat in Hb 11:1 aldus wordt geformuleerd: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.

Iets totaal anders derhalve dan telkens weer terugkerende godsdienstige rituelen in acht nemen, zoals naderhand in de Mozaïsche wetgeving aan de Israëlieten werd geboden.

 

De rechtvaardigheid die uit geloof voortvloeit heeft ten diepste te maken met het feit dat men gelovig, vol vertrouwen, reageert op Gods toewijzing cq plaats die hij je in zijn regeling toekent, en daarin hebben ook zulke begrippen als roeping, vergeving, verzoening hun plaats.

 

In één Bijbelverklaring werd dienaangaande, samengevat, ongeveer het volgende uiteengezet:

“ De openbaring van Gods gerechtigheid bij Paulus geeft, evenals in het OT, een handelwijze van God aan waarin hij zich als de God van het Verbond openbaart, het Verbond handhaaft of herstelt, waarbij hij aan de verbondspartner datgene schenkt wat hij aan hem had toegezegd. Bijgevolg is de gerechtigheid van de mens primair niet een juridische omschrijving van zijn bestaan. De rechtvaardige is hij, die de voor hem bestemde plaats tegenover God en in gemeenschap met hem hervonden heeft. Dit herstel van zijn leven, deze gerechtigheid dankt de mens geheel en al aan het wonder van de openbaring van Gods heilbrengende gerechtigheid, zoals Paulus die in 3:21-26 onder woorden bracht.

Wanneer God het geloof van Abraham aanrekent tot gerechtigheid, dan betekent dit: zijn geloof is de weg waarop hij een rechtvaardige wordt, een mens tegenover God, in de gemeenschap en in het Verbond met hem. Het is dan ook geen wonder dat het teken van het Verbond, de besnijdenis, straks (in vers 11) het zegel van de gerechtigheid van het geloof genoemd zal worden. God beoordeelt het gelovige bestaan van Abraham dus als die houding waardoor een mens een rechtvaardige is, wordt of blijft… Abraham die in het Verbond met God leefde en die straks (in vers 11 bij Paulus) het teken van het Verbond ontvangt, was een rechtvaardige omdat hij in het geloof vasthield aan de belofte van God en door die leefgemeenschap zijn doen en laten liet bepalen. ”

 

 

 

καθαπερ και δαυιδ λεγει τον μακαρισμον του ανθρωπου ω ο θεος λογιζεται δικαιοσυνην χωρις εργων

μακαριοι ων αφεθησαν αι ανομιαι και ων επεκαλυφθησαν αι αμαρτιαι

μακαριος ανηρ ου ου μη λογισηται κυριος αμαρτιαν

 

6 zoals ook David de mens gelukkig verklaart aan wie God rechtvaardigheid toerekent, afgescheiden van werken:

7 Gelukkig zij wier wetteloze daden worden vergeven,

en wier zonden bedekt worden;

8 gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer niet toerekent.

 

Bepaald opvallend is het feit dat Paulus hier het Schriftwoord volgens Ps 32:1-2 naast die van Gn 15:6 legt. Maar dat hoefde voor zijn joodse gesprekspartner geen verrassing te zijn, gewend als men binnen de joodse exegese was om zijn toevlucht te nemen tot een ander Schriftwoord om een leerpunt, waarover men in onzekerheid verkeerde, nader toe te lichten. In dit specifieke geval de leefwijze van de rechtvaardige die afziet van roemen omdat hij geheel op Gods genade, zijn liefderijke gunst, steunt. En dan is het niet vreemd dat men daarbij uitkomt bij koning David die over zijn eigen zondige situatie uitriep: Gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer [Jahweh, volgens de M-tekst] niet toerekent.

 

Toegepast op Abraham betekent dit dat Jahweh God Abrahams zonden vergaf toen hij hem op grond van zijn geloof rechtvaardigheid toekende. Zijn zonden die hij had begaan, en die hij als Adamitisch mens opnieuw zou begaan, waren voor God geen hindernis. In de toekomst zou door de offerdood van zijn Zoon Jezus alle zonden van verleden en toekomst bedekt worden en Jahweh nam daarop, om zo te zeggen, een 'voorschot' toen hij de aartsvader wegens geloofsgehoorzaamheid rechtvaardig achtte.

Het zelfde geldt voor de christen; vanuit die optiek had Paulus immers deze Brief gestart:

 

Door wie [de verrezen Messias] wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam, onder wie ook jullie zijn geroepenen van Jezus Messias, aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.

(Rm 1:5-7)

 

God vergaf zelfs de wetteloze daden van David, en daarom ook die van Abraham en trouwens van elk mens aan wie hij rechtvaardigheid toerekent. Wanneer iemands zonden bedekt worden, houdt dat tevens in dat men met God verzoend wordt. De (terugkerende) zonde zou hem anders tot een onrechtvaardige maken, maar dat zal vanwege de vergeving en verzoening niet meer gebeuren. Als leden van Jezus’ Gemeentelichaam die volgens geloofsgehoorzaamheid leven, leven wij daarom ook altijd van vergeving, van verzoening, kortom van liefderijke gunst. En alleen daarop kunnen wij als gelovigen roemen.

Vergelijk 2Ko 5:18-20

 

Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf. God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.

 

Met de verschijning van de Messias in de Eerste eeuw wijzigde God dus niet zijn voornemen dat moest leiden tot de verlossing en redding van de mens. Integendeel, hij begon veeleer met de uitvoering van dat goddelijk plan. De 'nieuwe' gerechtigheid die in het Evangelie geopenbaard wordt werd reeds aangekondigd in de Wet en de Profeten (3:31). Wat vanaf de Eerste eeuw werkelijkheid werd bestond daarvoor reeds als Belofte welke eveneens zijn werking al uitoefende in degenen die in de Belofte geloof stelden.

 

Het rechtvaardigen van de goddeloze waarover David sprak in Psalm 32, betekent vanzelfsprekend niet dat God diens levenswijze niet zou verwerpen, maar veeleer dat hij - door de uitwerking van zijn genade in de praktijk - die persoon tot een rechtvaardige maakt. Dat God iemand rechtvaardig zou verklaren, of als rechtvaardig beschouwen, terwijl hij dat in werkelijkheid wegens voortgaande goddeloosheid niet is, zou volkomen strijdig zijn met zijn eigen waarachtigheid en rechtvaardigheid.

 

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/farizeer%20en%20tollenaar.jpg

 

Toen de tollenaar van Lukas 18:9-12 uitriep O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!, begreep hij uiteraard zelf ook heel goed dat hij zijn manier van leven moest wijzigen, precies zoals dat met de oppertollenaar Zacheüs het geval bleek te zijn: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik [het] viervoudig terug (Lk 19:1-10).

 

In beide gevallen kon de betrokkene zich niet beroemen op 'werken', maar beide werden wel door God gerechtvaardigd, of golden bij hem als rechtvaardig:

 

Ik zeg jullie: deze [de berouwvolle tollenaar] daalde, in tegenstelling tot gene [de hoogmoedige Farizeeër die zich beroemde op zijn verdienstelijke 'werken'], gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden (Lk 18:14).

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Zacheus.jpg

 

Jezus nu zei tot hem [Zacheüs]: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij is een zoon van Abraham. Want de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden (Lk 19:9-10).

 

ο μακαρισμος ουν ουτος επι την περιτομην η και επι την ακροβυστιαν λεγομεν γαρ ελογισθη τω αβρααμ η πιστις εις δικαιοσυνην

πως ουν ελογισθη εν περιτομη οντι η εν ακροβυστια ουκ εν περιτομη αλλ εν ακροβυστια

και σημειον ελαβεν περιτομης σφραγιδα της δικαιοσυνης της πιστεως της εν τη ακροβυστια εις το ειναι αυτον πατερα παντων των πιστευοντων δι ακροβυστιας εις το λογισθηναι [και] αυτοις [την] δικαιοσυνην

και πατερα περιτομης τοις ουκ εκ περιτομης μονον αλλα και τοις στοιχουσιν τοις ιχνεσιν της εν ακροβυστια πιστεως του πατρος ημων αβρααμ

 

9 [Doelt] deze gelukkigspreking dan op de besnijdenis of ook op de voorhuidsituatie? Wij zeggen immers:

Aan Abraham werd het geloof toegerekend tot rechtvaardigheid.

10 Hoe werd het dan toegerekend? Verkerend in besnijdenis of in voorhuid? Niet in besnijdenis, maar in voorhuid!

11 En hij ontving een teken der besnijdenis, een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof dat [hij had] in de voorhuidsituatie, opdat hij vader zou zijn van allen die geloof oefenen, hoewel in voorhuidsituatie, opdat ook hun rechtvaardigheid toegerekend zou worden;

12 en vader der besnijdenis, niet alleen voor hen die uit besnijdenis zijn, maar ook voor hen die ordelijk wandelen in de voetsporen van het geloof van onze vader Abraham dat hij in voorhuidsituatie [had].

 

Kennelijk met het oog op joodse lezers die als besneden personen wellicht geneigd zijn zich boven de (onbesneden) Heidenen te verheffen, prent de apostel hun hier omstandig één dogma van waarheid in: zowel besnedenen als onbesnedenen worden door God voor rechtvaardig gehouden op grond van de evangelische geloofsgehoorzaamheid. Ook voor Joden is die conclusie onweerlegbaar, gezien de situatie waarin Abraham verkeerde toen Jahweh hem rechtvaardigheid toerekende op grond van geloof. Hij verkeerde toen namelijk nog in de voorhuidsituatie!

 

De besnijdenis droeg dus niet bij tot zijn rechtvaardiging; veeleer diende zijn besnijdenis voortaan als een teken, of zegel, dat hij in een Verbond situatie verkeerde met God (Gn 17:9-11). Voor zijn nakomelingen, de Israëlieten, diende het als bewijs dat zij tot Gods uitverkoren volk behoorden op wie de Belofte door erfenis was overgegaan. God kon in de Verbond situatie alleen verkeren met gerechte personen.

 

Maar Paulus gaat nog een stap verder dan de verklaring in Gn 17, door Abrahams besnijdenis een bezegeling te noemen van zijn rechtvaardigheid bij God welke hij in de onbesneden staat bezat. En verder toont hij ook de eenheid aan die allen binnen de christelijke Gemeente in Abraham bezitten. Alle leden hebben in hun situatie van geloofsgehoorzaamheid in Abraham dezelfde geestelijke vader. In precies die trant had de apostel al eerder (in Gl 3:26-29) de Galaten geïnformeerd:

 

Want jullie allen zijn zonen van God door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.

 

Door zijn bewijsvoering dat ook de Heidenen in hun geloof Abraham tot hun geestelijke vader hebben, maakt de apostel korte metten met de hoogmoed van die Joden die Abraham uitsluitend voor zichzelf opeisen. Sterker nog, afstamming speelt niet langer de beslissende rol; de Joden mogen Abraham alleen tot hun geestelijke vader rekenen als zij bereid zijn ordelijk te wandelen in de voetsporen van het geloof dat Abraham in  de voorhuidsituatie [bezat]. Dus niet alle besnedenen zijn automatisch Abrahams geestelijke kinderen.

Vergelijk Mt 3:9; Jh 8:39.

 

ου γαρ δια νομου η επαγγελια τω αβρααμ η τω σπερματι αυτου το κληρονομον αυτον ειναι κοσμου αλλα δια δικαιοσυνης πιστεως

ει γαρ οι εκ νομου κληρονομοι κεκενωται η πιστις και κατηργηται η επαγγελια

ο γαρ νομος οργην κατεργαζεται ου δε ουκ εστιν νομος ουδε παραβασις

 

13 Want niet door [de] Wet [was] de belofte aan Abraham of aan zijn zaad dat hij erfgenaam van een wereld zou zijn, maar door rechtvaardigheid des geloofs.

14 Indien namelijk zij die uit [de] Wet [leven], erfgenamen [zijn], is het geloof inhoudloos geworden en de belofte tenietgedaan.

15 De wet bewerkt immers toorn, want waar geen wet is, [is] ook geen overtreding.

 

Na te hebben aangetoond dat niet de besnijdenis maar het geloof Joden en Grieken tot Abrahams geestelijke zaad maakt, gaat Paulus er nu mee voort Abrahams voorrechten op te sommen, daarbij aantonend dat ze niet het gevolg waren van wetsbetrachting maar van geloofsgehoorzaamheid. Aan de aartsvader en zijn zaad was ondermeer toegezegd dat zij een wereld zouden erven. Dat staat niet met zoveel woorden in Genesis beschreven maar behelst een joodse conclusie aan de hand van diverse Schriftpassages. In het Messiaanse koningslied van Salomo bijvoorbeeld wordt aangegeven dat hij [de Messias] onderdanen zou hebben van zee tot zee, van de Rivier tot de uiteinden der aarde (Psalm 72). Men kan het ook afleiden uit Gods eigen belofte aan Abraham: Jouw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen, en in jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich beslist zegenen (Gn 22:17-18)

 

Maar Paulus stelt met nadruk dat noch Abraham zelf noch zijn 'zaad', zijn geestelijke kinderen, deel krijgen aan de Belofte op grond van wetsonderhouding. Allen leven vanuit geloofsgehoorzaamheid. Ware dat niet het geval dan zou het geloof zonder inhoud zijn, zoals de apostel eerder in Gl 3:18 had aangegeven:

 

Want indien de erfenis uit [de] Wet [is], [is] zij niet langer uit [de] Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de] Belofte zijn gunst bewezen.

 

De Judaïsten, Paulus’ opponenten reeds in die dagen, hadden zich 'vastgepind' op de stelling dat het inhoudelijk ervaren van al de dingen die de Belofte in het vooruitzicht stelde, van wetsvervulling afhankelijk was. Maar de apostel wijst hun er op dat de Belofte juist tenietgedaan zou worden als hun stelling klopte. Waarom? Omdat God de Belofte aan Abraham had gedaan als een gunst, een gave derhalve die uit louter goedheid geschonken werd. Die goedgunstige gave, van geen enkele voorwaarde afhankelijk, zou bijgevolg volledig vernietigd worden als ze slechts ontvangen kon worden door te voldoen aan bepaalde zware vereisten, zoals in de Wet geformuleerd.

 

De Wet zou op die manier het karakter van goddelijke gunst geheel aan de Belofte ontnemen en zou vers 4 gelden: Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting. Een zelfde zaak kan nu eenmaal niet tegelijkertijd als gunst en volgens recht worden voorgesteld.

De Wet op zich doet de zonde kennen en aangezien ze aan degenen die zich er geheel op verlaten geen kracht verleent om (al) haar voorschriften na te komen, maakt ze hen tot wetsovertreders die slechts Gods gramschap wekken. Hoe meer wetten des te meer overtredingen.

 

Om Paulus’ betoog naar waarde te schatten is het goed dat men wat meer afweet van het joodse denken. De rabbijnen hadden uit Gods beloften aan Abraham twee vergaande conclusies getrokken:

1. Als volk van Abraham zou aan Israël de wereld tot eigendom worden gegeven;

2. Die toezegging was afhankelijk gemaakt van wetsvervulling.

En het waren dit soort opvattingen die in hoge mate het geloof en de vroomheid binnen het Jodendom gingen bepalen. Zo was men van mening dat "een schat aan goede werken bij de Allerhoogste bewaard blijven tot op de tijd dat hij de schepping vernieuwt".

Maar die wijze van denken leidde zo nu en dan tot problemen omdat men

a. heus goed begreep dat zulke voorwaarden moeilijk te rijmen waren met Gods beloften aan Abraham. Er was toen nog geen Torah en in de Bijbel zijn geen sporen te ontdekken dat die aartsvader de sabbat onderhield.

b. niet zelden tot wanhoop verviel. Dat het verkrijgen van de beloften afhankelijk was gemaakt van het volbrengen van de Wet had veel te maken met die wanhoop. De klacht in het (apocriefe) Boek 4 Esra (geschreven ná 70 AD) getuigt daarvan: Wat baat het ons dat ons de eeuwigheid beloofd is wanneer wij doodswaardige werken gedaan hebben? Dat ons een onvergankelijke hoop voorzegd is wanneer wij op de meest droevige wijze ijdel zijn geworden? (7:119)

Welnu, precies tegen zulke opvattingen trekt Paulus in dit hoofdstuk te velde! Uiteraard is de grootste moeilijkheid waarop men bij het joodse volk telkens weer stuit, gelegen in hun afwijzing van Gods Zoon Jezus en dat hij, in werkelijkheid hun eigen Messias, plaatsvervangend voor hun zonden gestorven is. Hun ogen zijn nog altijd verblind voor het feit dat bij God geloof telt in plaats van wetsbetrachting die voor elke Adamiet slechts tot gevoelens van hopeloosheid leidt.

 

Welnu, Paulus is kort maar krachtig: Er resteren, ook voor de Jood, slechts geloof en Gods genade (liefderijke gunst). En juist uit het leven van de aartsvader op wie Joden zich beroemen, wordt die les geleerd:

 

δια τουτο εκ πιστεως ινα κατα χαριν εις το ειναι βεβαιαν την επαγγελιαν παντι τω σπερματι ου τω εκ του νομου μονον αλλα και τω εκ πιστεως αβρααμ ος εστιν πατηρ παντων ημων

καθως γεγραπται οτι πατερα πολλων εθνων τεθεικα σε κατεναντι ου επιστευσεν θεου του ζωοποιουντος τους νεκρους και καλουντος τα μη οντα ως οντα

ος παρ ελπιδα επ ελπιδι επιστευσεν εις το γενεσθαι αυτον πατερα πολλων εθνων κατα το ειρημενον ουτως εσται το σπερμα σου

και μη ασθενησας τη πιστει κατενοησεν το εαυτου σωμα [ηδη] νενεκρωμενον εκατονταετης που υπαρχων και την νεκρωσιν της μητρας σαρρας

εις δε την επαγγελιαν του θεου ου διεκριθη τη απιστια αλλ ενεδυναμωθη τη πιστει δους δοξαν τω θεω

και πληροφορηθεις οτι ο επηγγελται δυνατος εστιν και ποιησαι διο [και] ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην

 

16 Daarom, uit geloof, opdat het zou zijn naar liefderijke gunst, dat de belofte zeker zou zijn voor heel het zaad, niet voor hem die uit [de] Wet alleen is, maar ook voor hem die uit het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen,

17 zoals geschreven staat:

Ik heb je tot een vader van veel Heidenvolken gesteld.

Dit was voor het aangezicht van hem in wie hij geloof stelde, namelijk God, die de doden levend maakt, en de dingen die niet zijn roept alsof ze zijn.

18 Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: vader van veel Heidenvolken, overeenkomstig wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.

19 En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat reeds verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot.

20 Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf,

21 aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen.

22 Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.

 

Niet zonder speciale reden maakt Paulus melding van het feit dat Abraham ongeveer honderd jaar oud was toen hij zijn eigen lichamelijke situatie beschouwde en zich de dode staat van Sara’s moederschoot realiseerde.

Hij verwijst bewust naar de hoofdstukken 17 tm 21 van Genesis en gaat voorbij aan hoofdstuk 16, waarin ons verteld wordt dat de aartsvader zwichtte voor de aandrang van zijn vrouw om het door God beloofde zaad te verwekken bij een bijvrouw, haar Egyptische slavin Hagar. Die omstandigheid heeft in hun beider leven voortdurend ernstige problemen veroorzaakt, maar schiep voor God wel de gelegenheid om later - eveneens door tussenkomst van Paulus – de twee vrouwen te gebruiken om op allegorische wijze twee Verbonden tegenover elkaar te stellen. Zie: De Allegorie.

Om Abraham op het juiste spoor, dat van onvoorwaardelijk geloof, terug te leiden moest God aanvankelijk hem eerst ernstig berispen, namelijk met de woorden van Gn 17:1 >

 

Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem en zei: Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht en gedraag je onberispelijk.

 

Abraham heeft aan die ernstige vermaning gehoor gegeven en twijfelde daarna niet meer in ontrouw aan Gods Almacht om elke belofte te vervullen, hoe onwaarschijnlijk de aard ervan ook voor een mens mocht lijken. Trouwens uit Hb 11:11  mogen we blijkbaar afleiden dat ook Sara haar 'les' geleerd had: In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.

 

Bijgevolg kan Paulus opnieuw wijzen op het feit dat rechtvaardigheid bij God wordt verkregen op grond van geloof. Als het van werken moest afhangen zou er voor de Adamitische mens met al zijn gebreken en zwakheden, hij die tekortkomt aan de heerlijkheid Gods, maar bitter weinig perspectief zijn: Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.

 

ουκ εγραφη δε δι αυτον μονον οτι ελογισθη αυτω

αλλα και δι ημας οις μελλει λογιζεσθαι τοις πιστευουσιν επι τον εγειραντα ιησουν τον κυριον ημων εκ νεκρων

ος παρεδοθη δια τα παραπτωματα ημων και ηγερθη δια την δικαιωσιν ημων

 

23 Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend,

24 maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte,

25 hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.

 

Aan het eind van zijn uitgebreid betoog over de geloofsgehoorzaamheid van Abraham concludeert de apostel dat God in die aartsvader een tevoren ontworpen beeld verschafte met het oog op ons, christenen, zodat wij zouden weten wat geloof en rechtvaardiging precies inhouden. Abraham geloofde dat God leven kon wekken in de dode moederschoot van Sara; wij, christenen, geloven beslist dat God Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte.

Zie ook Rm 15:4; onze hoop berust mede op het onderricht dat we vanuit de OT-Geschriften ontvangen (3:31).

 

En zoals Abraham Gods partner werd in het Verbond dat tot zegen van de Heidenvolken moest leiden, zijn ook wij zulke partners van God geworden, zijn vrijgesprokenen, aangezien we geloven dat zijn Messiaanse Zoon ter wille van onze overtredingen stierf en met het oog op onze rechtvaardiging werd opgewekt. Dat voor onze vrijspraak ook Jezus’ opstanding noodzakelijk was wordt door sommigen niet goed onderscheiden.

 

Natuurlijk kwamen door zijn plaatsvervangend sterven al onze zonden, overtredingen, op hem te rusten, maar omdat het daarbij ging om een offerdood naar de vele voorbeelden van dierlijke slachtoffers onder de Wet, moest Jezus, zoals de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag deed, het tegenbeeldige Allerheiligste, Gods hemelse woning, binnengaan opdat hij de loskopende waarde van zijn offer aan God kon aanbieden. En voor het teneinde brengen van die procedure was Jezus’ opstanding in de eerste plaats een 'must'.

In de Brief aan zijn joodse broeders heeft Paulus die noodzakelijke procedure naderhand omstandig toegelicht. Zie vooral Hebreeën 9:11-28 >> Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer

 

Alleen op die wijze werd een eeuwige verlossing verkregen (vers 12).

In zijn dagen was Abraham uiteraard nog lang niet zover, hoewel hij naderhand een indruk kreeg van wat het ware offer zou omvatten toen hij zijn eigen zoon, Isaäk, ten offer moest opdragen. Maar terwijl Abraham geloofde in de kracht van de Belofte, geloven wij thans in de vervulling daarvan.

         

Hoofdstuk 5

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

δικαιωθεντες ουν εκ πιστεως ειρηνην εχομεν προς τον θεον δια του κυριου ημων ιησου χριστου

δι ου και την προσαγωγην εσχηκαμεν [τη πιστει] εις την χαριν ταυτην εν η εστηκαμεν και καυχωμεθα επ ελπιδι της δοξης του θεου

ου μονον δε αλλα και καυχωμεθα εν ταις θλιψεσιν ειδοτες οτι η θλιψις υπομονην κατεργαζεται

η δε υπομονη δοκιμην η δε δοκιμη ελπιδα

η δε ελπις ου καταισχυνει οτι η αγαπη του θεου εκκεχυται εν ταις καρδιαις ημων δια πνευματος αγιου του δοθεντος ημιν

 

1 Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.

2 Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.

3 Meer nog, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding bewerkt,

4 de volharding vervolgens beproefdheid, maar de beproefdheid hoop.

5 De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest.

 

De apostel heeft in het voorgaande hoofdstuk (4) grondig alle mogelijke tegenwerpingen van joodse zijde ontkracht, tegenwerpingen waarin geargumenteerd wordt ten gunste van nauwgezette wetsbetrachting om bij God rechtvaardig te kunnen zijn. Omdat voor iedereen, met name voor de Schriftkenner, overduidelijk moet zijn dat slechts geloof (zoals dat van Abraham) bij God tot een rechtvaardige positie leidt, gaat hij er nu toe over - bijna in juichstemming - om hoog op te geven van de grote gunst welke daarmee samengaat.

 

Aangezien die nieuwe situatie van rechtvaardig zijn feitelijk onze verzoening met de Almachtige inhoudt, is er geen belemmering meer om in vrede met hem te verkeren: Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.

Buiten de versie εχομεν [de indicatief van het werkwoord hebben], hebben andere MSS de conjunctief: εχωμεν, vandaar dat sommigen vertalen met: Laten wij vrede genieten met God.

Aangezien onze vredige verhouding bij God echter op grond van onze verzoening met hem een feit is lijkt de indicatief meer oorspronkelijk.

 

Van nature waren wij allen, Jood en Griek, eens kinderen des toorns:

 

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld in overeenstemming met de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen (Ef 2:1-3).

 

Maar door de rechtvaardiging en verzoening leiden wij een geheel nieuw bestaan; er hebben zich geheel andere, nieuwe perspectieven voor ons geopend. En dat alles door onze Heer Messias Jezus, de Vredevorst (Js 9:5). Hoewel die positie van hem in het Millenniumrijk nog toekomstig is, kon met zijn komst, 2000 jaar geleden, verwacht worden dat de weg naar vrede geopend zou worden (Lk 2:14). En dat gebeurde ook; hij verleende aan de leden van zijn Lichaam als eersten de toegang tot dat geheel nieuwe bestaan dat uiteindelijk, bij de Opname, zelfs zal resulteren in deel krijgen aan Gods heerlijkheid.

 

De apostel constateert dat dit bij een christen tot een andersoortig roemen leidt; zelfs ongunstige omstandigheden als verdrukkingen kunnen namelijk aan die nieuwe situatie geen afbreuk doen; integendeel, eerder onderhouden ze onze hoop en dragen ze bij tot de bevestiging ervan. Verdrukkingen die in geloof doorleefd worden ervaren wij in de gemeenschap met God; wij hebben immers steeds het besef dat we partners zijn in het Verbond. Dat besef, door Paulus gewoonlijk aangeduid als het onderpand, is de innerlijke werking van Gods heilige geest in ons hart. Daardoor blijven we ons te midden van zwarigheden bewust van zijn liefde.

 

Verdrukkingen die in geloof doorstaan worden leiden bijgevolg eerder tot volharding en volharding, op haar beurt, geeft de christen het gevoel van beproefd te zijn; zijn geloof bleek echt; staande gebleven kan hij vol vertrouwen naar de toekomst zien. Zijn verwachtingen zullen niet beschaamd worden; de werking van Gods geest in zijn hart geeft hem telkens weer die verzekering.

 

ετι γαρ χριστος οντων ημων ασθενων ετι κατα καιρον υπερ ασεβων απεθανεν

μολις γαρ υπερ δικαιου τις αποθανειται υπερ γαρ του αγαθου ταχα τις και τολμα αποθανειν

συνιστησιν δε την εαυτου αγαπην εις ημας ο θεος οτι ετι αμαρτωλων οντων ημων χριστος υπερ ημων απεθανεν

πολλω ουν μαλλον δικαιωθεντες νυν εν τω αιματι αυτου σωθησομεθα δι αυτου απο της οργης

ει γαρ εχθροι οντες κατηλλαγημεν τω θεω δια του θανατου του υιου αυτου πολλω μαλλον καταλλαγεντες σωθησομεθα εν τη ζωη αυτου

ου μονον δε αλλα και καυχωμενοι εν τω θεω δια του κυριου ημων ιησου χριστου δι ου νυν την καταλλαγην ελαβομεν

 

6 Want toen wij nog hulpeloos waren, stierf [de] Messias al op de bestemde tijd voor goddelozen.

7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; voor de goede durft iemand misschien nog te sterven.

8 God daarentegen beveelt zijn liefde jegens ons aan dat [de] Messias voor ons stierf toen wij nog zondaars waren.

9 Veel meer dan zullen wij, nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed, door hem van de toorn gered worden.

10 Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend werden door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij, verzoend zijnde, gered worden in zijn leven.

11 Dat niet alleen, maar wij roemen ook in God, door onze Heer Jezus Messias, door wie wij nu de verzoening ontvingen.

 

Voor de uitleg van deze perikoop is het door Paulus’ gebruikte  parallellisme in de vv 8 tm 10 speciaal belangwekkend.

 

Toen wij nog zondaars waren

Toen wij vijanden waren,

 

 

stierf [de] Messias voor ons.

werden wij met God verzoend door de dood van zijn Zoon.

 

Veel meer dan zullen wij, 

 

nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed,

verzoend zijnde,

 

 

door hem van de toorn gered worden.

gered worden in zijn leven.

                                                                                     

In beide gevallen richt de apostel onze aandacht van het verleden via het heden op de toekomst. Ook wordt in beide situaties aangegeven hoe God zijn voornemen in zijn Zoon, de Messias, uitwerkt met als einddoel onze redding.

Het genadekarakter daarvan is overduidelijk, want eens waren wij zondaars cq vijanden. Omdat de Messias plaatsvervangend onze schuld droeg werden wij krachtens ons geloof daarin gerechtvaardigd cq met God verzoend.

 

Dat afwisselend over rechtvaardiging en verzoening gesproken wordt, geeft aan dat daarbij inhoudelijk geen sprake is van verschil in betekenis. Maar op grond daarvan kan God ons geven wat hij in de belofte van het Verbond aan ons had toegezegd. Langs die weg kunnen wij de plaats innemen die God binnen de structuur van dat Verbond voor ons had gereserveerd.

 

Binnen die herstelde verhouding kunnen wij de hoop koesteren definitief gered te worden, namelijk in de zin dat die herstelde gemeenschap met God in volle luister, zonder enige schaduw (toorn), op onvergankelijke wijze werkelijkheid wordt (in zijn leven).

Vergelijk 1Th 5:9 > Want God bestemde ons niet tot gramschap [het plotselinge onheil dat na de Opname op de mensheid neerdaalt]  maar tot verkrijging van redding door onze Heer Jezus Messias.

 

δια τουτο ωσπερ δι ενος ανθρωπου η αμαρτια εις τον κοσμον εισηλθεν και δια της αμαρτιας ο θανατος και ουτως εις παντας ανθρωπους ο θανατος διηλθεν εφ ω παντες ημαρτον

αχρι γαρ νομου αμαρτια ην εν κοσμω αμαρτια δε ουκ ελλογειται μη οντος νομου

αλλα εβασιλευσεν ο θανατος απο αδαμ μεχρι μωυσεως και επι τους μη αμαρτησαντας επι τω ομοιωματι της παραβασεως αδαμ ος εστιν τυπος του μελλοντος

 

12 Om die reden, zoals door één mens de Zonde binnenkwam in de wereld, en door de zonde de Dood, en aldus de Dood doordrong tot alle mensen, aangezien allen zondigden ―

13 Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.

14 Niettemin heerste de Dood als koning vanaf Adam tot op Mozes, ook over hen die niet op overeenkomstige wijze zondigden als de overtreding van Adam, die een type is van de Komende.

 

In wat onmiddellijk voorafging heeft de apostel uitgebreid stilgestaan bij de nieuwe situatie van de christen: Als het directe gevolg van zijn rechtvaardiging en verzoening op grond van geloofsgehoorzaamheid geniet hij vrede bij God. De mogelijkheid daartoe was geschapen door de Messias, Gods Zoon; hij stierf namelijk voor ons toen wij nog hulpeloos waren, zondaars.

 

Met Om die reden, of: omdat de zaak zo ligt, acht Paulus het noodzakelijk Gods messiaanse Zoon, de Komende, tegenover zijn prototype, ons aller voorvader Adam, te plaatsen. Voor het mensdom zijn beide immers van universele betekenis gebleken, maar hoe verschillend in uitwerking blijken beider daden te zijn: de ene als bron van zonde en dood, de ander als bron van genade en leven. In de Eén Korinthebrief, hoofdstuk 15, had de apostel die tegenstelling al eerder benadrukt: In Adam [die tot een levende ziel werd] zijn allen [heel zijn nageslacht] bezig te sterven; in de laatste Adam [Jezus, die tot een levengevende geest werd] zullen allen [die in geloof op zijn plaatsvervangend sterven steunen] levend gemaakt worden (vv 22, 45).

 

Daarbij moeten wij bedenken dat de apostel nog altijd bezig is zijn wijze van evangelieprediking te verduidelijken waarvan Messias Jezus middelpunt is. Met het oog daarop moeten zijn luisteraars weten dat er met de val van Adam noodlottige ontwikkelingen op gang kwamen.

Wat Adam als hoofd van de mensheid deed was immers geen privézaak, of het alleen hemzelf betrof. Integendeel, de effecten van zijn opstand moesten wel al zijn nakomelingen beïnvloeden. In 8:20 zal de apostel die effecten in één kort zinnetje bondig verwoorden: De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, uiteraard als gevolg van Gods oordeel over het eerste mensenpaar.

 

In hoofdstuk 3, bij het commentaar op vers 20, stelden we, mede aan de hand van dat oordeel, reeds vast dat ook in dat opzicht de Jood niets voor heeft op de Griek (Heiden), wanneer het gaat om de positie die welk mens dan ook voor God inneemt. Allen zijn wegens gemeenschappelijke afstamming onder de zonde (Adam), en niemand, ook de Jood niet, kan zich op eigen kracht en voortreffelijkheid rechtvaardig maken bij God.

Ook al begingen Adams nakomelingen niet exact dezelfde daad van opstand zoals hij in Eden beging, de Dood heerste niettemin onverbiddelijk als koning over allen van hen, aangezien nu eenmaal geen reine uit een onreine kan voortkomen (Jb 14:1-4).

 

αλλ ουχ ως το παραπτωμα ουτως και το χαρισμα ει γαρ τω του ενος παραπτωματι οι πολλοι απεθανον πολλω μαλλον η χαρις του θεου και η δωρεα εν χαριτι τη του ενος ανθρωπου ιησου χριστου εις τους πολλους επερισσευσεν

και ουχ ως δι ενος αμαρτησαντος το δωρημα το μεν γαρ κριμα εξ ενος εις κατακριμα το δε χαρισμα εκ πολλων παραπτωματων εις δικαιωμα

 

15 Maar het is niet: zoals de overtreding evenzo ook de genadegave. Indien namelijk door de overtreding van de ene de velen stierven, veel meer was de liefderijke gunst van God en het genade-geschenk van de ene mens Jezus Messias overvloedig voor de velen.

16 En het is niet: zoals door de ene die zondigde [werkt ook] de gift. Want het oordeel [leidde] weliswaar vanwege één tot veroordeling, maar de genadegave vanwege veel overtredingen tot rechtvaardiging.

 

In deze twee, eigenlijk best wel ingewikkeld geconstrueerde verzen wil de apostel ons duidelijk maken dat, hoewel er sprake is van een zekere analogie tussen Jezus en Adam, er tegelijkertijd ook immense verschillen te constateren zijn. De analogie bestaat hierin dat de daad van één persoon het lot van velen kan beïnvloeden maar verder is er eigenlijk alleen maar sprake van verschil en zelfs van scherpe tegenstelling

Om zijn bedoelingen helder te krijgen zouden we ter illustratie aan een enorme bosbrand kunnen denken. De brandstichter kan met één enkele lucifer de brand veroorzaken, maar om de brand te blussen is wellicht een reusachtige hoeveelheid aan materiaal en inzet van mankracht nodig. Vergelijk Jk 3:5.

 

Adam leefde op het moment van zijn opstandige daad binnen een lieflijke, gezonde wereld, niet bezoedeld door ongerechtigheid en goddeloosheid. Geheel anders was die situatie toen Jezus aantrad! Hij verscheen te midden van een wereld die overliep van slechtheid, pure goddeloosheid en machten van de dood waaraan ook nog eens ontelbare mensen onderworpen waren. Zo’n 'brand' te moeten blussen vergt oneindig veel meer dan ze op gang te brengen. Vandaar Paulus’ uitdrukking veel meer. Er is een overvloed aan goddelijke gunst en genade nodig om de velen onder het doodsoordeel vandaan te halen en in een toestand van rechtvaardigheid bij hem te brengen.

 

ει γαρ τω του ενος παραπτωματι ο θανατος εβασιλευσεν δια του ενος πολλω μαλλον οι την περισσειαν της χαριτος και της δωρεας της δικαιοσυνης λαμβανοντες εν ζωη βασιλευσουσιν δια του ενος ιησου χριστου

 

17 Want indien door de overtreding van de ene de Dood als koning heerste door de ene, veel meer zullen zij die de overvloed van de liefderijke gunst en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in leven als koningen heersen door de ene, Jezus Messias.

 

Opnieuw overeenkomst en tegelijkertijd een grote tegenstelling: Door Adam kreeg de grote vijand Dood de gelegenheid macht uit te oefenen over alle mensen. Satan heeft van die omstandigheid boosaardig gebruik gemaakt om ’s mensen rechtschapenheid jegens God teniet te doen door hem met de dood te bedreigen:

 

Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf [Messias Jezus] op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren (Hb 2:14-15).

 

Maar tegenover de heerschappij van de Dood staat het genade-geschenk dat de leden van Jezus’ Gemeentelichaam ten deel valt. Zij, de velen in tegenstelling tot de Ene (de Dood), zullen koninklijke heerschappij uitoefenen in een sfeer van leven. Als leden van de koninklijke priesterschap zullen zij onder hun Hoofd, de Koninghogepriester, in het Millenniumrijk betrokken zijn bij het tot (blijvend) leven brengen van de mensheid als het levenswater vanuit de troon van God en het Lam als een kristalheldere rivier vanuit de tempelstad Nieuw Jeruzalem naar de opgewekte doden, de kleinen en de groten, zal stromen.

Zie: Op 20:11-15 en 22:1-2.

 

αρα ουν ως δι ενος παραπτωματος εις παντας ανθρωπους εις κατακριμα ουτως και δι ενος δικαιωματος εις παντας ανθρωπους εις δικαιωσιν ζωης

ωσπερ γαρ δια της παρακοης του ενος ανθρωπου αμαρτωλοι κατεσταθησαν οι πολλοι ουτως και δια της υπακοης του ενος δικαιοι κατασταθησονται οι πολλοι

νομος δε παρεισηλθεν ινα πλεοναση το παραπτωμα ου δε επλεονασεν η αμαρτια υπερεπερισσευσεν η χαρις

ινα ωσπερ εβασιλευσεν η αμαρτια εν τω θανατω ουτως και η χαρις βασιλευση δια δικαιοσυνης εις ζωην αιωνιον δια ιησου χριστου του κυριου ημων

 

18 Kortom, zoals door één overtreding veroordeling tot alle mensen [kwam], evenzo [komt] ook door één daad van rechtvaardigheid tot alle mensen rechtvaardiging van leven.

19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens de velen in de toestand van zondaars worden gebracht, evenzo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene de velen in de toestand van rechtvaardigen worden gebracht.

20 De Wet echter kwam er bij opdat de overtreding zou toenemen, maar waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig,

21 opdat, zoals de Zonde als koning heerste in de Dood, ook de Liefderijke gunst als koning zou heersen door rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer.

 

De apostel plaatst nogmaals, in de vorm van een samenvatting, de laatste Adam tegenover de eerste Adam; de heilige, volmaakt aan God gehoorzame mens Jezus tegenover de zondige, ongehoorzame eerste mens.

Terwijl die eerste Adam te midden van paradijselijke weelde ongehoorzaam was aan Gods gebod, als gevolg waarvan heel zijn nakomelingschap tezamen met hem in zonde en veroordeling werd gedompeld, bleef Jezus in de wildernis, te midden van honger en ontbering volmaakt trouw aan God:

 

En hij werd door de geest in de wildernis geleid gedurende veertig dagen, terwijl hij verzocht werd door de Duivel. En hij at helemaal niets in die dagen, en toen zij volledig ten einde waren gekomen had hij honger… Ga weg, Satan, want er staat geschreven: De Heer, je God, zult gij aanbidden en hem alleen als god dienen (Mt 4 en Lk 4).

 

Tegenover de overtreding de daad van rechtvaardigheid, op grond waarvan voor de velen de gelegenheid werd geopend alsnog in een toestand van rechtvaardigheid bij God te geraken, wat de kern van het Evangelie is geworden.

 

De reden waarom de apostel in dit slotbetoog alsnog de Wet voor het voetlicht brengt dient slechts zijn doel om de menselijke zondigheid en bijgevolg de behoefte aan Gods gunst nog krachtiger te laten uitkomen. In vers 13 had hij over het tijdperk dat aan de Wet vooraf ging het volgende geschreven: Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.

Op grond van die uitspraak kan men dus stellen dat méér goddelijke wet ook tot méér overtreding, en bijgevolg tot meer zonde jegens God, de Wetgever, leidt.

 

In dat opzicht kan het volk Israël zich rekenschap geven van het feit dat zij door de Torah, waarop zij zich tegenover de Gojim zo uitbundig beroemen, nog meer dan die Heidenvolken in de positie van zondaars zijn geraakt. Wat in de Bijbel over Adams ongehoorzaamheid tegen het uitdrukkelijke gebod van God werd opgetekend heeft vanzelfsprekend niet minder geldigheid voor Israël. Hoe duidelijker Jahweh God zijn wil openbaart in de vorm van uitdrukkelijke wetgeving, des te meer leidt die situatie tot uitdrukkelijke overtreding bij de mens die zich onder die wetgeving bevindt maar innerlijk inherent te zwak is om aan al die wetten volmaakt gehoorzaam te zijn.

 

Israël doet het dus niet beter dan vader Adam! Beide hebben op hetzelfde niveau gezondigd! Maar voor beide geldt gelukkig eveneens dit: Waar de Zonde toenam, werd de liefderijke gunst meer dan overvloedig.

Gods liefderijke gunst, in zijn Zoon aan de mensheid betoond, oefent namelijk evenzeer heerschappij uit zoals de Zonde als koning heerste in de Dood.

De heerschappij van Gods liefderijke gunst verleent evenwel aan mensen niet de dood maar rechtvaardigheid met het perspectief van eeuwig leven. En die gerechtigheid is in het verzoenend sterven van Jezus openbaar geworden:

 

Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is] (Rm 3:21-26).

 

Hoofdstuk 6

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

τι ουν ερουμεν επιμενωμεν τη αμαρτια ινα η χαρις πλεοναση

μη γενοιτο οιτινες απεθανομεν τη αμαρτια πως ετι ζησομεν εν αυτη

η αγνοειτε οτι οσοι εβαπτισθημεν εις χριστον ιησουν εις τον θανατον αυτου εβαπτισθημεν

συνεταφημεν ουν αυτω δια του βαπτισματος εις τον θανατον ινα ωσπερ ηγερθη χριστος εκ νεκρων δια της δοξης του πατρος ουτως και ημεις εν καινοτητι ζωης περιπατησωμεν

ει γαρ συμφυτοι γεγοναμεν τω ομοιωματι του θανατου αυτου αλλα και της αναστασεως εσομεθα

 

1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde voortgaan, opdat de liefderijke gunst mag toenemen?

2 Mag dat niet geschieden! Hoe zullen wij, die met betrekking tot de zonde stierven, nog daarin leven?

3 Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?

4 Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat -  evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen.

5 Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding.

 

Op grond van 5:20 - Waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig – kon een kritische lezer concluderen: "Als dat waar is; indien de zaak zo ligt, dan moet men maar vooral doorgaan met zondigen; des te overvloediger de genade!" Trouwens, in 3:5-8 waren al eerder soortgelijke uitdagende bedenkingen geopperd, maar aldaar in verband met Gods gerechtigheid en waarachtigheid: Indien nu onze ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid aanbeveelt, wat zullen wij dan zeggen?... Indien de waarheid van God door mijn leugenachtigheid overvloediger werd tot zijn heerlijkheid… Laten wij [dan] de slechte dingen doen, opdat de goede dingen mogen komen.

Bij die gelegenheid had Paulus kortweg geantwoord: Het oordeel over hen is terecht.

 

Maar nu, vervuld van afschuw, luidt zijn antwoord: Mag dat niet geschieden! Hoe zullen wij, die met betrekking tot de zonde stierven, nog daarin leven? Met die retorische vraag sluit de apostel definitief en radicaal alle twijfel over het nut van zonde uit en vestigt hij de aandacht op het feit dat het Evangelie niet zomaar een nieuwe leer behelst maar ook een geheel nieuwe levenswijze. De verlossing in Messias Jezus is werkelijk verlossing, onze geestelijke bevrijding - in en door hem verkregen - werkelijke bevrijding. Het Evangelie gaat ergens over, namelijk om definitieve gebeurtenissen en feiten die niet alleen tot een nieuw patroon van denken maar ook tot een geheel nieuwe manier van leven leiden.

 

Toen Jezus plaatsvervangend voor ons stierf nam hij geheel onze zondelast van ons over en wanneer God ons op die genadige wijze van de zonde bevrijdt, dan moeten wij vervolgens niet doen, noch ergens denken, alsof dat helemaal niet zou hebben plaats gevonden; een soort van verheffend idee dat geen echte werkelijkheid is!

In zijn Brief aan de Kolossenzen zou Paulus enkele jaren later de kwestie opnieuw helder in het licht plaatsen:

 

In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias. Mede begraven met hem in de doop; in wie jullie ook mede opgewekt werden door het geloof van de werking Gods, die hem uit doden opwekte. En jullie, doden zijnde in de overtredingen… maakte hij mede levend tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf (Ks 2:11-13).

 

Toen wij bij onze roeping tot geloof kwamen werden wij werkelijk tot een nieuwe schepping gemaakt; het oude, vleselijk lichaam werd weggenomen in de besnijdenis van de Messias, een procedure die waarneembaar is in de symboliek van de doop. Met onze volledige onderdompeling in water gaven wij immers te kennen dat wij geloofden dat onze Adamitische mens met Jezus aan zijn martelpaal gestorven was; dat wij mede met hem begraven werden, maar ook dat wij mede met hem waren opgewekt om voortaan te leven als een nieuwe schepping: wandelen in een nieuwheid des levens, zoals de apostel het hier, in de vv 3 en 4 van Rm 6 verwoordt, waaraan hij nog toevoegt dat die 'opstanding' plaats vond krachtens de heerlijkheid van de Vader.

 

In 8:11 zal hij nog terugkomen op die gebeurtenis en verduidelijken dat God zijn geest aanwendde toen hij zijn Zoon opwekte. Evenzo wandelen wij sinds onze roeping door de kracht van die zelfde geest nu reeds in een nieuwheid van leven en zullen wij te zijner tijd, bij de Opname, door die thans bij ons inwonende geest ten volle levend gemaakt worden:

 

Indien nu de geest van hem die Jezus uit doden opwekte in jullie woont zal hij die [de] Messias uit doden opwekte ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door zijn inwonende geest in jullie. Zie ook: 1Ko 15:22-24.

 

Maar ook hier, in vers 5, ontvangen wij die verzekering: Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding.

In de natuur kunnen bijvoorbeeld bomen zodanig met elkaar vergroeien dat ze daarna niet meer zonder beschadiging gescheiden kunnen worden. Evenzo zijn ook wij, zijn Lichaamsleden, onafscheidelijk met hem vergroeid in zijn dood en opstanding; weliswaar nu nog in een speciale betekenis, maar bij de Opname ook letterlijk.

 

Ons oude bestaan nam bij zijn dood eveneens een einde en het omhoog komen uit het doopwater was vergelijkbaar met zijn opstanding tot een geheel nieuw bestaan op geestelijk niveau. Het leven van zowel de Messias als dat van ons zijn beide hersteld en vernieuwd en dermate 'samengegroeid' dat we ons geen bestaan zonder die verbintenis meer kunnen voorstellen.

 

τουτο γινωσκοντες οτι ο παλαιος ημων ανθρωπος συνεσταυρωθη ινα καταργηθη το σωμα της αμαρτιας του μηκετι δουλευειν ημας τη αμαρτια

ο γαρ αποθανων δεδικαιωται απο της αμαρτιας

 

6 Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.

7 Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde.

 

Paulus heeft de denkbeeldige vragensteller die suggereerde dat we er wellicht beter van worden als we in de zonde voortgaan, de mond gesnoerd. Bevrijd zijn van de zonde houdt in dood zijn voor de zonde en van een dode kun je niet verwachten dat hij nog langer dienstvaardig is aan degene in wiens dienst hij voor zijn dood stond! Prachtig heeft de apostel die nieuwe situatie in vers 6 verwoord: Onze oude mens werd tezamen aan een paal gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.

 

De uitdrukking oude mens zal Paulus later eveneens nog in twee van zijn gevangenschapbrieven gebruiken, t.w. in Ef 4:17-24 en Ks 3:9-10.

Vooral in de Efezebrief laat hij krachtig uitkomen hoe die oude mens er, voorafgaande aan onze roeping en onze gelovige reactie daarop in de onderdompeling in water, eruit zag:

 

Dit zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen gelijk ook de Heidenen wandelen in de leegheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand, vervreemd van het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. Zij zijn degenen die zichzelf in hun zedelijke verdoving hebben overgegeven aan de losbandigheid om in hebzucht allerlei onreinheid te bedrijven. Maar de Messias leerden jullie zó niet kennen; mits jullie hem hoorden en in hem werden onderwezen, gelijk waarheid in de Jezus is: dat jullie, wat de vroegere levenswandel betreft, de oude mens afleggen, die te gronde gaat als gevolg van de bedrieglijke begeerten, maar vernieuwd worden in de geest van jullie denken, en je bekleden met de nieuwe mens, die in overeenstemming met God werd geschapen, in waarachtige rechtvaardigheid en oprechtheid.

 

In de situatie van de oude mens waren we geheel onderworpen aan de heerschappij van koning Zonde en verkeerden we met de overigen in een geestelijke en morele duisternis. Welnu, die oude mens werd met Jezus, Gods Zoon, aan de paal gehangen, zoals Paulus eerder in Gl 2:19-29 aangaf: Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen. Niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.

 

Die zekerheid wordt verder ondersteund door de algemeen, ook bij God geldende regel (in vers 7): Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde. 

Toen Adam stierf had hij de prijs voor de zonde betaald. Hetzelfde geldt voor elk van zijn nakomelingen: de zonde is bij overlijden afbetaald. De Zonde, door Paulus in de context voorgesteld als een heersende macht, aan wie alle Adamieten in beginsel gelijk slaven dienstbaar zijn, heeft dan geen macht meer, maar ook geen recht. Letterlijk schreef Paulus namelijk: Want hij die stierf is gerechtvaardigd van de zonde.

 

Een dergelijke terminologie laat ons zien dat het bij God om een gerechtelijke kwestie gaat, precies zoals geldt wanneer wij (bij hem) gerechtvaardigd worden uit geloofsgehoorzaamheid. Paulus beroept zich op het algemeen geldende beginsel dat een schuldige bij overlijden van alle schuld en straf daarop is ontslagen; door de dood is hij aan elke menselijke rechtsmacht onttrokken.

 

ει δε απεθανομεν συν χριστω πιστευομεν οτι και συζησομεν αυτω

ειδοτες οτι χριστος εγερθεις εκ νεκρων ουκετι αποθνησκει θανατος αυτου ουκετι κυριευει

ο γαρ απεθανεν τη αμαρτια απεθανεν εφαπαξ ο δε ζη ζη τω θεω

ουτως και υμεις λογιζεσθε εαυτους [ειναι] νεκρους μεν τη αμαρτια ζωντας δε τω θεω εν χριστω ιησου

 

8 Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven,

9 wetend dat [de] Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem.

10 Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God.

11 Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.

 

Ogenschijnlijk lijkt de apostel reeds vermelde waarheden opnieuw onder woorden te brengen. Maar dat is geenszins het geval, veeleer helpt hij ons het feit te realiseren dat wij als het ware tussen twee tijden leven, of: tussen verleden en toekomst. Enerzijds heeft het verleden, het tijdperk van de zonde, voor ons afgedaan; wij stierven met betrekking tot de zonde en werden met de Messias 'begraven' door de doop in zijn dood. En zoals Jezus na zijn opstanding een nieuw bestaan ging leiden op een geheel ander niveau, zó ook wij die thans wandelen in een nieuwheid van leven. Maar…, dat alles vindt wat ons betreft slechts plaats in de kracht van Gods geest, want het verleden - de toestand onder de heerschappij van koning Zonde – blijft aan ons trekken. Er is nog een voortdurende strijd gaande tussen vlees en geest. Gl 5:16-17 is nog altijd actueel:

 

Doch ik zeg: wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen. Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen.

 

Al onze geestelijk voorspoed hangt samen met het feit of de geest van God vrijelijk werkzaam kan zijn onder ons. In ons binnenste is namelijk nog altijd een zeker 'persoon' aanwezig die het vleselijke, zondige element in ons vertegenwoordigt; wij verkeren immers nog altijd in de van Adam overgeërfde, vleselijke natuur. Maar wanneer Gods geest alle ruimte krijgt in onszelf, zullen de begeerten van die 'persoon' niet worden ingewilligd.

 

In hoofdstuk 7 zal Paulus nog uitgebreid te spreken komen over die innerlijke conflictsituatie. Met name in Rm 7:21-25 zal hij ons laten weten dat het vleselijke element in ons haar eigen eisen stelt, maar evenzo de geest. Het vlees en de geest zijn namelijk tegenovergestelde beginselen die onderling een niet aflatende strijd voeren. Hoewel verzoening uitgesloten is, kan de christen niettemin triomferen, maar op dat punt zal de apostel ons in hoofdstuk 8 verder informeren.

 

Maar voorlopig, in vers 11, raadt hij ons aan onszelf in het licht te bezien van ons Hoofd, de Messias. Ook hij stierf een dood, doch die dood stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God.

In onze binding met hem [samengegroeid] doen wij er goed aan ons aan hem te oriënteren: Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.

 

Zulk een persoonlijke, eerlijke beschouwing van onszelf houdt op realistische wijze rekening met de aanwezigheid van de oude natuur die nog altijd tot zonde geneigd is. Daarnaast echter steunen we in geloof ook op het feit dat we principieel reeds doden zijn met betrekking tot dat oude, innerlijke ik en in Messias Jezus levend zijn voor God. Binnen die binding kunnen wij met een krachtige hoop naar de toekomst blijven kijken, aangezien ze garant staat voor de volledige verlossing :

 

Ook wij die de eerstelingsgave hebben van de geest, ja, ook wij zuchten in onszelf, terwijl wij vurig wachten op de [volledige] aanneming als zonen, de verlossing van ons lichaam (Rm 8:23).

 

Vergelijk ook Lv 23:23-25; 1Ko 15:51-52; en Joël 2.

 

μη ουν βασιλευετω η αμαρτια εν τω θνητω υμων σωματι εις το υπακουειν ταις επιθυμιαις αυτου

μηδε παριστανετε τα μελη υμων οπλα αδικιας τη αμαρτια αλλα παραστησατε εαυτους τω θεω ωσει εκ νεκρων ζωντας και τα μελη υμων οπλα δικαιοσυνης τω θεω

 

12 Laat dan de zonde niet in jullie sterfelijk lichaam heersen om gehoorzaam te zijn aan de begeerten ervan.

13 Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God.

 

In verbondenheid met de Messias voor God leven als uitdrukking van een geheel nieuwe levenswijze, daarbij beseffend dat we thans doden zijn met betrekking tot de zonde, vereist een vastberaden aanpak. Het moet niet slechts bij een ideaal blijven. Onze oude mens werd, samen met de Messias, aan de martelpaal ter dood gebracht (vers 6). Hoe zouden wij dan, door met onze ledematen ongerechtigheid te begaan, nog langer gewillige slaven van koning Zonde willen zijn!

 

De beeldspraak van vers 13 ontleende Paulus aan het soldatenleven. Onze ledematen die wij in het dagelijks leven benutten om de nodige zaken te verrichten moeten wij niet in dienst van generaal Zonde stellen. Die tijd is voorbij; eerder dienen we er op uit te zijn onze menselijke bekwaamheden aan God ter beschikking te stellen, om in zijn dienst werkzaam te zijn.

 

Paulus beseft dat een en ander niet zonder innerlijke strijd verloopt aangezien Zonde zijn heerschappij uitoefent bij de gratie van verkeerd gerichte begeerten welke voor de oude natuur niettemin aantrekkelijk zijn. Alleen reeds zijn verwijzing naar jullie sterfelijk lichaam in vers 12 herinnert ons aan onze inherent morele zwakte welke we van vader Adam overerfden.

 

Wat staat de christen in die strijd te doen? Hij moet allereerst scherp voor ogen houden dat

¹ God en de Zonde elkaars tegenstanders zijn en hij zal toch niet gewillig de zijde van Gods vijand willen kiezen!

² God hem vanuit een dode situatie overgezet heeft in het leven; werkelijk leven, nu reeds in onderpand, maar na de Opname onverderfelijk leven bij God zelf in de hemel.

 

Waar het dus in deze context bij Paulus om gaat is dat de mens die bij God gerechtvaardigd en met hem verzoend werd - en dus in ware vrede met hem verkeert - zich logischerwijs van zijn kant ook op de heiliging zal willen toeleggen, als dankbaar antwoord op de liefderijke gunst die God hem schonk (de vv 19 en 22). En dat in de wetenschap dat hij niet aan een onmogelijk te volbrengen project begint, maar met de steun van Gods geest succesvol kan zijn.

In 1Th 4:3 schreef de apostel eerder: Dit is immers Gods wil: jullie heiliging. Kort daarop eraan toevoegend (in 2Th 2:13):

 

Wij echter behoren God altijd betreffende jullie te danken, broeders geliefd door [de] Heer, omdat God jullie verkoos [als] eerstelingsgave tot redding in heiliging van geest en geloof der waarheid. Met het oog daarop riep hij jullie door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heer Jezus Messias.

 

In dit 'project' staat God dus helemaal aan onze zijde! Ja, in werkelijkheid is het zijn project, er helemaal op gericht dat wij deel krijgen aan de glorierijke positie van zijn Zoon, onze Heer zelf. In hoofdstuk 8 zal Paulus dat zonder omwegen aldus verwoorden:

 

Evenzo nu komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want voor hetgeen wij zouden moeten bidden weten wij niet. De geest zelf echter pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen…. Wij weten dan, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, hen die volgens voornemen geroepenen zijn. Omdat hij hen die hij tevoren kende ook tevoren bestemde [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon (de vv 26 en 28-29).

 

Hoezeer wij, ook wat betreft het aspect heiliging, 'samengegroeid' zijn met de Zoon, blijkt eveneens uit 1Ko 1:30 >> Uit hem [God] echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.

 

αμαρτια γαρ υμων ου κυριευσει ου γαρ εστε υπο νομον αλλα υπο χαριν

τι ουν αμαρτησωμεν οτι ουκ εσμεν υπο νομον αλλα υπο χαριν μη γενοιτο

ουκ οιδατε οτι ω παριστανετε εαυτους δουλους εις υπακοην δουλοι εστε ω υπακουετε ητοι αμαρτιας εις θανατον η υπακοης εις δικαιοσυνην

 

14 Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen; jullie zijn immers niet onder wet, maar onder liefderijke gunst.

15 Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet onder wet maar onder liefderijke gunst zijn? Mag dat niet geschieden!

16 Weten jullie niet dat aan wie jullie jezelf ter beschikking stellen als slaven tot gehoorzaamheid, jullie slaven zijn van hem die jullie gehoorzamen, hetzij van zonde, tot [de] dood, hetzij van de gehoorzaamheid, tot rechtvaardigheid?

 

Toen de Mozaïsche wetgeving volop actueel was 'bloeide' de heerschappij van koning Zonde. Aan de hand van 5:20 stelden we immers vast dat méér expliciet vastgelegde goddelijke wet ook tot méér overtredingen leidde, en bijgevolg tot meer zonde jegens God, de Wetgever. Maar omdat wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, ons niet onder Mozes’ wet bevinden, is de macht van koning Zonde aanzienlijk teruggedrongen. In ons leven heerst thans immers Gods liefderijke gunst en in 5:21 concludeerde Paulus dat die heerschappij voor de christen rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer, inhoudt.

Met zijn uitspraak Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen geeft hij dan ook uiting aan zijn vertrouwen dat de liefderijke gunst van God ons voldoende kracht zal verlenen om alle druk die de zonde uitoefent te weerstaan.

 

En waarom ook niet? De machtssfeer van het bevrijdend en verzoenend handelen van God waarbinnen wij ons thans bevinden is toch krachtig genoeg om de zonde 'buiten de deur te houden'. Het idee om nog langer te zondigen, aangezien wij, christenen, ons niet onder de Wet bevinden maar onder Gods genade, wijst hij dan ook met de ons reeds vertrouwde uitroep - Mag dat niet geschieden! - vol afschuw van de hand.

Hoe kan een christen er ooit toe komen te denken dat zondigen hem niet meer kan deren aangezien a hij niet meer onder specifieke wetgeving leeft, en b zich immers in de sfeer van Gods gunst bevindt! Zou hij met zo’n opvatting niet blijk geven van een diepe verachting voor het plaatsvervangend sterven van Jezus, ook voor zijn zonde!

 

En dan is er nog iets, een omstandigheid die bij de Romeinse gemeenschap goed bekend was: Heeft men zich eenmaal als een slaaf aan een meester onderworpen, dan wordt verdere gehoorzaamheid een plicht; de dienstbaarheid eist noodzakelijkerwijs dat men zich voortaan ook volkomen aan die nieuwe meester onderwerpt. Zou een waar christen dat willen? Geheel en al terugvallen in dienstbaarheid aan de Zonde, met als enig loon de dood?

 

Wanneer iemand zich desondanks niets aan dergelijke vermaningen gelegen laat liggen moet men wellicht terecht concluderen dat hij nooit door God werd geroepen om een lid van Jezus’ Gemeentelichaam te zijn!

In 11:21-22 zal Paulus nogmaals iets schrijven op grond waarvan die conclusie blijkbaar terecht mag worden getrokken: christenen die ogenschijnlijk als takken van een wilde Olijf geënt werden op de gecultiveerde Olijf, maar die toch weggebroken kunnen worden. En waarom? Omdat die takken geen innerlijke aanhechtingen aan die gecultiveerde Olijf hadden, maar slechts schijn-, onwerkelijke-, ongeestelijke- uiterlijke aanhechtingen.

 

In praktische taal: Zij behoorden niet werkelijk onze Heer, Jezus Messias, toe en waren bijgevolg ook geen zaad van Abraham. Voor het ware zaad geldt namelijk: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).

En dit hoeft ons niet te verbazen, want eerder in de Galatenbrief, had de apostel immers ook reeds expliciet melding gemaakt van heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden (Gl 2:4).

 

En in 2Ko 11:13-14 had hij sommigen binnen de gemeente te Korinthe aangeduid als valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias. En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts.

 

Zij die waarlijk de roeping ontvingen om de Messias toe te behoren en daarom in hun verbondenheid met hem zaad van Abraham werden, worden feilloos tot die uiteindelijke bestemming gebracht. Twee uitspraken die daarvoor het bewijs leveren zijn onder meer:

* 1Ko 1:7-9

Terwijl jullie vurig uitzien naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias, die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze Heer Jezus Messias. God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus Messias onze Heer.

* Fp 1:6

Hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.

 

Zie ook Rm 16:17-18; 2Ko 2:17; 11:26; Ef 4:14; Ks 2:16-23.

 

Geloofsgehoorzaamheid daarentegen, zoals in hoofdstuk 4 uitvoerig werd besproken aan de hand van Abrahams levenswijze, verzekert de christen van een rechtvaardige positie bij God, blijvend.

Ook in deze situatie is Jezus’ eigen uitspraak over de onmogelijkheid om gelijktijdig twee meesters te dienen toepasselijk: Geen enkele huisknecht kan twee heren [als slaaf] dienen, want hij zal óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan één hechten en de ander minachten (Lk 16:13).

 

χαρις δε τω θεω οτι ητε δουλοι της αμαρτιας υπηκουσατε δε εκ καρδιας εις ον παρεδοθητε τυπον διδαχης

ελευθερωθεντες δε απο της αμαρτιας εδουλωθητε τη δικαιοσυνη

ανθρωπινον λεγω δια την ασθενειαν της σαρκος υμων ωσπερ γαρ παρεστησατε τα μελη υμων δουλα τη ακαθαρσια και τη ανομια εις την ανομιαν ουτως νυν παραστησατε τα μελη υμων δουλα τη δικαιοσυνη εις αγιασμον

οτε γαρ δουλοι ητε της αμαρτιας ελευθεροι ητε τη δικαιοσυνη

τινα ουν καρπον ειχετε τοτε εφ οις νυν επαισχυνεσθε το γαρ τελος εκεινων θανατος

νυνι δε ελευθερωθεντες απο της αμαρτιας δουλωθεντες δε τω θεω εχετε τον καρπον υμων εις αγιασμον το δε τελος ζωην αιωνιον

τα γαρ οψωνια της αμαρτιας θανατος το δε χαρισμα του θεου ζωη αιωνιος εν χριστω ιησου τω κυριω ημων

 

17 Dank echter aan God dat jullie slaven van de zonde waren, maar van harte gehoorzaam werden aan de vorm van het onderwijs waaraan jullie werden overgegeven;

18 terwijl jullie vrijgemaakt werden van de zonde, werden jullie dienstbaar aan de rechtvaardigheid.

19 Ik spreek op menselijke wijze vanwege de zwakheid van jullie vlees. Want zoals jullie je leden slaafs beschikbaar stelden aan de onreinheid en aan de wetteloosheid, tot wetteloosheid, moeten jullie thans evenzo jullie leden slaafs beschikbaar stellen aan de rechtvaardigheid, tot heiliging.

20 Want toen jullie slaven van de zonde waren, waren jullie vrij van de rechtvaardigheid.

21 Wat voor vrucht dan hadden jullie toen van de dingen waarover jullie je nu schamen? Immers, het einde daarvan [is] dood.

22 Maar nu, doordat jullie vrijgemaakt werden van de zonde maar slaven werden van God, hebben jullie je vrucht tot heiliging, met als einde eeuwig leven.

23 Want het soldij van de zonde [houdt in] dood, maar de genadegave van God eeuwig leven, in Messias Jezus, onze Heer.

 

In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk benutte Paulus de christelijke doop in water en het weer daaruit oprijzen als een beeld van gestorven zijn met Messias Jezus en samen met hem opgewekt om – 'samengegroeid' met hem – voortaan een geheel nieuwe levenswijze te volgen. Uiteraard is het nieuwe bestaan van de Messias onomkeerbaar en hetzelfde geldt voor elke ware christen. Het zou voor hem/haar volkomen onlogisch zijn om, na bevrijd te zijn van de macht der zonde, daarheen weer vrijwillig terug te keren.

 

En dat is precies de strekking van de laatste verzen in dit hoofdstuk. Verkerend binnen de heilzame sfeer der goddelijke genade [of: Gods liefderijke gunst] beweegt die situatie christenen tot een van harte geschonken onderwerping aan het Evangelie, hier (in vers 17) aangeduid als de vorm, of type, van de leer welke wij door overlevering ontvingen en die door ons steeds meer als een vormend element wordt ervaren.

Met de krachtige ondersteuning van Gods geest leidde dat enerzijds tot bevrijding van de zonde en anderzijds tot steeds meer gewillige dienstbaarheid aan Gods rechtvaarige beginselen. Eens boden we onze ledematen, in slaafse navolging van de algemene gang van zaken in de wereld om ons heen, aan zowel onreinheid als wetteloosheid aan. Die gang van zaken leidde ertoe dat we steeds meer in onjuiste gedragingen verwikkeld raakten; meer wetteloosheid was het gevolg.

 

Destijds in Rome was het zedeloze en ongebonden leven waaraan haar inwoners zich massaal overgaven de algemeen aanvaarde wijze van leven; men gaf er bijna als vanzelfsprekend gehoor aan. Paulus ziet goed in dat die slaafse navolging berust op de morele zwakten waardoor het menselijk vlees gekenmerkt wordt en daarom moedigt hij zijn lezers nu aan om die slaafse gang van zaken om te buigen in een gezonde richting: Zij moeten hun ledematen veeleer aanbieden aan de dingen die juist en rechtvaardig zijn. Als zij vroeger toch gewend waren zich slaafs te onderwerpen aan de verkeerde dingen, laten zij dan nu en voortaan zich ook maar met die zelfde instelling onderwerpen aan de rechtvaardigheid met heiliging als resultaat.

 

Hoewel bij het dienstbaar zijn aan God de uitdrukking slavernij niet echt past –veeleer is er sprake van ware, geestelijke vrijheid - is het niettemin gewenst dat de christen met oog op de zwakheid van het Adamitische vlees dezelfde slaafse gezindheid ten toon blijft spreiden, maar dan in de goede richting! Het zwakke vlees kan niet geheel buiten een gezonde vorm van aansporing! Met het oog op de prijs, of loon, namelijk eeuwig leven, is het niet verkeerd ons gewillig in die situatie te schikken. Vandaar ook Paulus’ vermaning in vers 14. Hoewel met vertrouwen uitgesproken, ligt er toch ook aandrang in opgesloten: Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen; jullie zijn immers niet onder wet, maar onder liefderijke gunst.

Wij moeten onszelf er telkens weer aan herinneren dat wij onze ledematen niet ten dienste van de Zonde stellen! De Zonde wil misbruik maken van onze aangeboren zwakheid, maar in het licht van Gods genade zouden wij hem geen enkele vorm van heerschappij over ons moeten gunnen.

 

 

In vers 23 gebruikt Paulus de term οψωνια, het meervoud van οψωνιον [kost; proviand] dat als zodanig alleen in 2Ko 11:8 voorkomt in de betekenis van vergoeding.

In Lk 3:14 [Weest tevreden met je soldij], 1Ko 9:7 [Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten], alsook hier, is het meervoud gebruikt in de betekenis van loon. Toch geven wij de voorkeur aan: Het soldij van de zonde [is de] dood, gezien het gebruik van min of meer militair jargon in vers 13, waar Paulus over onze ledematen sprak als wapens, die aangewend kunnen worden voor zowel de ongerechtigheid als de rechtvaardigheid, respectievelijk afhankelijk van de soort dienstbaarheid, hetzij aan de Zonde hetzij aan God.

 

De Zonde kan trouwens alleen maar een soldij betalen die overeenkomt met haar wezen: de dood.

God daarentegen, in de context van de voorgaande hoofdstukken de God van het Verbond met Abraham, waarin christenen - als Abrahams zaad – partners met God zijn, betaalt noch loon, noch soldij of enige andere vergoeding. Hij schenkt ons het leven als pure genadegave; ja, onuitputtelijk leven in Messias Jezus.

 

Hoofdstuk 7

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   η αγνοειτε αδελφοι γινωσκουσιν γαρ νομον λαλω οτι ο νομος κυριευει του ανθρωπου εφ οσον χρονον ζη

2   η γαρ υπανδρος γυνη τω ζωντι ανδρι δεδεται νομω εαν δε αποθανη ο ανηρ κατηργηται απο του νομου του ανδρος

3   αρα ουν ζωντος του ανδρος μοιχαλις χρηματισει εαν γενηται ανδρι ετερω εαν δε αποθανη ο ανηρ ελευθερα εστιν απο του νομου του μη ειναι αυτην μοιχαλιδα γενομενην ανδρι ετερω

4   ωστε αδελφοι μου και υμεις εθανατωθητε τω νομω δια του σωματος του  χριστου εις το γενεσθαι υμας ετερω τω εκ νεκρων εγερθεντι ινα καρποφορησωμεν τω θεω

 

1 Of weten jullie niet, broeders – ik spreek immers tot hen die wetskennis hebben – dat de Wet over de mens heerst zolang hij leeft?

2 Want de gehuwde vrouw is wettelijk aan de levende echtgenoot gebonden. Zou de man echter overlijden, [dan] is zij ontslagen van de wet van de echtgenoot.

3 Derhalve zal zij, terwijl de echtgenoot leeft, een overspeelster heten wanneer zij een andere echtgenoot zou gaan toebehoren. Wanneer de man echter zou overlijden, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere echtgenoot gaat toebehoren.

4  Bijgevolg, mijn broeders, werden ook jullie door het lichaam van de Messias ter dood gebracht met betrekking tot de Wet, opdat jullie aan een ander zouden toebehoren, aan hem die uit doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God.

 

We zouden dit hoofdstuk kunnen samenvatten in één enkele zin: De vergeefse strijd van de mens die probeert op eigen kracht rechtvaardig te zijn bij God.

Paulus zelf plaatst zich in de positie van die mens en we zullen in vers 24 zien dat hij aan het einde van zijn vergeefse strijd, geheel ten prooi gevallen aan wanhoop, zal uitroepen: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?

 

Maar voordat hij daartoe over gaat neemt hij nog eenmaal een aanloop om zekere kritische bedenkingen die waren overgebleven bij degenen onder zijn lezers die met de Wet opgegroeid, eraan gehecht waren en ze hoog hielden, weg te nemen. Binnen het Jodendom leeft namelijk de gedachte dat de Wet zeggenschap over de mens heeft zolang hij leeft. In de Talmoed bijvoorbeeld wordt Ps 115:17 - Niet de doden zullen JHWH loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald – uitgelegd in de zin dat de mens zolang hij leeft zich met de Torah en haar bepalingen bezig houdt. Is hij eenmaal gestorven dan rust hij van de onderhouding ervan, God kan dan immers geen lof meer van hem ontvangen.

 

Het zou goed kunnen dat in Paulus’ dagen die opvatting ook reeds bestond. Welnu, op grond van de Halacha - leefregels die vanuit Torah zijn geformuleerd – kon de apostel zijn betoog opzetten aan de hand van concrete bepalingen die golden voor de vrouw die weduwe werd: "Een vrouw verwerft vrijheid over zichzelf langs twee wegen, door een scheidbrief en door de dood van haar man".

Wanneer zij zich tijdens het leven van haar echtgenoot met een andere man inliet was zij een echtbreekster en verdiende zij volgens de Wet zelf de dood. Maar ná zijn overlijden kon die wet haar niet meer binden en kon ook de doodstraf haar niet meer treffen.

 

Voor Paulus vormt een en ander de opmaat voor de rechtvaardiging van zijn prediking van een wetsvrij Evangelie, zowel tot Joden als Heidenen. Zijn punt van vergelijking wordt namelijk gevormd door het sterven te verbinden met bevrijding van wet, in dit geval het sterven van Jezus die door beiden, Jood en Griek, als hun Messias in geloof wordt aangenomen. Toen Jezus plaatsvervangend voor hun zonden stierf, stierven zij immers samen met hem! Hun vroegere binding met Adam, de eerste 'echtgenoot', en de van hem overgeërfde zondige natuur - een zondige situatie die door wet steeds weer werd benadrukt, vooral toen bij Israël de Mozaïsche wetgeving actueel werd - was daardoor definitief verbroken. Voortaan waren zij verbonden met hem die voor hen stierf, de laatste Adam, in de zin van de allegorie hun nieuwe 'echtgenoot'! Waarbij we kunnen terugdenken aan 6:3 >> Vergroeid met hem in sterven, begraven en verrijzen tot een nieuwheid van leven.

 

Wat Paulus in deze kwestie dus beklemtoont is het punt van vergelijking met de vrouw die door het overlijden van haar echtgenoot een andere man kan gaan toebehoren en daarom vrij is van de wet van haar eerste echtgenoot.

Daarbij staat wet en zeker niet de Mozaische Wet als goede norm niet ter discussie; de maatstaven van goed en kwaad komen daarmee niet op losse schroeven te staan. De apostel zal straks, in vers 12, verzekeren dat de Wet op zichzelf heilig, rechtvaardig en goed was (is). Maar door de nieuwe geloofsbinding met de Messias die uit doden werd opgewekt is ook het leven van de gelovige nieuw gefundeerd en aangezien wij nu door hem en in hem leven kunnen we werkelijk vrucht dragen voor God.

 

5   οτε γαρ ημεν εν τη σαρκι τα παθηματα των αμαρτιων τα δια του νομου ενηργειτο εν τοις μελεσιν ημων εις το καρποφορησαι τω θανατω

6   νυνι δε κατηργηθημεν απο του νομου αποθανοντες εν ω κατειχομεθα ωστε δουλευειν ημας εν καινοτητι πνευματος και ου παλαιοτητι γραμματος

 

5 Want toen wij in het vlees waren, waren de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de Wet, in onze leden werkzaam om vrucht te dragen voor de dood.

6 Nu echter werden wij ontslagen van de Wet doordat wij stierven waarin wij vastgebonden zaten, zodat wij in nieuwheid van geest zouden dienen, en niet in oudheid van letter.

 

Paulus kan hier weer voor zowel Joden als Heidenen spreken. Hij verwijst namelijk naar de tijd toen nog niemand van ons het leven van de geest inwonend kon leiden. Hij contrasteert twee niveaus van ons menselijk bestaan:

 

1) Vroeger een wanhopig leven onder de Wet, met name voor de Jood, een Wet die wel eiste maar geen kracht verleende voor volmaakte wetsonderhouding. Dat was de periode van het vlees, waarmee de apostel doelt op ons zondig bestaan, toen alles op eigen kracht gedaan moest worden, en dat niet alleen door de Jood maar ook door de Heiden, ook al had de laatste geen expliciete wet van God gekregen. Want eerder, in 3:23, had hij Jood en Heiden al gelijkgesteld: allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods. Ook als Heidenen leidden wij een uitzichtloos bestaan. Ja, we stonden zelfs nog meer van God en zijn voorzieningen af dan de Jood. We hadden geen hoop en waren zonder God in de wereld. Zie Ef 2:11-13.

 

2) Het nieuwe bestaan binnen de invloedssfeer van de geest. De heerschappij van de Zonde en de dodelijke greep van de Wet zijn vervangen door de heerschappij van Gods geest. Zoals Paulus ook al eerder in de Galatenbrief had aangegeven: Wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen (Gl 5:16). En vervolgens ook in 2Ko 3:17 >> De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is, daar is] vrijheid. Overal waar Gods geest - als een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer - in de gelovigen werkzaam is, heerst werkelijke vrijheid, de vrijheid van het nieuwe bestaan onder de heerschappij van Gods Zoon, de Messias.

 

Terecht contrasteert de apostel het leven onder de oude letter (de Wet) met ons nieuwe bestaan binnen de invloedssfeer van de geest, precies zoals hij ook had gedaan in 2Ko 3:5 >> De letter doodt, maar de geest maakt levend.

 

7   τι ουν ερουμεν ο νομος αμαρτια μη γενοιτο αλλα την αμαρτιαν ουκ εγνων ει μη δια νομου την τε γαρ επιθυμιαν ουκ ηδειν ει μη ο νομος ελεγεν ουκ επιθυμησεις

8   αφορμην δε λαβουσα η αμαρτια δια της εντολης κατειργασατο εν εμοι πασαν επιθυμιαν χωρις γαρ νομου αμαρτια νεκρα

9   εγω δε εζων χωρις νομου ποτε ελθουσης δε της εντολης η αμαρτια ανεζησεν εγω δε απεθανον

10  και ευρεθη μοι η εντολη η εις ζωην αυτη εις θανατον

11  η γαρ αμαρτια αφορμην λαβουσα δια της εντολης εξηπατησεν με και δι αυτης απεκτεινεν

12  ωστε ο μεν νομος αγιος και η εντολη αγια και δικαια και αγαθη

 

7 Wat zullen wij dan zeggen? [Is] de Wet zonde? Mag dat niet geschieden! Maar ik had de zonde niet leren kennen dan door wet, want ook de begeerte zou ik niet hebben leren kennen, indien de Wet niet zei: Gij zult niet begeren.

8 De zonde echter, door het gebod in de gelegenheid gesteld, bewerkte in mij allerlei begeerte, want zonder wet [is] zonde dood.

9 Ooit nu leefde ik zonder wet, maar toen het gebod kwam leefde de zonde op.

10 Ik echter stierf en het gebod dat ten leven is, dat bleek voor mij ten dode.

11 Want de zonde, door het gebod in de gelegenheid gesteld, misleidde mij en doodde [mij] daardoor.

12 Zodat de Wet beslist heilig is, en het gebod heilig en rechtvaardig en goed.

 

De constatering in vers 5 dat toen wij in het vlees waren [de toestand vóór de wedergeboorte], de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de Wet, in onze leden werkzaam waren om vrucht te dragen voor de dood, moest onvermijdelijk aanleiding geven tot bezwaarlijke reacties, zoals: "Als we op die manier over de Wet spreken die God zelf aan zijn Volk gaf, laat men zich dan niet op onverantwoorde wijze negatief uit? Daardoor kan immers de indruk gewekt worden dat de Wet zelf medeplichtig is aan de rampzalige en veroordeelde situatie waarin de mens verkeert. Bedoel je soms dat de Wet onder één hoedje speelt met de Zonde?".

Sommigen zouden met een verwijzing naar het Paradijsverhaal - toen Adam zei: De vrouw die u me gaf om bij mij te zijn, zij gaf mij van de boom en dus at ik – zelfs kunnen opperen dat wederom alle menselijke verantwoordelijkheid op God wordt afgewenteld.

 

Paulus zelf is er snel bij om zulke kritische reacties meteen op te pakken teneinde uitleg te geven over het hoe en waarom, maar om in dit geval zijn betoog goed te kunnen verstaan moeten wij ons realiseren dat hij zichzelf vanaf deze perikoop tot het einde van het hoofdstuk in de positie verplaatst van een fictief persoon die stap voor stap door de leerschool van God voor het leven heen moet.

 

Dat moet wel het geval zijn aangezien hij ook, in dat zelfde vers 5, te kennen gaf dat de levensfase waarin hij nog in het vlees verkeerde, d.i in het zondige bestaan van de Adamitische mens, wat hem betreft definitief voorbij is; die levensfase lag voorgoed achter hem. Hij was al met de Messias gestorven, begraven en opgewekt tot een geheel nieuwsoortig leven. Toen de apostel dit schreef leidde hij reeds het nieuwe bestaan binnen de geestelijk gezonde sfeer van Gods geest (vers 6) en behoorde hij reeds toe aan die andere 'Adam', Gods Zoon Jezus, en droeg hij bijgevolg ook reeds vrucht voor God, de Vader (vers 4).

 

Welnu dan, in Gods leerhuis voor het leven kwam die fictieve 'Paulus' die eens weinig afwist van zonde en wet toch geleidelijk meer aan de weet.

In het bijzonder zijn confrontatie met de Mozaïsche wetgeving leerde hem de zonde in het juiste, goddelijke licht te zien. Wellicht had hij voordien, zoals met heel veel mensen het geval is, de geruststellende gedachte gekoesterd dat hij niet verkeerd leefde: hij bedroog immers niemand, stal niet, was geen leugenaar en pleegde geen ontucht, ja, hij probeerde zelfs zoveel als maar mogelijk is goed te zijn voor anderen aangezien hij zijn medemens respecteerde! Prima toch! Eigenlijk had hij helemaal geen extra regels nodig!

 

Maar toen kwam het moment dat hij uit de Wet vernam dat Gods vereisten niet slechts van uitwendige aard zijn - zoals gewoonlijk het geval is bij de wetgeving onder de volken - maar dat ze ook betrekking hebben op datgene wat men feitelijk innerlijk als mens is. Zo las hij in Ex 20:17 Gij zult niet begeren.  

De Wet gebood hem om in zijn hart, zijn diepste innerlijk, geen verkeerd gerichte begeerten te koesteren. Vers 17 somt enkele belangrijke zaken op: het huis van je naaste, zijn vrouw, zijn slaaf, zijn slavin, zijn stier, zijn ezel, of ook maar iets anders wat die naaste toebehoorde. Zelfs wanneer aan die kwade begeerten nog niet actief uiting was gegeven, acht God ze reeds als zonde.

 

Is dat niet een wat te ver doorgedreven norm van God? Dat kan vanzelfsprekend nooit het geval zijn, want volgens Dt 32:4 is Hij de Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij.

Daarnaast leert Gn 3:1-6 dat het allereerste kwaad de wereld binnenkwam doordat in het hart van de vrouw een verkeerd gerichte begeerte was gewekt, waarin ook de eerste mens zich liet betrekken.

 

Geen wonder dus dat de apostel kan zeggen: Ik had de zonde niet leren kennen dan door wet, want ook de begeerte zou ik niet hebben leren kennen, indien de Wet niet zei: Gij zult niet begeren.  Vanaf dat moment, toen in Gods leerhuis dat dwingende vereiste tot hem doordrong, ging hij inzien wat de Zonde precies behelst en dat ook hijzelf, als inherent zwak mens, niet aan de zonde kon ontkomen: De zonde echter, door het gebod in de gelegenheid gesteld, bewerkte in mij allerlei begeerte. Het resultaat? Ik stierf en het gebod dat ten leven is, dat bleek voor mij ten dode.

 

Conclusie? Met de Wet op zich is niets mis; integendeel, de Wet is beslist heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Ze weerspiegelt zelfs Gods eigen heiligheid; de Wet staat dus geheel aan zijn zijde en is aan zijn voornemen dienstbaar. Ze is rechtvaardig en goed zoals God zelf volkomen rechtvaardig en goed is. Jezus zelf heeft dat bevestigd: Niemand is goed behalve Eén: God (Lk 18:19). De opeenhoping der termen - heilig, rechtvaardig, goed – bij Paulus is dan ook een bewijs hoe krachtig hij de Wet tegen onterechte beschuldiging in bescherming wil nemen.

 

Alleen moet men niet de fout maken om van de Wet meer te verwachten dan ze de Adamitische mens kan bieden. Zij is voor hem niet een kracht Gods tot redding zoals met Gods rechtvaardigheid in het Evangelie het geval is (Rm 1:16-17). Zij waarschuwt hem voor de zonde maar verleent niet de kracht om die macht te weerstaan; integendeel, ze verwekt of prikkelt zondige hartstochten (vers 5).

 

Voor de Adamitische mens fungeert ze derhalve averechts, tegen haar eigen bestemming in; ze kan het oordeel waarmee ze hem dreigt niet afwenden. Ze vermaant hem niet te begeren maar ze is niet in staat hem tegen de verzoeking der begeerte te beschermen.

Aldus beginnen we hier reeds de fictieve Paulus van vers 24 in het vizier te krijgen die, de wanhoop nabij, met de Wet als zijn gids een vergeefse strijd voert om rechtvaardig voor God te zijn. Hoe meer hij zijn toevlucht neemt tot de Wet, des te meer ontwaakt de zonde in hem en ontplooit ze haar kracht, tegen zijn diepste wensen in.

 

13  το ουν αγαθον εμοι εγενετο θανατος μη γενοιτο αλλα η αμαρτια ινα φανη αμαρτια δια του αγαθου μοι κατεργαζομενη θανατον ινα γενηται καθ υπερβολην αμαρτωλος η αμαρτια δια της εντολης

14  οιδαμεν γαρ οτι ο νομος πνευματικος εστιν εγω δε σαρκινος ειμι πεπραμενος υπο την αμαρτιαν

15  ο γαρ κατεργαζομαι ου γινωσκω ου γαρ ο θελω τουτο πρασσω αλλ ο μισω τουτο ποιω

16  ει δε ο ου θελω τουτο ποιω συμφημι τω νομω οτι καλος

17  νυνι δε ουκετι εγω κατεργαζομαι αυτο αλλα η οικουσα εν εμοι αμαρτια

18  οιδα γαρ οτι ουκ οικει εν εμοι τουτ εστιν εν τη σαρκι μου αγαθον το γαρ θελειν παρακειται μοι το δε κατεργαζεσθαι το καλον ου

19  ου γαρ ο θελω ποιω αγαθον αλλα ο ου θελω κακον τουτο πρασσω

20  ει δε ο ου θελω [εγω] τουτο ποιω ουκετι εγω κατεργαζομαι αυτο αλλα η οικουσα εν εμοι αμαρτια

 

13 Werd dan het goede voor mij [de] dood? Mag dat niet geschieden! Maar de zonde [werd het], opdat aan het licht zou treden dat zonde - door middel van het goede - voor mij [de] dood teweeg brengt, opdat de zonde bovenmatig zondig zou worden, door het gebod.

14 Want wij weten dat de Wet geestelijk is, ik evenwel, ik ben vleselijk, verkocht onder de Zonde.

15 Wat ik namelijk bewerk, doorzie ik niet, want niet wat ik wil beoefen ik, maar wat ik haat, dát doe ik.

16 Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil, stem ik toe dat de Wet voortreffelijk is.

17 Maar nu ben ik het niet langer die het bewerkt, maar de in mij wonende zonde.

18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont. Immers, het willen is bij mij wel aanwezig, maar niet dat wat het juiste bewerkt.

19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dát doe ik.

20 Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil, bewerk ík het niet langer, maar de in mij wonende zonde.

 

In Gods leerhuis verwierf de fictieve, niet wedergeboren 'Paulus' geleidelijk meer inzicht in zijn situatie onder de Wet, maar in werkelijkheid is het de ware Paulus die - ten tijde van het schrijven vanuit zijn gunstige positie van het leven in de geest – met een achterafblik zijn vroegere situatie 'herkent' en die haarscherp tekent. Dat blijkt wel uit vers 14 Ik ben vleselijk, verkocht onder de Zonde en de conclusie welke hij daaraan verbindt in vers 15, waar hij erkent dat hij geen goed inzicht heeft in het conflict dat zich innerlijk, in zijn diepste binnenste, afspeelt. Hij weet wel dat de Wet geestelijk moet zijn, zoals God, de gever ervan, geestelijk is. Tevens realiseert hij zich dat iets wat van God afkomstig is voortreffelijk qua inhoud is, maar tegelijkertijd is hij er zich ook pijnlijk van bewust dat hij niet in praktijk brengt wat hij zou willen, maar juist doet wat hij haat.

 

Goed beschouwd weet hij met de achterafblik van de echte Paulus meer dan de gemiddelde, niet wedergeboren mens, want buiten de christelijke Gemeente bevinden Jood en Griek (Heiden) zich in een opgesloten positie van geloofsongehoorzaamheid. In hoofdstuk 11, vanaf vers 30, zal de apostel die zeer verhelderende gedachte nog uitwerken.

Voor al die mensen geldt tijdens de Gemeente-eeuw wat Paulus eerder beredeneerde in 1Ko 2:6-16

 

Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid, welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen. Maar zoals geschreven staat Wat geen oog zag en oren niet hoorden en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben. Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God. Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken. Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren. De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht. De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht. Want wie kende het denken van de Heer, dat hij hem zou onderrichten? Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.

 

Zo zal de Jood die gemakkelijk zal erkennen dat de Wet geestelijk is maar die nu nog opgesloten zit in geloofsongehoorzaamheid, zeker niet de gedachte accepteren dat hij, met alle andere mensen, door voorvader Adam verkocht werd onder de Zonde en dat die Heerser de geboden van de Wet aangrijpt - het goede - om de dood te veroorzaken (de vv 13 en 14). Maar de fictieve 'Paulus' is zich, met de hulp van de achterafblik, gaan realiseren dat er in hem, d.i. in zijn vlees, niets goeds woont. Hij bemerkt immers telkens weer bij zichzelf dat, terwijl hij het goede nastreeft, hij juist datgene doet wat hij verafschuwt.

 

En, alweer met hulp van de achterafblik, komt hij in Gods leerhuis te weten dat de Zonde bij hem inwonend is en dat die macht zo dwingend is dat hij het niet kan laten om toch de dingen te doen die hij eigenlijk niet wenst.

In dit stadium is hij zich namelijk nog niet bewust van de christelijke waarheid van het Evangelie dat, in plaats van de Zonde, de gelovige (ook) de Geest inwonend krijgt en dat die inhoud en gestalte kan geven aan een geheel nieuw bestaan, aangezien de Geest in macht de overhand krijgt op de Zonde. Zoals Paulus eerder in Gl 5:16-26 aangaf:

 

Wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen. Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen. Maar indien jullie door geest geleid worden, zijn jullie niet onder Wet…

Tegen zulke dingen [de samengestelde vrucht van de geest] is geen wet. Zij nu die van Messias Jezus [zijn] nagelden het vlees tezamen met de hartstochten en de begeerten aan de paal. Indien wij door geest leven, laten wij [dan] ook door geest het spoor houden.

 

Maar de fictieve 'Paulus' gaat met grote stappen vooruit. Hij stelt vast dat er in zijn situatie zekere wetmatigheden te constateren zijn:

 

21  ευρισκω αρα τον νομον τω θελοντι εμοι ποιειν το καλον οτι εμοι το κακον παρακειται

22  συνηδομαι γαρ τω νομω του θεου κατα τον εσω ανθρωπον

23  βλεπω δε ετερον νομον εν τοις μελεσιν μου αντιστρατευομενον τω νομω του νοος μου και αιχμαλωτιζοντα με εν τω νομω της αμαρτιας τω οντι εν τοις μελεσιν μου

24  ταλαιπωρος εγω ανθρωπος τις με ρυσεται εκ του σωματος του θανατου τουτου

25  χαρις δε τω θεω δια ιησου χριστου του κυριου ημων αρα ουν αυτος εγω τω μεν νοι δουλευω νομω θεου τη δε σαρκι νομω αμαρτιας

 

21 Ik ontdek dus de wetmatigheid bij mij dat - terwijl ik het juiste wil doen - het kwade bij mij aanwezig is.

22 Want naar de innerlijke mens verlustig ik me in de Wet van God.

23 Maar in mijn leden ontwaar ik een andere wetmatigheid, die tegen de wetmatigheid van mijn verstand strijdt en mij in gevangenschap voert aan de wetmatigheid der zonde die in mijn leden is.

24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?

25 Dank echter aan God, door Jezus Messias, onze Heer.

Derhalve ben ik zelf met het verstand wel dienstbaar aan de Wet van God, maar met het vlees aan de wetmatigheid der zonde.

 

In de vv 18 en 19 had hij al de wetmatigheid van zijn verstand vastgesteld, die spoort hem namelijk aan om de juiste dingen te doen; het verstand kan immers heel goed onderscheiden wat heilzaam, lieflijk, aangenaam en gunstig is, zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving. Hier, in de vv 22 en 23, benoemt hij die wetmatigheid, het is zijn innerlijke mens die veel behagen schept in de goddelijke wetgeving. Maar dan is er die andere wetmatigheid welke in zijn leden werkzaam is en die er alsmaar op uit is de overhand te krijgen op zijn denken: de Zonde.

 

In zijn fictieve alterego projecteert de ware Paulus, die van hoofdstuk 8, haarscherp wat het ergste is in de beleving van diens menszijn: In één en dezelfde mens betwisten twee machten elkaar de voorrang; twee zielen, twee werelden huizen in één en dezelfde menselijke existentie en zijn elkaar vijandig gezind, ja, staan elkaar naar het leven!

Geen wonder dan ook dat die gekwelde mens uitroept: Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?

 

Uit zijn kreet vernemen we zijn wanhoop. Ook is duidelijk dat hijzelf (nog) geen weet heeft van enige mogelijke remedie. Hij weet slechts dat hij verlossing nodig heeft. Wij zouden kunnen stellen dat hij nu 'rijp is' voor het Evangelie. Maar daarbij wil de ware Paulus, die in zijn Messias het leven van de geest leidt, hem wel helpen. Dus laat hij zijn alterego, wederom met de hulp van de achterafblik, de laatste stap zetten in diens goddelijk leerhuis. Hij moet inderdaad zijn toevlucht zoeken bij het Evangelie en zich daaraan vastklampen: God zij gedankt! Door Jezus Messias, onze Heer.

 

En daarmee is Paulus weer terug op het spoor van Rm 1:16, zijn vertrekpunt: Ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.  En zijn fictieve alterego weet nu dat hij weliswaar van nature een ellendig mens is wegens zijn gespleten persoonlijkheid, maar ook dat er verlossing te vinden is bij Jezus Messias, onze Heer.

 

Hoofdstuk 8

Blogexemplaar voor smal lezen

1  ουδεν αρα νυν κατακριμα τοις εν χριστω ιησου

2  ο γαρ νομος του πνευματος της ζωης εν χριστω ιησου ηλευθερωσεν σε απο του νομου της αμαρτιας και του θανατου

 

1 Dus is er nu geen veroordeling voor hen die in Messias Jezus [zijn].

2 Want de wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.

 

De conclusie van vers 1 steunt op diverse beginselen die in het vorige hoofdstuk (7) werden beredeneerd:

 

• De leden van het Gemeentelichaam zijn niet langer gebonden aan de Wet die hen als zondaars veroordeelde.  Hun vroegere binding met Adam, de eerste 'echtgenoot', en de van hem overgeërfde zondige natuur - een zondige situatie die door wet steeds weer werd benadrukt, vooral toen bij Israël de Mozaïsche wetgeving actueel werd - was daardoor definitief verbroken: Zij stierven waarin zij vastgebonden zaten. Bijgevolg konden zij voortaan in nieuwheid van geest dienen, en niet in oudheid van letter.  

 

Hoewel zij eens leefden als verkocht onder de Zonde door Adam, waardoor het goede dat zij vanuit hun verstand wensten te beoefenen niet werkelijk deden, is er in Messias Jezus verlossing voor hen gedaagd.

Vers 2 is dan ook het antwoord op de vertwijfelde vraag van de rampzalige mens die verkocht werd onder de Zonde: Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?

Het is Gods geest die de gelovige het nieuwe leven in Messias Jezus heeft geschonken. Enigszins overladen met termen schrijft de apostel die bevrijding toe aan de wet - d.i. de invloed die een wet heeft; derhalve wetmatigheid of principe - van de geest van het leven in Messias Jezus. Gods geest is derhalve de Grote Bevrijder, maar diens bevrijdende macht voltrekt zich aan de mens doordat deze in Messias Jezus is, dat wil zeggen in de nauwste gemeenschap met hem verbonden.

 

Tegenover de wetmatigheid of invloed van Gods geest staat die van de Zonde en de Dood. In 7:23 had Paulus op hun funeste invloed gewezen: In mijn leden ontwaar ik een andere wetmatigheid, die tegen de wetmatigheid van mijn verstand strijdt en mij in gevangenschap voert aan de wetmatigheid der zonde die in mijn leden is.  Maar dat is de wetmatigheid die vroeger op hem de overhand had, toen hij nog poogde om door wetticisme bij God rechtvaardig te zijn. Maar Mozes’ Wet kon hem niet helpen, ze was eerder een bondgenoot van de Zonde. En de rede, of zijn verstand, die eigenlijk best wel het goede wilde, was eveneens machteloos en moest het afleggen tegen het 'vlees'.

 

Terwijl hij in hoofdstuk 7 de oude mens beschreef, die (nog) geheel aan het Adamitische vlees is overgeleverd, tekent hij in dit nieuwe hoofdstuk bij voortduring de wedergeboren mens die de geest inwonend heeft welke hem een geheel nieuw bestaan verleent, een niveau van leven dat volledig steunt op Gods liefderijke gunst, hem betoond in Gods Zoon, de Messias.

In Ef 2:1-7 zal Paulus dit geheel nieuwe bestaan beschrijven als het opstandingsleven van de Gemeente:

 

En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens wandelden overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen. Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend gemaakt tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en mede opgewekt en mede doen plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.

 

In onze verbondenheid met Messias Jezus maakte God ons levend en wekte hij ons op vanuit onze geestelijk dode toestand, zoals hij ook met Jezus had gedaan; hij echter vanuit een lichamelijke dood. En zoals Jezus bij zijn hemelvaart aan Gods rechterhand werd geplaatst, hebben ook wij bij voorbaat onze plaatsen ingenomen in de hemelsferen. Vergelijk Ef 1:3-14.

 

3  το γαρ αδυνατον του νομου εν ω ησθενει δια της σαρκος ο θεος τον εαυτου υιον πεμψας εν ομοιωματι σαρκος αμαρτιας και περι αμαρτιας κατεκρινεν την αμαρτιαν εν τη σαρκι

4   ινα το δικαιωμα του νομου πληρωθη εν ημιν τοις μη κατα σαρκα περιπατουσιν αλλα κατα πνευμα

 

3 Want wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees ― God die zijn eigen Zoon zond in een gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, veroordeelde de zonde in het vlees,

4 opdat de rechtvaardige eis van de Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.

 

In 3:28 had Paulus met betrekking tot de rechtvaardige positie die een mens bij God kan innemen het volgende geschreven: Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.  Direct daarna (in vers 31) wierp hij daarom de begrijpelijke vraag op: Stellen wij dan [de] Wet buiten werking door het geloof? Mag dat niet geschieden! Veeleer houden wij [de] Wet staande. Ons commentaar daarop luidde:

 

Wanneer de Wet met haar vermeende verdienstelijke werken niet langer een roem is voor de Jood, betekent de nieuwe norm (of maatstaf) van rechtvaardigend geloof dan niet dat we de Wet voortaan beter geheel buiten beschouwing kunnen laten? Alsof die Wet geen waarde, geen betekenis meer zou hebben. Paulus antwoordt: Volstrekt niet! Integendeel, hijzelf immers beroept zich in zijn Evangelieprediking geregeld op de Wet, zoals hij tot op dit moment al had gedaan in 2:13, 23 en 3:19-21. Met name is het zijn overtuiging dat in de hele oude Openbaring, de Wet incluis, tevoren die nieuwe, heilbrengende orde in profetische bewoordingen en voorafbeeldingen werd aangekondigd, zoals hij ook later zou schrijven aan de gemeente te Kolosse, t.w. dat zulke zaken als de periodieke feesten, de nieuwe manen en sabbatten een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe (Ks 2:16-17).

 

Maar ook heel hoofdstuk 4 - met daarin de uitvoerige terugblik op de gelovige Abraham en de betekenis daarvan in het kader van de nieuwe norm van het geloof - kunnen we zien als een krachtige weerlegging van elke mogelijke bewering cq vijandelijk getinte insinuatie (van de zijde der Jood) dat het Evangelie voorgoed had afgerekend met de Wet. De waarheid van de rechtvaardiging op grond van geloof lag immers in de oude Openbaring opgesloten!

 

In 7:12 en 14 had hij zich vervolgens nogmaals uitermate gunstig over de Wet uitgelaten: De Wet is beslist heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed… Want wij weten dat de Wet geestelijk is.

Hier nu, vanaf vers 3, gaat hij toelichten wat hij met dat alles bedoelde.

Uit het aanloopje Want wat de Wet niet vermocht en het niet uitgesproken dát deed God kunnen we op zich al afleiden dat de Wet binnen het Christendom niet heeft afgedaan. Integendeel, het is Gods bedoeling dat de rechtvaardige eisen die de Wet aan de Israëliet stelde wel degelijk door mensen vervuld zouden worden, maar dan wel met de hulp van bovennatuurlijke kracht. Door de zondige natuur van de Adamiet, het vlees, was de Wet namelijk machteloos, in de betekenis dat ze bij de niet-geestelijke mens ook zelf niet tot haar recht kon komen en bevrijding brengen.

 

De Wet sprak van vloek en straf; bevrijding daarvan zou wel het toppunt van bevrijding zijn welke een mens ten deel kon vallen.

Maar om dat doel te bereiken moest God, naar hij uiteraard van te voren wist, een andere weg inslaan. Teneinde de vurig begeerde bevrijding mogelijk te maken zond God zijn eigen Zoon - let op: de frase impliceert reeds diens pre-existentie (!).

 

In die Zoon openbaart God zich opnieuw als die Bevrijder zoals hij sinds mensenheugenis in de geschiedenis van Israël was opgetreden: Hij zond zijn Zoon namelijk in de gestalte van zondig, menselijk vlees teneinde de Zonde op zijn eigen terrein te overwinnen. De Zonde immers had juist om die reden - de gevallen, vleselijke natuur van de mens – steeds weer over Adams nakomelingen kunnen triomferen en hen tot overtreders kunnen maken.

 

Uiteraard kende Jezus geen zonde, hem die geen zonde kende - die loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was; die geen zonde beging; in wiens mond geen bedrog werd gevonden maakte hij voor ons tot zonde (2Ko 5:21; Hb 7:26; 1Pt 2:22). Dat wil zeggen tot een zond- of schuldoffer, en dat weer naar het patroon van de Wet en waarover ook Jesaja profeteerde in Js 53:10 >>

M-tekst: Wanneer hij zijn ziel tot schuldoffer gesteld zal hebben zal hij zaad zien.

De LXX-tekst spreekt over een offer betreffende zonde [αμαρτια]. 

 

Daarvoor moest Jezus de weg van vernedering gaan, afdalend in de gestalte van het vlees - dus op ons niveau - nam hij deel aan onze veroordeling, zodat hij op het terrein waar de Zonde woedt - in het vlees - de Zonde kon veroordelen, ja,  hem de doodsteek kon toebrengen!

De menswording diende op die wijze Gods plan: de Zonde op zijn eigen slagveld overwinnen en de wereld waarin het leven der mensen zich afspeelt te heroveren.

 

En precies daardoor kon de Wet die op zich geestelijk, heilig, rechtvaardig en goed was (is) weer tot haar recht komen: het leven bevorderen van mensen die eveneens geestelijk, heilig, rechtvaardig en goed genoemd konden worden.

Maar daartoe moeten twee vragen beantwoord worden:

 

1 Welke mensen zijn dat?

Antwoord: Zij die niet naar het vlees wandelen, maar naar de geest.

En dat is geen automatisch proces. In Galaten 5 meende Paulus in dat opzicht reden tot vermaning te hebben:

Vers 16: Wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen.

Vers 18: Indien jullie door geest geleid worden, zijn jullie niet onder Wet.

Vers 25: Indien wij door geest leven, laten wij [dan] ook door geest het spoor houden.

Niet voor niets schreef hij Gl 5:1 >> Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.

 

2 Hoe vervullen zij de rechtvaardige vereisten van de Wet?

Antwoord: Niet door het volgen van een leven volgens het totaalpakket van de Mozaïsche wetgeving - de 613 afzonderlijke wetten, geboden en inzettingen – maar door het volbrengen van de liefdewet: Want hij die de ander liefheeft heeft [de] Wet vervuld (Rm 13:8).

 

5  οι γαρ κατα σαρκα οντες τα της σαρκος φρονουσιν οι δε κατα πνευμα τα του πνευματος

6  το γαρ φρονημα της σαρκος θανατος το δε φρονημα του πνευματος ζωη και ειρηνη

7  διοτι το φρονημα της σαρκος εχθρα εις θεον τω γαρ νομω του θεου ουχ υποτασσεται ουδε γαρ δυναται

8  οι δε εν σαρκι οντες θεω αρεσαι ου δυνανται

9  υμεις δε ουκ εστε εν σαρκι αλλα εν πνευματι ειπερ πνευμα θεου οικει εν υμιν ει δε τις πνευμα χριστου ουκ εχει ουτος ουκ εστιν αυτου

10  ει δε χριστος εν υμιν το μεν σωμα νεκρον δια αμαρτιαν το δε πνευμα ζωη δια δικαιοσυνην

 

5 Immers, zij die naar vlees zijn, bedenken de dingen van het vlees, maar zij die naar geest zijn, de dingen van de geest.

6 Want het bedenken van het vlees [betekent] dood, maar het bedenken van de geest leven en vrede.

7 Want het bedenken van het vlees [betekent] vijandschap jegens God. Het wordt namelijk niet aan de Wet van God onderworpen, wat het ook niet kan.

8 Zij dan die in vlees zijn, kunnen God niet behagen.

9 Maar jullie zijn niet in vlees, maar in geest, indien althans Gods geest in jullie woont. Maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.

10 Indien [de] Messias echter in jullie [is], is het lichaam weliswaar dood vanwege zonde, maar de geest leven vanwege de rechtvaardigheid.

 

Hoewel Jezus, door zijn komst in de gestalte van zondig menselijk vlees, de zonde principieel heeft overwonnen probeert die macht altijd weer terrein terug te veroveren. Daarom blijven, zo lang de Gemeente op weg is naar de Opname, de vermaningen die we hierboven vanuit Galaten 5 citeerden bijzonder actueel. Zonde en geest staan in het leven van de christen voortdurend als elkaar vijandig gezinde machten tegenover elkaar.

 

Het driemaal gebruikte woord bedenken en het verwante werkwoord zijn een weergave van het Griekse φρονημα, respectievelijk φρονεω, en duiden op een levenshouding die aan menselijk gedrag ten grondslag ligt en daaraan richting geeft. Daarbij is niet zozeer sprake van dualisme in de christen - hoewel degene die zijn/haar roeping ernstig opvat zeker niet onbekend is met een innerlijke tweestrijd – maar eerder van een vast patroon van leven, hetzij gestuurd door de zondige natuur, het vlees, hetzij krachtig beïnvloed door Gods geest in werking. Zijn leven, denken, voelen en streven wordt steeds bepaald door de macht die het bij hem (vooral) voor het zeggen heeft, die waarop hij zijn zinnen zet, ook een betekenis van φρονεω.

 

Het zou dan ook een vergissing zijn het idee te huldigen dat elke christen bij zijn roeping zich voortaan nog uitsluitend zal spiegelen aan Jezus’ voorbeeldige levenswijze. Niemand gaat automatisch denken, handelen, praten en reageren zoals Jezus deed. In werkelijkheid bieden zich voor allen twee mogelijkheden aan: wandelen - d.i. leven en zich gedragen - volgens de geest of naar het vlees. Weliswaar bezitten we wegens onze verbondenheid met Gods Zoon principieel het vermogen het rechtvaardige vereiste van de Wet te vervullen, maar vers 4, waar we dat vernamen, formuleerde tevens hoe een en ander zich voltrekt: in ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.  En of een ieder van ons dat ook werkelijk zal doen is helemaal afhankelijk van de vraag waarop wij voortaan onze zinnen zetten [φρονεω; froneoo].

 

De situatie is vergelijkbaar met wat de apostel eerder schreef over de tweeërlei wijze van bouwen op het fundament Messias Jezus, hetzij met houtsoorten, hooi, stro (gedreven door het vleselijke element), hetzij met goud, zilver, kostbare stenen (aangestuurd door de geest).

Tot zijn ontnuchtering zal de vleselijk gerichte christen bij de paroesie, de Dag, ervaren dat hij groot verlies zal lijden en nog slechts gered kan worden doordat hij uit het vuur wordt gerukt: Indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

 

Van het goud, zilver en de kostbare stenen zal bij de paroesie - wanneer wij allen voor de rechterstoel van de Heer openbaar gemaakt zullen worden - ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan de slag gingen'. Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en gaat in rook op. Hij lijdt verlies: Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is ahw sprake van een tekort. 

 

Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar zij kwamen als het ware met een schroeilucht tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar binnen een christelijke gemeenschap!  

 

Zie: 1Ko 3:10-15 en 2Ko 5:10. Vergelijk ook Judas 23.

 

Hier beperkt de apostel zich er toe om aan te geven dat het zinnen op het vlees de christen verplaatst in een sfeer van dood. Hij behaagt God niet en kent geen innerlijke vrede zoals de christen die zijn zinnen zet op de geest. Deze verkeert voortdurend binnen een sfeer van het nieuw ontloken leven; hij heeft geen enkele reden meer om nog te zondigen aangezien de geest in zijn leven de overheersende macht is geworden. Hij is immers niet in vlees, maar in geest. Dát is zijn stand of staat, zijn praktische situatie.

 

De vleselijk gezinde christen daarentegen staat eerder met God op een voet van vijandschap omdat zijn leven niet aan Gods wet en zeggenschap onderworpen is. In hem wordt het rechtvaardige vereiste van de Wet niet vervuld (vers 4). Vanwege zijn vleselijke gezindheid is hij daartoe zelfs niet in staat; hij is een levende uitbeelding van geestelijke onbekwaamheid.

De verzen 5 tm 8 schilderen dan ook niet toekomstige resultaten, maar de vrucht die we nu, op dit ogenblijk, als christen oogsten als gevolg van onze huidige levenswandel.

 

Zie aub de Studie Why not live van wijlen Ray Stedman.

 

In zulk een situatie verkerend - waarin iemand vrijwel geen blijk geeft van het feit dat Gods geest in hem woont, zou men zelfs de vraag kunnen opwerpen of hij wel een ware, door God geroepen christen is. Vandaar blijkbaar dat Paulus nog melding maakt van een categorie personen die de Messias zelfs in het geheel niet toebehoren, ook al beweren (of denken) zijzelf het tegendeel. Zij hebben Gods heilige geest, welke ook de geest van Messias Jezus is, niet inwonend. Zie Jh 16:13-15.

 

Toen Jezus op aarde was werd ook hij door Gods geest geleid; die geest was immers bij zijn doop op hem uitgestort en bewerkte vervolgens in hem grootse dingen. Maar daarbij had hij de gezindheid die in Fp 2:5-8 beschreven wordt: Laat die denkwijze [ook hier een vorm van het werkwoord φρονεω; zijn zinnen zetten op] in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die… in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.

 

Voor de christen is het bijzonder aanmoedigend zich te realiseren dat de geest die destijds in Gods Zoon op aarde woonde, ook in hem woont. Maar dat houdt tevens een aansporing in om net als Jezus zijn zinnen te zetten op de juiste dingen, die van God uiteraard.
De beslissende proef of men van de Messias is, is gelegen in, op z’n minst, enige uiterlijk manifestatie van de inwonende heilige geest, hetzij van zijn vrucht, of van een genadegave (charisma).

 

In ieder geval is de staat van een christen in wie de Messias door middel van Gods geest woont die van vers 10; zijn zondig Adamitisch lichaam is dood, maar door de innerlijke werking van Gods geest leeft hij en is hij een rechtvaardige; hij is van de dood overgegaan naar het leven, een leven dat hij leeft uit het geloof (Jh 5:24).

In hoofdstuk 6 had de apostel die situatie al uitvoerig getekend:

 

vers 5  > Samengegroeid in de gelijkheid van zijn [Jezus’] dood.

vers 6  > De oude mens tezamen [met hem] aan een paal gehangen.

vers 8  > Wij stierven samen met [de] Messias.

vers 11 > Zo moeten wij ons zelf beschouwen: Weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus. 

 

Vergelijk Gl 5:22-23 en 1Ko 12:3, 7-11.

 

11  ει δε το πνευμα του εγειραντος τον ιησουν εκ νεκρων οικει εν υμιν ο εγειρας χριστον εκ νεκρων ζωοποιησει και τα θνητα σωματα υμων δια του ενοικουντος αυτου πνευματος εν υμιν

 

11 Indien dan de geest van hem die Jezus uit doden opwekte in jullie woont, zal hij die [de] Messias uit doden opwekte, ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door de inwonende geest van hem in jullie.

 

Wij moeten niet de vergissing maken door te menen dat Paulus hier verwijst naar de toekomst, wanneer de Gemeente bij de Opname met hem voor altijd wordt verenigd. Zeker, de Gemeente zal beslist die bestemming bereiken. Allen die de geest als onderpand ontvingen en daardoor geleid worden (vers 14) zullen de Opname ervaren. Maar dat is niet datgene waarop de apostel hier doelt; wij moeten ook deze verklaring zien in het licht van de context. God die zijn geest  aanwendde om zijn Zoon uit de dood op te wekken, is met diezelfde kracht nu reeds inwonend, als een beginsel dat leven verleent aan ons sterfelijk lichaam.

 

In het lichaam van de christen is opstandingskracht aanwezig en die kracht is sterker dan de zondige kracht die van nature in onze leden aanwezig is. Om die reden kunnen wij met de hulp van de opstandingskracht die Gods geest heeft NEE zeggen tegen de kracht van verzoeking, tegen die - naar het ons soms kan toeschijnen - dwingende, onweerstaanbare verlangen om datgene te doen waarvan wij innerlijk weten dat het verkeerd is.

De tekst correspondeert met Ef 2:5 > God, die rijk is aan barmhartigheid, maakte ons - vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad - toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend, tezamen met de Messias.

 

Ons lichaam is sterfelijk zoals Paulus in 1Ko 15:22 schreef: In Adam zijn allen aan het sterven. Dat proces is onomkeerbaar. Maar met de kracht van Gods geest kunnen wij wel weigeren dat onze leden instrumenten worden van de zonde. Wij hoeven

onze ogen niet naar de verkeerde dingen te laten kijken;

onze tong geen schadelijke, sarcastische, boosaardige dingen te laten zeggen of hem leugens te laten spreken;

onze oren niet naar schadelijke praatjes of geklets te laten luisteren;

onze handen niet voor verkeerde doeleinden te gebruiken;

onze benen en voeten ons niet naar de verkeerde plaatsen te laten brengen; etc.

 

En waarom niet? Omdat de geest onze lichamen, hoewel sterfelijk, levend maakt, d.i. dood voor de zonde. In hoofdstuk 6 had Paulus die nieuwe situatie al uitvoerig aangegeven.

Vers 2 > Hoe zullen wij die (samen met Jezus) voor de zonden stierven, nog langer daarin leven!

Vers 4 > Opdat, evenals de Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, wij evenzo in een nieuwheid van leven zouden wandelen.

Vers 6 > Onze oude mens werd tezamen aan een paal gehangen opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden.

Vers 11 > Hoe moeten wij naar onszelf kijken? Antwoord: Weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.

En dan met name de vv 12 en 13 >

 

Laat dan de zonde niet in jullie sterfelijk lichaam heersen om gehoorzaam te zijn aan de begeerten ervan. Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God.

 

Bij elke christen is, als het goed is, een voortdurend proces van innerlijke vernieuwing aan de gang. Kort voordat hij deze Brief schreef had Paulus dat al aan de Korinthiërs laten weten: Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd (2Ko 4:16).

Op grond van die situatie zal Paulus zijn lezers te Rome - en daarmee uiteraard ook ons – in hoofdstuk 12 aanmoedigen hun lichamen aan te bieden als slachtoffer, levend, heilig, aangenaam voor God (12:1). En dat met een beroep op Gods uitingen van barmhartigheid jegens ons. 

 

Dat vers 11 geen betrekking kan hebben op de Opname blijkt ook uit de frase Hij zal ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door de inwonende geest van hem in jullie. In tegenstelling tot de algemene opvatting in de Christenheid dat het huidige zielenlichaam in de opstanding tot een verheerlijkt menselijk lichaam wordt gemaakt, leert Paulus in 1Ko 15:42-49, 51-53 dat ons zielenlichaam van thans wordt veranderd tot een geheel nieuwe natuur:

 

Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt… Aldus staat er ook geschreven: De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam tot een levendmakende geest. Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke. De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel. Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is]zodanig [zijn] ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

 

Paulus ontzenuwt hiermee de eeuwenoude dwaling binnen de Christenheid dat de gehele (huidige) mens, inclusief zijn lichaam, deel zal hebben aan de opstanding; een dwaling die voornamelijk veroorzaakt werd (wordt) door de verkeerde kijk die men had (en nog heeft) op Jezus’ eigen opstanding. Men is altijd voorbijgegaan aan het feit dat Jezus na zijn opstanding lichamen materialiseerde die niet altijd de zelfde kenmerken vertoonden.

Zie weer 1 Korinthe 15, maar nu vanaf de vv 5 tm 8.

 

12  αρα ουν αδελφοι οφειλεται εσμεν ου τη σαρκι του κατα σαρκα ζην

13  ει γαρ κατα σαρκα ζητε μελλετε αποθνησκειν ει δε πνευματι τας πραξεις του σωματος θανατουτε ζησεσθε

14  οσοι γαρ πνευματι θεου αγονται ουτοι υιοι θεου εισιν

15  ου γαρ ελαβετε πνευμα δουλειας παλιν εις φοβον αλλα ελαβετε πνευμα υιοθεσιας εν ω κραζομεν αββα ο  πατηρ

 

12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, niet aan het vlees,  om naar [het] vlees te leven.

13 Want indien jullie naar [het] vlees leven, zullen jullie sterven, maar indien jullie door geest de praktijken van het lichaam ter dood brengen, zullen jullie leven.

14 Immers, zovelen als door Gods geest gedreven worden, die zijn zonen van God.

15 Want jullie ontvingen geen geest van slavernij wederom tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!

 

Paulus trekt enkele conclusies op grond van wat direct voorafging.

Ons geheel nieuwe bestaan als christenen hebben wij te danken aan Gods krachtige geest die wij inwonend hebben. De zondige natuur, het vlees, kan wel eisen maar wij staan niet bij haar in de schuld; wij hebben geen enkele verplichting aan de macht der zonde. De situatie waarin wij verkeren is die van vers 2 > De wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.

 

Wij zijn bevrijde mensen, dankzij God onze grote Bevrijder, maar ook als bevrijde personen moeten wij weerstand blijven bieden aan verzoekingen. De inwonende geest van God - aangestuurd door onze Heer - moeten we steeds weer alle ruimte bieden om de praktijken van het vlees die in ons terrein trachten te herwinnen, te doden. Ons huidige leven is een voortdurend strijdperk tussen vlees en geest, en zoals we al in vers 6 zagen is het een strijd op leven en dood. Wij verkeren óf binnen de sfeer van leven en vrede - innerlijke vrede en vrede met God - óf binnen een staat van vijandschap met hem, gekenmerkt door een geur van dood.

 

Wanneer laatstgenoemde situatie altijd dezelfde blijft, er nooit een kentering in optreedt, dan moeten we waarschijnlijk opnieuw, zoals ook al bij vers 9 het geval was, concluderen dat de betreffende persoon nimmer de geest inwonend had, dus ook geen geroepen christen, een zoon van God, was (is).

Let namelijk op het motiverende want of immers, waarmee het volgende vers (14) begint: Want zovelen als door Gods geest gedreven worden, die zijn zonen van God.

 

Het hier gebruikte werkwoord αγω wordt gewoonlijk weergegeven met leiden, maar dat kan ook met het meer pregnante drijven, zoals het geval is in 1Ko 12:2 > Jullie weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie je lieten wegvoeren naar de stomme afgoden, naargelang jullie gedreven werden. En zoals ook in 2Tm 3:6, waar Paulus aankondigt dat in de "laatste dagen" sluwe mannen [gematerialiseerde demonen] "vrouwtjes" zullen inpalmen die met zonden beladen zijn, door allerlei lusten gedreven worden.

 

In werkelijke zonen van God is de geest op een dynamische wijze aan het werk; de geest ondersteunt hen in hun bewuste besluit om tegen de verzoekingen der zonde in te gaan.

 

Vers 15, dat opnieuw begint met want motiveert aanvullend waaraan werkelijke zonen van God herkenbaar zijn. Tegenover de slavernij aan de zonde staat de geest van het zoonschap; tegenover de vrees, angst van het verleden, de vertrouwelijke houding tot de Vader; precies zoals Paulus jaren later ook aan zijn 'kind' Timotheüs schreef: God gaf ons niet een geest van lafheid, maar van kracht en van liefde en van bezonnenheid (2Tm 1:2, 7).

De innigheid van die nieuwe, vertrouwelijke houding wordt gekarakteriseerd door het Aramese Abba wat ongeveer overeenkomt met het Nederlandse pappa.

In Gl 4:4-6 had de apostel eerder verduidelijkt dat onze nieuwe, vetrouwelijke houding tot de Vader het gevolg is van het feit dat God de geest van zijn Zoon in onze harten zond:

 

Maar toen de volheid der tijd kwam zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder Wet, opdat hij hen onder [de] Wet zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden ontvangen. Nu dan, [ten bewijze] dat jullie zonen zijn, zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten, uitroepend: Abba, Vader! 

 

Doordat de geest van de Zoon, door de werking van Gods geest, ons in het hart wordt gegeven, delen wij in het wezen van de Zoon en wordt God ook onze Abba, zoals hij dat altijd reeds was voor de Zoon. Uit het gebedsonderwijs van Jezus weten wij dat God zijn Abba, Vader, was (Mr 14:36) en in Mt 6:9 spoorde hij zijn leerlingen aan God als hun Vader aan te roepen.

 

Het proces dat wij door de inwoning van Gods geest - hier (in Gl 4) door Paulus ook de geest van zijn Zoon genoemd - tot Gods zonen worden gemaakt ligt opgesloten in de term υιοθεσια [letterlijk volgens het Grieks: de zoon plaatsing]. De term beantwoordt aan het Latijnse adoptio. Maar de goddelijke adoptie houdt niet hetzelfde in als de menselijke, want die behelst immers een louter juridische handeling welke in de geadopteerde geen enkele verandering veroorzaakt. De goddelijke adoptie daarentegen brengt in de christen wel degelijk een verandering teweeg: Voortaan geldt hij niet alleen als een zoon van God, maar hij is het ook werkelijk! De geest bewerkt in hem het bewustzijn van het zoonschap en het besef dat hij voortaan deel uitmaakt van Gods gezin.

 

Bovendien vernemen we uit diverse andere plaatsen in Paulus’ geschriften dat die geest, in de vorm van een onderpand, ons de nieuwe, hemelse natuur garandeert bij de Opname. Maar principieel hebben we nu reeds deel aan die nieuwe, goddelijke natuur; door de adoptie zijn wij Gods geestelijke kinderen geworden. Hoewel we uiterlijk dezelfde personen zijn gebleven heeft zich in ons binnenste, in ons diepste wezen, niettemin een grote verandering voltrokken. Omdat die nieuwe kenmerken voor anderen echter niet waarneembaar zijn, lijken wij voor hen nog steeds dezelfde personen, wat bovendien de reden is dat wijzelf ook aan niemands uiterlijk kunnen 'aflezen' dat God hem/haar tot zijn geestelijke zoon heeft gemaakt. 

 

16  αυτο το πνευμα συμμαρτυρει τω πνευματι ημων οτι εσμεν τεκνα θεου

17  ει δε τεκνα και κληρονομοι κληρονομοι μεν θεου συγκληρονομοι δε χριστου ειπερ συμπασχομεν ινα και συνδοξασθωμεν

 

16 De geest zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn.

17 Maar indien kinderen, ook erfgenamen; ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de] Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt worden.

 

Hoe getuig Gods geest met onze geest dat wij zijn kinderen zijn?

Ongeveer op dezelfde wijze waarop wij, toen wij nog heel kleine kinderen waren, van onze ouders de verzekering kregen dat wij hún kinderen waren: Het inwendige getuigenis van de geest wordt krachtig ondersteund door het uitwendige getuigenis van de Schrift dat trouwens eveneens het resultaat is van Gods geest. Alle Schrift door God geademd [is] ook nuttig tot onderricht, tot terechtwijzing, tot verbetering en tot opvoeding in rechtvaardigheid.

 

Wanneer wij de Schrift lezen, met name de Brieven van Paulus, worden wij door de geest onderwezen. De geest werd immers ook, door Jezus zelf, de geest der waarheid genoemd: Maar wanneer die komt, de geest der waarheid, zal hij jullie in alle waarheid leiden.

Als christenen is het voor ons daarom beslist geen vreemde ervaring dat, bij het lezen van een bepaalde passage, het kan gebeuren dat de inhoud ervan op verrassende wijze voor ons een geheel nieuwe betekenis krijgt en/of tot nieuwe inzichten leidt.

 

Ook ervaren wij niet zelden dat door de invloed van de geest onze blik op de oude wereld die ons omringt verandert en wel in de zin dat die wereld ons steeds leger en steeds meer onaantrekkelijk lijkt, terwijl tegelijkertijd God en zijn voornemen in de Messias voor ons juist nog meer reëel wordt. En die ervaring voert ons tevens naar de climax van deze zo belangrijke Brief: Als Gods geadopteerde zonen, zijn kinderen, gaan wij met zijn voornaamste Zoon alles erven. Wat een geweldig vooruitzicht en wat een ommekeer ook in ons leven dat begon met de geboorte in Adams gezin.

 

Bij Adam begonnen, zijn we thans, door geloof, in Messias Jezus en in de geest van God. Doordat we door die krachtige geest gedreven worden kunnen we naar de geest wandelen in plaats van naar het vlees, de zondige natuur. Maar als personen die door de geest gedreven worden werden wij in Gods gezin geadopteerd als zijn geestelijke zonen, en doordat wij werkelijk zijn kinderen zijn geworden, zijn we nu ook zijn erfgenamen. Tezamen met zijn Zoon Jezus vertrouwt God alle dingen aan ons toe: De Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord (Hb 1:2-3).

 

De weg naar de erfenis is die van het lijden, maar welke vorm eventueel lijden ook mag aannemen, voor Paulus geldt: Alle lijden, hoe zwaar ook, verbleekt in het licht van de glorierijke erfenis. Zoals hij ook even daarvoor aan zijn Korinthische broeders schreef (2Ko 4:16-18) >

 

Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd. Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar onze blik niet gericht is op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.

 

Het lijden van een christen kan veel vormen aannemen, soms brengt duidelijk uitkomen voor de wijze waarop hij 'in het leven staat' al een smadelijke bejegening voor hem mee. Maar of het lijden nu door vervolging wordt ervaren en van lichamelijke aard is, of dat er sprake is van geestelijke en/of emotionele kwelling, het zou een dwaling zijn om vers 18 zodanig uit te leggen dat de erfenis slechts verkregen kan worden door veel ontberingen te verduren. Lijden gaat samen met 'in de Messias zijn', doch er kan niets mee 'verdiend' worden. De vroege christenen verheugden zich dat zij waardig gerekend werden om voor de Messiaanse zaak te lijden en in die trant schreef Paulus naderhand ook aan de Filippenzen:

 

Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God. Want voor de zaak van [de] Messias is het jullie goedgunstig gegeven niet alleen in hem te geloven, maar ook voor hem te lijden, dezelfde worsteling hebbend als jullie in mij hebben gezien en nu in mijn geval horen. 

Ook wanneer God de loop der gebeurtenissen zodanig leidt dat tegenstanders een machteloos gevoel bekruipt, houdt dat nog niet in dat christenen lijden bespaard blijft. In Gods kracht een geestelijke strijd voeren en daarbij lijden ondergaan zijn dingen die samengaan; in zijn goedgunstigheid heeft God het zó beschikt, de Messiaanse zaak brengt dat met zich mee. Wie werkelijk één met de Messias wil blijven, kan verwachten het zwaar te verduren te krijgen van de zijde van mensen die Jezus tegenstaan en afkerig zijn van het Evangelie.

 

18  λογιζομαι γαρ οτι ουκ αξια τα παθηματα του νυν καιρου προς την μελλουσαν δοξαν αποκαλυφθηναι εις ημας

19  η γαρ αποκαραδοκια της κτισεως την αποκαλυψιν των υιων του θεου απεκδεχεται

20  τη γαρ ματαιοτητι η κτισις υπεταγη ουχ εκουσα αλλα δια τον υποταξαντα εφ ελπιδι

21  οτι και αυτη η κτισις ελευθερωθησεται απο της δουλειας της φθορας εις την ελευθεριαν της δοξης των τεκνων του θεου

22  οιδαμεν γαρ οτι πασα η κτισις συστεναζει και συνωδινει αχρι του νυν

 

18 Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden.

19 Immers, het reikhalzend verlangen van de schepping wacht de openbaarmaking van de zonen Gods af.

20 Want de schepping werd aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderwierp,

21 op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.

22 Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.

 

In dit gedeelte wordt de inhoud van elk vers toegelicht in het volgende, te beginnen bij vers 17. Let op het telkens herhaalde want of immers, de weergave van het Griekse γαρ. In vers 17 maakte de apostel ons vertrouwd met de gedachte dat de weg naar de erfenis die van het lijden is. In 18 licht hij die waarheid toe: ook al is lijden niet aangenaam, het wordt geheel in de schaduw gesteld door de heerlijke inhoud van de erfenis. Maar op welke heerlijkheid doelt de apostel?

 

In vers 19 licht hij al een tip van de sluier op: de menselijke schepping zit er met het grootste verlangen op te wachten! Hoewel wij ervan mogen uitgaan dat die schepping zelf daarvan niet de minste notie heeft, is zij zich er wel terdege van bewust - althans zij die met zorg naar de wereldsituatie kijken - dat zij in een miserabele toestand verkeert, moreel ziek en uitgeput is en dringend vernieuwing nodig heeft.

Maar zelfs degenen onder haar die zeer goed beseffen dat het menselijke wereldstelsel van crisis tot crisis wankelt hebben er geen enkel begrip van dat God nu juist de genoemde zonen Gods, Jezus’ Gemeentelichaam, gaat 'inzetten' om genezing en bevrijding te brengen. Zoals de schepping zonder het te willen en te weten aan de ijdelheid werd onderworpen - dezelfde ijdelheid waarop de Prediker zo uitvoerig ingaat – weet zij ook niet uit welke 'hoek' de bevrijding komt.

 

De echte verklaring komt dan ook in vers 20. Al kort na de schepping van het eerste mensenpaar sprak God, vanwege hun daad van opstand tegen hem, een oordeel over hen uit en daarmee ook over heel hun (nog ongeboren) nageslacht. Buiten hun wil om - niemand van hen was nog verschenen - werden al Adams nakomelingen onderworpen aan de zinloosheid, Grieks ματαιοτης, waarvan de strekking ook tot uitdrukking komt in termen als vruchteloosheid, vergeefsheid, ijdelheid en leegheid. Vergelijk Ef 4:17 > Jullie moeten niet langer wandelen gelijk ook de Heidenen wandelen in de leegheid van hun denken.  

 

Buiten de christelijke Gemeente voltrekt de gehele 'handel en wandel' van de Heidenwereld, de huidige maatschappij van mensen, zich immers in de leegheid van hun denken, gericht als ze is op de vruchteloze ambities van deze wereld, in Gods ogen gespeend van alle ware realiteit aangezien die dingen geheel buiten zijn voornemen om worden nagestreefd.

Hoe en wanneer God de schepping aan de vruchteloosheid onderwierp zodat ze in de dienstbaarheid van het verderf geraakte, blijkt uit Gods rechterlijke uitspraak over Adam volgens Gn 3:17-19 >

 

Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde en van de boom ging eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet eten, is de aardbodem ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de opbrengst ervan eten al de dagen van je leven. En doorns en distels zal hij je voortbrengen, en je zult de plantengroei van het veld eten. In het zweet van je aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.

 

Een kleine 10 jaar voordat hij de Romeinenbrief schreef had de apostel Paulus in zijn Galatenbrief die zelfde waarheid aldus verwoord: De Schrift echter sloot alle dingen tezamen op onder zonde, opdat de belofte uit [het] geloof van Jezus Messias gegeven zou worden aan hen die geloven (Gl 3:22).

 

Met de "de Schrift" doelt de apostel natuurlijk op God, de Inspirator van de gehele Heilige Schrift. Vanaf Genesis hoofdstuk 3 heeft hij in de Schrift aangegeven hoe zijn eigenlijke 'scheppingsplan' zou verlopen. Maar hier, in de vv 21 en 22, onthult hij dat er sprake is van twee fases:

Fase 1

Opgesloten onder de zonde, waarbij de schepping in slaafse onderworpenheid verkeert aan de vruchteloosheid, onderhevig aan verderf.

Fase 2

Op basis van Jezus’ zondeverzoenend slachtoffer gebaard worden tot een nieuwe schepping die bevrijd zal zijn van alle slaafse dienstbaarheid en zich zal verheugen in de glorierijke vrijheid welke kenmerkend is voor al Gods ware kinderen.

 

Met deze toelichting op Gods scheppingsplan heeft de apostel dan ook de absolute climax van zijn Brief bereikt. Terwijl hij al in de eerste hoofdstukken aantoonde dat binnen die schepping Jood en Griek (Heiden) te kort komen aan Gods heerlijkheid en dat bijgevolg allen onder de zonde zijn, begon hij vanaf 3:21 duidelijk te maken dat allen het Evangelie nodig hebben. Door geloof te stellen in zijn Zoon als degene die het bedekkend slachtoffer voor de zonde bracht, kan de mens rechtvaardigheid bij God verkrijgen. In dat opzicht is Abraham het prototype voor allen geworden (hoofdstuk 4). Maar vanaf hoofdstuk 5 focuste Paulus die ommekeer van status geheel op de leden van de christelijke Gemeente:

 

Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias. Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.

 

Daaruit bleek al dat God in zijn voornemen een specifieke bestemming of toewijzing heeft voor hen die hij nu voor het eerst in hoofdstuk 8 aanduidt als de zonen Gods die de hoop hebben om in Gods heerlijkheid te delen.

Zoals wij weten zijn er in de hemelsferen nog vele andere zonen Gods, de engelen. In de periode die aan de Vloed voorafging werden velen van hen ontrouw doordat zij, kennelijk op instigatie van de Satan, hun hemelse positie verlieten en zich mengden onder de in verval verkerende menselijke familie. Kennelijk was het hun boze opzet de mensheid dermate genetisch te bederven dat het beloofde Zaad dat voor bevrijding zou moeten zorgen, niet voortgebracht zou kunnen worden (Gn 3:15; 6:1-4; Judas 6).

 

De zonen Gods die de christelijke Gemeente vormen zullen in Gods voornemen juist een geheel tegengestelde missie volbrengen. Als het hemelse deel van Abrahams zegenende zaad zullen zij vanuit de tempelstad Nieuw Jeruzalem er een prominent aandeel in hebben om de verloren mensheid uit haar zieke, Adamitische toestand op te heffen. Zoals we lezen in Op 21

 

Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij [God] zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen.


Voorwaar een toestand van heerlijkheid voor die zonen Gods die al het eventueel lijden in de tegenwoordige tijd volkomen in de schaduw stelt! Zij in het bijzonder zullen zeer betrokken zijn bij de herschepping die Jezus al aankondigde (Mt 19:28).

Welnu, met het oog daarop kan terecht in vers 22 worden gesteld dat de schepping nog steeds zucht en in barensnood verkeert, namelijk die van de wedergeboorte. Maar voor al die mensen buiten de christelijke Gemeente geldt eveneens dat zij, om blijvend leven te ontvangen, noodzakelijkerwijs zullen moeten steunen op Jezus’ vrijkopend offer, het leven dat Paulus karakteriseert als een grootse bevrijding van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.

 

Zie ook: De Schepping in barensnood.

 

Het is overigens heel opmerkelijk dat die bevrijding van de schepping door Paulus in Rm 8 in verband wordt gebracht met de openbaarmaking van de zonen Gods, omdat vanzelfsprekend Gods Zoon, Jezus, in de eerste plaats bij de verwezenlijking daarvan betrokken zal zijn. Maar het een sluit het ander niet uit, zoals ook blijkt uit Ks 3:3-4 waar de apostel zijn medeleden van het Lichaam laat weten dat hún openbaarmaking samenvalt met die van de Messias, hun Heer en Hogepriester:

 

Want jullie stierven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid (Ks 3:3-4).

 

Eerst bij de komst van de Messias in kracht en veel heerlijkheid, wanneer hij aan de wereld openbaar wordt gemaakt in al zijn glorie, zullen de mensen op aarde voor het eerst echt kennis maken met zijn Gemeentelichaam en gaan inzien welke rol de leden daarvan zullen vervullen om de zuchtende, nog altijd in barensnood verkerende schepping, behulpzaam te zijn om tot de glorierijke vrijheid die kenmerkend is voor kinderen Gods, te geraken. In de uitvoering van die echt priesterlijke taak zullen zij uiteraard geheel functioneren onder de leiding van hogepriester Jezus.

 

23  ου μονον δε αλλα και αυτοι την απαρχην του πνευματος εχοντες ημεις και αυτοι εν εαυτοις στεναζομεν υιοθεσιαν απεκδεχομενοι την απολυτρωσιν του σωματος ημων

24  τη γαρ ελπιδι εσωθημεν ελπις δε βλεπομενη ουκ εστιν ελπις ο γαρ βλεπει τις ελπιζει

25  ει δε ο ου βλεπομεν ελπιζομεν δι υπομονης απεκδεχομεθα

 

23 Niet alleen [zij] echter, maar ook wijzelf, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ja, ook wijzelf zuchten in onszelf, [het volledige] zoonschap afwachtend, de loskoop van ons lichaam.

24 Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]?

25 Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.

 

Hoewel de zonen Gods in principe reeds de adoptie ontvingen, zoals we al in vers 15 te weten kwamen - Jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!  - en dat op grond van van de eerstelingsgave van de geest, bezitten wij dit alles nog steeds in de onderpandsituatie (2Ko 5:5). Bijgevolg blijven ook wij - vanwege de ons omringende verdorven maatschappij en onze eigen zwakke, Adamitische natuur - tezamen met de overige schepping verzuchtingen slaken en voelen ook wij nog altijd de geboortepijnen die tot de (volledige) nieuwe geboorte leiden.

 

Maar dat wij dit proces van onderpand in onszelf ervaren waarborgt ons tevens de voltooiing ervan bij de Opname. 2Ko 1:21-22 geeft dat duidelijk te kennen:

 

Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.

 

God zelf ziet er op toe dat wij tot standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd zodat wij onze bestemming bereiken: Tezamen met ons Hoofd, de Koninghogepriester, binnen het Messiaanse Millenniumrijk als een koninklijke priesterschap fungeren tot zegen van de Heidenvolken. Of, zoals Paulus het in de voorafgaande vv omschreef:  In haar toestand van zinloosheid wacht de schepping vurig op de openbaarmaking van de zonen Gods.

 

Maar daartoe moeten wij eerst, bij de Opname, nog de volledige loskoop van ons lichaam ervaren: het sterven van de gezaaide 'korrel' en de verandering tot de nieuwe, geestelijke natuur met behoud van de eigen persoonlijkheidskenmerken en het eigen zelfbewustheid (1Ko 15:36-38). Tot die tijd leven wij in hoop op die glorierijke toekomst. Het is een hoop die nog niet volledig gezien wordt en dus standvastig afgewacht moet worden. De contouren ervan worden evenwel duidelijk waargenomen in Jezus’ opstanding en de voor Abrahams zaad geldende beloften. Daarom - Paulus verzekerde het al eerder aan ons -  De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest (Rm 5:5).

 

Zie: De Emmaüsgangers.

 

26  ωσαυτως δε και το πνευμα συναντιλαμβανεται τη ασθενεια ημων το γαρ τι προσευξωμεθα καθο δει ουκ οιδαμεν αλλα αυτο το πνευμα υπερεντυγχανει στεναγμοις αλαλητοις

27  ο δε εραυνων τας καρδιας οιδεν τι το φρονημα του πνευματος οτι κατα θεον εντυγχανει υπερ αγιων

28  οιδαμεν δε οτι τοις αγαπωσιν τον θεον παντα συνεργει εις αγαθον τοις κατα προθεσιν κλητοις ουσιν

 

26 Evenzo komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet waarvoor wij naar behoren zouden moeten bidden. Maar de geest zelf komt tussenbeide met onuitsprekelijke verzuchtingen.

27 Bovendien weet hij die de harten doorzoekt wat de gezindheid van de geest is, omdat hij in overeenstemming met God voor heiligen pleit.

28 Wij nu weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn.

 

Naast onze zwakke toestand vanwege ons verblijf in een nog altijd niet (ten volle) losgekocht lichaam, schieten wij ook tekort op het gebied van gebed. Met name ontbreekt het ons aan het juiste inzicht op welke thema’s de inhoud van onze gebeden gefocust zouden moeten zijn. Wij weten zelf niet eens wat op een gegeven moment en in een gegeven situatie het beste voor ons is; ook dat is nog aan onze zwakke Adamatische situatie eigen. Maar in die onbeholpenheid om te bidden zoals het eigenlijk zou moeten en nodig is, schiet de geest ons ook daarbij te hulp en hij doet dat door het bidden in zekere zin van ons over te nemen. De geest kan dat doen omdat hij bij ons inwonend is en kan peilen wat er diep in ons leeft en wat onze werkelijke, diepste behoeften zijn.

 

Om die reden gaat een en ander dan ook niet buiten ons om; integendeel, aan onze niet in woorden uitgesproken verzuchtingen geeft de geest de juiste, voor God aanvaardbare vorm en inhoud. Onze gebrekkige overwegingen maakt hij als het ware tot de zijne, waarna hij ze in de juiste gezindheid en vorm - die welke wij eigenlijk zelf gewild hadden maar niet konden bereiken - aan God voor. En vanzelfsprekend verhoort God zulke juist gerichte gebeden; hij kent en doorgrondt ons immers volledig en hij verstaat ook de taal van de geest in ons, ook al is er van onze kant geen zinnig woord bij betrokken (Psalm 139).

 

Zo meteen, in vers 34, zal nog verder blijken dat die biddende geest weer de geest van Jezus zelf is, zoals ook al duidelijk werd uit vers 9 > Gods geest woont in jullie, maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.

Tussen de inwonende geest van onze Heer, de Messias, en de Vader God is uiteraard sprake van een succesvol contact; ook al weten wij zelf daarover niets, wij weten wél dat het 'goed zit'. Waarom?

 

Omdat vers 28 dat te kennen geeft: Wij weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn.

Die verklaring gaat verder dan de verzekering van vers 18 waarin de apostel blijk gaf van de overtuiging dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden. 

 

Bovendien vernemen we uit vers 28 dat de gebeden die door de geest met onuitsprekelijke verzuchtingen ten behoeve van ons tot de Vader gericht worden, in die zin door hem verhoord worden dat alles voor ons meewerkt ten goede. En ook de wijze waarop dat gebeurt hoeft ons niet duidelijk te zijn. Feit is dat het plaats vindt en wellicht dat we op een later tijdstip daaromtrent meer zullen begrijpen, dat in ons leven juist die gebeurtenissen plaats grepen die we op dat moment nodig hadden.

 

29  οτι ους προεγνω και προωρισεν συμμορφους της εικονος του υιου αυτου εις το ειναι αυτον πρωτοτοκον εν πολλοις αδελφοις

30  ους δε προωρισεν τουτους και εκαλεσεν και ους εκαλεσεν τουτους και εδικαιωσεν ους δε εδικαιωσεν τουτους και εδοξασεν

 

29 Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.

30 Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook. En hen die hij riep,  dezen rechtvaardigde hij ook. Maar hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook. 

 

De hemelse Gemeente van Gods geestelijke zonen bestond al heel lang in zijn voornemen voordat in 33 AD de Pinksterdag aanbrak en de eerste leden er van geroepen werden. In de Efezebrief wordt ons onthuld dat wij van eeuwigheid in Gods voornemen - dat hij in zijn Messias, Jezus, opvatte - bekend waren:

 

Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht…

Opdat thans aan de overheden en gezagsdragers in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid Gods bekendgemaakt zou worden, naar [het] voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias Jezus onze Heer, in wie wij met vertrouwen de vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof (Ef 1:3-4; 3:10-12).

 

Als wij voor alle christenen uit het verleden en het heden mogen spreken, kunnen wij stellen dat wij sedert die tijd waren opgenomen in het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is: [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (Ks 1:26-27).

 

In zijn voornemen besloot God ons te formeren naar het beeld van zijn Zoon die echter op zijn beurt bestaat in de gedaante van de Vader (Fp 2:6) en dat proces neemt reeds op aarde een aanvang maar wordt voltooid bij de opname wanneer hij het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid (Fp 3:21).

Aangezien met dit proces reeds op aarde een aanvang wordt gemaakt, konden wij niet in onze zondige toestand blijven. Het was noodzakelijk dat er een ontwikkeling van heiliging, of heiligmaking werd gestart. Het ene offer van onze Heer voorzag daarin, want door ons geloof in die voorziening werden wij in juridische zin tot volmaaktheid gebracht of gerechtvaardigd.

 

Hoewel op de Pinksterdag de eerste geroepenen verschenen vernemen wij uit Jh 6:44 dat dit roepen principieel met Jezus’ optreden in Palestina een aanvang had genomen. De eersten van hen die leden van zijn Gemeente zouden worden 'kwamen tot hem'. Hoe? Doordat zij door God werden getrokken. Met zijn hulp gingen zij geloof in de Zoon tot uitdrukking brengen.

Ook uit Jh 6:64-65 leren we dat 'roepen' samenhangt met Gods goedgunstigheid het ons te geven om tot geloof in zijn Zoon te komen. Hieruit blijkt dat de roeping dus tevens inhoudt dat de geest in ons geloof bewerkt en dat is vervolgens de basis voor onze rechtvaardiging: Hen die hij riep, dezen rechtvaardigde hij ook.

  

Voor ons was het resultaat dat wij voortaan vrede konden genieten met God. Door Jezus’ offer is ons een buitengewone, niet zelf verdiende gunst ten deel gevallen. Behalve dat God ons op grond van geloof voor rechtvaardig houdt, legt hij ook een grote heerlijkheid op ons. Hij adopteert ons als zijn geestelijke zonen die voortaan door zijn geest worden geleid, de geest der heerlijkheid welke bij ons inwonend is  (de vv 11, 14-17; 1Pt 4:14).

 

Eerder schreef de apostel aan de Korinthiërs: Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom [naos] zijn en dat de geest van God in jullie woont? (1Ko 3:16). In onze geestverwekte toestand zijn we derhalve ook een woonplaats Gods in geest (Ef 2:22).

Aldus verwezenlijkt God zijn doel met onze roeping, om als het hemelse deel van Abrahams zaad - de nieuwe zonen Gods - in heerlijkheid geopenbaard te worden ten voordele van de schepping welke met reikhalzend verlangen op die manifestatie wacht.

 

31  τι ουν ερουμεν προς ταυτα ει ο θεος υπερ ημων τις καθ ημων

32  ος γε του ιδιου υιου ουκ εφεισατο αλλα υπερ ημων παντων παρεδωκεν αυτον πως ουχι και συν αυτω τα παντα ημιν χαρισεται

33  τις εγκαλεσει κατα εκλεκτων θεου θεος ο δικαιων

34  τις ο κατακρινων χριστος [ιησους] ο αποθανων μαλλον δε εγερθεις ος και εστιν εν δεξια του θεου ος και εντυγχανει υπερ ημων

 

31 Wat zullen wij dan zeggen ten aanzien van deze dingen? Indien God voor ons [is], wie tegen ons?

32 Hoe zal hij, die zelfs de eigen Zoon niet spaarde maar hem voor ons allen overgaf, ons ook niet met hem alle dingen goedgunstig schenken?

33 Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is degene die rechtvaardigt.

34 Wie [is het] die veroordeelt? De Messias [is het] die stierf, ja meer nog, die werd opgewekt, die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit.

 

Paulus heeft duidelijk het punt van afronding bereikt met betrekking tot de Gemeente. Alle noodzakelijke dingen die wij over die hemelse zonen Gods moeten weten zijn uitgebreid doorgesproken. Wat valt er dan nog te zeggen? Wat ons betreft, al wat wij kunnen zeggen is: "Hoe groots is dit alles! Wat een gunst is ons ten deel gevallen! Hoe schitterend onze erfenis om naar uit te zien!". De uit het hart komende respons kan alleen maar zijn: "Bedankt Vader, dat dit alles in uw Zoon mogelijk is geworden!".

 

De apostel zelf komt echter onder inspiratie van de geest tot een nog hogere gevolgtrekking. Als de zaak namelijk zo ligt als uiteengezet in al het voorgaande, als dat de strekking van het Evangelie is, wie of wat kan dan nog iets tegen ons ondernemen. Welke boze macht kan ons dan nog scheiden van de erfenis. En dat is precies het punt dat Paulus diep bij ons wil laten doordringen: Geen macht, geestelijk of fysiek, in hemel en op aarde, kan met succes verhinderen dat de Gemeente haar bestemming bereikt.

 

Natuurlijk moet het verzoenend sterven van Jezus nog tot een grote zegen leiden voor allen die er onvoorwaardelijk geloof in stellen. De Satan mag er dan wel mee voortgaan ons voor God 'zwart te maken', God zelf heeft ons al in een rechtvaardige positie voor zijn aangezicht gebracht. Wie zal ons dan veroordelen? We herinneren ons het antwoord op die vraag bij het begin van dit hoofdstuk:

 

Dus is er nu geen veroordeling voor hen die in Messias Jezus [zijn].

Want de wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.

 

En terwijl de Tegenstander aanklachten tegen ons inbrengt op de wijze waarop hij ook ten nadele van Job sprak, spreekt Jezus zelf juist ten beste voor ons.

Daarbij kunnen we nog even terugdenken aan vers 27, waarin wij verzekerd werden van het feit dat zijn geest, die bij ons inwonend is, ons te hulp komt in onze onbeholpenheid om te bidden zoals het eigenlijk zou moeten en nodig is.

Vergelijk Job 1 en 2; alsook Psalm 27.

 

Bij het beantwoorden van zijn eigen vraag had Paulus blijkbaar de Jesajarol geopend vlak bij zich. Zeker niet vreemd, het Bijbelwiel in aanmerking nemend:

 

Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de heer JHWH helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot zal ze verteren (Js 50:8-9, nbg aangepast).

 

Hoewel de context wijst op een noodzakelijke vervulling in de Messias, is de profetie ook toepasselijk op het gehele Israël Gods, Gods uitverkorenen.

In vers 28 schreef de apostel dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn. In de verzen waarmee hij dit hoofdstuk afsluit wordt die bewering meer dan bevestigd. De uitverkorenen komen tot hun bestemming; niets in de schepping kan hen scheiden van Gods liefde en ook niet van die van hun Heer, de Messias:

 

35  τις ημας χωρισει απο της αγαπης του χριστου θλιψις η στενοχωρια η διωγμος η λιμος η γυμνοτης η κινδυνος η μαχαιρα

36  καθως γεγραπται οτι ενεκεν σου θανατουμεθα ολην την ημεραν ελογισθημεν ως προβατα σφαγης

37  αλλ εν τουτοις πασιν υπερνικωμεν δια του αγαπησαντος ημας

38  πεπεισμαι γαρ οτι ουτε θανατος ουτε ζωη ουτε αγγελοι ουτε αρχαι ουτε ενεστωτα ουτε μελλοντα ουτε δυναμεις

39  ουτε υψωμα ουτε βαθος ουτε τις κτισις ετερα δυνησεται ημας χωρισαι απο της αγαπης του θεου της εν χριστω ιησου τω κυριω ημων

 

35 Wie zal ons scheiden van de liefde van de Messias? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?

36 Zoals geschreven staat:

Omwille van U worden wij heel de dag gedood, wij werden beschouwd als schapen ter slachting.

37 Maar in al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door hem die ons liefhad.

38 Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomstige dingen, noch krachten,

39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van Gods liefde die [is] in Messias Jezus, onze Heer.

 

Opmerkelijk is het citaat uit Psalm 44, vers 22 > Omwille van U worden wij heel de dag gedood, wij werden beschouwd als schapen ter slachting, een uitroep van Israëls Rest in de beklemming van haar diaspora. De overeenstemming is gelegen in het doodsgevaar dat beide delen van het Israël Gods bedreigt op weg naar haar bestemming. Maar het eerste deel van de Psalm schildert de wederwaardigheden van het uitverkoren volk op weg naar het Beloofde land. Dwars door alle moeilijkheden en gevaren heen bracht Jahweh God Israël op haar bestemming. Met Gods hulp waren zij superoverwinnaars, wat ongeveer de gedachte is van υπερνικωμεν [wij zijn onbetwiste overwinnaars]. Met de getrouwe Rest van de eindtijd zal het niet anders zijn.

Vergelijk Jz 24:1-13; Zf 3:14-20.

 

Hetzelfde geldt voor Jezus’ Gemeentelichaam; geen enkele duistere macht, hemels of aards van origine, kan ons in de aanloop naar de Opname met succes scheiden van Gods liefde die hij ons in zijn Zoon betuigt.

 

Hoofdstuk 9

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   αληθειαν λεγω εν χριστω ου ψευδομαι συμμαρτυρουσης μοι της συνειδησεως μου εν πνευματι αγιω

2   οτι λυπη μοι εστιν μεγαλη και αδιαλειπτος οδυνη τη καρδια μου

 

1 Ik zeg waarheid in [de] Messias, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest,

2 dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart.

 

De overgang van Paulus’ gloedvolle verzekering (aan het einde van hoofdstuk 8) dat geen enkele macht noch enig schepsel de christelijke gemeente kan scheiden van Gods liefde, op grond waarvan ze beslist haar glorierijke bestemming zal bereiken, naar de uiting van zijn droefheid van hart - direct bij aanvang van dit hoofdstuk – lijkt onverklaarbaar groot. Blikken we echter terug op de wijze waarop de Brief tot nu toe werd opgebouwd, dan worden enkele zaken direct veel duidelijker.

Vanaf hoofdstuk 1, de vv 16 en 17, had de apostel de reddende kracht van het Evangelie ontvouwd. Met Habakuk als vertrekpunt - de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven – had hij gewezen op Israëls prioriteit in dat grootse voornemen van God: Eerst voor de Jood alsook voor de Griek.

 

Uit Lukas’ verslagen over Paulus’ zendingsreizen in de Handelingen, vernemen wij dat de apostel zelf zich ook naar die voorrang voor de Joden richtte. Steeds startte hij zijn prediking in of nabij een synagoge. Bijgevolg gingen in alle plaatsen die hij bezocht Joden, proselieten en godvrezenden tot de eerste leden van een nieuw gestichte gemeente behoren. Vergelijk Hn 13:14-1642-43.

En zelfs in hoofdstuk 3 van onze Brief (de vv 29 en 30) had hij Israëls voorrang gehandhaafd toen hij de vraag opwierp (en die vervolgens ook zelf beantwoordde):

 

Of is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken. Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.

 

En hierna, in 9:24 en 10:12, zal hij dat nogmaals doen. Vanwaar dan Paulus’ hartenleed om Israël?

 

Antwoord: Omdat de gebeurtenissen zich rond zijn eigen volk ongunstig hadden ontwikkeld. Wat kwam er, wat het Evangelie betreft, eigenlijk terecht van de joodse privileges? Waaruit kon worden afgeleid dat de reddende kracht van het  Evangelie van hun eigen Messias allereerst hen bereikte? En hoe stond het in dat verband met de betrouwbaarheid van God zelf, met name de waarheid van de OT-beloften dat 'Jakob' als Abrahams directe zaad door hem gebruikt zou worden om - nog steeds als een afzonderlijke entiteit, waarbij haar eigenheid behouden blijft - tot zegen van de Heidenvolken te worden?

Uit 8:28-30 bleek dat de apostel de geloofsrust kende dat God alle dingen doet samenwerken ten goede van hen die door hem geroepen zijn, maar hoe stond het met de realiteit van Gods roeping van Israël?

 

In 3:3-4 was die prangende vraag al eerder opgekomen, maar slechts ten dele beantwoord: Indien sommigen ontrouw werden, zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen? Mag dat niet geschieden! Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar.

Welnu, in dit hoofdstuk, vanaf vers 6, zal Paulus dieper op de kwestie ingaan en zelfs drie hoofdstukken vol schrijven om de 'kwestie Israël' eens en voor altijd helder te krijgen.

 

Dat Paulus er een belangrijk punt van maakt dat zijn joodse broeders hem zeer ter harte gaan en dat hij daarover beslist niet liegt, maar dat

- hij er een eed op doet dat hij de waarheid spreekt in de Messias;

- zijn geweten meegetuigt met hem;

- hij daarbij de ondersteuning heeft van de heilige geest, onthult iets over de sfeer van zijn relatie met hen.

Blijkbaar was hij zich ervan bewust dat er binnen joodse kringen zwaar getwijfeld werd aan het feit of hij zich nog wel bekommerde om zijn joodse verwanten en de voorrechten van het jood zijn. En dat zo’n denkbeeld niet louter speculatief was, zou kort hierna blijken bij zijn aankomst te Jeruzalem. Zie Hn 21:17-21, alsook de Inleiding.

 

Maar ook wat hij reeds in deze Brief had geschreven, met name in hoofdstuk 2, dat de Joden net zo goed zondaars waren als de Heidenen, en wat hij bijgevolg in 3:9 had geconcludeerdHebben wij [Joden] iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn, kon bij zijn joodse lezers de indruk wekken dat hij nog maar weinig gaf om het joodse erfgoed. Niets is echter minder waar:

 

3   ηυχομην γαρ αναθεμα ειναι αυτος εγω απο του χριστου υπερ των αδελφων μου των συγγενων μου κατα σαρκα

 

3 Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Messias, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees,

 

De apostel is tot elk offer bereid indien dat ten goede zou komen aan zijn eigen volk met wie hij de afstamming deelt van de voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob (Israël). Zelfs als dat αναθεμα zou inhouden: een voorwerp van vloek; hijzelf weg, afgesneden, van Jezus en zijn vleselijke verwanten voor hem in de plaats.

Uiteraard spreekt Paulus in overdreven vorm; allereerst is Rm 8:28-29 ook voor hem van kracht: Voor hen die God liefhebben, werken alle dingen mee ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn. Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn ZoonZoals geldt voor alle leden van de Gemeente, ligt ook Paulus’ bestemming en zijn roeping daartoe van eeuwigheid bij God vast.

 

Maar dat God nooit zijn bereidheid tot αναθεμα zou aanvaarden, blijkt tevens uit het historische voorbeeld van Mozes, waaraan Paulus zich kennelijk spiegelde. Toen Israël de zonde beging om een gouden kalf te aanbidden, ontbrandde Gods toorn tegen het volk, waarbij hij tot Mozes zei: Laat mij begaan, zodat mijn toorn tegen hen ontbrandt en ik hen vernietig. Dan zal ik jou tot een groot volk maken.  Mozes pleitte echter voor het volk met de bede: Maar nu, vergeef  toch hun zonden! Maar indien niet, wis mij dan alstublieft uit uw boek.

Maar die gang van zaken was te enen male onmogelijk bij God. Mozes zou niet plaatsvervangend de toorn van God ondergaan: Maar JHWH zei tot Mozes: Wie tegen mij gezondigd heeft, die zal ik uit mijn boek wissen (Exodus 32). De enige die plaatsvervangend de zonde kan dragen is uiteraard Gods eigen Zoon.

 

4   οιτινες εισιν ισραηλιται ων η υιοθεσια και η δοξα και αι διαθηκαι και η νομοθεσια και η λατρεια και αι επαγγελιαι

5   ων οι πατερες και εξ ων ο χριστος το κατα σαρκα ο ων επι παντων θεος ευλογητος εις τους αιωνας αμην

 

4 die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften[behoren],

5 van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Messias [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!

 

Als Paulus nu de voorrechten van het volk opsomt spreekt hij niet meer over hen als Joden maar duidt hij hen aan als Israëlieten, daarmee erkennend dat zij het volk vormen dat de door God aan Jakob geschonken erenaam Israël draagt als teken van hun uitverkiezing en roeping.

 

Toen Jakob in het jaar 2266 AM de rivier Jabbok overstak ging een 'man' met hem worstelen. Daardoor werd de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen ontzet. Diezelfde persoon deelde Jakob mee dat zijn naam voortaan Israël zou worden genoemd (Gn 32:24-30). In de Studie Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (2) wordt aannemelijk gemaakt dat achter die 'man' Esau’s alterego in de hemelsferen schuil ging, de demonenvorst Satan zelf, Gods grote Tegenstrever en de hater van Israël.

Bijgevolg kon het jaar 2266 AM voortaan aangemerkt worden als een nieuw vertrekpunt voor het tellen der jaren van Israëls geschiedenis; in het bijzonder wanneer het zou gaan om tijden van grote nood waaruit alleen God zijn uitverkoren volk van hun vijanden zou kunnen redden.

Zie: Jakob bij de Jabbok

 

Voor Israël ging hun roeping als Jakobs nakomelingen (zaad) met nog vele andere voorrechten vergezeld. Paulus somt op:

 

• Het zoonschap [υιοθεσια als in 8:15], zoals blijkt uit Ex 4:22 toen Jahweh door Mozes tot de Farao liet zeggen: Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboreneZie ook Hs 11:1.

Uit Jr 31:1-12 vernemen we dat God op basis van dat zoonschap in de naaste toekomst een overblijfsel van Israël uit de diaspora zal bijeenbrengen tot een glorierijk herstel (Vers 9 : Want ik ben Israël tot een Vader geworden).

Een zelfde gedachte kan afgeleid worden uit de Jesajaanse herstelprofetieën. God zal opnieuw Israëls Verlosser of Terugkoper worden, aangezien hij hun Vader is en zij zijn zonen (en dochters) zijn; in het verleden, maar nog steeds.

Zie onder meer: Js 43:645:11-1363:16.

 

• De glorie of heerlijkheid [δοξα].

Overal waar Israël haar God Jahweh ontmoet maakt hij zijn heerlijkheid openbaar: tijdens de woestijnreis (Ex 16:10); bij de Sinaï (Ex 24:16-17; bij de oprichting van de Tabernakel (Ex 40:34) en later de tempel (1Kn 8:11). Op een unieke, vertegenwoordigende wijze was God te midden van zijn volk aanwezig door de heerlijkheid van het shekinahschijnsel boven het verzoendeksel van de Verbondsark in het Allerheiligste, tussen de twee cherubim.

 

Dat die speciale 'heerlijkheid' al sinds 587 v.Chr., toen de Eerste tempel werd verwoest, niet meer in hun midden aanwezig was geweest en ook niet meer terugkeerde bij de oprichting van de Tweede door Zerubbabel, was op zich al veelbetekenend. Hetzelfde gold voor de Verbondsark. Vanaf die tijd werd er nog slechts door God een tempelheiligdom toegestaan om de Messias te ontvangen zodat hij de Wet volledig kon vervullen (Mt 5:17). Maar toen die, Gods eigen Zoon, het ware, tegenbeeldige offer voor de zonde had gebracht, had ook die Tweede tempel geen bestaansrecht meer. En dat God de zaken op die wijze beoordeelde bleek wel in 70 AD toen hij de Romeinen liet begaan om ze grondig te verwoesten.

 

• De verbonden en de wetgeving.

Eigenlijk behoren ook die twee voorrechten tot de openbaring van Gods heerlijkheid aan Israël. In hoofdstuk 3 had Paulus de vraag  Wat dan is het meerdere van de Jood?  zelf als volgt beantwoord: In de eerste plaats dat hun de uitspraken Gods werden toevertrouwd.  Te beginnen bij Abraham en het Verbond dat met hem werd gesloten - in zijn zaad zou de mensheid gezegend worden – kwamen er na verloop van tijd aanvullende goddelijke uitspraken die verdere richting gaven aan Israëls functioneren binnen Gods bestemming met hen.

 

Met name kunnen we denken aan de rituele verbondssluiting bij de Sinaï en de uitvoerige wetgeving die daarvan het gevolg was. De Tien woorden (Geboden) worden in dat verband zelfs de woorden van het Verbond genoemd (Ex 24:7-8). In de Galatenbrief had Paulus al uiteengezet welk doel God daarbij voor ogen stond:

 

Opdat de zegen van Abraham in Messias Jezus tot de Heidenvolken zou komen… Waarom dan de Wet? Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was gedaan… Aldus werd de Wet onze leermeester naar [de] Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.

 

Later, te beginnen bij koning Saul, maar na diens verwerping in het bijzonder met de koningen David en Salomo, ging er binnen Israël een typologisch Messiasrijk vanuit Sion (Jeruzalem) functioneren. En met David werd het belangrijke Verbond gesloten voor een blijvend koninkrijk in zijn geslachtslijn, het zogeheten koninkrijksverbond. Ook dat Verbond, dat uiteindelijk zal uitmonden in Jezus’ Millenniumheerschappij, ging Israël toebehoren.

Zie: 2Sm 7:11-29Psalm 110Js 9:5-6.

 

In zijn Benedictus verwees Zacharias naar de twee Verbonden die vooral voor Israël grootse beloften inhouden, het door God met een eed bekrachtigde Verbond met Abraham en het koninkrijksverbond:

 

Gezegend de Heer, de God van Israël, want hij zag om naar zijn volk en bewerkte er verlossing voor en hij richtte een hoorn van redding voor ons op in [het] huis van David, zijn knecht, gelijk hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten sprak: redding vanuit onze vijanden en uit [de] hand van allen die ons haten; om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig Verbond indachtig te zijn, [de]eed die hij zwoer jegens Abraham, onze vader; om ons [de gelegenheid] te geven - na bevrijd te zijn uit [de] hand van onze vijanden - hem onbevreesd dienstbaar te zijn, in godvruchtige trouw en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.

(Lk 1:67-75)

 

• De dienst voor God. Grieks λατρειαmeestal weergegeven met eredienst. In onze context doelend op de cultus waarmee Israël gevolg gaf aan uitvoering van het Verbond en de wetgeving. We kunnen daarbij denken aan de sabbatten, de periodieke feesten en de vele andere inzettingen die onderhouden moesten worden en waarbij de offercultus bijna altijd een voornaam aspect was van die 'eredienst'.

 

Aangezien Paulus intussen goed begrepen had dat al die offers steeds weer in 'één en dezelfde richting' wezen - de ultieme vervulling in het volkomen offer van de Messias – moet het hem door de jaren heen in toenemende mate zorg hebben gebaard dat de 'synagoge' juist die kern van het Evangelie hardnekkig afwees, te meer daar het er alle schijn van had dat zijn eigen actieve rol in het Evangelie daartoe niet in geringe mate bijdroeg!

 

• De Beloften.

De al eerder vermelde privileges kwamen alle voort uit Gods heilige uitspraken aan de voorvaders; zoals Paulus naderhand aan zijn Hebreeuwse verwanten zou schrijven: God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten. En vrijwel al die openbaringen hadden op zich reeds het karakter van beloften. Maar door de Beloften afzonderlijk te noemen vermeldt Paulus weer een ander aspect van Gods genadige gunst jegens zijn Verbondsvolk. Zijn Woord, zijn voortdurende leiding bij het onderweg zijn, zijn behandeling van hen als zonen en dochters, de verbonden en wetgeving, kunnen slechts dan ten volle gewaardeerd en beantwoord worden, wanneer de Israëliet het daarmee samenhangende beloftekarakter onderkent, beloften die bovendien op noodzakelijke vervulling zijn gericht.

 

Ze moeten te eniger tijd, vooral binnen de tegenbeeldige tabernakel- en koninkrijksregeling, tot uitvoering komen, tezamen met de vele andere profetische beelden waaraan het OT zo rijk is.

Paulus zelf had er tegen die tijd onvermoeibaar op gewezen dat in Messias Jezus al heel veel van de OT-openbaring in vervulling was gegaan; zoals hij kort hiervoor ook aan de Korinthiërs had geschreven:

 

Maar God [is] getrouw dat ons woord jegens jullie niet is Ja en Nee. Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden. Want hoevele beloften Gods er [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons.

 

Zoals hij ook hierna in 15:8 zal schrijven. Jezus was namelijk juist een dienaar van de besnijdenis, van Israël dus, geworden omwille van Gods waarheid tot de bevestiging van de beloften der voorvaderen (Rm 15:8).

 

• En daarmee is ook het laatste door Paulus vermelde voorrecht van de Israëliet in beeld gekomen: Van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Messias[is] wat het vlees betreft.  Maar die voorvaders, waartoe met name de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob behoren, zouden voor Israëls geloof nu juist van unieke betekenis moeten zijn aangezien zij wél geloof stelden in Gods beloften en zich er in hun levenswijze geheel door lieten vormen en leiden. Zij werden daarvan niet weggeleid door Talmoedische regelgeving en zogenaamd verdienstelijk wetticisme!

Welnu, voor die geweldige, joodse privileges is er maar Eén die alle lof toekomt: Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!

 

6   ουχ οιον δε οτι εκπεπτωκεν ο λογος του θεου ου γαρ παντες οι εξ ισραηλ ουτοι ισραηλ

7   ουδ οτι εισιν σπερμα αβρααμ παντες τεκνα αλλ εν ισαακ κληθησεται σοι σπερμα

8   τουτ εστιν ου τα τεκνα της σαρκος ταυτα τεκνα του θεου αλλα τα τεκνα της επαγγελιας λογιζεται εις σπερμα

9   επαγγελιας γαρ ο λογος ουτος κατα τον καιρον τουτον ελευσομαι και εσται τη σαρρα υιος

 

6 Niet echter alsof het woord van God heeft gefaald, want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël.

7 Noch omdat zij zaad van Abraham zijn, zijn allen kinderen. Maar: In Isaäk zal tot jou zaad genoemd worden.

8 Dat is: niet de kinderen van het vlees die [zijn] de kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot zaad gerekend.

9 Want dit [is] het woord van de belofte:

Omstreeks deze tijd zal ik komen, en bij Sara zal er een zoon zijn.

 

De in de vv 4 en 5 opgesomde voorrechten die Israël volgens Gods eigen raadsbesluit gingen toebehoren vormde één grote voorbereiding op de komst van hun Messias. Hoe was het dan mogelijk dat Israël, toen het tenslotte zover was, hem in meerderheid afwees? Paulus moet blijkbaar geregeld met die kwestie geconfronteerd zijn geworden en wellicht dat sommigen in dat verband opperden dat een en ander er wel op moest duiden dat Gods raadsbesluit met de natie verijdeld was en dat bijgevolg ook zijn Woord als vervallen moest worden beschouwd. Israël zou dan bij God hebben afgedaan en tot die gevolgtrekking kunnen enerzijds de gelovigen uit de Heidenvolken zijn gekomen, maar anderzijs ook sommige Messias belijdende Joden.

 

De oplossing van het vraagstuk is gelegen in Gods absolute vrijheid van handelen; hij is dus ook volkomen vrij in de wijze waarbij hij te werk gaat op het punt van uitverkiezing. Zo had hij, in een voor mensen ver verleden, Israël verkozen voor een speciale zending bij de verwezenlijking van de aan Abraham gedane belofte dat in diens zaad eens de Heidenvolken gezegend zouden worden. Maar dat houdt niet meteen in dat allen die door geboorte tot het volk Israël gingen behoren, daarin ook werkelijk een rol zullen spelen. In zijn vrijheid van verkiezing kan God ook dan weer onderscheid maken en dat nu is precies hetgeen hij heeft gedaan: Niet allen zijn Israël die uit Israël zijn!

 

Voor de absoluut soevereine God is er onderscheid tussen een Israël naar het vlees, al Jakobs nakomelingen, en een waar Israël, in Gl 6:16, het Israël Gods genoemd. Dat houdt in dat God zijn doel welke hij met de naam Israël verbond alleen verwezenlijkt in hen die het ware volk van God vormen; in dit verband specifiek: zij die op grond van geloof in Messias Jezus ware 'kinderen' werden van Abraham. Voor Paulus vormde dan ook voortaan de Messias en het geloof in hem de maatstaf waarmee gemeten wordt of men tot dat ware Israël van God gerekend kon worden, een gedachte overigens die de apostel hiervoor al uitgebreid had ontwikkeld in Galaten 3 en 4 en in hoofdstuk 4 van deze Brief.

 

Wij doen er goed aan om ook in het vervolg van de Brief stevig vast te houden aan dit hoogst belangrijke criterium, met name wanneer wij arriveren bij de zeer omstreden tekst 11:26, waar sprake is van de redding van heel Israël. Met het bovenstaande in gedachten is het te enenmale uitgesloten dat met dát Israël het gehele joodse volk bedoeld zou zijn. Binnen de context van de edele Olijf, waarvan de wortel der vetheid teruggaat op de Abrahamitische belofte en het met hem gesloten Verbond, moeten we ook dan aan het ware Israël Gods van Gl 6:15-16 denken: Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

 

Paulus onderbouwt de leer van Gods vrije keuze met een voor Israël zeer bekende historische situatie. Abraham verkreeg twee zonen maar van Ismaël en Isaäk werd specifiek de laatste door God verkozen om de lijn van het zaad der belofte voort te zetten, richting de toekomstige vervulling. Paulus stelde daarmee onomwonden vast dat lichamelijke afstamming niet zondermeer het recht verleent op de eretitel zaad (of: kinderen) van Abraham.

 

Wij wijzen de lezer op het feit dat in de bekende Allegorie van Galaten 4 Abrahams twee zonen binnen een enigszins andere bewijsvoering werden opgevoerd, ondanks het feit dat ook daarin melding wordt gemaakt van het grote verschil in hun beider herkomst:

Abraham had twee zonen, één uit de slavin en één uit de vrije. Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de vrije echter door een belofte (Gl 4:22-23).

 

Maar in de Allegorie fungeert Ismaël als een beeld van de kinderen van het tegenwoordige, in slavernij verkerende 'Jeruzalem [het Jeruzalem-beneden], namelijk de Joden die zo graag onder de Wet willen blijven leven en ze ijverig onderhouden om bij God rechtvaardig te kunnen zijn. Isaäk daarentegen als een beeld van de grote vrijheid die christenen genieten als kinderen van het Jeruzalem-boven.

 

Wanneer Paulus Gods vrije wilsbeschikking toelicht, onder meer blijkend uit het feit dat zijn raadsbesluiten niet gebonden zijn aan lichamelijke afstamming maar veeleer samenhangen met specifieke beloften zijnerzijds, verwijst hij naar de belofte die Jahweh aan Abraham en Sara deed: Omstreeks deze tijd zal ik komen, en bij Sara zal er een zoon zijn.

 

Het citaat is een samenvatting van de vv 10 en 14 van Genesis, hoofdstuk 18, en het bijzondere daarvan is niet alleen dat vanuit de Torah afgeleid kan worden dat niet allen wáár Israël zijn die binnen (vleselijk) Israël geboren worden, maar tevens dat die positieve aankondiging vergezeld gaat van een tijdsbepaling.

Zij die in Gods vrije wilsbeschikking geroepen worden om deel uit te maken van het ware Israël Gods, worden op zijn bestemde tijd tot die bestemming geroepen. Met name geldt dat voor de twee afzonderlijke gemeenten die uiteindelijk dat Israël van God zullen vormen (Pr 3:1).

 

Voor de details dienaangaande, zie aub: De 1:2 verhouding, alsook het onderdeel De verhouding 1:2 van de Studie Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures? die gebaseerd is op Leviticus 12 , waarin die 1:2 verhouding Schriftuurlijk is terug te vinden.

 

10  ου μονον δε αλλα και ρεβεκκα εξ ενος κοιτην εχουσα ισαακ του πατρος ημων

11  μηπω γαρ γεννηθεντων μηδε πραξαντων τι αγαθον η φαυλον ινα η κατ εκλογην προθεσις του θεου μενη

12  ουκ εξ εργων αλλ εκ του καλουντος ερρεθη αυτη οτι ο μειζων δουλευσει τω ελασσονι

13   καθως γεγραπται τον ιακωβ ηγαπησα τον δε ησαυ εμισησα

 

10 En dat niet alleen, maar ook Rebekka die zwanger was van één [man], Isaäk, onze vader.

11 Want toen [de kinderen] nog niet geboren werden, noch iets goeds of verachtelijks beoefenden - opdat Gods voornemen naar verkiezing zou blijven,

12 niet uit werken, maar uit hem die roept - werd tot haar gezegd:

De grotere zal de mindere dienstbaar zijn.

13 Zoals geschreven staat:

Jakob had ik lief, maar Esau haatte ik.

 

In Gods vrijheid van handelen lag bij de verwijzing naar Sara - die krachtens Gods wonderbare tussenkomst Isaäk baarde - alle nadruk op de belofteals een beslissende factor. God gaat voorbij aan vleselijke afstamming en rekent de kinderen der belofte tot Abrahams zaad; aan louter vleselijke verwantschap en afstamming kunnen bij de God van Israël geen rechten ontleend worden. Een zeer belangrijk beginsel dat de huidige Joden (als volk) nog steeds niet wensen te aanvaarden.

Maar nu - in het voorbeeld van de tweeling Jakob en Esau - beklemtoont Paulus vooral Gods keuzevrijheid.

 

En dat voorbeeld is des te krachtiger aangezien de twee jongens niet alleen dezelfde vader hadden – Isaäk, hij die de Abrahamitische belofte verder droeg – maar ook uit dezelfde moeder werden geboren. Maar ook met hen handelde God volgens het beginsel van zijn vrije wilsbeschikking en ging hij geheel voorbij aan wat men op grond van de uiterlijke, vleselijke situatie zou verwachten: De jongere - hier naar de LXX de mindere genoemd - krijgt de voorkeur boven de oudere, hij die als de eerstgeborene letterlijk de grotere heet.

Volgens de M-tekst van Gn 25:23 zei Jahweh tegen Rebekka: Twee natiën zijn in je schoot, en twee volken zullen zich uit je lichaam vaneenscheiden; het ene volk zal sterker zijn dan het andere, en de oudere zal de jongere dienstbaar zijn (nbg).

 

Opvallend is volgens de apostel dat God die keuze al kenbaar maakte toen geen van beide jongens nog in staat waren geweest om ook maar iets goeds of verachtelijks te verrichten. De vermelding daarvan is niet onbelangrijk aangezien in de situatie van de vorige generatie het feit dat Isaäk werd verkozen boven Ismaël, men toen nog (mede) had kunnen toeschrijven aan Ismaëls rancuneuze houding jegens zijn jongere halfbroer.

Bij Isaäks geboorte was hij immers al een knaap van ongeveer 13, 14 jaar, en enige tijd daarna - toen Isaäk gespeend werd - gaf hij blijk van een vijandige houding, zelfs in die mate dat Paulus in Gl 4:28-29 spreekt van 'vervolging' : Jullie nu, broeders, zijn naar [de wijze van] Isaäk kinderen van een belofte. Maar zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook nu.

 

Paulus zelf licht de situatie als volgt toe: Opdat Gods voornemen naar verkiezing zou blijven [of: gehandhaafd], niet uit werken, maar uit hem die roept.

Bij de tenuitvoerlegging van zijn voornemen behoudt God zich het recht voor om hen die zijn tegenbeeldige Tabernakelregeling zullen vormen - bestaande uit de hemelse gemeente van priesters en de aardse gemeente van hun Levitische helpers – zelf uit te kiezen en vervolgens ook tot die bestemming te roepen.

 

Dat beginsel had hij in voorbeeld getoond door onderscheid te maken tussen Ismaël en Isaäk, maar om aan allen te tonen dat die procedure op een blijvend beginsel zou berusten, had hij met de volgende generatie, Jakob en Esau, precies zo gehandeld. Bovendien toonde hij daarmee ook definitief dat het verrichten van verdienstelijke werken daarbij geen enkele rol speelt; weer een ander voor Joden tot nadenken stemmend beginsel! Vanuit de Torah heeft de apostel tot tweemaal toe aangetoond dat er in godsdienstig opzicht geen vanzelfsprekende identiteit bestaat en dat het zich beroepen op Abraham alleen dan als legitiem bestempeld kan worden wanneer dat berust op het geloof en vertrouwen in Gods regeling van roeping, voortkomend uit zijn keuzevrijheid en op basis van vrije genade (gunst) aan een mens geschonken.

Vergelijk Johannes’ verwijt aan de Joden:

 

Adderengebroed, wie heeft jullie te verstaan gegeven de komende gramschap te ontvluchten? Brengt dan vruchten voort, het berouw waardig; en begint niet bij jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! Want ik zeg jullie, dat God in staat is uit deze stenen kinderen voor Abraham te voorschijn te brengen. Ook ligt de bijl reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan die geen voortreffelijke vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in vuur geworpen (Lk 3:7-9).

 

Best opvallend is de wijze waarop de profeet Maleachi al veel eerder Gods verkiezing van Jakob boven Esau toelichtte. Op Israëls twijfels over de oprechtheid van Gods liefde voor hen, had Jahweh een treffend, maar typisch goddelijk antwoord, doorspekt van tal van verborgen profetische elementen:

 

Een godsspraak: Het woord van Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'.

(Ml 1:1-4)

 

Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een context van zijn haat jegens Esau. Maar daarmee verbindt hij tevens een opmerkelijke profetische uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te staan als de Edomieten, het volk van Edom. En achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En dat niet alleen omdat het boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we dan denken?

Voor een nadere toelichting op die vraag verwijzen wij naar de Studie

 

Jakob had ik lief maar Esau haatte ik (Deel 1)

 

14  τι ουν ερουμεν μη αδικια παρα τω θεω μη γενοιτο

15  τω μωυσει γαρ λεγει ελεησω ον αν ελεω και οικτιρησω ον αν οικτιρω

16  αρα ουν ου του θελοντος ουδε του τρεχοντος αλλα του ελεωντος θεου

17  λεγει γαρ η γραφη τω φαραω οτι εις αυτο τουτο εξηγειρα σε οπως ενδειξωμαι εν σοι την δυναμιν μου και οπως διαγγελη το ονομα μου εν παση τη γη

18  αρα ουν ον θελει ελεει ον δε θελει σκληρυνει

 

14 Welnu, wat zullen wij zeggen? Is er soms ongerechtigheid bij God? Mag dat niet geschieden!

15 Want hij zegt tot Mozes:

Ik zal barmhartigheid betonen aan wie maar ook ik barmhartigheid betoon,

en ik zal meedogend zijn voor wie maar ook ik meedogend ben.

16 Bijgevolg [hangt het] niet [af] van hem die wil, noch van hem die hardloopt, maar van God die barmhartigheid betoont.

17 Want de Schrift zegt tot de Farao:

Juist daartoe wekte ik je op: opdat ik in jou mijn kracht zou bewijzen, en opdat mijn naam bekendgemaakt zou worden in heel de aarde.

18 Derhalve betoont hij barmhartigheid aan wie hij wil, maar wie hij wil verhardt hij.

 

Paulus verwachtte kennelijk heftige reacties op zijn leerpunt omtrent Gods volledige vrijheid met betrekking tot uitverkiezing en roeping. Met name van de zijde der Joden kon hij rekenen op weerstand tegen de gedachte dat God onderscheid maakt tussen historisch Israël en het Israël naar de belofte. Dus laat hij bij voorbaat een fictieve gesprekspartner tegenwerpen: "Wat moet ik daaruit begrijpen; dat God onrechtvaardig is?"

Voor een jood niet vreemd om zo’n tegenwerping te maken want ongetwijfeld heeft het merendeel der joodse mensen nog nooit op die manier tegen de kwestie aangekeken! Volgens hen zou de Torah dan ook niet op die wijze over God en zijn voornemen met Israël spreken.

 

Welnu, voor Paulus biedt een dergelijke bewering juist een extra gelegenheid om aan te tonen dat in de Schrift wel degelijk op die wijze over God wordt gesproken. De apostel heeft het getuigenis van de Schrift aan zijn zijde! Elk jaar opnieuw horen de synagogebezoekers immers dat vanuit de Torah het gedeelte in Ex 33:18-19 wordt voorgelezen. En daarin vernemen zij telkens weer hoe Jahweh reageerde op het verlangen van Mozes dat de laatste sluiers van Gods Persoon en diens verborgen handelen zouden worden weggenomen:

 

Maar hij [Mozes] zei: "Doe mij toch uw heerlijkheid zien".

Maar hij zei: "Ik zal al mijn goedheid aan jouw aangezicht voorbij laten komen, en ten aanhoren van jou zal ik de naam van Jahweh uitroepen, en ik zal genadig zijn voor wie ik genadig zal zijn, en ik zal barmhartigheid betonen aan wie ik barmhartigheid zal betonen".

 

Uit dat antwoord vernam Mozes dat God absoluut Soeverein is, maar ook dat er voor de mens grenzen zijn aan diens kennis van zowel het bovennatuurlijke als de mate waarin God kan worden ervaren en gekend. De mens, en met name de fictieve, joodse gesprekspartner, moet tot het besef komen dat er met betrekking tot God en de wijze waarop Deze zijn voornemen door de millennia heen verwezenlijkt, geen sluitend systeem bestaat waarin alle vragen die in dat verband bij de mens kunnen opkomen, ook bij voorbaat worden beantwoord.

 

In hoeverre elke aanbidder dienaangaande geestelijk zal worden verrijkt hangt helemaal af van de mate waarin God in zijn soeverein handelen die mens genadig wil zijn en barmhartigheid bewijst. Mozes zelf ervoer die waarheid toen Jahweh hem vervolgens de gelegenheid bood een glimp van zijn goddelijke heerlijkheid te zien, maar dan wel vanuit een veilige rotsholte en beschermd tegen een overmaat aan goddelijke nabijheid (Ex 33:20-23).

 

Wie was Mozes dat God hem tot zulk een voorrecht verkoos? Niet iemand die bijzonder speciaal was in zichzelf. Op 40-jarige leeftijd had hij in een vlaag van wraakzucht een Egyptenaar gedood en heimelijk begraven. Vervolgens bracht hij als een naamloze, zo goed als vergeten, 40 jaar in de wildernis door als een herder van kleinvee. Maar toen, pas op 80-jarige leeftijd,  kwam het moment dat God hem riep om zijn speciale afgezant te zijn bij de Farao teneinde bevrijding te bewerken voor Gods onderdrukte volk Israël (Ex 2:11-123:1-10).

Uiteindelijk leidde dat er toe dat zijn naam voorgoed een bijzondere plaats kreeg in zowel de bijbelse- als de wereldse geschiedenis. En hoe kwam hij tot die status? Antwoord: Als resultaat van Gods vrije keuze, welke onder meer inhoudt dat hij barmhartig en genadig is jegens wie hij maar wil.

 

Daarentegen wendde God zijn vrijheid van soeverein handelen op een geheel andere wijze aan jegens de Farao, de bittere opponent van Mozes. Ook deze bracht hij in een machtspositie.

Paulus citeert Ex 9:16 zowel vanuit de M als de LXX, door te verklaren dat God de Farao opwekte [Grieks εξηγειρα σεik wekte je op, de weergave van het Hebreeuws in M. De LXX heeft: je werd zorgvuldig bewaard] om macht over het land Egypte uit te oefenen en wel zodanig dat hij in de confrontatie met Mozes zijn wil heftig zou weerstaan.

 

Met welk doel? Dat God in hem zijn grote macht zou tonen, zodanig dat zijn Naam fameus zou worden onder de volken, hetgeen een feit werd in de 10 plagen, maar bovenal in de Rode Zee gebeurtenis. Bijgevolg kon Paulus concluderen: Derhalve betoont hij barmhartigheid aan wie hij wil, maarwie hij wil verhardt hij. Of: laat hij verstokt worden, een onheilspellende vingerwijzing naar de terugkerende verharding van tegenstrevend Israël (11:725). Vergelijk Hb 3:7-19, de Afval bij de Uittocht.

 

Uit het verslag in Exodus 14:5-9 komen wij te weten dat Jahweh de Farao in zijn verharding feilloos naar de ondergang leidde door een werking van dwaling op hem af te sturen. De term is ontleend aan 2Th 2:9-12 waar Paulus al eerder de paroesie [aanwezigheid] van de Wetteloze, de Antichrist van de eindtijd, had toegelicht:

Wiens paroesie is volgens [een] werking van de Satan in allerlei macht en leugentekenen en –wonderen en in allerlei verleiding der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als een vergelding, omdat zij de liefde der waarheid niet aanvaardden tot hun redding. En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen geoordeeld worden, zij die geen geloof stelden in de waarheid maar behagen schepten in de ongerechtigheid.

Toen het volk uit Egypte optrok en de Israëlieten reeds bezig waren de Noordelijke punt van de Rode Zee te passeren, bij Etham, gebood God Mozes de marsroute te wijzigen in Zuidwestelijke richting en zich te legeren aan de zee bij Pi-Hachiroth. Farao moest 'op het verkeerde been gezet worden' en tot de slotsom komen dat het volk helemaal geen goddelijke leiding genoot en zomaar wat ronddwaalde. Uit het verslag in Exodus 14:5-9 kunnen we opmaken dat die opzet perfect slaagde.

Zie: De Farao

 

Dus ook in het voorbeeld van Mozes en de Farao handhaaft Paulus de leer van Gods keuzevrijheid in zijn handelen met afzonderlijke personen, zodat de apostel nog verder concludeert dat iemands positie bij God niet [afhangt] van hem die wil, noch van hem die hardloopt, maar van God die barmhartigheid betoont. Zijn goddelijke vrijmacht geeft in alle gevallen de doorslag en niemand zal het toch aandurven te beweren dat God niet rechtvaardig is. Mozes, op wie Israël altijd zwaar heeft gesteund loofde in zijn afscheidslied Gods gerechtigheid:

De rots, volmaakt zijn werk, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij (Dt 32:4).

 

Gelovig vertrouwen stellen in de rechtvaardigheid van Gods vrijmacht beweegt tot dankbare aanbidding. Begint men er echter mee om zijn soeverein handelen aan menselijke beoordeling te onderwerpen, dan komt men hopeloos in de knel.

Uit verschillende passages in Paulus’ Brieven vernemen wij dat zich inspanningen getroosten bij het dienstbaar zijn aan God en diens voornemen - vormen van hardlopen – zeker aangemoedigd worden, maar ook in die menselijke medewerking steekt geen deugd of verdienste; ze is eerder wederom één van de manieren waarop God iemand zijn gunst en barmhartigheid betoont en het menselijke antwoord daarop.

Vergelijk 1Ko 9:24, waar Paulus christenen ertoe wil opwekken om bij het hardlopen in de christelijke 'renbaan' zó te lopen dat de prijs wordt behaald.

Zie ook Fp 2:12-16.

 

Het geval van de Farao moet bij de joodse gesprekspartner de gedachte inprenten dat achter diens verharding de God van Israël schuil ging als de hemelse regisseur van hun bevrijding uit Egyptes slavernij. Zoals bij Gods vrije verkiezing een mens tot geloof wordt geroepen en aldus een grote mate van barmhartigheid ervaart, los van enige eigen verdienste, valt ook bij de Farao alle nadruk op Gods vrijmachtig handelen. Terwijl Hij voorbijging aan de verantwoordelijkheid die Farao beslist had voor het wrede optreden jegens zijn Israëlitische slaven, gebruikte God hem voor het moment als middel voor zijn eigen doel: de bevrijding van Israël. Er was enerzijds sprake van oordeel (voor de Farao; hij was onverbeterlijk verhard) en anderzijds van genadige redding voor Gods volk.

 

Uit die gang van zaken zou de denkbeeldige gesprekspartner de les moeten leren dat ook Israël - ondanks al haar historische voorrechten - bij God niet in een uitzonderingspositie verkeert als het gaat om hun ultieme redding. Blijven zij onveranderlijk verstokt in hun verharde opstelling jegens hun (eigen) Messias, dan kan God ten lange leste zijn volledige vrijheid van wilsbeschikking aanwenden om ook hén door een werking van dwaling - hun 'Messias' van eigen keuze, de bedrieglijke Antichrist – naar de ondergang te leiden.

 

In die goddelijke gang van zaken kan een jood opnieuw aan het geval van de Farao denken. Na elke plaag ontving hij van God namelijk de genadige gelegenheid om op zijn schreden terug te keren en te voldoen aan Gods rechtvaardige eis zijn Israëlitische slaven te laten vertrekken. Maar toen hij zich, ondanks al zijn toezeggingen aan Mozes, telkens toch weer verhard opstelde en op zijn beloften terugkwam, liet Jahweh zélf hem tenslotte verstokt worden.

 

En het was precies in die fase dat God door Mozes aan die tiran liet weten dat hij hem slechts verwekt had en (voorlopig nog) liet bestaan om in hem zijn kracht te tonen zodat zijn naam over de hele aarde grootgemaakt zou worden (Ex 9:12-16).

In de Hebreeënbrief worden de Joden van de eindtijd tot tweemaal toe ervoor gewaarschuwd dat het moment kan aanbreken dat de weg tot inkeer voorgoed voor hen wordt afgegrendeld. Zie: Hb 6:4-8 en Hb 10:26-31

 

Uiteraard was het de vurige hoop van de apostel dat zijn 'verwanten' naar het vlees uiteindelijk het Evangelie, met Gods Zoon Jezus als middelpunt, zullen omarmen. In hoofdstuk 11 zal hij echter moeten erkennen dat er, wat Israël betreft, altijd slechts een Rest verschijnt die zich vol geloof tot God keert. Dat was in Elia’s tijd het geval en zó ging het ook in Paulus’ dagen (Js 10:20-23).

 

19  ερεις μοι ουν τι [ουν] ετι μεμφεται τω γαρ βουληματι αυτου τις ανθεστηκεν

20  ω ανθρωπε μενουνγε συ τις ει ο ανταποκρινομενος τω θεω μη ερει το πλασμα τω πλασαντι τι με εποιησας ουτως

21  η ουκ εχει εξουσιαν ο κεραμευς του πηλου εκ του αυτου φυραματος ποιησαι ο μεν εις τιμην σκευος ο δε εις ατιμιαν

22  ει δε θελων ο θεος ενδειξασθαι την οργην και γνωρισαι το δυνατον αυτου ηνεγκεν εν πολλη μακροθυμια σκευη οργης κατηρτισμενα εις απωλειαν

23   και ινα γνωριση τον πλουτον της δοξης αυτου επι σκευη ελεους α προητοιμασεν εις δοξαν

24  ους και εκαλεσεν ημας ου μονον εξ ιουδαιων αλλα και εξ εθνων

 

19 Jij zult dan tegen mij zeggen: Wat klaagt hij dan nog? Want wie heeft [ooit] zijn raadsbesluit weerstaan?

20 O mens, wie ben jij eigenlijk dat je antwoordt tegen God in? Het geboetseerde zal toch niet tot de Boetseerder zeggen: Waarom maakte u mij zó?

21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde massa het ene vat tot een eervol, maar het andere tot een oneervol[doel] te maken?

22 Indien God nu, terwijl hij de toorn wil tonen en zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid vaten van toorn, voor ondergang toebereid, verdroeg,

23 mede als doel dat hij de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend zou maken over vaten van barmhartigheid, die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid,

24 hen die hij ook riep, niet alleen ons uit Joden maar ook uit Heidenvolken, [wat kan iemand daartegen dan inbrengen!].

 

Wanneer we de denkbeeldige, joodse gesprekspartner op vernuftige wijze bezwaar horen maken, in de trant van

 

"Als de zaak zo ligt, zoals jij – Paulus - beweert, dan hoeft niemand zich meer zorgen te maken. Alle dingen gebeuren dan toch precies volgens Gods raadsbesluit; daaraan kan dan niemand ook maar iets veranderen. Voor God is er geen reden meer om de mens nog iets te verwijten. Geen mens kan immers weerstand bieden aan hetzij Gods barmhartigheid, hetzij aan de verharding die hij bij iemand veroorzaakt; de mens is niet langer verantwoordelijk voor de uitkomst van zijn gedrag!"

 

richt hij zich in werkelijkheid tegen Paulus’ prediking van het Evangelie en de implicaties die dat heeft richting Israël:

 

"Of men al dan niet Jezus van Nazareth accepteert als de ware joodse Messias doet er in het geheel niet meer toe. Verzet of acceptatie, het maakt niets meer uit, elke reactie, van welke aard ook, kan immers teruggevoerd worden op het vrijmachtig handelen van God ".

 

Paulus protesteert heftig tegen die reactie: O mens, wie ben jij eigenlijk dat je antwoordt tegen God in?  Waarom? Omdat zijn joodse opponent, kennelijk opzettelijk en uit eigen belang, een verkeerde voorstelling van zaken geeft. Hij veralgemeniseert namelijk de kwestie, terwijl de apostel toch in vers 15 Exodus aldus had geciteerd:

 

Ik zal barmhartigheid betonen aan wie maar ook ik barmhartigheid betoon,

en ik zal meedogend zijn voor wie maar ook ik meedogend ben.

 

In het Grieks wordt in beide zinnen het partikel αν aangetroffen dat, volgens Muller – Thiel, aan de voorstelling haar scherpe bepaaldheid ontneemt; wat zonder αν beperkt zou zijn wordt ruimer en vager.

Paulus had, wat de individuele aanwending van Gods vrijmachtig handelen betreft, slechts gewezen op Mozes en de Farao. Aan de eerste betoonde hij genadige barmhartigheid, terwijl hij de laatste verhardde, maar pas toen deze zelf had bewezen onverbeterlijk verstokt te zijn.

We zien een en ander - in deze serie van drie hoofdstukken (9 tm 11) die voornamelijk de 'joodse kwestie' behandelen - terug bij de toepassing in breder verband op respectievelijk

 

• de vaten van barmhartigheid, t.w. zowel Joden als Heidenen die door God werden/worden geroepen om leden van Jezus’ Gemeentelichaam te zijn, hen die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid,

 

• en - maar dan zijn we tegelijkertijd ook in hoofdstuk 11 - de Joden, hier aangeduid als de vaten van toorn, die God vanaf de Eerste eeuw opsloot in ongehoorzaamheid omdat zij zich verhardden jegens hun eigen Messias:

 

Wat Israël nastreeft, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het, rechtvaardigheid bij God], de overigen echter werden verhard,  Een verharding ten dele is over Israël gekomen… Zo werden ook dezen [de Joden als volk] nu ongehoorzaam… Want God sloot hen allen op in ongehoorzaamheid om aan hen allen barmhartigheid te bewijzen (11:7, 31-32).

 

Paulus moet zijn fictieve gesprekspartner dus scherp terechtwijzen om diens verkeerde voorstelling van God. Bovendien, waar haalt het maaksel, een nietig mens, het recht vandaan om kritiek te oefenen op de soevereine vrijheid van zijn Maker! De apostel ontleent zijn beeldspraak aan Js 29:16. De nbg-versie heeft:

 

O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?

 

Evenmin als een lemen vat rekenschap zou kunnen vragen aan de pottenbakker die het vormde, is geen mens gerechtigd God rekenschap te vragen omtrent de wijze waarop hij zijn vrijmacht aanwendt in diens handelen met hem. Paulus verwijst naar het apocriefe boek Wijsheid (15:7) om aan te tonen dat God in de positie verkeert van de pottenbakker die uit dezelfde klomp leem vaten kan vormen voor geheel verschillende bestemmingen.

Vertaald naar Gods vrijmacht: vanuit de mensheid - die zich in haar Adamitische staat feitelijk in een situatie van ongehoorzaamheid jegens hem bevindt - genadig personen kiezen om leden te worden van Jezus’ Gemeentelichaam en dezen vervolgens, op de bestemde tijd daarvoor - tijdens de huidige Gemeente-eeuw - ook werkelijk tot die bestemming roepen.

 

Zoals Paulus over die vaten van barmhartigheid schreef: die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid, hen die hij ook riep, niet alleen ons uit Joden maar ook uit Heidenvolken… De zin blijft onvoltooid. Men zou kunnen toevoegen: Wat kan iemand daartegen dan inbrengen!

Maar intussen verdraagt God, volgens de apostel in vers 22, wel een ander soort 'vaten', personen op wie Gods gramschap (toorn) rust en bijgevolg in aanmerking komen voor ondergang, daartoe zelfs geschikt gemaakt.

 

Binnen Calvinistische kringen wordt geleerd dat dezen de vaten zijn van vers 21, geschikt gemaakt voor een minderwaardige bestemming, bij voorbaat door God bestemd [gepredestineerd] tot eeuwige ondergang, precies zoals hij de vaten der barmhartigheid voorbestemde tot heerlijkheid. Maar met die opvatting zou men op grond van vers 21 moeten concluderen dat de pottenbakker iets vormt wat zijn eigen toorn opwekt en die gedachte kan onmogelijk op God, de Grote Pottenbakker, worden toegepast. Wie zijn dan in werkelijkheid die vaten van toorn?

 

Paulus keert terug tot de vv 14 tm 18, waar hij de ongelovige Joden die zich bij voortduring verzetten tegen hun eigen Messias, Jezus, gelijk stelde met de onvermurwbare Farao, de leden van de christelijke Gemeente daarentegen met Mozes. We wezen hierboven al op die vaten van gramschap in tegenstelling tot de vaten der barmhartigheid. Door eigen schuld roepen de Joden Gods gramschap over zich af. In 1Th 2:14-16 had Paulus al eerder laten zien dat Gods gramschap in zijn dagen al over hen was gekomen:

 

Want jullie, broeders, werden navolgers van de gemeenten van God die in Judea zijn in Messias Jezus, aangezien ook jullie de zelfde dingen leden door de eigen stamgenoten zoals ook zij door de Joden, die zelfs de Heer doodden, Jezus, en de profeten, en die ons verdreven. Zij behagen God niet en staan vijandig tegenover alle mensen, ons verhinderend om tot de Heidenvolken te spreken opdat die gered zouden worden; om voortdurend hun zonden voltallig te maken. Maar de toorn overviel hen uiteindelijk. 

 

Tot aan het punt in de tijd waarop de 70e Jaarweek voor Israël aanbreekt, dus gedurende de gehele Gemeente-eeuw, verdraagt God hen geduldig. Wijzigen zij ook dan hun verharde opstelling niet, dan zal voor iedereen duidelijk zijn dat zij al die tijd rijp waren voor ondergang, een andere manier om het participium κατηρτισμενα van vers 22 weer te geven.

 

Het werkwoord καταρτιζω kan ook betekenen in de juiste toestand brengenHet is trouwens opvallend dat van de vaten der barmhartigheid verklaard wordt dat God hen tevoren bereidde tot heerlijkheid, d.i. in de zin van Ef 1:3-4, maar iets dergelijks niet gezegd wordt van de vaten der gramschap. Die maken zichzelf geschikt voor de ondergang.

Vergelijk ook Gn 15:16, waar wij vernemen dat Jahweh ook lange tijd de goddeloosheid der Amorieten verdroeg voordat hij tegen hen optrad.

 

25  ως και εν τω ωσηε λεγει καλεσω τον ου λαον μου λαον μου και την ουκ ηγαπημενην ηγαπημενην

26  και εσται εν τω τοπω ου ερρεθη αυτοις ου λαος μου υμεις εκει κληθησονται υιοι θεου ζωντος

 

25 zoals hij ook in Hosea zegt:

Ik zal Niet-Mijn-volk Mijn-volk noemen

en de Niet-geliefde Geliefde.

26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen werd gezegd: Niet-Mijn-volk [zijn] jullie,

daar zullen zij zonen van een levende God genoemd worden.

 

Paulus citeert Hs 2:25 (of 2:23) en 2:1 (of 1:10).

Gezien het onderwerp van het boek Hosea is het duidelijk dat de citaten betrekking hebben op het herstel van etnisch Israël. Israël zal eens (in de 70e Jaarweek) weer in Gods gunst terugkeren en door hem gebruikt worden zoals hij aan de aartsvaders heeft beloofd: als zijn middel of werktuig waardoor de Heidenvolken uiteindelijk zegeningen zullen ontvangen. Want nog steeds geldt wat Jezus zei: Redding is uit de Joden (Jh 4:22).

 

Een en ander houdt in dat de echte vervulling van Hosea 2:23 nog altijd tot de toekomst behoort. Bijgevolg moet de verwijzing naar dit Schriftgedeelte hier door Paulus, ingegeven zijn door het feit dat er in zijn argumentatie in de context van Romeinen 9 sprake is van iets overeenkomstigs, een analoge situatie.

Welnu, zoals wij bij herhaling zagen beklemtoont de apostel de soevereine vrijheid van keuze en handelen die alleen God bezit. Indien God de zaken in verband met zijn schepselen op een wijze wenst aan te pakken die hem goeddunkt, wie zijn wij mensen dan om over dat recht van God met hem te durven twisten. Indien God dus van plan is de rijkdom van zijn heerlijkheid openbaar te maken met betrekking tot de vaten van barmhartigheid, Joden en Heidenen die geloof hebben in Gods Messias Jezus, wat dan nog!

Dát is zijn soevereine keuze en in dat geval komt de situatie slechts overeen met de manier waarop God van plan is te handelen met zijn eigen volk Israël.

 

Op dit moment is Israël Niet-mijn-volk (Lo-Ammi) en bewijst hij haar Geen-barmhartigheid (Lo-Ruchama), maar daarin komt in de 70e Jaarweek een keer: Zijn volk dat zich van hem heeft afgekeerd en zich eigenlijk niet beter gedraagt dan de Heidenen, zal hij na een lange periode van correctie terugnemen en weer Mijn-volk worden.

Dus is het voor de christelijke Gemeente precies zoals God bij Hosea heeft gezegd: Het feit dat God Heidenen die eens niet zijn volk waren en niet geliefd, of aan wie geen barmhartigheid werd betoond, heeft hij willen uitverkiezen om hen tot zijn volk te maken, ja, tot zonen van de levende God.

 

In het citaat van Hs 1:10 (2:1) last Paulus naar de LXX ook het gedeelte in dat het op een bepaalde plaats zou zijn [εν τω τοπω] dat (eerst) tot de Heidenchristenen, alsook (later, in de eindtijd) tot het herstelde joodse Overblijfsel, gezegd zou worden Niet-Mijn-Volk, alsook, naderhand, Mijn-Volk.

Aangezien τοπος gewoonlijk betrekking heeft op een plaats die (aardrijkskundig) aanwijsbaar is, moeten wij in deze context blijkbaar denken aan Heidens gebied dat ook voor het merendeel der Joden als Niet-Mijn-Volk de verblijfplaats werd; de diaspora derhalve. Die gedachte wordt nog versterkt door de toevoeging van εκειAldaar zullen zij zonen van een levende God genoemd worden.

Die conclusie zou trouwens geheel in overeenstemming zijn met de profetische uitspraken in Dt 30:3-5 en Mt 24:31.

 

Bij goed luisteren vernemen we al de klanken van Paulus' slotconclusie in Rm 11:32, dat God in zijn grote wijsheid allen - Joden en Heidenen - in ongehoorzaamheid/ongeloof opsloot om aan beide volken, op zijn eigen bestemde tijd, barmhartigheid te bewijzen.

Het is derhalve volkomen misplaatst om tot de slotsom te komen dat Paulus hier de vervulling van Hosea op de christelijke gemeente projecteert. Dat is kenmerkend voor hen die de vervangingsleer aanhangen. Paulus wijst niet op een vervulling, maar op een analoge situatie.

 

27  ησαιας δε κραζει υπερ του ισραηλ εαν η ο αριθμος των υιων ισραηλ ως η αμμος της θαλασσης το υπολειμμα σωθησεται

28  λογον γαρ συντελων και συντεμνων ποιησει κυριος επι της γης

29  και καθως προειρηκεν ησαιας ει μη κυριος σαβαωθ εγκατελιπεν ημιν σπερμα ως σοδομα αν εγενηθημεν και ως γομορρα αν ωμοιωθημεν

 

27 Jesaja echter roept betreffende Israël uit: Ook al zou het getal van de zonen van Israël zijn als het zand der zee, het overblijfsel zal gered worden.

28 Want [de] Heer zal een zaak op de aarde verrichten die hij voleindigt en verkort.

29 En zoals Jesaja tevoren heeft gezegd:

Indien de Heer Sabaooth ons geen zaad overliet,

zouden wij als Sodom zijn geworden

en als Gomorra gelijkgemaakt.

 

Na in een kort intermezzo, in de vv 22 tm 26, uitgeweid te hebben over de wijze waarop God zijn voornemen met de christelijke Gemeente verwezenlijkt, door die vaten van barmhartigheid tot heerlijkheid te brengen, keert Paulus nu weer terug tot de 'zaak Israël', de vaten van toorn. En de apostel maakt duidelijk waarom God niet voor niets tijdens de gehele Gemeente-eeuw geduld oefent met die 'vaten', zijn van ouds uitverkoren Volk. Paulus voegt in dat verband aan de reeks tegenstellingen vanaf vers 15 nog een volgende toe, volgens onderstaand overzicht:

 

 

• Mozes                                 <>    • Farao      

• Barmhartigheid betoond      <>    • Verhard

• Christelijke gemeente         <>    • Israël (als volk)

• Vaten van barmhartigheid   <>    • Vaten van gramschap

• Bereid tot heerlijkheid         <>   • Geschikt voor ondergang door eigen schuld

• Komen tot hun bestemming  <>   • Slechts een Rest wordt gered

 

 

Doordat Jahweh God de verharde opstelling van zijn Volk gedurende de gehele Gemeente-eeuw geduldig verdraagt, krijgt Israël in de 70e Jaarweek tenslotte alsnog een (laatste) gelegenheid om tot een herstelde verhouding met Israëls Heilige te geraken. De vele OT-herstelprofetieën gaan steeds in die richting, maar geven tegelijkertijd ook te kennen dat slechts een Rest in berouw tot God zal terugkeren.

 

Paulus citeert Js 10 en 1 om aan te tonen dat er alleen op die basis voor Israël sprake kan zijn van een voortbestaan. Aan Abraham werd een zaad beloofd dat qua talrijkheid als het zand der zee zou zijn (Gn 22:17). Maar in Js 1:9 moest de profeet concluderen: Zou God ons geen zaad als Rest laten dan zou Israël als volk even grondig van de aardbodem gewist worden als de steden Sodom en Gomorra.

De gedachte aan algemene verharding, voor Israël leidend tot een ultiem resterend zaad, treffen we ook aan in het sleutel-tekstdeel Js 6:10-13, waar Jesaja van Jahweh te horen kreeg:

 

Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. Toen vroeg ik: Hoelang, Heer? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, en JHWH de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn (nbg; gering aangepast).

 

Die profetische verharding werd voor het eerst actueel bij Jezus’ prediking, maar toen ook reeds aan Israël vergolden (Mt 13:13-15). Volgens Hn 28:23-28 toonde ook Paulus dat Jesaja 6 toepasbaar was op zijn joodse broeders in Rome toen hij aan enkele vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap aldaar uitleg gaf van zijn Evangelieprediking. Ook hij onderscheidde bij die gelegenheid dat hun afstomping en verharding een goddelijke vergelding was voor hun ongeloof.

 

Zie: Verblindt God de ogen van mensen?

 

Bijgevolg valt het zeer wel te begrijpen dat het getrouwe Overblijfsel ten tijde van Gods Dag van vergelding hem dankbaar zal zijn met de woorden van Jesaja 12, de vv 1 tm 3.

 

Op die dag zult gij zeggen: Ik dank u, JHWH, dat u toornig op mij geweest bent, maar uw toorn wendde zich af en u ging mij vertroosten.

Zie! God is mijn redding, ik zal vertrouwen en geen angst hebben, want Jah JHWH is mijn sterkte en kracht en hij werd mij tot redding. Gij zult met vreugde water scheppen uit de bronnen der redding.

 

30  τι ουν ερουμεν οτι εθνη τα μη διωκοντα δικαιοσυνην κατελαβεν δικαιοσυνην δικαιοσυνην δε την εκ πιστεως

31  ισραηλ δε διωκων νομον δικαιοσυνης εις νομον ουκ εφθασεν

32  δια τι οτι ουκ εκ πιστεως αλλ ως εξ εργων προσεκοψαν τω λιθω του προσκομματος

33  καθως γεγραπται ιδου τιθημι εν σιων λιθον προσκομματος και πετραν σκανδαλου και ο πιστευων επ αυτω ου καταισχυνθησεται

 

30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat Heidenen die geen rechtvaardigheid najagen rechtvaardigheid verkregen, de rechtvaardigheid evenwel die uit geloof [is].

31 Maar Israël dat een Wet van rechtvaardigheid najaagt, kwam aan [die] Wet niet toe.

32 Waardoor? Omdat het niet uit geloof [was], maar als uit werken; zij stootten zich aan de steen des aanstoots,

33 zoals geschreven staat:

Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots van struikeling,

en hij die er op vertrouwt zal niet beschaamd worden.

 

Paulus maakt een 'tussenbalans' op. Wat moet uit al het voorgaande geconcludeerd worden? Opvallend, hij wijst exclusief naar de Heidenen als dat deel van de mensheid dat in de Eerste eeuw gunst bij God vond. Door het aanwenden van zijn vrije wilsbeschikking betoonde hij barmhartigheid aan hen aan wie maar ook hij barmhartigheid betoont, precies zoals ook Mozes ervoer (vers 15). Op grond daarvan kende hij hun rechtvaardigheid toe, maar dan díe rechtvaardigheid welke uit geloof in Messias Jezus is.

 

De apostel doelt uiteraard specifiek op degenen uit de Heidenen die God, naar zijn eeuwig voornemen, begonnen was te roepen tot de christelijke gemeente, waarbij hij gemakshalve voorbijgaat aan die andere gemeente, de joodse, welke bij de Sinaï het voor haar kenmerkende karakter kreeg doordat God met zijn Volk, door tussenkomst van zijn engel, het Wetsverbond sloot (Hn 7:38). Natuurlijk gingen ook Joden tot de christelijke gemeente behoren, zij zelfs als eersten, vanaf Pinksteren 33 AD.

Maar Paulus wil nu scherp onderscheid maken tussen die beide gemeenten, aangezien de meerderheid der nakomelingen van de Sinaïgeneratie hun Messias in ongeloof afwezen zodat God hen - eveneens in het kader van zijn vrijmachtig handelen - overgaf aan een verhard hart, vergelijkbaar met de Farao. Wie hij wil verhardt hij. (de vv 17-18).

 

Voor die Joden beantwoordde Jezus namelijk niet aan het Messiaanse profiel dat hun voor ogen stond. Bijgevolg bleven zij zich richten op iets wat zij ook voorheen steeds gewend waren te doen: de gerechtigheid najagen die de Mozaïsche wetgeving hun in het vooruitzicht stelde. Zij konden zich bovendien niet voorstellen dat God buiten de Sinaïgemeente nog een andere gemeente tot bestaan zou roepen, en nog wel een gemeente van een geheel ander karakter.

Paulus erkent trouwens dat de Wet die Israël najaagt een Wet van gerechtigheid is, zoals hij al eerder had aangegeven (in 7:12): De Wet is beslist heilig en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.

 

In dit verband maakt hij melding van twee opmerkelijke zaken:

a. dat de Heidenen die vanwege geloof bij God rechtvaardig werden voordien de gerechtigheid niet zouden hebben nagestreefd, en

b. dat de Joden die met heel hun inzet de Wet najagen, zelfs niet aan de Wet zijn toegekomen.

Hoe en waarom kan hij zulke pertinente beweringen doen?

 

Wat punt a betreft: Van de Heidenvolken buiten Israël destijds kon niet gezegd worden dat zij een in alle opzichten immoreel leven leidden, verstoken van welke juiste norm maar ook. Dat was zeker niet het geval; in het Griekse denken van die dagen werd wel degelijk aandacht besteed aan vraagstukken die betrekking hadden op recht en rechtvaardigheid.

Maar wanneer Paulus hier zegt dat zij geen gerechtigheid nastreefden, denkt en spreekt hij vanuit joods standpunt, en doelt hij met name op wat God door Mozes op het gebied van rechtvaardige wetgeving had geopenbaard. Voor hem, Paulus, is gerechtigheid niet zomaar iets wat bij mensen vandaan komt, maar veeleer datgene wat God de mens tot diens welzijn aanreikt.

 

Welnu, van die veel hogere, goddelijke maatstaf van gerechtigheid waren de Heidenen geheel verstoken en streefden zij die begrijpelijkerwijs ook niet na.

Niet door Torahonderwijs, maar als resultaat van Paulus’ evangelieprediking, gepaard met Gods genadige handreiking aan hen, verwierven zij rechtvaardigheid bij God.

Tot die tijd hadden de Heidenvolken zich volledig 'aan de zijlijn' opgehouden:

 

Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias (Ef 2:11-13).

 

Dat in de Eerste eeuw de Joden zelf, ondanks de aan hun voorouders gegeven goddelijke Wet bij de Sinaï, volgens Paulus niet aan die rechtvaardige Wet waren toegekomen, ze niet hadden bereikt (punt b), terwijl zij die Wet wél bewust nastreefden, had alles te maken met het feit dat hun streven niet van juiste aard was, namelijk volledig gericht op eigen verdienstelijke werken, buiten geloof om.

Reeds toen, maar zelfs tot in deze tijd toe zijn de Torahdiscussies die binnen rabbijnse kringen gevoerd worden, alsmaar gefocust op het punt hoe aan de eisen van de Torah kan worden voldaan teneinde aan vloek en straf te ontkomen. Inmiddels, na vele eeuwen van menselijk dispuut, liggen die (vaak zelf uitgedachte) vereisten vast in de vorm van de (voor Joden) gezaghebbende traditie, de Halacha.

 

Om die reden kwam Israël niet toe aan de Wet, d.i. Torah in zijn ruimste betekenis: de eerst vijf Bijbelboeken, Genesis tot en met Deuteronomium.

Israël bleef verstoken van het eigenlijke wezen en de diepste bedoeling van die Godsopenbaring aan Israël. In plaats dat Israël zichzelf in het beeld van de Belofte aan Abraham zag en de Wet als een rijke bron van profetie en voorafbeelding - die hun toont hoe de Belofte te zijner tijd vervuld zou worden - gingen zij, onder de invloed van hun 'schriftgeleerden', er primair van uit dat alles draaide om werken en dat derhalve in dat vlak de beslissingen vielen.

 

In de tijd die aan zijn roeping voorafging had Paulus die gang van zaken zelf tot in het uiterste ervaren en er zich met heel zijn ziel aan overgegeven. Maar door die dwaalweg was hij wel kort en heel hevig een vervolger geworden van die joodse broeders van hem die in Jezus waren gaan geloven. In hen en de nieuwe leer die zij aanhingen zag hij groot gevaar voor het voortbestaan van de traditionele Torahbenadering der Joden.

Vergelijk Fp 3:4-16 Paulus: Heden en verleden   

 

Zoals we hierboven al aangaven kwam Israël in de situatie van verharding terecht omdat Jezus, naar zij meenden, niet beantwoordde aan hun voorstelling van de Messias. Maar Paulus ziet in hun afwijzing de vervulling van Js 28:16 en 8:14, welke teksten hij tot één enkel citaat vermengt:

 

Daarom, dit zegt de Heer Jahweh: Ziet, ik leg in Sion een Steen, een beproefde Steen, de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Hij die er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren (28:16).

Dan zal hij [de Immanuël van Js 7:14] tot een heiligdom zijn, en tot een Steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de inwoners van Jeruzalem.

 

In de vervulling is Messias Jezus de Steen die door zijn Vader God in Sion wordt gelegd. Hij is de grondsteen, of zoals de profeet hem aanduidt de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. 

Mensen kunnen in geloof op die 'Steen' steunen en bijgevolg gered of bevrijd worden. Maar zij kunnen die Steen ook verwerpen, erover struikelen en er zelfs door verpletterd worden, mocht de Steen op hen vallen. Jezus zelf wist dat hij die rol zou vervullen zoals blijkt uit Lk 20:17-18. Met een verwijzing naar (eveneens) Js 8:14-15, alsook Psalm 118:22-23, kondigde hij over zichzelf aan

 

Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek?

Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen.

 

En zo gebeurde het ook in de Eerste eeuw. De joodse religieuze elite, de bouwlieden, verhardden hun hart jegens Jezus en wezen hem als hun Messias af. Zij zagen in hem niet de verlosser die elke Adamitisch mens nodig heeft. Zoals hierboven besproken paste dat idee in het geheel niet in hun theologische ideeënwereld. Daarin staan immers de eigen verdienstelijke werken centraal om bij God rechtvaardig te worden. Het idee dat aangeboren zonde een dergelijk streven absoluut in de weg staat en dat Jahweh God rechtvaardigheid toekent als een gunst aan allen die in Messias Jezus hun geloof en vertrouwen stellen, werd door die joodse religieuze bovenlaag met verontwaardiging en verachting van de hand gewezen.

De zelfde Steen die naar Gods wil de hoeksteen van het geloof is, werd hun derhalve tot een steen des aanstoots en tot een rots van struikeling.

 

Zie voor een uitgebreide behandeling van het thema: Het Steenmotief

 

Qua woordkeuze is er in dit laatste gedeelte van hoofdstuk 9 een treffende overeenkomst met Jesaja 51, met name de eerst acht verzen. Het joodse volk van de eindtijd wordt in vers 1 opgeroepen in bewoordingen die Paulus aan de LXX ontleend lijkt te hebben: Luistert naar mij, jullie die najagen wat rechtvaardig is [οι διωκοντες το δικαιονVrijwel gelijk aan Paulus:  Iσραηλ δε διωκων νομον δικαιοσυνης].

 

De Joden die graag naar hun voorvader Abraham verwezen als hun geestelijke vader hadden uit Js 51:1-8 moeten begrijpen dat zij bij het najagen van hun gerechtigheid bij God ook het geloof van die aartsvader tot voorbeeld hadden moeten nemen. Daarmee hadden zij dan bewezen dat zij werkelijk uit hém voortkwamen: de rots waaruit jullie gehouwen zijn [πετραν nog een overeenkomstig woord; in vers 33 rots der struikeling].

 

In de vv 4 en 7 van Js 51 is eveneens sprake van Gods wet [νομος], maar aldaar een wet die rond de overgang naar de Millenniumperiode zowel van God zal uitgaan alsook in het hart van zijn volk zal zijn; niet de Mozaïsche wet, maar de wet die God door Israël als instrument aan de Heidenvolken zal geven. Zoals ook in Js 2:3 reeds was aangekondigd > Van Sion zal wet uitgaan en Jahwehs woord vanuit Jeruzalem.

 

Vergelijk Op 20:11-15, waar sprake is van het openen van nieuwe boekrollen.

 

Het ligt immers volledig in de lijn der verwachtingen dat God bij het aanbreken van nieuwe wereldperiodes ook zelf nieuwe wegen inslaat. En zeker moest dat wel het geval zijn bij de komst van de Messias!

De les voor allen, maar voor Israël in de eerste plaats? Plooibaar zijn.

 

 

Hoofdstuk 10

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   αδελφοι η μεν ευδοκια της εμης καρδιας και η δεησις προς τον θεον υπερ αυτων εις σωτηριαν

2   μαρτυρω γαρ αυτοις οτι ζηλον θεου εχουσιν αλλ ου κατ επιγνωσιν

3   αγνοουντες γαρ την του θεου δικαιοσυνην και την ιδιαν [δικαιοσυνην] ζητουντες στησαι τη δικαιοσυνη του θεου ουχ υπεταγησαν

4   τελος γαρ νομου χριστος εις δικαιοσυνην παντι τω πιστευοντι

5   μωυσης γαρ γραφει την δικαιοσυνην την εκ [του] νομου οτι ο ποιησας αυτα ανθρωπος ζησεται εν αυτοις

 

1 Broeders, het welbehagen van mijn hart en smeking tot God [zijn] waarlijk voor hun redding.

2 Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet volgens verdiepte kennis.

3 Daar zij namelijk onwetend zijn van Gods rechtvaardigheid en de eigen rechtvaardigheid tot stand proberen te brengen, onderwerpen zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God.

4 Want Messias is einddoel der Wet tot rechtvaardigheid voor ieder die geloof oefent.

5 Want Mozes schrijft over de rechtvaardigheid die uit de Wet is:

De mens die deze dingen deed, zal daardoor leven.

 

Paulus is zeer begaan met Israëls zaak; dat bleek al uit zijn grote droefheid en hartenpijn en zelfs zijn bereidheid om, indien mogelijk, ten gunste van zijn joodse verwanten van de Messias gescheiden te worden (Rm 9:1-3).

En ook hier geeft hij blijk van zijn diepe wens dat zijn volksgenoten eveneens redding ten deel mag vallen. Met het oog daarop zendt hij geregeld smeekbeden op tot God.

Niettemin is het tekenend voor zijn verstandhouding tot zijn joodse naasten dat hij hen vanaf hier vooral aanduidt in de derde persoon, terwijl hij zich tot de leden van de christengemeente in Rome richt als zijnde zijn broeders.

De band met zijn verwanten naar het vlees stond immers ook voortdurend onder grote druk vanwege hun hardnekkig verzet tegen Gods regelingen.

 

Maar zoals God die vaten van gramschap (nog) geduldig verdraagt, gaat ook Paulus ermee voort verklaringen aan te voeren voor Israëls ongeloof in hun Messias. In de voorafgaande perikoop had hij al vermeld dat de Joden waren gestruikeld over die Messiaanse 'Steen', onder meer vanwege hun diepgewortelde opvatting dat slechts op grond van ijverige wetsbetrachting rechtvaardigheid bij God kan worden verkregen. En nu geeft Paulus grif toe dat zijn joodse verwanten zich in dat aspect bijzonder 'uitsloven'. Maar, zo voegt hij er meteen aan toe, het ontbreekt hun daarbij wel aan het juiste inzicht [επιγνωσις; letterlijk: precieze-, correcte kennis].  

 

 

Om tot een beter inzicht te komen moeten de Joden een stap zetten die dermate diep ingrijpt in hun traditionele Godsbenadering dat die actie voor hen onoverkomelijk groot lijkt. Voor hen houdt een en ander namelijk in afstand te doen van datgene waarom het in hun theologische opvattingen helemaal draait: de Torah en die gewetensvol naleven! Maar bij Paulus betekent de verschijning van de Messias juist τελος νομου, d.i einde of doel van de Wet.

 

Aangezien beide woorden mogelijk zijn vertalen wij met einddoel.

 

Einddoel waarvan?

Antwoord: Van alle zaken in de Pentateuch - de openbaring van Jahweh God ten tijde van Abraham en Mozes – die uiteindelijk hun beslag krijgen (en in veel aspecten reeds kregen) in de Evangelieverkondiging omtrent de Messias, Gods Zoon.

 

Merk namelijk op dat Paulus in vers 3 vaststelt dat de Joden in de Eerste eeuw in onwetendheid verkeerden wat God met zijn Torah voor ogen stond. Het ontbrak hun dienaangaande aan inzicht, precieze kennis. Bijgevolg verzetten zij zich ook tegen datgene wat binnen Torah het meest wezenlijke is: dat rechtvaardigheid bij God nog uitsluitend samenhangt met geloof in zijn Zoon, de Messias. Hij vervulde namelijk de vele profetische beelden en schaduwen van de Torah, in het bijzonder de vele rituelen waarbij er slachtoffers aan God moesten worden gebracht. Wij hoeven alleen maar te denken hoe Abraham op Gods bevel poogde de enigverwekte ten offer op te dragen (Gn 22; Hb 11:17-19).  

Naderhand zou de apostel schaduw en voorafbeelding aldus verwoorden:

 

Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen. Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten - eens voor altijd gereinigd zijnde - geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Integendeel, in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:1-4).

 

In die Hebreeënbrief zette de apostel bovenstaand theologisch leerpunt kracht bij door erop te wijzen dat in Psalm 40 de Joden zichzelf kunnen overtuigen dat hun 'eigen Bijbel' al lang geleden de noodzaak had aangegeven voor het opdragen van een offer dat verre superieur zou zijn aan dat van dieren. 

Er zou volgens die Psalm een persoon 'komen' die in verband met het brengen van het ware offer zou zeggen: Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God; uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:6-8 (7-9).

 

Hier gaat Paulus volgens een andere invalshoek te werk: Hij plaatst, maar opnieuw vanuit de Tenach, de rechtvaardigheid die met het geloof samenhangt tegenover de (vermeende) rechtvaardigheid die op grond van Wetswerken verkregen zou kunnen worden. Over dat laatste schreef Mozes:De mens die deze dingen deed, zal daardoor leven. Hij schreef of 'sprak' dat in Lv 18:5, maar in hoofdstuk 30 van Deuteronomium tekende hij in het kader van Israëls herstel nog andere bijzondere leerpunten op:

 

6   η δε εκ πιστεως δικαιοσυνη ουτως λεγει μη ειπης εν τη καρδια σου τις αναβησεται εις τον ουρανον τουτ εστιν χριστον καταγαγειν

7   η τις καταβησεται εις την αβυσσον τουτ εστιν χριστον εκ νεκρων αναγαγειν

8   αλλα τι λεγει εγγυς σου το ρημα εστιν εν τω στοματι σου και εν τη καρδια σου τουτ εστιν το ρημα της πιστεως ο κηρυσσομεν

 

6 De rechtvaardigheid evenwel die uit geloof is, spreekt aldus:

Zeg niet in je hart: Wie zal opklimmen naar de hemel?

Dat is: Om Messias te doen neerdalen.

7 Of: Wie zal neerdalen in de afgrond?

Dat is: Om Messias vanuit doden doen opkomen.

8 Maar wat zegt ze?

Dicht bij je is het woord,

in je mond en in je hart.

Dit is: het woord van het geloof, dat wij prediken.

 

Paulus’ uitgangspunt is Dt 30:11-14, want in dat Schriftdeel vindt hij de argumenten om zijn ongelovige joodse tijdgenoten eraan te herinneren dat het van hun zijde onredelijk is om Jezus als hun Messias af te wijzen. Jahweh God had alles in verband met het verschijnen en openbaar optreden van zijn Messiaanse Zoon dusdanig gearrangeerd dat zijn volk een logische overstap naar hem kon maken, en zich in geloof tot hem kon wenden.

 

Op de typische Paulus' manier baseert de apostel zich op Dt 30:11-14, namelijk niet in vervullende zin, maar in toepasselijke zin omdat hij onderscheidt dat er sprake is van een zekere analogie tussen de Wet en het Evangelie. Hoe dan?

Aldus: Men kan de rechtvaardigheid die voortvloeit uit het geloof in de Messias - het geloof dat door hem werd gepredikt - even gemakkelijk verkrijgen als de Wet gekend kon worden die door Mozes werd verkondigd.

 

Voor de Joden waren geen buitengewone inspanningen vereist om de wil van God te vernemen. Dat was voor hen binnen handbereik: door de kennis van de Wet. Want de voorschriften, bepalingen, aanwijzingen, kortom alles wat de Wet inhoudelijk behelsde, was in hun eigen mond en in hun eigen hart. Wat zij via Mozes hadden gehoord, konden zijzelf woordelijk reciteren vanuit hun memorie:

 

Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen:Wie zal opstijgen ten  hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen.

(Dt 30:11-14; nbg)

 

Het was voor de Israëlieten niet nodig om, bij wijze van spreken, een bode naar de hemel te sturen om God zelf te ondervragen. Ook hoefden zij zich niet naar de overkant van de zee te begeven om te zien of daar wellicht een volk woonde dat Gods wil kende. Nee, wat zij nodig hadden was binnen handbereik.

 

En precies zó was het ook in de Eerste eeuw toen de apostelen Jezus als hun Messias predikte, maar waarop door het merendeel der Joden niet in geloof werd gereageerd. Zij bleven de rechtvaardigheid in een onbereikbare verte zoeken, door vruchteloos een (volledige) onderhouding van de Wet na te streven, terwijl de rechtvaardigheid uit het geloof voor hen zo dichtbij was: in de Evangelieprediking van de apostelen, die hun maar al te graag wilden laten weten dat de Messias werkelijk verschenen was. Zij hoefden geen bode naar de hemel te sturen om God te vragen waar de Messias bleef. Hij was neergedaald. God had op de juiste tijd, bij de volheid der tijd, zijn eigen Zoon gezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de Wet (Gl 4:4).

 

En wat de afgrond betreft - bij Paulus de tegenhanger van de zee - ook op dat punt behoefden zij zich niets af te vragen, want door middel van de opstanding was de Messias uit de doden opgekomen, naar boven gebracht. Anders gezegd: de grondslag voor redding was reeds verschaft en de rechtvaardigheid die nodig is om deel te krijgen aan Gods redding is niet moeilijk: van geloof blijk geven in Gods regeling die hij in Jezus heeft getroffen. 

 

Bij een diepere overdenking van de manier waarop Paulus Dt 30 toepast kan, zeker niet  onterecht, de vraag worden opgeworpen: Op grond waarvan voelde de apostel zich gerechtigd te beweren dat uit de vv 11 tm 14 evangelieklanken vernomen konden worden? De verschillen tussen Mozes’ tekst ende rechtvaardigheid die uit geloof spreekt lijken toch aanzienlijk!

 

Wij die thans leven vanuit het geloof in een Messias die uit de hemel neerdaalde en die - na zijn plaatsvervangend sterven - nog verder afdaalde in de Hadesafgrond om vervolgens door opstanding daaruit omhoog te komen en als onze Verlosser tot de hemel verhoogd te worden, beluisteren in Dt 18 beslist enkele identieke klanken (Fp 2:5-11).

De verschillen blijven echter aanzienlijk; met name de vergelijking in vers 7.

 

Paulus: Wie zal neerdalen in de afgrond. Dat is: Om Messias vanuit doden te doen opkomen?

Dt 30:13 Wie zal oversteken naar de overzijde der zee, waarnaar volgens dit vers een Israëliet eventueel zou moeten oversteken om Gods gebod op te halen: het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?

 

Was Paulus’ verlangen om de Joden van zijn tijd te tonen dat Mozes, op wie zij zich geheel verlieten, in dit deel van Torah bij voorbaat getuigde van de rechtvaardigheid die uit het geloof is, niet wat al te ambitieus?

De oplossing van het vraagstuk is allereerst, en bovenal, gelegen in de omstandigheid dat de geest van inspiratie de apostel tot zulk een toepassing machtigde. Maar voor de Joden die de feitelijkheid daarvan ontkennen geldt dat zij met die wijze van Schrifttoepassing eigenlijk zelf ook heel vertrouwd zijn; ook reeds in Paulus’ tijd.

 

In de rabbijnse kringen van die dagen was het heel gebruikelijk om zich niet te focussen op de precieze uitleg van een Schriftdeel, doch eerder op de associaties die ermee verbonden waren, en die functioneel geacht werden voor de omstandigheden van dat moment.

En juist ook de hier aangehaalde passage uit Deuteronomium schijnt in het Judaïsme van die tijd een vertrekpunt te zijn geweest om de toch vrij ongewone beelden die erin worden opgeroepen, in een eigen context te plaatsen.

 

Zo wordt in het apocriefe boek Baruch de wijsheid van Gods geboden in identieke bewoordingen bezongen:

 

Wie steeg op naar de hemel en haalde ze daar; wie bracht ze uit de wolken omlaag; wie ploegde de zee en ontdekte haar en verwierf voor haar het kostbaarste goud? (3:29-30; PC).

 

Ook in latere joodse geschriften schijnt het woordenspel voor opklimmen in de hemel en neerdalen in de afgrond (voor hen het dodenrijk), veel gangbaarder geweest te zijn dan dat van opklimmen naar de hemel en de zee oversteken naar een andere zijde. Dat idee ontleenden zij naar alle waarschijnlijkheid aan Ps 107:26. Volgens de nbg versie van M:

 

Zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten.

Volgens de LXX:

Zij stijgen op tot de hemelen en dalen af tot de afgronden…etc.

 

Dat onder de Joden in de Eerste eeuw het taalgebruik van Dt 30 en Ps 107 gangbaar geweest moet zijn blijkt ook uit de woorden die Jezus tot Nikodemus, een leraar in Israël, sprak: En niemand is opgestegen naar de hemel behalve hij die uit de hemel afdaalde, de Mensenzoon (Jh 3:13).

Wellicht dat Jezus in die uitspraak voor Paulus de grond verschafte om Dt 30 te relateren aan en toe te passen op Jezus’ loopbaan die zo betekenisvol werd voor onze redding en rechtvaardigmaking op basis van geloof in hem.

Hoe dan ook, de wijze waarop Paulus Deuteronomium toepast op de christelijke regeling, past exact in het patroon van de al eerder door hem geformuleerde gedachte in Rm 3:21 > Nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd. En 3:28 > Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.

 

9   οτι εαν ομολογησης εν τω στοματι σου κυριον ιησουν και πιστευσης εν τη καρδια σου οτι ο θεος αυτον ηγειρεν εκ νεκρων σωθηση

10  καρδια γαρ πιστευεται εις δικαιοσυνην στοματι δε ομολογειται εις σωτηριαν

11  λεγει γαρ η γραφη πας ο πιστευων επ αυτω ου καταισχυνθησεται

12  ου γαρ εστιν διαστολη ιουδαιου τε και ελληνος ο γαρ αυτος κυριος παντων πλουτων εις παντας τους επικαλουμενους αυτον

13  πας γαρ ος αν επικαλεσηται το ονομα κυριου σωθησεται

 

9 Namelijk: Wanneer je met je mond belijdt: "Jezus is Heer"

en in je hart gelooft: "God wekte hem op uit doden",

zul je worden gered.

10 Want in [het] hart wordt geloofd tot rechtvaardigheid, maar met [de] mond belijdt men tot redding.

11 Want de Schrift zegt:

Ieder die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden.

12 Er is immers geen onderscheid tussen Jood en Griek. Want hij is een zelfde Heer van allen, die rijk is voor allen die hem aanroepen.

13 Want ieder maar ook die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered.

 

De apostel benadrukt nogmaals de eenvoud van de christelijke regeling die tot rechtvaardigheid leidt bij God op grond van geloof en resulteert in redding.

In je hart en met je mond stammen uit het hiervoor door Paulus behandelde Schriftwoord uit Dt 30:11-14. Vandaar ook dat hij de noodzaak benadrukt dat de mens in zijn hart, in zijn diepste innerlijk, geloof oefent in Jezus. Niet alleen dat hij Gods Zoon is, de Messias, maar - eveneens naar het patroon van Dt 30 - dat God hem ook uit de Hadesafgrond deed opkomen, d.i. hem opwekte uit doden

 

Uit andere delen van de Schrift wordt duidelijk dat het geloof in een opgestane Messias nog verder reikt dan dat feit op zich. Veertig dagen na zijn opstanding steeg hij op naar de hemel zodat hij de waarde van zijn bevrijdend offer aan de Vader kon aanbieden, geheel naar het typologische beeld van de joodse hogepriester op de Verzoendag (Hb 9:24-28). Pas daarna werden de bevrijdende effecten van Jezus’ plaatsvervangend sterven door de eersten die geloofden ervaren (Hn 2:32-33).

 

De apostel legt uit dat die innerlijke geloofservaring merkbare, uiterlijke gevolgen bij de gelovige heeft; hij schroomt namelijk niet om naar anderen toe te belijden dat Jezus voortaan zijn Heer is. Heer in de zin dat hij over hem mag beschikken, en als zodanig erkent hij hem dan ook boven alle andere machtigen die in deze wereld menen dat zij op die titel aanspraak kunnen maken.

 

Met die benadering is tevens een grens bereikt wat betreft het tonen van loyaliteit jegens de politieke staat waarbinnen men verblijft. In hoofdstuk 13 zal Paulus nog dieper op dat thema ingaan, maar wij kunnen gemakkelijk inzien dat de loyaliteit die de vroege christenen aan Jezus als hun Heer betoonden hen gemakkelijk in conflict bracht met de Caesars van het Romeinse Rijk die geneigd waren zichzelf tot goddelijke heersers te verhogen. Zij die leden van Jezus’ Gemeentelichaam zijn geworden stemmen, hoe dan ook, in met de belijdenis van Fp 2:9-11

 

Daarom ook [omdat Jezus zich uitermate vernederde] verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden: Jezus Messias is Heer, tot heerlijkheid van God de Vader.

 

Aangezien Messias Jezus Heer is tot heerlijkheid van zijn en onze Vader, God - de Jahweh (JHWH) van het OT – is het absoluut uitgesloten dat zij beide Jahweh zijn. Waarom dat met nadruk vaststellen?

Vanwege de beide citaten die de apostel vanuit het OT gebruikt om in de vv 11 tm 13 Jezus’ positie als Heer verder te motiveren en uit te werken.

Allereerst Js 28:16, de tekst die hij al eerder in 9:33 gebruikte om te laten zien

a dat de Messias, de door God in Sion te leggen 'Steen', voor de ongelovige Joden tot een rots der struikeling werd; maar

b dat degene die in hem een gelovig vertrouwen stelt niet beschaamd uit zal komen.

 

Nu, hier in v 11, is Paulus zo vrij om het citaat in te leiden met Ieder die… etc. Hij motiveert die vrijheid in v 12 aangezien er in dat opzicht geen enkel onderscheid bestaat tussen Joden en Heidenen: Want hij [Jezus, de Messias] is een zelfde Heer van allen, die rijk is voor allen die hem aanroepen.

Op dit punt in zijn betoog introduceert de apostel de term aanroepen, kennelijk met het oog op zijn tweede citaat uit Joël: Want ieder maar ook die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered.

Het lijdt geen enkele twijfel dat Paulus het al die tijd over de zelfde Heer heeft gehad: Jezus. Maar Jl 2:31-32, waar de bewuste aanhaling vandaan komt, wijst op Jahweh als Degene die, met name door de Joden van de eindtijd, voor redding moet worden aangeroepen ten tijde van zijn grote en geduchte Dag:

 

En het zal geschieden dat alwie de naam van Jahweh aanroept gered zal worden; want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding zijn, juist zoals Jahweh heeft gezegd, en onder de geredden hen die Jahweh zal roepen.  

 

Dat Jezus de OT Jahweh zou zijn is volkomen uitgesloten. We zagen dat onder meer in Fp 2:9-11; Jezus is Heer tot Gods heerlijkheid. God zelf verhoogde zijn Zoon tot die positie, de naam die boven elke [andere] naam is.

Waarop doelde Paulus in vers 13 dan precies? Hoe kan men de naam van de Heer [Jezus] voor redding aanroepen?

 

In Gods Woord staat iemands naam voor alles wat die persoon vertegenwoordigt. In dat opzicht ligt er in de naam van Gods Zoon heel wat opgesloten. Paulus liet dat al in het eerste hoofdstuk uitkomen; in de vv 3 en 4 wees hij van meet af op de Zoon van God als zijnde het absolute middelpunt van het Evangelie, Davids nakomeling in het vlees, één van de talrijke aspecten van zijn naam:

 

betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees, die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer.

 

Met David werd het belangrijke Verbond gesloten voor een blijvend koninkrijk in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-29). In dat koninkrijk zal Jezus, naarPsalm 110, als Davids Heer ook koningpriester zijn naar de orde van Melchizedek, weer een ander aspect van Jezus’ naam. Welnu, tegen de tijd dat Joëls profetie wordt vervuld is het Messiasrijk van de Heer (Jezus) juist opgericht. Dat geschiedt immers in de dagen van die koningen, de laatste machthebbers van Satans origine (Dn 2:42-44).

 

Voor de Joden biedt Jahweh dan een laatste gelegenheid om aansluiting bij dat ultieme koninkrijk van David te zoeken, tevens een manier om Jezus’naam aan te roepen voor redding, d.i. bij die naam toevlucht zoeken.

Vergelijk Zf 3:12. Toevlucht zoeken bij Jahweh betekent in het nieuwe Messiaanse tijdperk toevlucht zoeken tot zijn Zoon, want hij is intermediair tussen God en de mens. Want: Niemand komt tot de Vader dan door mij en ook: Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen (Jh 14:6; 1Tm 2:5).

 

Het is interessant dat het werkwoord επικαλεω in de mediumvorm, zoals in de vv 12, 13 en 14 het geval is, ook kan worden weergegeven met zich beroepen op. Paulus zelf beriep zich voor een eerlijke rechtsgang op Caesar (Hn 25:11-12). Zich beroepen op de naam van de Heer heeft dan de zin vertrouwen stellen in alle dingen waarvoor hij in Gods voornemen staat. Voor ons, Adamitische zondaars die zwaar tekort komen aan de heerlijkheid Gods, is in dat opzicht Rm 3:23-25 van doorslaggevend belang:

 

Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.

 

14  πως ουν επικαλεσωνται εις ον ουκ επιστευσαν πως δε πιστευσωσιν ου ουκ ηκουσαν πως δε ακουσωσιν χωρις κηρυσσοντος

15  πως δε κηρυξωσιν εαν μη αποσταλωσιν καθως γεγραπται ως ωραιοι οι ποδες των ευαγγελιζομενων [τα] αγαθα

 

14 Hoe zouden zij dan aanroepen in wie zij niet geloofden? Hoe echter zouden zij geloven van wie zij niet hoorden? Maar hoe zouden zij horen zonder [iemand] die predikt?

15 Hoe zouden zij echter prediken, wanneer zij niet gezonden werden? Zoals geschreven staat: Hoe lieflijk de voeten van hen die goede dingen als goede tijdingen verkondigen!

 

In zijn behandeling van de 'joodse zaak' is Paulus intussen geleidelijk opgeschoven richting eindtijd, of: de laatste dagen van het huidige wereldtijdperk. Zo meteen, in hoofdstuk 11, zullen wij zien dat hij inderdaad op die wereldperiode zal uitkomen. In zijn door de geest geïnspireerde gedachtegang werpt hij immers vragen op die alleen maar zinnig te noemen zijn wanneer men ze projecteert op joodse mensen aan wie God weer volop gelegenheid geeft tot hem terug te keren. En dat zal eerst na de Opname van de Gemeente - en in aansluiting daarop Israëls gelegenheid tot herstel in de 70e Jaarweek - weer heel actueel zijn. Verkerend in hun huidige situatie van vaten der gramschap, opgesloten als ze zijn in ongehoorzaamheid, zijn de opgeworpen vragen immers nauwelijks reëel te noemen!

 

Aan de opvatting dat Paulus in zijn door de geest geleid denken verwijlt bij de eindtijdsituatie, wordt kracht verleend door het citaat uit Js 52:7 waarmee hij het voorafgaande over de prediking onderbouwt. Volgens de nbg luidt de volledige tekst in de M:

 

Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning.

 

De vermelding van de vreugdebode wordt gegeven in een context dat voor Sion blijvende vertroosting aanbreekt. Er komt definitief een keer in het lot van Gods volk. Sion heeft de beker van Gods woede tot de bodem leeg geslurpt. Sions vijanden die daarin als Gods werktuigen dienden, krijgen die beker nu zelf te drinken, geheel naar de vroege aankondiging in Dt 30:1-7, maar ook zoals hier in de context van Js 52:7 staat aangegeven, namelijk in Js 51:17-23.

Sion moet ontwaken, haar schitterende kledij aantrekken. Jahweh brengt zijn volk dat in het Grote Babel in geestelijke gevangenschap verkeerde, terug in de positie waarin ze ten aanzien van de Heidenvolken volgens Gods voornemen dient te functioneren.

 

De vermelding enerzijds dat Gods koningschap wordt vernieuwd en anderzijds dat zijn Messiaanse Knecht een hoge positie gaat bekleden - overigens tot grote ontzetting van de huidige politieke heersers – wijzen onmiskenbaar op de oprichting van het Messiasrijk te midden van zijn vijanden op de helft van de laatste Jaarweek.

Vergelijk: Jesaja 52; Psalm 2 en 110; Dn 2:43-44; Zc 14:9; Op 18:4.

 

Paulus’ antwoord op zijn eigen vraag - Hoe zouden zij echter prediken, wanneer zij niet gezonden werden? zodat zijn joodse verwanten kunnen horen, tot geloof komen en hun toevlucht zoeken bij hun Messiaanse Heer, Jezus – is dus gelegen in het optreden van de vreugdebode die Evangelische tijdingen omtrent goede dingen verkondigt: vrede, redding, vernieuwing van Gods koningschap in zijn Messias.

 

Voor de verwezenlijking van Js 52:7, vertaald naar de realiteit van een zeer nabije toekomst, kunnen wij denken aan wat Jezus destijds tot zijn apostelen zei toen hij hen uitzond op hun predikingsveldtocht. De lange periode van vele eeuwen tussen de 69e en 70e Jaarweek overbruggend zei hij tot hen: Ik verzeker je, jullie zullen de steden van Israël nog niet rond zijn voordat de Mensenzoon komt (Mt 10:23; wv).

Vanzelfsprekend zouden dan de tegenhangers van de apostelen, een joodse Rest van Messias Jezus belijdende gelovigen, die prediking voltooien. In Mt 24:14 krijgen we een en ander bevestigd, waarbij men vooral lette op de overeenkomst in de bewoordingen van Mt 10:21-23 en Mt 24:9-14.

 

Zoals we al lieten uitkomen bij het commentaar op 9:27-29, zal die predikingsrondgang de ultieme vervulling zijn van Js 6:8-13.

In het boek Openbaring treffen we eveneens - meestal in heel wisselende en van elkaar onderscheiden beelden - verwijzingen aan naar die laatste vorm van verkondiging.

Zie: Openbaring 3:7-11; 6:9-11; 7:1-3; 11:3-6; 12:13-17; 14:1-12.

Ook kunnen we denken aan

a de aankondiging der 'trompetoordelen' vanaf Op 8:7, en

b het uitgieten van de zeven laatste plagen, vanaf Op 15:1.

 

16  αλλ ου παντες υπηκουσαν τω ευαγγελιω ησαιας γαρ λεγει κυριε τις επιστευσεν τη ακοη ημων

17  αρα η πιστις εξ ακοης η δε ακοη δια ρηματος χριστου

18  αλλα λεγω μη ουκ ηκουσαν μενουνγε εις πασαν την γην εξηλθεν ο φθογγος αυτων και εις τα περατα της οικουμενης τα ρηματα αυτων

19  αλλα λεγω μη ισραηλ ουκ εγνω πρωτος μωυσης λεγει εγω παραζηλωσω υμας επ ουκ εθνει επ εθνει ασυνετω παροργιω υμας

20  ησαιας δε αποτολμα και λεγει ευρεθην [εν] τοις εμε μη ζητουσιν εμφανης εγενομην τοις εμε μη επερωτωσιν

21  προς δε τον ισραηλ λεγει ολην την ημεραν εξεπετασα τας χειρας μου προς λαον απειθουντα και αντιλεγοντα

 

16 Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam; want Jesaja zegt: Heer, wie stelde geloof in wat men van ons hoorde?

17 Het geloof [is] dus uit wat men hoort, het gehoorde echter door een uitspraak van [de] Messias.

18 Maar ik zeg: Hoorden zij het soms niet? Zeker wel:

Tot heel de aarde ging hun geluid uit,

en tot de uiteinden der bewoonde wereld hun uitspraken.

19 Toch zeg ik: Verstond Israël het dan niet? Ten eerste zegt Mozes:

Ik zal jullie jaloers maken door wat geen natie is;

door een natie zonder begrip zal ik jullie tot toorn wekken.

20 Jesaja nu wordt heel stoutmoedig en zegt:

Ik werd gevonden door hen die mij niet zochten,

Ik werd openbaar aan hen die niet naar mij vragen.

21 Maar jegens Israël zegt hij:

De gehele dag strekte ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

 

Paulus keert even terug naar de actualiteit van zijn eigen dagen en zijn eigen ervaring met Israël. Allereerst wil hij toelichten hoe het zover met Israël kon komen, maar tegelijkertijd ook verbanden leggen met de instroom der Heidenen in de christelijke gemeente als gevolg van Israëls halsstarrige houding.

Een en ander wil hij aan zijn lezers verduidelijken door het opwerpen van vragen die hijzelf vervolgens aan de hand van OT Schriftwoorden beantwoordt. Uit die citaten kan men afleiden dat God het gehele scenario tevoren kende. Uiteraard, want zulke cruciale gebeurtenissen geschieden nooit buiten Gods voornemen om, maar verlopen veeleer precies zoals in zijn raadsbesluiten is vastgelegd, zonder evenwel dat voorbijgegaan wordt aan Israëls eigen schuldige rol.

 

Kennelijk met het oogmerk zijn joodse verwanten nog enigszins te sparen constateert de apostel eufemistisch: Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam. Wij kennen immers de werkelijke situatie, slechts enkelingen, een Rest, gaven gehoor aan het Evangelie; als volk wees Israël Jezus in overgrote meerderheid af, wegens ongeloof.

Met een citaat uit Js 53:1 toont Paulus dat die afwijzende houding van Israël jegens hun Messias al door de profeet was voorzegd. De apostel gaat nu niet verder op dat specifieke punt in, maar zonneklaar is uit geheel hoofdstuk 53 dat de Joden Jezus als hun Messias zouden verwerpen omdat hij, Ebed JHWH, een lijdende knecht van Jahweh zou zijn.

 

Wanneer Paulus dus vervolgens vragen opwerpt of zij de tot geloof aanzettende prediking omtrent een lijdende Messias niet hadden vernomen en, als zij dat 'woord' al vernomen hadden, zij het inhoudelijk wellicht niet hadden verstaan, moeten zulke eventueel ontkennende antwoorden meteen naar het 'rijk der fabelen' verwezen wordeen. Temeer omdat hij kan verzekeren dat

 

1 het Evangelie al in een vroeg stadium ruimschoots in de toen bekende bewoonde wereld was verkondigd, op zulk een schaal zelfs dat de verspreiding ervan had plaatsgevonden naar het in Psalm 19 aangegeven patroon: de hemelen getuigen van Gods heerlijkheid en het uitspansel verkondigt het werk van zijn handen. Die verkondiging - zonder dat er spraak werd vernomen - wordt tot aan de uiteinden der oikoumenè[bewoonde aarde] 'gehoord'.

Evenzo kon Paulus enkele jaren hierna betreffende het Evangelie in Ks 1:23 het volgende schrijven:

 

De hoop van het Evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.

 

Zowel met zijn verwijzing naar Psalm 19, alsook in zijn Kolossenzenbrief, drukte Paulus zich hyperbolisch uit, aangezien hijzelf noch andere predikers toentertijd reeds tot de uiteinden der wereld waren doorgedrongen. Aangezien het christendom echter in de landen rondom de Middellandse zee verspreid was, kon het joodse volk in het algemeen - noch in Palestina, noch in de diaspora - onwetendheid voorwenden. En ook al werd in de daaropvolgende eeuwen de strekking van het Evangelie binnen de steeds meer tot afvalligheid vervallende christenheid ernstig aangetast, de leer omtrent een lijdende Messias die plaatsvervangend voor zonden was gestorven, bleef over het algemeen gesproken in tact. Het is dus uitgesloten dat de Joden daaromtrent niets vernomen zouden hebben. Zij sloten er eerder hardnekkig hun oren voor, niet bereid de feiten aan de hand van Jesaja 53 te verifiëren en te erkennen.

 

2 zij aan de hand van Mozes’ woord in zijn afscheidslied konden (kunnen) weten dat God in zijn voornemen te eniger tijd een volk op aarde zou laten verschijnen waarop duidelijk zijn gunst zou rusten, en wel in een periode waarin Israël door haar ontrouw zijn toorn over zich zou halen en 'vaten der gramschap' zouden worden.

Die wending in de gebeurtenissen zou Israël geestelijk uiteraard krachtig treffen, gezien de uitverkoren positie die zij bij Jahweh innam (inneemt) en waarvan zij meent dat die onaantastbaar is. Maar het tegendeel is waar. God zou hen prikkelen of aanzetten tot een jaloerse houding jegens dat volk hetwelk

 

a op zich eigenlijk helemaal geen volk was maar dat, afgezien van enkele gelovige Joden, een verzameling bleek te zijn van afzonderlijke personen, afkomstig uit de Heidenvolken en verspreid daarin woonachtig; geen identificeerbare entiteit; en

 

b zich absoluut niet met Israël kon meten qua kennis en inzicht omtrent goddelijke zaken (Dt 32:21-22; Ef 2:11-13).

 

Van Mozes zelf hadden de Joden dus reeds kunnen begrijpen wat zij destijds met eigen ogen zagen gebeuren: Hun God verkoos Heidenen om hem tot volk te zijn, nota bene personen die helemaal niet zulke hoge voorrechten, noch zulk een kennis hadden als zij. Al wat de Heidenen derhalve omtrent God en zijn heilsplan in de Messias gingen begrijpen, hadden zij met hun grotere kennis dus zeker moeten onderscheiden!

 

Trouwens, Jesaja had, in Js 65:1-2, met nog meer vrijpostigheid profetisch aangegeven dat God personen voor zich zou vinden die niet naar hem vroegen noch naar hem zochten, aangezien er van de zijde van Israël (als volk) geen respons zou komen op zijn uitnodiging om, met de verschijning van hun Messias,  een volgende stap te zetten in zijn (reeds) aan Abraham toegezegde reddingsplan voor de volken:

 

Ik ben gezocht door hen die naar mij niet vroegen, ik ben gevonden door hen die mij niet zochten. Tot een volk dat mijn naam niet aanriep heb ik gezegd: Hier ben ik, hier ben ik.

De hele dag heb ik mijn handen uitgespreid naar een onhandelbaar volk, dat de weg gaat die niet goed is, naar hun eigen gedachten.

 

Paulus citeert de LXX, waarin Gods verwijten aan Israëls adres nog scherper klinken: De gehele dag strekte ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

Kortom, op geen enkele manier zal het Israël lukken om steekhoudende argumenten ter verdediging van haar hardnekkige opstelling jegens haar Messias aan te voeren.

 

Voor de apostel vormde die verharding van Israëls houding - waarvan wij thans kunnen vaststellen dat ze al bijna 2000 jaar onveranderd is gebleven - een angstwekkend signaal. Hoe moest het met zo’n ongehoorzaam, altijd tegensprekend volk aflopen? Waren er voor Israël als volk nog wel perspectieven, of was ze bij haar God Jahweh voorgoed afgeschreven? Is hij ermee gestopt zijn handen uitnodigend naar haar uit te strekken? Maar waarom heeft hij die 'vaten van toorn' dan nu reeds twee millennia heel lankmoedig verdragen? 

 

  

 

Hoofdstuk 11

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   λεγω ουν μη απωσατο ο θεος τον λαον αυτου μη γενοιτο και γαρ εγω ισραηλιτης ειμι εκ σπερματος αβρααμ φυλης βενιαμιν

2   ουκ απωσατο ο θεος τον λαον αυτου ον προεγνω η ουκ οιδατε εν ηλια τι λεγει η γραφη ως εντυγχανει τω θεω κατα του ισραηλ

3   κυριε τους προφητας σου απεκτειναν τα θυσιαστηρια σου κατεσκαψαν καγω υπελειφθην μονος και ζητουσιν την ψυχην μου

4   αλλα τι λεγει αυτω ο χρηματισμος κατελιπον εμαυτω επτακισχιλιους ανδρας οιτινες ουκ εκαμψαν γονυ τη βααλ

5   ουτως ουν και εν τω νυν καιρω λειμμα κατ εκλογην χαριτος γεγονεν

6   ει δε χαριτι ουκετι εξ εργων επει η χαρις ουκετι γινεται χαρις

 

1 Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin.

2 God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet. Of weten jullie niet wat de Schrift zegt omtrent Elia? Zoals hij bij God pleit tegen Israël:

3 Heer, uw profeten brachten zij ter dood, uw altaren haalden zij omver, en ik werd alleen achtergelaten, ook zoeken zij mijn ziel. 

4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik liet voor mijzelf zevenduizend mannen over, die de knie voor de Baäl niet bogen.

5 Zo is er dan ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen, overeenkomstig genadige verkiezing.

6 Maar indien naar genadige gunst, [is het] niet langer uit werken, anders is genadige gunst niet langer genadige gunst geworden. 

 

Voor Paulus vormde de verharding van Israëls houding een angstwekkend signaal. Hoe moest het met zo’n ongehoorzaam, altijd tegensprekend volk aflopen? Iemand had nu terecht kunnen concluderen dat het met de afwijzing en het doden van hun Messias en het daaropvolgende gewelddadige verzet tegen diens volgelingen, wel voorgoed gedaan zou zijn met Israël als Gods uitverkoren natie. Waren er voor Israël als volk nog wel perspectieven, of was ze bij haar God Jahweh voorgoed afgeschreven?

Zijn antwoord volgt onmiddellijk: In geen geval! Letterlijk: Mag dat niet geschieden!

ONDENKBAAR, reageert de apostel op zijn eigen vraag. Israël - het volk dat God tevoren kende - wordt niet (definitief) door hem verworpen. Nee, nooit;  zelfs niet in de Eerste eeuw, na hun verraderlijk gedrag jegens zijn Messias.

 

Met een beroep op Israëls historische achtergrond gaat Paulus vervolgens die stelling bewijzen: Steeds wanneer Israël door eigen zonde en dwaling een dieptepunt bereikte, zodat alleen nog maar verlating en verwerping erop konden volgen, toont God zijn verbondstrouw en maakt hij met het hardnekkige volk toch weer een verrassend nieuw begin, waardoor er zich voor de toekomst alsnog ongedachte en niet meer te verwachten perspectieven openen.

 

De apostel verwijst of zinspeelt op diverse OT-passages, zoals Ex 32:7-14; 1Sm 8:4-9; 9:15-17; 12:16-25.

Let eens op 1Sm 12:22, waar hij las: God zal zijn volk niet in de steek laten omwille van zijn grote naam, omdat het Jahweh behaagde jullie tot zijn volk te maken. Vergelijk ook Ps 94:14; Jr 31:37 en Am 9:8.

 

En wat dat betreft kon Paulus meteen op zichzelf wijzen als een sprekend voorbeeld van die verklaring; ook hij was een drager van Gods beloften als behorend tot het zaad van Abraham.

Zoals Saul, de eerste koning van Israël, was ook Paulus als Saulus (of Saul) afkomstig uit de stam Benjamin, en hij was ondanks zijn vervolging van de christelijke gemeente, niet door God verworpen. Integendeel, God maakte met hem een nieuw begin, notabene toen hij nog bezig was de christenen te vervolgen. Zie Hn 9:1-20.

 

God verstoot zijn volk niet omdat hij het in zijn verkiezing tevoren kende, met de bedoeling om te zijner tijd door hem gebruikt te worden voor het vervullen van een speciale taak in zijn voornemen, een toewijzing die uiteraard samenhangt met de Abrahamitische belofte: tot zegen worden van de Heidenvolken tijdens het Millenniumrijk van de Messias. En aangezien die wereldperiode nog toekomst is, hoewel thans zeer nabijgekomen, is er ook toekomst voor de gemeente etnisch Israël.

 

De voormalige Saulus verwijst ook naar 1Kn 19:1-14 en 18.

De profeet Elia die zo bijzonder door God was gebruikt op de berg Karmel in de confrontatie met de aanbidders van Baäl - waarbij hij met Gods hulp vuur uit de hemel had laten neerdalen - zelfs deze gewoonlijk onverschrokken en God toegewijde profeet leek geen perspectief meer te zien. Hij beschouwde zichzelf als de enige en laatste getrouwe Israëliet. Voor zijn besef was de geschiedenis van God met zijn volk tot een droevig einde gekomen.

 

Elia vergiste zich evenwel, want God liet hem weten dat hij voor zichzelf 7000 man had laten overblijven, die hun knie niet voor de valse god Baäl hadden gebogen. Weliswaar wijst God op de getrouwe houding van die 7000, maar de waarde van zijn verklaring is gelegen in het feit dat Hij in die situatie zelf de hand had: God zelf had ervoor gezorgd dat die 7000 er waren. De continuïteit van Israël als gemeente was daarmee gewaarborgd; dankzij Gods soevereine verkiezing.

Paulus leidt terecht daaruit af dat bij zulke dieptepunten in Israëls historie er niettemin telkenmaal een overblijfsel verscheen waarmee God alsnog een nieuw begin kon maken en dat ook werkelijk deed.

 

Zo ook in de Eerste eeuw; er verscheen, maar dan wel opnieuw geheel overeenkomstig Gods genadige verkiezing, wederom een Overblijfsel: degenen uit het Jodendom die in Jezus hun Messias herkenden en in diep geloof op hem reageerden. Maar naar het voorbeeld van de 7000 uit Elia’s dagen had God ook hen voor zichzelf doen overblijven. Hij kende hen tevoren, zoals trouwens met alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam het geval is:

 

Wij nu weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar voornemen geroepenen zijn. Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook.

 

De eersten onder hen vormden op de Pinksterdag van 33 AD, bij de uitstorting van de geest, de moedergemeente te Jeruzalem, maar ook in de daarop volgende, vroege periode van het Christendom, gingen gelovige Joden in de Heidenwereld tot de oudste kernen van plaatselijke gemeenten behoren.

Zie als voorbeeld de stichting van de gemeente te Korinthe in Hn 18:1-11

 

7   τι ουν ο επιζητει ισραηλ τουτο ουκ επετυχεν η δε εκλογη επετυχεν οι δε λοιποι επωρωθησαν

8    καθως γεγραπται εδωκεν αυτοις ο θεος πνευμα κατανυξεως οφθαλμους του μη βλεπειν και ωτα του μη ακουειν εως της σημερον ημερας

9   και δαυιδ λεγει γενηθητω η τραπεζα αυτων εις παγιδα και εις θηραν και εις σκανδαλον και εις ανταποδομα αυτοις

10  σκοτισθητωσαν οι οφθαλμοι αυτων του μη βλεπειν και τον νωτον αυτων δια παντος συγκαμψον

 

7 Wat dan? Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard,

8 zoals geschreven staat:

God gaf hun een geest van diepe slaap,

ogen om niet te zien

en oren om niet te horen,

tot op de dag van heden.

9 En David zegt:

Laat hun tafel tot een strik worden en tot valkuil,

en tot een struikelblok en tot een vergelding voor hen.

10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien,

en krom hun rug voor altijd.

 

Het uitverkoren deel komt overeen met een overblijfsel van vers 5. Dat overblijfsel, of uitverkoren deel, heeft de gerechtigheid bij God wél verkregen, door geloof in hun Messias; het thema van de hoofdstukken 1 tm 4.

Dat de overigen verhard werden, zegt voorlopig slechts dat zij nog niet definitief werden verworpen, hoewel verharding op zich uiteraard een zeer gevaarlijke, ja, een levensgevaarlijke toestand is. Denk nogmaals terug aan de Farao die op zeker moment het punt bereikte dat inkeer niet meer mogelijk bleek. Zie het commentaar bij Rm 9:14-18.

 

Die afstomping of verharding van het overgrote deel was trouwens in diverse profetische uitspraken door God voorzien.  

In de vv 8 tm 10 zijn er verwijzingen naar Dt 29:4; Js 29:10 en Ps 69:23-24.

In Dt 29 is sprake van een verbondsvernieuwing met Israël dat na 40 jaar rondzwerven in de wildernis de grenzen van het Beloofde land had bereikt. Mozes herinnert het volk aan de grote wonderen die hun God Jahweh voor hen had verricht vanaf het moment dat hij hen uit Egypte bevrijdde. Helaas had het merendeel van het volk daarvoor niet echt oog gehad en was het God niet vol geloofsvertrouwen gevolgd:

 

Maar JHWH heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag. Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten; brood hebt u niet gegeten, enwijn en sterkedrank hebt u niet gedronken, opdat u zou weten dat ik JHWH, uw God, ben (Dt 29:4-6; hsv aangepast).

 

Jahweh kon niet de schuld gegeven worden van hun afstomping of bedwelming, want Mozes beklemtoont dat zij al die 40 jaar wijn noch sterkedrank hadden gedronken. Door inspiratie geleid vindt de apostel in Js 29:10 een daarmee overeenkomende gedachte, aangezien ook daarin sprake is van een geest van bedwelmende slaap:

 

Want JHWH heeft over u uitgegoten een geest van diepe slaap.

Gesloten heeft hij uw ogen, de profeten; en uw hoofden, de zieners, heeft hij omhuld.

 

Onvermijdelijk is het om in dit verband nogmaals te denken aan de vervulling van Jesaja 6:9-10, waarvan we in ons commentaar bij Rm 9:27-29 al melding maakten. De verharding die Jahweh daar profetisch liet aankondigen zou in de toekomst, en vooral in de Messiaanse tijd, als een goddelijke vergelding over het ongelovige deel van Israël komen.

In Mt 13:13-15 maakte Jezus als eerste van dit Schriftdeel gebruik om duidelijk te maken dat op dat ogenblik de goddelijke vergelding zich al aan het voltrekken was aan díe Joden die lasterlijk beweerden dat Jezus bij het verrichten van zijn wonderen met Satan samenwerkte.

Zie: Mattheüs 12:22-32.

 

Hoe kwam die goddelijke straf toen al over hen heen? Doordat Jezus de kostbare waarheden betreffende het koninkrijk der hemelen voortaan zorgvuldig verpakte in illustraties of parabels, welke door die Joden met hun hardnekkige gezindheid niet doorgrond konden worden. Erger nog, door de parabels zouden zij geheel 'op het verkeerde been worden gezet' en concluderen dat Jezus wartaal sprak! Vergelijk Mt 13:1-12, en zie ook Hn 28:23-28.

 

Behalve uit de Torah en uit de Profeten voegt Paulus ook nog een citaat uit de Psalmen aan zijn bewijsvoering toe, teneinde nogmaals te benadrukken dat God vanaf de Eerste eeuw het ongelovige deel van Israël heeft overgegeven aan verduistering van hun geestelijk waarnemingsvermogen; de rampzalige vergelding voor hun ongeloof:

 

Laat hun tafel voor hen tot een strik worden en voor hun gasten tot een val. Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien; doe hun heupen voortdurend wankelen (Ps 69:23-24).

 

Het is natuurlijk zeer betekenisvol dat David, Gods gezalfde, wenst dat zijn vijanden op deze wijze door God worden getroffen. De link met de vijandige opstelling der Joden ten aanzien van de ware Gezalfde, hun eigen Messias, is daarmee gauw gelegd. De Psalm is trouwens door-en-door Messiaans en bevat verschillende hints naar de slechte behandeling die Jezus destijds van de zijde der Joden ervoer.

Zolang ongelovig Israël er mee voortgaat haar Messias af te wijzen en zich voor een rechtvaardige positie bij God verlaat op verdienstelijke werken, zal al haar streven tot een volkomen mislukking gedoemd blijven. Ja, in dat streven raken zijzelf steeds meer verstrikt; zij komen er niet meer uit, struikelen en ontvangen daarin Gods vergelding.

 

Van belang is voorts dat - zoals met vele Psalmen het geval is - ook Ps 69 gericht is op het ultieme oordeel in de eindtijd. Vooral in die wereldperiode zal eens en voor altijd het onderscheid tot uitdrukking komen tussen een getrouwe Rest en zij - opnieuw een meerderheid - die de valse antimessias (de Antichrist) zullen volgen. Zie enerzijds: Laat hen uitgewist worden uit het boek des levens,

laat hen bij de rechtvaardigen niet opgeschreven worden. En anderzijds:

 

Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda herbouwen; daar zullen zij wonen en het bezitten. Het nageslacht van zijn dienaren zal het in erfelijk bezit krijgen; wie zijn Naam liefhebben, zullen daarin wonen (Ps 69:28, 36-37).

 

11  λεγω ουν μη επταισαν ινα πεσωσιν μη γενοιτο αλλα τω αυτων παραπτωματι η σωτηρια τοις εθνεσιν εις το παραζηλωσαι αυτους

12  ει δε το παραπτωμα αυτων πλουτος κοσμου και το ηττημα αυτων πλουτος εθνων ποσω μαλλον το πληρωμα αυτων

 

11 Ik zeg dan: Zij struikelden toch niet [zodanig] dat zij zouden vallen? Mag dat niet geschieden! Maar door hun misstap [kwam] de redding tot de Heidenvolken, om hen tot jaloezie te prikkelen.

12 Indien echter hun misstap rijkdom van de wereld [inhoudt] en hun vermindering rijkdom der Heidenvolken, hoeveel te meer hun volheid!

  

Ongelovig Israël is wel ernstig gestruikeld, maar toch niet volledig ten val gekomen. Zij zetten in de Eerste eeuw een verkeerde stap; volgens het Grieks παραπτωμα; een misstap. Uiteraard hun volkomen foutieve reactie op de verschijning van hun Messias en de daarop volgende prediking van het Evangelie. Door een misstap wordt evenwel niemand bij God voor altijd verworpen, ook een volk niet. Gelukkig maar, want anders zou het er voor ons allen donker uitzien!

Die misstap had trouwens een zeer heilzaam effect naar de Heidenen toe. De aandacht in de verkondiging van het Evangelie werd daardoor vooral op hen, mensen uit de natiën, gericht. Paulus zelf pakte de zaken aldus aan. Wanneer hij in nieuw gebied kwam zocht hij gewoonlijk eerst de plaatselijke joodse gemeenschap op, maar vanwege de geringe respons van die zijde verlegde hij zijn activiteiten al snel naar de Heidengemeenschap.

Zie: Hn 13:44-47 en (nogmaals) Hn 28:28.

 

Dat er zo'n rijkdom voor de Heidenvolken was weggelegd hadden maar weinigen kunnen bedenken! Die waarheid was dan ook tijden lang een geheimenis of religieus mysterie geweest. Enkele jaren hierna zou de apostel zich ook in die zin daarover in Ks 1:26-27 en 3:4 uitlaten:

 

Het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid… Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.  

Maar die rijkdom voor de Heidenvolken was wel het gevolg van een "afgeslankt" Israël, gereduceerd tot nog maar een Rest. Want al waren de afzonderlijke Joden die de Messias in geloof aanvaardden slechts een minderheid, toch werden zij als het begin van de christelijke gemeente tot een grote zegen voor de gelovigen uit de Heidenen.

Met name Paulus zelf ging door Gods verkiezing daarin een aanzienlijke rol spelen. Vanaf ongeveer 46-47 AD, tijdens zijn Eerste zendingsreis, werd het zijn gewoonte om zijn activiteiten naar de Heidenvolken te verleggen, zodra zijn joodse broeders hem en het Evangelie afwezen.

 

Lukas heeft in Handelingen 13:44-49 verslag gedaan hoe tijdens de prediking van Paulus en Barnabas te Pisidisch Antiochië de breuk tussen God en Israël een permanent karakter kreeg. Merk op hoe Paulus in vers 46 de afwijzing van het Evangelie door de Joden - in dit geval vertegenwoordigd door de joodse gemeenschap aldaar - interpreteert als een dermate ernstige breuk in hun verhouding tot God, dat voortaan alle aandacht verlegd zal worden naar de Heidenvolken:

 

De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van de Heer te luisteren. Bij het zien van de mensenmenigtewerden de Joodse leiders jaloers en begonnen ze de woorden van Paulus op godslasterlijke wijze verdacht te maken. Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: "De boodschap van God moest het eerst onder u worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de Heidenen wenden. Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: 'Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde'".

Toen de Heidenen dit hoorden, verheugden ze zich en spraken ze vol lof over het woord van de Heer, en allen die voor het eeuwige leven bestemd waren aanvaardden het geloof. Het woord van de Heer verspreidde zich over de hele streek.

 

Op die grondslag verder redenerend, dus kijkend naar de invloed die een kleine, maar ijverige joodse minderheid had op de Heidenwereld, concludeert de apostel: "Wat een heilzame werking zal er dan wel van hen uitgaan richting Heidenen, wanneer zij, de Joden, als herstelde gemeente tot geloof in hun Messias Jezus zijn gekomen, bij het einde van hun verharding"!

 

De Groot Nieuws Bijbel, hoewel een sterk geparafraseerde Bijbelvertaling, geeft Rm 11:11 en 12 op een dusdanige wijze weer dat we wel moeten stilstaan bij de ultieme vervulling van die grootse belofte die God aan de patriarchen deed: Tijdens het Millennium zal het herstelde Israël door hem gebruikt worden om de Heidenvolken tot zegen te zijn. We citeren:

 

Nu vraag ik: zijn ze misschien gestruikeld om nooit meer op te staan? Absoluut niet! Maar door hun misstap ging het heil naar de ongelovige volken, om de Joden jaloers op hen te maken. Als hun misstap al rijke zegen betekent voor de wereld, en hun tekortschieten al een rijke zegen is voor de ongelovige volken, wat zal het dan worden als ze er volledig bij zijn?

 

Dat de natiën [gojim; Heidenvolk] tijdens het Millennium Gods gunst en zegen zullen ervaren door Israël als zijn kanaal, is volgens Paulus volkomen zeker. Want zie maar eens wat er in zijn eigen dagen gebeurde: Een sterk afgeslankt Israël, een overblijfsel maar, dat ook nog eens zware tijden kende vanwege hun ongelovige, vijandige broeders, bleek tot zegen te zijn van de vele Heidengelovigen! 

Uit die verzekering spreekt opnieuw Paulus' overtuiging dat zijn volk in de Eerste eeuw niet voor altijd werd verworpen. Toegegeven, zij hadden een grote misstap begaan, maar in de eindtijd zouden zij in Gods gunst hersteld worden doordat hij in een getrouwe Rest alsnog het geloof zou bewerken in de voor hen bestemde Messias, zijn Zoon Jezus.

 

Verderop in dit hoofdstuk zal Paulus laten uitkomen dat er in dit alles sprake is van (nog) een groot mysterie of geheimenis, t.w. de ogenschijnlijk vreemde en moeilijk te doorgronden weg - of  beter uitgedrukt, de omweg - welke God heeft verkozen te volgen voor de uiteindelijke redding van Israël: de omweg via de heidense volken. Want terwijl het oude Israël toch prioriteit leek te genieten in het ontvangen van redding, deed zich in werkelijkheid iets onverwachts voor wat de rangorde geheel en al doorkruiste: Israël werd (ten dele) verhard, de Heidenvolken kwamen door hun geloof in Jezus de gemeente binnen, en Israël bleef achter door hun misstap.

 

Maar nogmaals, dit zou geen blijvende situatie zijn! Zeker, God zou het christelijke tijdperk wel eerst volledig benutten om de volle maat [of:volheid] der Heidenbekeerlingen de gemeente binnen te brengen. Maar dan zou er een wending in de gebeurtenissen plaats vinden. Er zou eens en voor altijd een einde komen aan de (zeer lange) tijd van Israëls verharding.

 

13  υμιν δε λεγω τοις εθνεσιν εφ οσον μεν ουν ειμι εγω εθνων αποστολος την διακονιαν μου δοξαζω

14  ει πως παραζηλωσω μου την σαρκα και σωσω τινας εξ αυτων

 

13 Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk,

14 of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden.

 

De profetische wetenschap dat zijn joodse verwanten als volk tijdens de gehele wereldperiode van de christelijke gemeente in hun verharde toestand zouden blijven, verhinderde Paulus niet om, met Dt 32:21 in gedachten, te trachten afzonderlijke Joden met het Evangelie te bereiken. Wellicht dat enkelen op positieve wijze tot jaloezie konden worden geprikkeld dat God - terwijl hij zijn rechtstreekse bemoeienis met Israël opschortte – niettemin een volk voor zijn naam had (Hn 15:14).

 

Hoewel primair een apostel voor de Heidenvolken schijnt Paulus met het bovenstaande te willen zeggen dat hij zijn dienst voor God speciaal 'heerlijk' acht wanneer hij erin zou slagen mensen van zijn vlees met het Evangelie te bereiken, ook al zouden het er maar enkelen zijn.

Wij, de Heidenchristenen, hebben geen reden om te veronderstellen dat de apostel ons, in het licht van dat verlangen, als minderen zou zien. Eerder wil hij ons tonen dat

 

a het zeker geen verkeerd verlangen is om vooral personen van eigen vlees en bloed behulpzaam te willen zijn om tot geloof te komen, en

b het nuttig is ons nu reeds op de 70e Jaarweek te richten.

Dan zal Israël immers van God de gelegenheid tot herstel ontvangen. Maar wij weten bij voorbaat dat de joodse Rest zich dan door een zware periode heen zal moeten worstelen, met de weergaloos Grote Verdrukking als climax. Door de Opname zal Jezus’ Bruidgemeente dan vanuit haar gunstige hemelse positie zeker een betrokkenheid hebben bij dat aardse deel van het ware Israël Gods.

 

Vergelijk Op 5:8 > En toen hij de boekrol nam vielen de vier Levende wezens en de vierentwintig Oudsten [de opgenomen christenen] neer vóór het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk, welke zijn de gebeden van de [joodse] heiligen.  

 

Zie ook: Lukas 1:5-10.   

 

15  ει γαρ η αποβολη αυτων καταλλαγη κοσμου τις η προσλημψις ει μη ζωη εκ νεκρων

 

15 Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?

 

Evenals in vers 12 redeneert Paulus ook hier van het mindere naar het meerdere. En hoewel de gebruikte termen hier anders luiden is de strekking dezelfde:

In vers 12 leidt hun misstap tot rijkdom van de wereld,

en hun vermindering [in aantal] tot rijkdom der Heidenvolken, en dat zal nog meer het geval blijken bij de tijd van hun volheid.

 

Hier wordt hun misstap cq vermindering geduid als hun verwerping, wat nu verzoening van de wereld betekent, terwijl hun volheid hier vereenzelvigd wordt met (hun) aanneming wat leven uit doden tot gevolg zal hebben. Naar wij moeten concluderen, gelet op het parallellisme, ook dan voor de wereld buiten Israël; voor de Heidenvolken derhalve. Kennelijk met het oog daarop spreekt Paulus over de aanneming, niet over hunaanneming, want dat kan tot de gedachte leiden dat leven uit doden op Israël betrekking heeft, zoals inderdaad veel uitleggers menen. Wij moeten echter consequent zijn en vasthouden aan het door Paulus gehanteerde patroon van parallellisme.

 

In de Eerste eeuw verzoende God zich met de wereld krachtens het verzoenende effect van het offer van zijn Zoon; Paulus en anderen werden daarvan de verkondigers:

 

Eén stierf voor allen…  Alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend. Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem (2Ko 5:14-21).

 

Dat schreef Paulus enkele maanden eerder aan zijn Korinthische broeders, maar nu, tijdens zijn verblijf bij hen, wijst hij op de rol van Israël. Bij hun herstel tot een weer functionerende gemeente zal dan sprake zijn van aanneming cq volheid (volledigheid) en dat met een nog groter effect op de Heidenwereld: niet slechts (principiële) verzoening met God, maar vanuit een (principieel) dode toestand teruggebracht worden tot leven: leven uit doden.

We zouden met recht kunnen zeggen dat Israël de rol welke God in zijn voornemen voor haar bestemde - neergelegd in zijn Verbond met Abraham – dan metterdaad gaat vervullen: tot een zegen worden voor de Heidenvolken!

 

Blijkbaar zullen de 'schapen' van Mattheüs 25 de eersten zijn die de bedoelde zegen zullen ervaren. Zie de Studie Schapen en Bokken, want daarin wordt toegelicht dat de rechtvaardigen onder de Heidenvolken door de Messiaanse koning aan zijn rechterhand van gunst worden geplaatst om als 'levenden' zijn Millenniumrijk binnen te gaan. Op grond waarvan? Omdat zij zich positief met het joodse Eindtijdoverblijfsel verbonden en de leden daarvan ter zijde stonden tijdens de Grote Verdrukking (Mt 25:31-46).

 

Maar dat zal slechts een begin zijn van de uitoefening der zegenende taak van de [aardse] gemeente Israël. Tijdens Jezus’ messiaanse heerschappij van duizend jaar moeten ook alle doden van de Heidenvolken tot leven terugkeren; aanvankelijk doordat zij uit doden worden opgewekt en vervolgens die opstanding dermate zullen waarderen dat hun namen te zijner tijd kunnen worden bijgeschreven in de boekrol des levens.

Maar dat heeft alles te maken met de wijze waarop het oordeel voor hen uitpakt voor de Grote Witte Troon, profetisch beschreven in Op 20:11-15.

 

Paulus argumentatie komt dus, samengevat, op het volgende neer: Als er al rijke zegen kwam voor de Heidenvolken als gevolg van de verwerping der Joden, wat mag dan wel verwacht worden ten dage dat Israël haar juiste, door God bedoelde status bereikt? Niet alleen gloort er dan werkelijk leven voor de Heidenen, maar volgens de profeten is dat tevens de tijd waarop de aarde zal bloeien als de roos; er geen oorlog meer zal zijn en er generlei kwaad wordt gedaan noch enig verderf gesticht op heel mijn heilige berg. Israël zal voor God dan de sleutel zijn tot de opening van dat nieuwe, gouden tijdperk, onder meer doordat de aarde dan vervuld zal zijn van de kennis van Jahweh, zoals de wateren ook de zee bedekken (Js 11:9).

 

Dat alles wordt realiteit omdat het Huis van Jakob dan zelf gehoor zal hebben gegeven aan de vermanende oproep om in het licht van Jahweh te wandelen!  Op hun beurt zullen zij dan de Heidenvolken kunnen bijstaan Gods onderwijs ter harte te nemen:

 

Want uit Sion zal wet uitgaan en Jahwehs woord vanuit Jeruzalem. En hij zal rechtspreken onder de Heidenvolken en de zaken rechtzetten tussen vele volken. Dan smeden zij hun zwaarden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen natie zal meer tegen een andere natie het zwaard opheffen, de krijgsdienst zullen zij niet meer leren. Komt dan nu, o huis van Jakob, laten wij in het licht van Jahweh wandelen (Js 2:2-5). Zie ook Jesaja 35.

 

16  ει δε η απαρχη αγια και το φυραμα και ει η ριζα αγια και οι κλαδοι

 

16 Indien nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg, en indien de wortel heilig [is, dan] ook de takken.

 

De overgang naar het beeld van de olijfboom lijkt groot, maar is niettemin verklaarbaar. De apostel heeft al enkele malen gezinspeeld op de noodzaak van continuïteit voor de gemeente Israël als het primaire zaad van Abraham, en het was in joodse kringen niet ongewoon om in dat verband het beeld op te roepen van Israël als Gods planting met die aartsvader als haar wortel.

 

Ook de wijnstok was een geliefd beeld voor de natie, maar Paulus werd er door de geest toe geïnspireerd om voor de olijfboom te kiezen, kennelijk omdat de olie van de olijf gewoonlijk de werking van de heilige geest representeert.

 

We hoeven slechts te denken aan de Twee getuigen die in de eindtijd - tijdens de Tweede helft van 3½ jaar - in zakkleding gehuld zullen profeteren:Dezen zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde. In die hoedanigheid worden zij gelijkgesteld met de twee olijfbomen, of letterlijk de twee oliezonen uit Zacharia 4, die voor de Heer van de gehele aarde staan, namelijk Jozua, de hogepriester, en Zerubbabel, de bestuurder van Juda, die beiden - gesterkt door Gods geest - destijds de tempelbouw ter hand namen en daaraan ook leiding gaven.

Zie Hg 2:4-5

Zc 4:6 en Op 11:3-4.  

 

En het is ontegenzeglijk een feit dat de Olijf van Rm 11 in haar voltooide staat als haar takken alle leden van het Israël Gods zal omvatten, zij die door de werking van de geest, de 'olie' van Gods wezen, tot een nieuwe schepping worden:

 

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

 

Zie de voetnoot bij het commentaar op Rm 9:6, waar we de betekenisvolle woorden lezen: Want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot]Israël. Citaat:

 

Wij doen er goed aan om ook in het vervolg van de Brief stevig vast te houden aan dit hoogst belangrijke criterium, met name wanneer wij arriveren bij de zeer omstreden tekst 11:26, waar sprake is van de redding van heel Israël. Met het bovenstaande in gedachten is het te enenmale uitgesloten dat met dát Israël het gehele joodse volk bedoeld zou zijn. Binnen de context van de edele Olijf, waarvan de wortel der vetheid teruggaat op de Abrahamitische belofte en het met hem gesloten Verbond, moeten we ook dan aan het ware Israël Gods van Gl 6:15-16 denken: Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

 

De Olijf, vaak geduid als de Edele Olijf, is de boom waarin de belofte ten aanzien van het complete zaad van Abraham (ter zegening van de Heidenvolken) in zinnebeeld verschijnt. Want de oorsprong van de beide gemeenten ligt in het Abrahamitische verbond met zijn beloften. Wat de natie Israël betreft is er sprake van fysieke continuïteit, voor de hemelse gemeente geldt: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).

 

Op die fysieke continuïteit van Israël attendeert de apostel met zijn verwijzing naar Numeri 15 > Indien nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg.

Het in de vv 20 en 21 vermelde deeg werd gebruikt bij de bereiding van de ringvormige koek die als een eerstelingsheffing aan Jahweh geschonken moest worden:

 

U moet van de eerstelingen van uw deeg [of: gerstemeel] een koek als hefoffer brengen. U moet dat, net als het hefoffer, van de dorsvloer brengen [vers 20; hsv).

 

Paulus redeneert dat op grond van die heilige eerstelingsgave aan Jahweh ook het deeg waarmee die koek werd bereid heilig is, en aangezien van dat eerste deeg telkens een stukje zuurdeeg werd bewaard voor het kneden van het volgende deeg - en dat het gehele godsdienstige jaar door - kon de apostel die gang van zaken als beeld gebruiken voor het ononderbroken voortbestaan van Israël als het heilige volk van God. Eerst bij het aanbreken van het volgende Pascha moest alle zuurdeeg uit de huizen van de Israëlieten verwijderd worden (Ex 12:15).

Vergelijk Paulus’ beeldspraak in 1Ko 5:6-7 waar hij de Korinthiërs aldus vermaande:

 

Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?  Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht. 

 

Terwijl Israëls fysieke continuïteit als Gods aardse gemeente blijft gelden, is er met het plaatsvervangend sterven voor zonde van Messias Jezus - ons Pascha – voor de afzonderlijke jood (Israëliet) wel de voorwaarde van geloof in hem als basisvereiste bijgekomen teneinde van die gemeente deel te kunnen blijven uitmaken. Sinds de komst van de Messias is het niet meer mogelijk om (nog) zaad van Abraham te zijn buiten de Messias Jezus om. De olijfboom, het ware Israël Gods, het complete zaad van Abraham ter zegening, draagt dan ook alleen gelovige "takken".

 

17  ει δε τινες των κλαδων εξεκλασθησαν συ δε αγριελαιος ων ενεκεντρισθης εν αυτοις και συγκοινωνος της ριζης της πιοτητος της ελαιας εγενου

18  μη κατακαυχω των κλαδων ει δε κατακαυχασαι ου συ την ριζαν βασταζεις αλλα η ριζα σε

 

17 Als dan enige der takken werden weggebroken, maar jij, zijnde een wilde olijf, daartussen werd geënt en mededeelhebber werd van de wortel der vettigheid van de olijfboom,

18 verhovaardig je dan niet boven de takken. Maar indien je je [toch] boven [ze] verhovaardigt: Niet jij draagt de wortel, maar de wortel jou.

 

In de eufemistische stijl van Rm 10:16 - Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam - zegt Paulus hier dat in zijn dagen enige der [joodse]takken werden weggebroken, terwijl het in werkelijkheid nagenoeg de hele natie betrof, op een gering Overblijfsel na.

Israël vertegenwoordigt dus qua haar oorsprong - door fysieke geboorte (natuurlijk) zaad van Abraham – in eerste instantie de olijfboom, waarbij de afzonderlijke leden de takken vertegenwoordigen. De wortel der vettigheid, volgens het vorige vers (16) heilig, gaat terug op de aartsvaders, met name Abraham aan wie de beloften werden gedaan en met wie God zijn verbond sloot. 

 

De schitterende waarheid nu is dat wij, de Heidenchristenen, door enting deel hebben gekregen aan die wortel der vettigheid, namelijk door geloof en geestelijke wedergeboorte. Wij zijn een nieuwe schepping: Indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden (2Ko 5:17). In onze verbondenheid met Messias Jezus, zijn we in hem eveneens zaad van Abraham geworden, naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29). Dus horen we thuis op de Olijfboom van het Israël Gods, maar dat gebeurde wel tegen de natuur in door enting zoals Paulus straks zal zeggen.

  

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Olijfboom.jpg

 

Voorlopig acht hij het echter eerst noodzakelijk ons te waarschuwen voor een niet ongevaarlijke valkuil: Je te verhovaardigen boven de weggebroken takken die, zoals we zagen, de meerderheid der Joden in hun huidig ongeloof vertegenwoordigen. Opvallend is dat Paulus de totaliteit der heidense takken toespreekt in het enkelvoud: Maar jij zijnde een wilde olijf, daartussen werd geënt…, verhovaardig je dan niet boven de takken.

Die vermaning krijgt daarmee een persoonlijk tintje; een ieder van ons kan zich persoonlijk aangesproken voelen.

 

En niet onterecht want, kijkend naar de geschiedenis der christenheid, kunnen we achteraf concluderen dat de geest het niet voor niets aan de apostel ingaf deze vermanende woorden te laten weerklinken. Ondanks het feit dat dit gedeelte van Rm 11 één grote waarschuwing behelst richting christenen, heeft niettemin precies datgene plaatsgevonden waarvoor de apostel hen waarschuwde en toch vooral op hun hoede te zijn: zich, als zijnde superieur, verheffen boven het huidige, ongelovige Jodendom.

 

De rampzalige vervangingsleer heeft daartoe in grote mate bijgedragen, namelijk de gedachte dat met de verwerping (in ongeloof) van hun Messias Israël als zijn gemeente bij God volkomen zou hebben afgedaan en dat al de voorrechten en profetische vooruitzichten die met die gemeente verbonden waren, overgegaan zouden zijn op een zogenaamd christelijk, 'geestelijk' Israël.

 

Onder leiding van een geestelijkheid die de Joden afschilderde als boosaardige 'godmoordenaars' gingen hun gewillige, onmondige kudden van leken al vlug ook massaal in die richting denken. Dat Paulus ook had gezegd: Niet jij draagt de wortel, maar de wortel jou, werd niet aan hen verklaard noch toegelicht

De christenheid daarentegen eiste juist dat alles voor zichzelf op, inclusief de saprijke wortel, de aan Abraham gedane verbondsbeloften waarvan diens nakomelingen, zijn vleselijke zaad, in de eerste plaats de erfgenamen waren.

 

De substitutieleer van de christenheid is wel vergeleken met de actie van de Filistijnen die de ark van het verbond buit maakten op Israël (1Sm 4:5-11; 5:1 – 7:2). Maar die ark, of verbondskist, hoorde thuis in het Allerheiligste van de Verbondstent, de Tabernakel. Daar was Jahweh door middel van het sjekinaschijnsel op vertegenwoordigende wijze aanwezig, als het ware tronend boven het verzoendeksel.

 

In Rm 3:25 identificeerde Paulus reeds Jezus’ verzoenend, plaatsvervangend sterven met dat kappooreth, verzoendeksel: Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid.

Op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.  Voor Israël was de ark begrijpelijkerwijs het symbool dat Jahweh zelf als hun God en Koning te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte.

 

Vanuit deze optiek is de vergelijking van de vervangingsleer met de actie der Filistijnen niet onterecht, want zoals de Filistijnen geen baat hadden van de aanwezigheid van de verbondskist in hun midden, maar eerder groot nadeel daarvan ondervonden, geldt iets soortgelijks voor de christenheid. Zonder de aardse gemeente Israël kan het ware Israël Gods niet tot haar recht komen om als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de tegenbeeldige Verbondstent, tot zegen te worden voor de Heidenvolken. De hemelse Priesterschap zou het dan immers moeten stellen zonder de aardse Levitische helpers.

 

Maar Op 7:15 geeft te kennen dat die aardse, priesterlijke medewerkers van de hemelse priesterschap op de drempel van Jezus’ Millenniumheerschappij wel degelijk in functie komen:

Om die reden zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag en nacht voor hem heilige dienst in zijn tempelheiligdom.

Zie het commentaar op Op 7:15a

 

De Filistijnen gedroegen zich in de eeuwen dat zij Israëls naaste buren waren  vrijwel steeds als de gezworen vijanden van Gods volk. En in dat opzicht heeft de afvallige christenheid zich dikwijls niet minder vijandig gedragen jegens het ware Israël Gods, zowel ten opzichte van de Joden zelf, die niet zelden met grote minachting bejegend werden, maar ook ten aanzien van christelijke minderheden die de noodzaak onderkenden zich los te maken van de christenheid wegens haar vele godonterende leringen en praktijken. Van niemand hebben de Joden de afgelopen twintig eeuwen meer te lijden gehad dan van de zijde der (schijn)christenen.

 

19  ερεις ουν εξεκλασθησαν κλαδοι ινα εγω εγκεντρισθω

20  καλως τη απιστια εξεκλασθησαν συ δε τη πιστει εστηκας μη υψηλα φρονει αλλα φοβου

21  ει γαρ ο θεος των κατα φυσιν κλαδων ουκ εφεισατο [μη πως] ουδε σου φεισεται

22  ιδε ουν χρηστοτητα και αποτομιαν θεου επι μεν τους πεσοντας αποτομια επι δε σε χρηστοτης θεου εαν επιμενης τη χρηστοτητι επει και συ εκκοπηση

 

19 Jij zult dan zeggen: Er werden takken weggebroken, opdat ik zou worden geënt.

20 Juist! Wegens ongeloof werden zij weggebroken; jij echter staat door het geloof. Zin niet op hoge dingen, maar vrees.

21 Want indien God de natuurlijke takken niet spaarde, zal hij wellicht ook jou niet sparen.

22 Zie dan Gods goedheid en strengheid; weliswaar strengheid over hen die vielen; over jou echter Gods goedheid, wanneer je in de goedheid voortgaat. Anders zal ook jij worden weggekapt.

 

In deze passage ervaren sommigen een moeilijkheid. Zij vragen zich namelijk af of Paulus hier rekening houdt met de mogelijkheid dat toch niet allen die Gods verkozen en geroepen zonen zijn, uiteindelijk gered zullen worden. Is de leer die theologisch bekend staat als Geen afval der heiligen dan toch misschien niet deugdelijk.

 

Nee, die leer houdt wel degelijk stand in het licht van Gods woord. We zagen dat in hoofdstuk 8. Allen in wie Gods geest woont en die door de geest geleid worden zijn Gods zonen en worden zonder mankeren tot hun eindbestemming gebracht; zij gaan alle dingen tezamen met hun Heer erven en worden te zijner tijd met hem openbaar gemaakt ten gunste van de zuchtende schepping.

Alleen hield Paulus rekening met de situatie dat sommigen zich als christenen presenteerden terwijl zij niet de geest van de Messias bezaten. En zulke personen zijn niet van hem (vers 8).

 

Hetzelfde is in deze passage aan de orde. Paulus vergelijkt hun situatie met die van veel Joden in zijn tijd. Uiterlijk leken zij zeer aan God toegewijde personen. Paulus zelf had dat vastgesteld: Ik getuig van hen dat ijver voor God hebben (10:2). Maar toen hun Messias zich aan hen aanbood werden zij 'aan hun innerlijk ontdekt'; zij bleken niet werkelijk gelovige mensen te zijn.

 

Hun situatie werd door Yeshua zelf aldus doorgrond : En evenzo zijn dit degenen die op de rotsachtige plekken zijn gezaaid: Zodra zij het woord hebben gehoord, aanvaarden zij het met vreugde. Zij hebben echter geen wortel in zich [d.i. geen blijvend geloof], maar blijven een tijdlang; zodra er daarna wegens het woord verdrukking of vervolging ontstaat, worden zij tot struikelen gebracht (Mr 4:16-17). 

 

Evenzo zijn er ook 'schijntakken'. Uiteindelijk zullen zij om dezelfde reden worden weggekapt als veel Joden: Afkomstig van de Wilde Olijf blijken zij toch geen innerlijke aanhechtingen te hebben met de gecultiveerde Edele Olijf, maar slechts schijn-, onwerkelijke-, ongeestelijke- uiterlijke aanhechtingen.  Wat die schijntakken betreft blijkt er derhalve ook in dát opzicht geen onderscheid te zijn tussen Jood en Griek.

Dat er op de Edele Olijf zowel ware- als schijntakken worden aangetroffen, werd treffend afgebeeld in de twee Moabitische vrouwen Ruth en Orpa. Beiden hadden door huwelijk met Israëlitische mannen aanhechtingen met de Edele Olijf, toen nog in haar beginstadium onder het Wetsverbond. Voor beide vrouwen kwam echter het cruciale moment waarop zou blijken of de aanhechtingen werkelijk dan slechts schijn waren, namelijk toen Naomi de terugtocht aanvaardde naar Bethlehem, het Huis des Broods.

  

Beschrijving: http://www.schriftstudies.tk/imghost/Orpa%20achter.jpg

 

Waarheen jij gaat, zal ik gaan en waar jij vernacht zal ik vernachten; jouw volk is mijn volk en jouw God mijn God

 

Zie het wat uitgebreidere commentaar bij Rm 6:14-16, waar de geloofsgehoorzaamheid aan de orde is. Zij die daarvan blijk geven staan wel degelijk vast door het geloof (hier volgens vers 20). Zij gaan ten einde toe voort in Gods goedheid of goedertierenheid (1Ko 1:7-9; Fp 1:6).

Hun geloof behoedt hen ook voor hoogmoed; zij beseffen namelijk maar al te goed dat God iets met hen deed wat eigenlijk tegennatuurlijk genoemd kan worden. Een wilde olijftak kan immers niet op een gekweekte olijfboom geënt worden; wél andersom. Dus alleen op grond van Gods genadige gunst werden zij dankzij waar geloof blijvend geënt. Maar zelfs hun geloof was geen eigen verdienste, maar eveneens het resultaat van die gunst van God.

 

23  κακεινοι δε εαν μη επιμενωσιν τη απιστια εγκεντρισθησονται δυνατος γαρ εστιν ο θεος παλιν εγκεντρισαι αυτους

24  ει γαρ συ εκ της κατα φυσιν εξεκοπης αγριελαιου και παρα φυσιν ενεκεντρισθης εις καλλιελαιον ποσω μαλλον ουτοι οι κατα φυσιν εγκεντρισθησονται τη ιδια ελαια

25  ου γαρ θελω υμας αγνοειν αδελφοι το μυστηριον τουτο ινα μη ητε [παρ] εαυτοις φρονιμοι οτι πωρωσις απο μερους τω ισραηλ γεγονεν αχρις ου το πληρωμα των εθνων εισελθη

 

23 En ook zij zullen, wanneer zij niet voortgaan in het ongeloof, geënt worden, want God is machtig hen wederom te enten.

24 Want indien jij werd weggekapt uit de van nature wilde olijfboom, en tegen de natuur werd geënt op een gekweekte olijfboom, hoeveel te meer dezen die naar de natuur geënt zullen worden op de eigen olijfboom.

25 Want ik wil niet, broeders, dat jullie onwetend zijn van dit geheimenis - opdat jullie niet volgens eigen inzicht bezig zijn - dat er voor een deel verharding over Israël kwam, totdat de volheid der Heidenvolken is binnengekomen.

 

Paulus bereikt de climax van zijn betoog in de 'zaak Israël' en stelt enkele zeer gewichtige feiten vast, t.w.:

 

• Er komt voor het oude Godsvolk alsnog een gelegenheid opnieuw geënt te worden op de eigen, gekweekte olijfboom.

 

• Dat impliceert op zich al dat Israël als een gemeente van God is blijven bestaan. De vervangingsleer, welke nog altijd in delen van de christenheid wordt aangehangen, blijkt daarmee definitief een valse doctrine te zijn.

 

• Het is voor God gemakkelijk joodse takken terug te enten; zij hoorden immers altijd al van nature thuis op de Edele Olijf.

 

• Als gemeente gaat dat gebeuren wanneer zij na vele eeuwen van ongeloof (in hun eigen Messias) uit hun verharding komen en het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten (Jr 31:31-34). Zie straks verder in vers 27.

 

• Dat tijdstip breekt aan als het volle aantal der leden van Jezus’ Gemeentelichaam is binnengekomen; allen blijvend op de boom geënt.

 

• Een en ander impliceert een aangepaste identiteit van de boom, aangezien ze dan twee gemeenten is gaan omvatten waarvan alle leden in geloof steunen op het verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke werken der Wet, t.w.:

  1. De christelijke gemeente met de hemelse bestemming.
  2. De joods-christelijke gemeente van het Nieuwe Verbond, met de aardse bestemming. Zie: Hebreeën 8.

 

26  και ουτως πας ισραηλ σωθησεται καθως γεγραπται ηξει εκ σιων ο ρυομενος αποστρεψει ασεβειας απο ιακωβ

27  και αυτη αυτοις η παρ εμου διαθηκη οταν αφελωμαι τας αμαρτιας αυτων

 

26 En zo zal heel Israël gered worden, zoals geschreven staat:

De Verlosser zal uit Sion komen,

hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.

27 En dit zal voor hen mijn verbond zijn,

wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.

 

In ons commentaar op vers 25 stelden we vast dat de Edele Olijf in haar eindstadium ook een definitieve identiteit zal hebben, aangezien ze dan twee gemeenten zal omvatten waarvan alle leden in geloof steunen op het verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke werken der Wet. Op grond van hun geloof in dat offer zijn al die 'takken' tot een nieuwe schepping gemaakt en vormen zij in hun verbondenheid met Messias Jezus tezamen het ware zaad van Abraham dat volgens de belofte tot zegen zal worden voor de Heidenvolken.

 

Wanneer de apostel dan ook schrijft dat langs die weg heel Israël wordt gered, kan hij niet doelen op uitsluitend de aardse, joodse gemeente, maar ook op de hemelse, christelijke gemeente, kortom op het Israël Gods van Gl 6:15-16

 

Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

 

De verlosser van die beide gemeenten is uiteraard Jezus. Want hij stierf voor allen, zoals we in 2Ko 5:15 lezen. Maar wanneer Paulus Js 59:20 volgens de LXX citeert - De Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden – bedoelt hij daarmee dat er in de eindtijd, nadat de voltallige christelijke gemeente zich 'binnen' bevindt, iets nog zeer noodzakelijks aan het Jakob-Israël moet worden voltrokken. Wat dan precies? Datgene waarop de profeet Daniël doelde toen hij zijn Jaarwekenprofetie aldus begon:

 

Zeventig zevens zijn toebedeeld betreffende uw volk en uw heilige stad

 om een einde te maken aan de overtreding, en

 om zonden te verzegelen, en

 om ongerechtigheid te verzoenen

(Dn 9:24)

 

De overtreding van Jakob-Israël bij uitstek betreft de nationale afwijzing van hun Messias. Die grote misstap ligt opgesloten in het daar gebruikte Hebreeuwse woord פשע [peh-sja] In de M-versie van Js 59:20 wordt פשע eveneens gebruikt:

 

En naar Sion komt de verlosser en tot hen die zich afkeren van overtreding [פשע] in Jakob, uitspraak van Jahweh

 

Paulus citeert echter vanuit de LXX waar פשע werd vertaald met het meervoud ασεβειας dat kan worden weergegeven met goddeloosheden ofgoddeloze praktijken. Kennelijk wilde de apostel - geleid door de inspiratie van de geest -krachtig laten uitkomen dat Jakob-Israël met de verwerping van haar Messiaanse verlosser verviel tot zeer goddeloos gedrag en dat zij tot hun schande vele eeuwen volhardden in dat goddeloos handelen.

 

De M-tekst toont bovendien duidelijk - helderder dan de LXX-versie - dat verlossing individueel gericht zal zijn; ze valt slechts die Joden ten deel die zich werkelijk van die grote misstap (overtreding) afkeren.

Logischerwijs betekent een en ander dat

a  ook dan weer van slechts een Overblijfsel sprake kan zijn, en

b  - rekening houdend met Daniëls profetie van de jaarweken - die ommekeer uitsluitend plaats zal kunnen vinden binnen de laatste Jaarweek voor Israël, de 70ste derhalve. 

 

Het gecombineerde LXX-citaat van vers 27 - En dit zal voor hen mijn verbond zijn, wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen – ontleende Paulus enerzijds aan Js 59:21 - Wat mij betreft, dit is mijn verbond met hen  - en anderzijds aan Js 27:9 > Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob worden verzoend; beide echter volgens de M-versie, want daaruit blijkt te meer dat het herstel van het Overblijfsel samenhangt met het van kracht worden van het Nieuwe Verbond voor hem.

 

Uit verschillende andere OT-teksten kan worden geconcludeerd dat het Overblijfselidee ook terugkeert bij Israëls herstel in de eindtijd. We hebben eerder al herhaaldelijk gewezen op Js 10:20-23, maar we kunnen ook denken aan onder meer Js 11:11, 16; Jr 31:7 en Zf 3:10-13.

Bijzonder aanmoedigend is de wijze waarop Micha zijn profetische boek beëindigt:

 

Wie is een God als gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid! Hij zal zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. Gij zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheidaan Abraham, gelijk gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen (Mc 7:18-40; nbg).

 

Beschouw ook Js 66:1-6 waar wij profetisch vernemen dat het Eindtijdoverblijfsel het zwaar te verduren zal krijgen van de zijde hunner onberouwvolle broeders die nimmer op hun schreden zullen terugkeren, maar tot het einde toe in hun verharding zullen voortgaan. Dezen zullen de leden van het Overblijfsel, hun broeders, haten aangezien zij zich wél in geloof tot Messias Jezus keren en bijgevolg reiniging ervaren: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij wasten hun gewaden en maakten ze wit in het bloed van het Lam  (Op 7:14).

 

Al die aanwijzingen weerleggen voorgoed de gedachte dat Paulus in vers 25 met de redding van heel Israël gedoeld zou hebben op het joodse volk in zijn geheel.

 

28  κατα μεν το ευαγγελιον εχθροι δι υμας κατα δε την εκλογην αγαπητοι δια τους πατερας

29  αμεταμελητα γαρ τα χαρισματα και η κλησις του θεου

 

28 Naar het Evangelie [zijn zij] weliswaar vijanden omwille van jullie, maar naar de verkiezing geliefden vanwege de vaderen.

29 Want onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van God.

 

Paulus verwijst naar het Israël van zijn dagen, maar ook naar dat van nu. Wat hij duidelijk maakt is dat men de Joden op tweeërlei wijze kan beoordelen. God zelf doet dat ook. Voor wat betreft het Evangelie gedragen zij zich als vijanden van hem, omdat zij het afwijzen. Overigens is die afwijzing wel ten goede gekomen aan ons, de Heidenvolken. In vers 12 had de apostel dat reeds duidelijk gemaakt: De misstap van de zijde der Joden leidde tot rijkdom voor de wereld.

Maar men kan Israël ook benaderen vanuit een andere invalshoek, die der uitverkiezing. Als het uitverkoren volk dat voortkwam uit Abraham, Isaäk en Jakob, blijven zij voor God geliefden omwille van die vaderen. Die uitverkiezing blijft geldig. Hoe dat zo?

 

Omdat Jahweh God nooit spijt zal hebben van de beslissingen waarop zijn voornemen berust. Daarom zal hij ook nooit de gaven die hij goedgunstig aan Israël schonk, terugnemen. Evenmin zal hij hun roeping tenietdoen. Gelukkig maar voor ons, christenen! Want indien God zou kunnen terugkomen op een roeping, zou dat ook voor ons kunnen gelden; maar dat is uiteraard absoluut niet het geval!

 

30  ωσπερ γαρ υμεις ποτε ηπειθησατε τω θεω νυν δε ηλεηθητε τη τουτων απειθεια

31  ουτως και ουτοι νυν ηπειθησαν τω υμετερω ελεει ινα και αυτοι [νυν] ελεηθωσιν

 

30 Zoals jullie immers eens God ongehoorzaam waren, maar [aan wie] nu barmhartigheid werd bewezen wegens de ongehoorzaamheid van dezen,

31 zo werden ook dezen nu ongehoorzaam wegens de jullie [betoonde] barmhartigheid, opdat ook aan hen [eens] barmhartigheid bewezen zou worden.

 

Dit klinkt wat ingewikkeld, maar Paulus bedoelt gewoon dat de Joden thans in de toestand zijn waarin de Heidengelovigen voorheen verkeerden, toen zij nog een leven van ongeloof leidden en bijgevolg in ongehoorzaamheid verkeerden jegens God.

Vroeger, toen de Joden in zekere zin gehoorzaam waren doordat zij in een verhouding tot God stonden en in geloof naar hem opzagen, was de Heidenwereld totaal van hem vervreemd. In het algemeen gesproken waren zij geheel overgeleverd aan hun afgodendienst en leefden zij dus voortdurend in een toestand van ongehoorzaamheid. Daarin zaten zij als het ware opgesloten; in zekere zin waren zij Gods gevangenen.

 

Zoals Paulus schreef in Ef 2:12, leefden zij in die tijd zonder God, zonder de belofte van een Messiaanse bevrijder; waren zij vervreemd van Israëls burgerschap; kortom, zij leefden zonder enige hoop in deze wereld. Maar met de komst van Messias Jezus opende zich voor hen voor het eerst een schitterend perspectief: door geloof in Jezus deel krijgen aan Gods barmhartigheid.

En precies dat gebeurde ook, bovendien in de hand gewerkt doordat de Joden zich terugtrokken in een bastion van ongeloof.

 

Door die opstelling raakten de Joden op hun beurt in een toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid. Dat laatste is evenwel niet gebeurd zonder hoopvolle vooruitzichten. Op de tijd die God daarvoor in zijn voornemen heeft bepaald - wanneer de 70e Jaarweek aanbreekt - zal ook aan hen barmhartigheid bewezen worden.

Blijkbaar tegen die tijd zullen de Joden, althans een gelovig overblijfsel van hen, tot de slotsom komen dat zij bij God niet rechtvaardig kunnen worden op grond van eigen verdienste, maar dat zij net als alle andere mensen simpelweg Gods barmhartigheid nodig hebben.

Na vele eeuwen van verharding en opgesloten geweest te zijn in hun eigenzinnige opstelling, zullen zij tenslotte hun les geleerd hebben.

 

32  συνεκλεισεν γαρ ο θεος τους παντας εις απειθειαν ινα τους παντας ελεηση

 

32 Want God sloot hen allen op in ongehoorzaamheid opdat hij aan allen barmhartigheid zou bewijzen.

 

In deze slotconclusie vond Paulus reden om hierna uit te roepen: Wat is God toch wijs!

En wellicht begrijpen wij nu beter dat de apostel terecht daartoe aanleiding meende te hebben. Israël is het uitverkoren volk, maar ook zij moeten tot het besef komen dat zij er in principe bij God - wat redding betreft - niet beter voorstaan dan de Heidenvolken.

Eerder in de Romeinenbrief had Paulus al de juiste conclusies getrokken. Zie bijvoorbeeld 3:9 dat gedeeltelijk luidt:

 

Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder [in het gedeelte vanaf Rm 2:1én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn.

 

Samen met de Heidenvolken hebben de Joden de paradijstoestand verloren, d.i. het deelhebben aan Gods heerlijkheid. In Rm 3:23-25 had Paulus het aldus verwoord:

 

Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.

 

Tot nu toe geloven de Joden niet dat zij Jezus’ verzoenend slachtoffer nodig hebben en dat destijds werd gesymboliseerd door het verzoendeksel [kappooreth] op de ark van het Verbond.

Gewoonlijk is hun reactie op hem furieus, vooral vanwege de gedachte dat zij het offer van zijn ziel nodig zouden hebben en dat hij bijgevolg aanvankelijk optrad als een lijdende Messias. Bovendien worden zij bij hun voortdurende Torahstudie bevestigd in de mening dat zij zich door eigen inspanningen kunnen opwerken tot een voor God aanvaardbaar niveau.

 

Die houding komt eigenlijk neer op: Ik heb geen hulp nodig. Ik kan het alleen af. Een ieder die zo denkt, snijdt zich echter af van Gods barmhartigheid die hij de mensheid in Jezus betoont. De Joden moeten daarom gaan inzien dat zij op hun zelfverzekerde houding dienen terug te komen. En Gods wijsheid bestaat nu hierin dat hij door zijn speciale aanpak hen tenslotte tot dat nederige besef zal brengen.

Het is van het grootste belang ons deze kijk op de joodse zaak eigen te maken. Hoe dat zo?

 

a De hierboven geschetste situatie is vanaf de Eerste eeuw zichtbaar in het historische wereldgebeuren. Wellicht dat velen zich de implicatie daarvan niet realiseren, maar in werkelijkheid betekent een en ander dat we al die tijd God zelf aan het werk hebben gezien. In dat opzicht waren zijn activiteiten voortdurend zichtbaar voor ons. Misschien hebben wij ons vaak verwonderd over die onbuigzame opstelling der Joden. Zij worden gewoon "mad" als het om Christus gaat. Er is werkelijk geen volk dat zo massaal afwijzend staat tegenover het Evangelie.

In het licht van de Schrift onderkennen wij evenwel hun situatie. Terwijl wij ons als Jezus' leerlingen in vrijheid verheugen, zien wij dat de Joden als natie opgesloten zitten in hun ongeloof, equivalent aan ongehoorzaamheid.

 

b Wij kennen wellicht de profetische woorden van Zc 8:23. Voor de eindtijd geldt:

 

In die dagen zullen tien mannen uit allerlei heidense talen de zoom van een joodse man grijpen onder de uitroep: Wij willen met jullie meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is.

 

Voor redding zullen de Heidenvolken zich dus genoodzaakt zien zich bij het joodse overblijfsel aan te sluiten.

Vergelijk Mattheüs 25:37-40. En zie aub de Studie: Schapen en Bokken.

 

33  ω βαθος πλουτου και σοφιας και γνωσεως θεου ως ανεξεραυνητα τα κριματα αυτου και ανεξιχνιαστοι αι οδοι αυτου

34  τις γαρ εγνω νουν κυριου η τις συμβουλος αυτου εγενετο

35  η τις προεδωκεν αυτω και ανταποδοθησεται αυτω

36  οτι εξ αυτου και δι αυτου και εις αυτον τα παντα αυτω η δοξα εις τους αιωνας αμην

 

33 O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen en onnaspeurlijk zijn wegen!

34 Want wie kende [het] denken van de Heer?

Of wie werd zijn raadsman?

35 Of wie gaf hem eerst iets,

en moet het hem vergolden worden?

36 Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.

 

De wonderlijke weg die God volgt om zijn naamvolk alsnog tot redding te brengen na afloop van een eeuwenlange correctie, opgesloten als ze was in haar verharde situatie jegens haar eigen Messias, is voor de apostel aanleiding – uiteraard gedrongen door de geest – om in een doxologie uit te roepen: Wat is God toch wijs! De diepte van zijn rijkdom, van zijn wijsheid en van zijn kennis gaat het begrip van de mens te boven, want dat blijkt uit het feit dat zijn oordelen niet door ons doorgrond kunnen worden, noch zijn we in staat zijn wegen na te trekken.

 

Wel vergunt God het ons om door deze Romeinenbrief enig idee te krijgen van de wijze waarop hij met Israël door de millennia heen handelt, en hen, al is het via de omweg der Heidenvolken, alsnog in een positie brengt om tot zegen te worden voor de Heidenvolken. Als iemand de strekking van die waarheid gaat beseffen én waarderen, zal hij/zij zeker niet langer durven beweren dat Israël als volk bij God heeft afgedaan, en/of dat zijn handelen met het joodse volk niet overeenkomstig maatstaven van rechtvaardigheid zou zijn.

Het einde van hun verharding - volgend op het einde van de Eeuw der christelijke gemeente – is nu zeer nabij en dan zal ook de onveranderlijke liefde die God voor Israël (Jeshurun) wegens haar voorvaders koestert, zichtbaar worden:

 

Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en gij Israël, die ik verkoren heb. Zo spreekt Jaweh, uw Maker en vanaf de moederschoot uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jesurun, die ik verkoren heb. Want ik zal water uitgieten op het dorstige en stromen op het droge. Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad en mijn zegen op uw nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de waterstromen (Js 44:1-4).

 

Van de diepten Gods had Paulus ook al 1 Korinthe 2 gewag gemaakt. Daar ging het om de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben; in context: voor de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Aan hen openbaarde God vanaf de Eerste eeuw de diepten Gods, namelijk zijn diepste, innerlijke gedachten:

 

Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God. Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.

 

Ter afsluiting van 1Ko 2 beriep de apostel zich op Jesaja 40 toen hij de vraag opwierp: Want wie kende het denken van de Heer, dat hij hem zou onderrichten?

En ook hier, in zijn lofzang, steunt de apostel op Js 40, het hoofdstuk waarmee het tweede deel van het Boek Jesaja begint - en daarom door sommigen wordt aangeduid als Deuterojesaja – waarin Israël profetisch wordt vertroost en de ene herstelprofetie na de andere verschijnt:

 

Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem

en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,

dat het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft…  

Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt hij met zich mee, en zijn werk gaat voor hem uit. Als een herder zal hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt hij de lammeren samen en hij draagt ze aan zijn borst terwijl hij de ooien leidt…

Wie kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft hem raad en onderricht gegeven?

 

Volgens de LXX Wie kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te onderrichten? .

 

Met wie heeft hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?

(Js 40:1-14; wv 78-95).

 

De vraag in vers 35 - Of wie gaf hem eerst iets, en moet het hem vergolden worden? – ontleende de apostel aan Job 41, waar we in de reeks vragen die God aan Job opwierp over de Leviathan, in vers 11 de vraag (met Gods eigen antwoord daarop) aantreffen: Wie heeft mij eerst iets gegeven, dat ik het hem zou moeten vergelden? Wat onder de ganse hemel is, behoort mij toe.

Ook dit citaat is veelbetekenend, vooral wanneer wij bedenken dat in de context van Job 41 de Leviathan de antichristelijke macht van de eindtijd verbeeldt, de zelfde periode waarin het Job-Israël tot herstel komt, zoals blijkt uit het volgende hoofdstuk:

 

En Jahweh bracht een keer in het lot van Job, toen die voor zijn metgezellen bad, en Jahweh gaf alles wat Job bezeten had, in dubbele mate.

 

Terwijl Js 40:2 vermeldt dat Israël uit de hand van God een dubbel portie aan vergelding ontvangt voor al haar dwaling, krijgt ze volgens Jb 42:10 ook het dubbele terug van wat ze ooit bezat.

Zie: Mijn knecht Job (1), (2) en (3).

 

Geheel in overeenstemming met de vragen die in Jesaja en Job omtrent Jahweh, Israëls God, worden opgeworpen, sluit Paulus zijn doxologie af met een eigen antwoord daarop: Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.

 

Ja, amen! Zo is het precies! God zelf is de bron van alle rijkdom, wijsheid en kennis. Alleen door hem, door zijn openbaring, door zijn optreden krachtens zijn voornemen - waartoe ook het verlossingswerk van zijn Zoon behoort, op grond waarvan zijn heilige geest met kracht werkzaam is – komt Israël uiteindelijk tot haar bestemming. Maar dan wel tezamen met die andere gemeente van het Israël Gods, de Edele Olijf in haar voltooide staat.

  

Hoofdstuk 12

 Blogexemplaar voor smal lezen

 

 1   παρακαλω ουν υμας αδελφοι δια των οικτιρμων του θεου παραστησαι τα σωματα υμων θυσιαν ζωσαν αγιαν ευαρεστον τω θεω την λογικην λατρειαν υμων

1 Ik roep jullie er dan toe op, broeders, op grond van de hartelijke barmhartigheden van God, jullie lichamen aan te bieden aan God, een offer, levend, heilig, voor God welgevallig; jullie logische dienst voor hem.

 

Zijn lofzang op Gods wijze aanpak van de kwestie Israël, waarmee hij hoofdstuk 11 afsloot, is voor de apostel aanleiding om een dringend beroep te doen op zijn broeders om nu ook zichzelf volledig te geven aan hun dienst voor God. Paulus doelt op fysieke inspanningen wanneer hij ons aanspoort om onze lichamen aan te bieden aan God.

 

Daarbij verwijst hij naar Gods barmhartigheid die wij op realistische wijze ervaren doordat God de wereldperiode tussen de 69e en de 70e Jaarweek - het tijdperk waarin Israël opgesloten zit in ongehoorzaamheid - benutte om alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam tot geloof te roepen en te enten op de Edele Olijf. Die hele, wijze gang van zaken vond zijn oorsprong bij God; reden waarom de apostel zijn lofzang besloot met: Uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Vandaar: Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.  

 

Terwijl de Israëlieten voorheen, onder de Wet, dierlijke offers aan God brachten, kunnen christenen zichzelf, geheel hun wezen, als een slachtoffer aan God aanbieden. Toen Jezus plaatsvervangend stierf voor de zonde kwamen alle offers die onder de Wet werden gebracht in verband met zonde, schuld en verzoening, uiteraard volledig ten einde. Maar in Israël had de afzonderlijke Israëliet ook de gelegenheid God een dankoffer te brengen om uitdrukking te geven aan zijn dankbare toewijding aan God.

 

En naar dat voorbeeld nu roept Paulus ons op onze lichamelijkheid evenzo ten dienste van het Evangelie te stellen. Ja, dat zou - bezien vanuit die oude offercultus – thans onze logische dienst voor God zijn. En omdat de dierlijke offers die destijds aan God werden opgedragen vrij van gebreken moesten zijn, worden wij naar dat patroon aangemoedigd onze lichamelijkheid evenzo aan God aan te bieden als een levend, heilig en hem welgevallig offer (Ml 1:6-8).

 

Overigens is deze oproep niet geheel nieuw in deze Brief. In Rm 6:13 had de apostel ons eerder aldus aangemoedigd: Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God. 

In een overigens geheel andere context had Paulus al eerder, in 1Ko 6:15-20, erop gezinspeeld om onze lichamelijkheid ten dienste van God en het Evangelie te stellen:

 

Weten jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn?... Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn? Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.

 

2   και μη συσχηματιζεσθε τω αιωνι τουτω αλλα μεταμορφουσθε τη ανακαινωσει του νοος εις το δοκιμαζειν υμας τι το θελημα του θεου το αγαθον και ευαρεστον και τελειον

2 En wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt hervormd tot de vernieuwing van het denken zodat jullie kunnen toetsen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [is].

 

Tegelijkertijd leven wij allen ook nog altijd binnen een ander aeon, namelijk de wereldperiode die kort na de Vloed ontstond als resultaat van de Spraakverwarring, het goddeloze wereldsysteem dat door de Duivel - de god van deze eeuw - wordt beheerst (Lk 4:5-8; 2Ko 4:4).

In Gl 1:4 had de apostel dat aeon al aangeduid als de huidige goddeloze eeuw, waaruit Jezus ons moest wegrukken om hem te kunnen gaan toebehoren. Maar dat aeon, volledig gekenmerkt door geestelijke duisternis, blijft voor elke christen een geestelijke bedreiging; vandaar Paulus’ verdere vermaning: Wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw.

 

Ondanks het feit dat de Vader ons bij onze roeping ontrukte aan de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, hebben wij voortdurend aansporing nodig om ons denken te blijven vernieuwen (Ks 1:13). Alleen wanneer wij ons telkens opnieuw heroriënteren op datgene wat Gods geest ons uit zijn Woord leert, zullen we in staat zijn zaken tegen elkaar af te wegen. Of, zoals de apostel het aangaf in 2:18, de dingen te onderscheiden waarop het aankomt. Zoals Paulus hier aangeeft: wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [is].

 

3   λεγω γαρ δια της χαριτος της δοθεισης μοι παντι τω οντι εν υμιν μη υπερφρονειν παρ ο δει φρονειν αλλα φρονειν εις το σωφρονειν εκαστω ως ο θεος εμερισεν μετρον πιστεως

3 Want door de liefderijke gunst die mij werd geschonken, zeg ik tot een ieder die bij jullie [is] niet hoger te denken dan hij moet denken, maar gezond van verstand te zijn, naar de mate van geloof zoals God die aan ieder toebedeelde.

 

Waarschijnlijk verwijlt Paulus met zijn gedachten nog bij de illustratie van de Olijfboom van het Israël Gods die, geworteld als ze is in de patriarchen en de beloften van het Abrahamitische Verbond, in haar voltooide staat het hele zaad van Abraham zal omvatten, afgebeeld door de takken. De apostel had toen al de tendens waargenomen dat sommige heidense 'takken' de neiging vertoonden zich hoogmoedig te gedragen ten opzichte van Paulus’ verwanten naar het vlees, de Joden die wegens ongeloof als takken waren weggebroken.

Maar niemand te Rome en uiteraard noch elders, moet zich verheffen, de een boven de ander.

 

Wellicht waren joodse leden van het Lichaam op hun beurt geneigd zich tegenover hun heidenbroeders te beroemen op hun herkomst. Als geboren nakomelingen van Abraham en leden van Gods uitverkoren volk hadden zij zich immers altijd al, van kindsbeen af, met de goddelijke zaken kunnen bezig houden. Bijgevolg lieten wellicht sommigen van hen zich er op voorstaan dat zij zich toch maar op een veel hoger geestelijk niveau bewogen dan de heidenbekeerlingen die pas onlangs bevrijd waren van allerlei verderfelijke, ontaarde heidense culten en riten.

 

God kent echter geen 'uitblinkers'; iets dergelijks is veeleer een bedenkelijk menselijk verschijnsel. Of, zoals Paulus het een beetje gecompliceerd verwoordt: hoger denken dan men moet denken. Waar hij dan aan toevoegt: Maar gezond van verstand te zijn; letterlijk: Maar te denken tot het verstandig zijn. En dat laatste, zo laat de apostel ons weten, hangt samen met de mate van geloof welke God ons toebedeelde. Met die conclusie schuift de apostel niet alleen alle hoogmoed als ongepast terzijde maar leidt hij ook zijn betoog over de bijzondere genadegaven [charismata] in:

 

4   καθαπερ γαρ εν ενι σωματι πολλα μελη εχομεν τα δε μελη παντα ου την αυτην εχει πραξιν

5   ουτως οι πολλοι εν σωμα εσμεν εν χριστω το δε καθ εις αλληλων μελη

6   εχοντες δε χαρισματα κατα την χαριν την δοθεισαν ημιν διαφορα ειτε προφητειαν κατα την αναλογιαν της πιστεως

7   ειτε διακονιαν εν τη διακονια ειτε ο διδασκων εν τη διδασκαλια

8   ειτε ο παρακαλων εν τη παρακλησει ο μεταδιδους εν απλοτητι ο προισταμενος εν σπουδη ο ελεων εν ιλαροτητι

4 Want zoals wij in één lichaam vele leden hebben, maar de leden niet alle dezelfde functie hebben,

5 zo zijn wij, de velen, één Lichaam in [de] Messias, maar ieder afzonderlijk leden van elkaar.

6 Daar wij nu genadegaven hebben, onderscheiden naar de liefderijke gunst die ons werd gegeven,

hetzij profetie: Naar de juiste verhouding van het geloof!

7 Hetzij dienstbetoon: In de bediening!

Hetzij wie onderwijst: In het onderwijzen!

8 Hetzij wie vermaant: In de vermaning!

Wie uitdeelt: In eenvoud!

Wie leiding geeft: Met inzet!

Wie barmhartigheid betoont: Met blijmoedigheid!

 

Wil een christen tot ware ontplooiing komen, of - beter wellicht - tot de zelfverwerkelijking als een lid van het Lichaam, dan moet hij zich een deel van dat groter geheel weten: de wereldomvattende christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam waarvan wij allen leden zijn. In zijn Eerste Korinthebrief, hoofdstuk 12, vanaf vers 4, weidde Paulus daarover al eerder in detail uit:

 

Er is dan een verscheidenheid van genadegaven, maar [het is] dezelfde geest; en er is een verscheidenheid van bedieningen, en [het is]dezelfde Heer.

Ook is er een verscheidenheid van werkingen, maar [het is] dezelfde God die alle dingen in allen werkt. Ieder echter wordt de manifestatie van de geest gegeven tot wat nuttig is.

 

Als werkingen van de geest somt Paulus dan op:

een woord van wijsheid

een woord van kennis

geloof

genezingen

krachten

profetie

beoordeling van geesten

talen

interpretatie van talen

 

In hoofdstuk 13 van Eén Korinthe kondigde Paulus echter ook aan dat die pneumatika, uitingen van de geest, tijdelijk zouden zijn. Hoewel ze in die vroege periode voldeden aan de toenmalige behoeften van de pas gestichte Gemeente, waren ze in een bepaald opzicht toch onvolkomen; alles was ten dele, men keek als het ware door een spiegel in raadselen. Daarin kwam geleidelijk verandering toen gerichte studie aan de hand van de complete en toegankelijke Heilige Schrift mogelijk werd. Vanaf die tijd ging het onduidelijke, het duister raadselachtige, plaats maken voor het werkelijk aanschouwen. Als het ware van aangezicht tot aangezicht (1Ko 13:8-12).

 

Thans rust God de gemeente op een zelfs nog meer volledige en blijvende wijze geestelijk toe. Maar zoals in de vroege gemeente niet alle leden hetzelfde charisma bezaten, is dat ook thans het geval met Gods geestelijke gaven die voor de Gemeente beschikbaar zijn. Elkeen vult namelijk aan wat de anderen ontbreekt, zodat de gemeente als Jezus’ Lichaam toch doeltreffend kan functioneren. Maar ook nu wordt alles bewerkstelligd door de werking van de ene geest van God die een verscheidenheid aan vermogens schenkt. En ook nu kunnen we ons voordeel doen met wat Paulus hier, in de vv 4 tm 8, schreef en krachtig benadrukte: Werk maken van je gave; je er geheel op toeleggen. Maar wel zodanig dat je genadegave ook als genade bij de ander overkomt.

 

9   η αγαπη ανυποκριτος αποστυγουντες το πονηρον κολλωμενοι τω αγαθω

9 De liefde zij ongehuicheld. De goddeloosheid verafschuwend, moet je het goede aanhangen.

 

Met de vermaning de liefde zij ongehuicheld geeft de apostel te kennen dat

met betrekking tot de hiervoor opgesomde charismata de christen zijn eigen specifieke gave niet alleen met overgave in praktijk moet brengen, maar dat hij daarbij ook te allen tijde gedreven wordt door oprechte liefde. Precies hetzelfde geldt echter ook voor de vermaningen die hij hierna laat volgen; ook die kunnen alleen tot hun recht komen als ze uitingen zijn van de goddelijke liefde [αγαπη; agapè].

 

In hoofdstuk 13 van Eén Korinthe had Paulus dat christelijke leerstuk eerder op ongeëvenaarde wijze behandeld. De agapè is in de eerste plaats God zelf. Hij is namelijk agapè (1Jh 4:8), maar dat niet in de vorm van een tijdloze deugd, maar veeleer tastbaar, zowel in het betonen ervan door hem als in het ontvangen ervan door ons. In navolging van God kan de christen in de kracht van Gods geest eveneens de agapè praktisch beoefenen: de beschikbaarheid en de inzet voor de ander die op uitingen van de agapè hoopt, wellicht zelfs zonder dat die ander zich daarvan volkomen bewust is.

De agapè, zoals in de Bijbel daarover wordt gesproken, is dan ook niet een opwelling van de menselijke emotie en ook geen uiting van persoonlijke voorkeur en/of sympathie, maar wordt veeleer bepaald door het besef dat de ander, ja, eigenlijk elk mens, daaraan behoefte heeft.

 

De agapè kiest dus niet tussen verschillende mensen maar geeft uitdrukking aan de drijfveer er voor de ander te zijn, wat feitelijk niets anders is dan gehoor geven aan een door God ingeschapen hoedanigheid, aangezien we naar zijn beeld zijn gevormd: Wie niet liefheeft leerde God niet kennen omdat God liefde is.

Model voor onze agapè is dan ook vooral de agapè van God zelf, zoals in de hierna volgende vermaningen tot uitdrukking komt:

 

10  τη φιλαδελφια εις αλληλους φιλοστοργοι τη τιμη αλληλους προηγουμενοι

11  τη σπουδη μη οκνηροι τω πνευματι ζεοντες τω κυριω δουλευοντες

12  τη ελπιδι χαιροντες τη θλιψει υπομενοντες τη προσευχη προσκαρτερουντες

13  ταις χρειαις των αγιων κοινωνουντες την φιλοξενιαν διωκοντες

10 Weest in broederlijke liefde elkaar genegen. Gaat elkaar voor in eerbetoon.

11 Weest niet traag wat de inzet betreft; door de geest vurig. Dient de Heer als slaven.

12 Verheugt je in de hoop. Weest geduldig onder de verdrukking. Houdt aan in het gebed.

13 Hebt deel aan de behoeften der heiligen. Jaagt de gastvrijheid na.

 

Terwijl deze aansporingen gericht zijn op het leven van geloof dat de leden van het Lichaam gemeenschappelijk hebben terwijl ze in elkaars naaste omgeving verkeren, heeft het hierna volgend vermaan vooral betrekking op ons aller reactie op vervolgingen en op personen die blijk geven van een vijandige gezindheid jegens ons.

 

14  ευλογειτε τους διωκοντας [υμας] ευλογειτε και μη καταρασθε

15  χαιρειν μετα χαιροντων κλαιειν μετα κλαιοντων

16  το αυτο εις αλληλους φρονουντες μη τα υψηλα φρονουντες αλλα τοις ταπεινοις συναπαγομενοι μη γινεσθε φρονιμοι παρ εαυτοις

17  μηδενι κακον αντι κακου αποδιδοντες προνοουμενοι καλα ενωπιον παντων ανθρωπων

18  ει δυνατον το εξ υμων μετα παντων ανθρωπων ειρηνευοντες

19  μη εαυτους εκδικουντες αγαπητοι αλλα δοτε τοπον τη οργη γεγραπται γαρ εμοι εκδικησις εγω ανταποδωσω λεγει κυριος

20  αλλα εαν πεινα ο εχθρος σου ψωμιζε αυτον εαν διψα ποτιζε αυτον τουτο γαρ ποιων ανθρακας πυρος σωρευσεις επι την κεφαλην αυτου

21  μη νικω υπο του κακου αλλα νικα εν τω αγαθω το κακον

14 Zegent hen die jullie vervolgen; zegent en vervloekt niet.

15 Zich verheugen met hen die zich verheugen; wenen met hen die wenen.

16 Weest eensgezind jegens elkaar. Zint niet op de hoge dingen, maar laat je meevoeren door de nederige. Wordt niet verstandig bij jezelf.

17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; verschaft goede dingen  voor het aangezicht van alle mensen.

18 Indien mogelijk, voor zover het van jullie afhangt, met alle mensen in vrede verkerend.

19 Wreekt jezelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven:

Aan mij de wraak, ik zal vergelden, zegt de Heer.

20 Maar als je vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zul je vurige kolen op zijn hoofd stapelen.

21 Laat je niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade in het goede.

 

In apostolische tijden was het een vrijwel algemeen verschijnsel dat christenen het zwaar te verduren hadden van tegenstanders die hun vijandiggezind waren. Zonder dat hijzelf ooit in Rome was geweest ging Paulus er vanuit dat het ook daar niet anders was. Hen - en daarmee uiteraard ook ons – roept hij op zich niet door het kwade te laten overmeesteren, maar veeleer naar het woord en voorbeeld van onze Heer eventueel aangedaan onrecht niet te vergelden:

 

Hebt jullie vijanden lief, doet goed aan hen die jullie haten, zegent hen die jullie vervloeken, bidt voor hen die jullie kwalijk bejegenen. Bied hem die jou op de wang slaat, ook de andere; en weiger hem die jou de mantel afneemt, ook het onderkleed niet. Geef aan ieder die van je vraagt, en eis wat van jou is niet terug van hem die [het] afneemt. En gelijk jullie willen dat de mensen jullie doen, moeten jullie hun evenzo doen (Lk 6:27-31).

 

De nieuwe verhouding waarin wij door roeping met de Vader en zijn Zoon zijn gekomen, ging vanaf dat moment ook onze verhouding tot de medemens bepalen. Allen die leden van het Israël Gods worden zijn immers geroepen om tot een zegen te worden voor alle andere mensen, met name tijdens Jezus’ Millenniumheerschappij van het koninkrijk Gods (Gn 22:17-18).

Hoe zou men dan ooit - in het bezit zijnde van zo’n hoge roeping - diezelfde mensen 'met gelijke munt kunnen betalen' voor de dingen die zij ons [meestal] in hun onwetendheid aandoen?

 

Paulus’ vermaan is er daarom vooral op gericht dat we onder dergelijke uitdagingen ons geestelijk evenwicht bewaren. Wanneer wij de (vleselijke) neiging weten te weerstaan om 'lik op stuk te geven' zullen we niet alleen het kwade overwinnen in het goede, maar behalen we in de eerste plaats een overwinning op onszelf.

Vergelijk Jezus’ eigen reactie, toen hij van een gerechtsdienaar een onverdiende kaakslag ontving (Jh 18:19-23). "De andere wang aanbieden" krijgt dan de zin van bereid zijn een ander of nog meer onrecht te verdragen.

God zelf geeft ons daarin het voorbeeld: Hij laat zijn zon opgaan over goeden en goddelozen; en hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt 5:45).

 

Ook werden wijzelf, toen wij nog vervreemd van hem waren en in die staat zelfs zijn vijanden, door de dood van zijn Zoon met hem verzoend. Paulus attendeerde ons daarop al eerder in deze Brief, en aangezien dat soort liefde - de liefde Gods - in ons hart is uitgestort door de werking van de heilige geest in ons leven, worden wij in staat gesteld mensen lief te hebben die menen ons vijandig gezind te moeten zijn (Rm 5:5, 10). In Ef 5:1-2 zou de apostel enkele jaren hierna ons nog het volgende aanraden:

 

Wordt dan navolgers van God, als geliefde kinderen; en gaat voort in liefde te wandelen, gelijk ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor ons overgaf, een offergave en slachtoffer voor God tot een welriekende geur.

 

In liefde wandelen betekent ook dat we elke neiging tot wraaklust overwinnen. Trouwens, als het op de noodzaak van vergelding aankomt, heeft God zelf daarvoor zijn eigen bestemde tijd. Paulus herinnert ons aan Dt 32:35-36 volgens de LXX, een passage welke binnen rabbijnse kringen kennelijk tot een spreekwoordelijk gezegde was geworden: Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden. 

 

In Hb 10:30 komt dat citaat namelijk ook voor; aldaar echter binnen  een aansporing aan het joodse Overblijfsel van de eindtijd. De jood (Hebreeër) namelijk die dan nog de Zoon van God met voeten treedt en die het bloed waarmee het Nieuwe Verbond is ingewijd, als van gewone waarde beschouwt en Gods heilige geest van gunst smadelijk bejegent, krijgt niet met een mens te doen, maar met God zelf.

 

Zie: 

Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond

 

De uitdrukking vurige kolen op zijn hoofd stapelen ontleende Paulus aan Sp 25:21-22. Wanneer men in speciale gevallen die zich daartoe lenen liefde, vriendelijkheid en ontwapende toegeeflijkheid aan een vijandig iemand betoont, zal het moeilijk voor die persoon zijn om zijn vijandige houding nog langer overeind te houden.

Een dergelijke benadering behoeft uiteraard niet beperkt te blijven tot eten en drinken, maar kan ook andere vormen van vriendelijkheid aannemen. Zaak is evenwel dat de tegenpartij zich daardoor in een onmogelijke situatie geplaatst ziet, een toestand waarin hij niet langer aan zijn vijandige opstelling kan vasthouden.

 

Hoofdstuk 13

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   πασα ψυχη εξουσιαις υπερεχουσαις υποτασσεσθω ου γαρ εστιν εξουσια ει μη υπο θεου αι δε ουσαι υπο θεου τεταγμεναι εισιν

2   ωστε ο αντιτασσομενος τη εξουσια τη του θεου διαταγη ανθεστηκεν οι δε ανθεστηκοτες εαυτοις κριμα λημψονται

3   οι γαρ αρχοντες ουκ εισιν φοβος τω αγαθω εργω αλλα τω κακω θελεις δε μη φοβεισθαι την εξουσιαν το αγαθον ποιει και εξεις επαινον εξ αυτης

4   θεου γαρ διακονος εστιν σοι εις το αγαθον εαν δε το κακον ποιης φοβου ου γαρ εικη την μαχαιραν φορει θεου γαρ διακονος εστιν εκδικος εις οργην τω το κακον πρασσοντι

5   διο αναγκη υποτασσεσθαι ου μονον δια την οργην αλλα και δια την συνειδησιν

6   δια τουτο γαρ και φορους τελειτε λειτουργοι γαρ θεου εισιν εις αυτο τουτο προσκαρτερουντες

7   αποδοτε πασιν τας οφειλας τω τον φορον τον φορον τω το τελος το τελος τω τον φοβον τον φοβον τω την τιμην την τιμην

 

1 Iedere ziel moet zich onderwerpen aan het overheidsgezag, want er is geen gezag dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld,

2 zodat hij die zich tegen het gezag verzet, de instelling van God weerstaat. Zij echter die [haar] weerstaan, zullen een oordeel over zichzelf halen.

3 Want zij die regeren [vormen] geen vrees voor het goede werk, maar voor het kwade. Wil jij dan het gezag niet vrezen, doe het goede en je zult lof van haar ontvangen.

4 Zij is immers Gods dienares, jou ten goede. Als je echter kwaad doet, vrees; want niet tevergeefs draagt zij het zwaard. Zij is namelijk Gods dienares, een wreekster tot toorn voor hem die het kwade bedrijft.

5 Daarom is er een noodzaak onderworpen te zijn, niet alleen vanwege de toorn, maar ook vanwege het geweten.

6 Om die reden betalen jullie immers ook belastingen. Zij zijn Gods openbare dienaren, die juist daarmee voortdurend bezig zijn.

7 Geeft dus aan allen de dingen die verschuldigd zijn: belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, vrees aan wie vrees, eer aan wie eer[toekomt].

 

Dit vermaan om gehoorzaamheid te betonen aan het gezag dat door de burgerlijke overheid wordt uitgeoefend, is een logische voortzetting van het vermaan in hoofdstuk 12. Wanneer men anderen namelijk aanspoort om naar de wil van God te leven, dan behoort daartoe ook onvermijdelijk onderwerping aan het heersende gezag. Wij leven in het huidige tijdperk immers (nog altijd) niet onder een theocratisch bestuur van God.

 

Ten tijde van de Spraakverwarring liet hij toe dat de mensheid uiteenging in een diversiteit van nationale groepen, waarbinnen na verloop van tijd een verscheidenheid aan [menselijke] bestuursuitoefening ontstond.

Volgens Lk 21:24 bestempelde Jezus de wereldperiode die toen een aanvang nam als de Tijden der Heidenvolken.

Eerst bij de vestiging van het Koninkrijk Gods zullen die Zeven Tijden - zoals ze in Daniël 4 aangeduid worden - tot een definitief einde komen.

 

Intussen verwacht God van een ieder [elke ziel] dat hij/zij zich voegt naar de wereldlijke bestuursvorm die in zijn land wordt uitgeoefend, zelfs wanneer sommige van die regeringsvormen onderdrukkend van karakter zijn. Maar gewoonlijk bestaat er ook in die gebieden een vorm van orde welke de christen ten goede komt; bij anarchistische toestanden is namelijk niemand gebaat.

 

Paulus zelf had tegen de tijd dat hij deze dingen schreef zowel goede als slechte ervaringen met de Romeinse Overheden gehad. In Filippi kregen hij en Silas, kennelijk mede onder de druk van het gepeupel, stokslagen van de magistraten (Hn 16:19-24). Maar zowel eerder - in zijn ontmoeting met de proconsul Sergius Paulus op Cyprus - alsook later - bij Gallio, de proconsul van Achaja - had Paulus ook goede ervaringen opgedaan (Hn 13:6-1218:12-17).

 

Bij het handhaven van recht en orde dient de Overheid zelfs als Gods dienares.

In het vorige hoofdstuk werden wij door de apostel opgeroepen (in de vv 17 tm 19) om het kwade niet te vergelden en jezelf niet te wreken. Dat zou er op lijken dat men het kwade en zij die het bedrijven maar voor lief moet nemen en geduldig moet wachten tot God gaat optreden in het oordeel van de 'laatste dagen'.

 

Maar zo ligt de zaak niet; ook niet bij God. Tot de tijd van zijn eigen optreden voorziet hij - grotendeels door toelating - in een burgerlijke overheid die het samenleven van haar bevolking ordent en bewaakt. De apostel ziet dan ook in dat ordenende, beschermende, dreigende, straffende en (soms ook) belonende optreden van de Overheid de leidende hand van God.

 

Vandaar ook dat het tot een oordeel van God leidt wanneer dat burgerlijk gezag genegeerd wordt. Als een christen zich aan burgerlijke ongehoorzaamheid schuldig maakt en daarvoor straf moet ondergaan, zal hij moeten beseffen dat ook God zelf achter die correctie staat. Of zoals Paulus het in vers 4 verwoordde: Want niet tevergeefs draagt zij [de Overheid] het zwaard, waarmee zelfs op voltrekking van de doodstraf gedoeld wordt.

Maar niet slechts 'het zwaard' op zich dient de christen tot een ordelievende burger te maken; het is ook een kwestie van het geweten, aangezien God zelf de Overheden machtigt het 'zwaard' te hanteren. Ook daarin is elke Overheid Gods dienares.

 

Het in vers 1 vermelde overheidsgezag is een manier van weergeven van het Griekse εξουσιαις υπερεχουσαις dat letterlijk staat voorautoriteiten die boven [ons] staan; in het meervoud dus en verwijzend naar de concrete regeringsorganen en de verscheidenheid aan functionarissen die in dienst van de staat het gezag vertegenwoordigen, zoals bestuurs- en belastingambtenaren, rechters, politie, etc.

 

Dat 'burgerplicht' erbij hoort wanneer men, zolang de Tijden der Heidenvolken voortduren, naar de wil van God wil leven, blijkt ook uit Petrus’ vermaning in 1Pt 2:13-17, gericht tot het Israël van God, maar speciaal toegesneden op de aardse, joodse gemeente in de diaspora:

 

Onderwerpt je ter wille van de Heer aan elke menselijke ordening; hetzij aan een koning als superieur, hetzij aan landvoogden als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van hen die goeddoen. Want aldus is het de wil van God: door goed te doen de onwetendheid der onverstandige mensen te muilbanden; als vrijen, en niet door de vrijheid als dekmantel der slechtheid te gebruiken, maar als slaven van God. Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de koning.

 

De noodzaak tot onderwerping komt ook tot uitdrukking in het feit dat men gewillig de opgelegde belastingen betaalt. De Overheid moet immers gehonoreerd worden voor de vele diensten die zij tot ons welzijn verricht; dus ook in dat aspect zal een christen op eerlijke wijze melding moeten maken van zijn omstandigheden, zijn inkomen bijvoorbeeld, die de hoogte van de opgelegde belastingen bepaalt.

 

Van de Overheid mag verwacht worden dat zij die belastinggelden op nuttige wijze aanwendt: voorzien in wegen, scholen, brandweer, een scala van allerlei nutsvoorzieningen, etc. Maar ook wanneer zij die gelden misbruikt of voor corrupte doeleinden aanwendt, ontslaat die omstandigheid niemand van de verplichting om belasting te betalen. De Overheid heeft dienaangaande haar eigen verantwoordelijkheid tegenover God, ook al gaan veel ambtsdragers aan die factor voorbij.

 

Jezus zelf maakte melding van slechts één uitzondering op de noodzaak tot onderwerping aan de Overheid. Ze kan niet de dingen van ons eisen die slechts God toekomen:

 

En na hem gadegeslagen te hebben zonden zij [Jezus’ religieuze tegenstanders] heimelijk mannen uit, die veinsden dat zijzelf rechtvaardig waren, opdat zij [hem] op een woord van hem zouden vangen, zodat zij hem aan de overheid en het gezag van de stadhouder konden overleveren. En zij richtten zich met een vraag tot hem, zeggend: Leraar, wij weten dat je rechtuit spreekt en onderwijst en niemand naar de ogen ziet, doch de weg van God naar waarheid leert. Is het ons geoorloofd Caesar belasting te betalen of niet? Daar hij echter hun sluwheid doorzag, zei hij tot hen: Toont mij een denarius. Wiens beeld en opschrift heeft hij? Zij dan zeiden: Van Caesar. Hij nu zei tot hen: Welnu, geeft aan Caesar terug wat van Caesar, en aan God wat van God is. En zij waren niet in staat hem op een uitspraak te vangen tegenover het volk; en zich verwonderend over zijn antwoord, deden zij er het zwijgen toe.

(Lk 20:20-26)

 

Jezus’ religieuze vijanden hadden een plan bedacht om hem in hun val te laten lopen. Wat hun ontgaat is het feit dat zij in hun zogenaamde sluwheid juist Gods bedoelingen bevorderen. Zonder het ook maar in enig opzicht te beseffen bieden zij Jezus namelijk de gelegenheid een belangrijk leerpunt te onthullen, een onderwijzing die van groot belang zou blijken te zijn voor zijn latere, christelijke leerlingen.

 

Mattheüs heeft ons laten weten dat het plan om Jezus in conflict te laten komen met de Romeinse autoriteit, van de Farizeeën afkomstig was en dat zij hun leerlingen met de Herodianen op hem afstuurden. Als Jezus dan de belastingplicht zou ontkennen, konden de laatsten hem bij de landvoogd aanklagen (Mt 22:15-22Lk 20:20-26).

Zij meenden namelijk dat Jezus met hun vraag voor een dilemma werd geplaatst. Als hij van zichzelf dacht de Messias te zijn, zou hij, volgens hen, moeten weigeren aan de vreemde overheerser belasting te betalen. Erkende hij evenwel de belastingplicht, dan moest hij wel zijn aanzien bij het volk verliezen.

 

De denarius droeg zowel het beeld als het opschrift van Caesar: Tiberius Caesar, zoon van de verheven Augustus. Welnu, zelfs de joodse religieuze elite erkende de munt als een wettig betaalmiddel. Door de munt dus dagelijks te gebruiken bewezen zij daarmee dat zij de Romeinse heerschappij feitelijk erkenden. De heerschappij van een vorst strekte zich immers zó ver uit als de geldigheid van zijn munt. Dus: Geeft aan Caesar de dingen terug die Caesar toebehoren!

 

Daarmee wees Jezus de claim dat de echte Messias het betalen van belasting als verkeerd zou zien, af. Maar omdat hij niet gekomen was om de belangen van Caesar te verdedigen noch die van de Farizeeën te dienen, voegde hij er een vermaning aan toe welke voor de toehoorders van groot geestelijk belang was: Geeft aan God de dingen terug die God toebehoren! 

Dat is een heilzame lering gebleken voor de leden van het Israël Gods gedurende de gehele Gemeente-eeuw.

 

Met dit eenvoudige beginsel heeft Jezus namelijk een scherpe scheidingslijn getrokken tussen twee rechtsorden, die van de politieke Staat aan de ene kant en het Koninkrijk van God aan de andere kant. Reeds met de gradatie Caesar-God gaf Jezus aan dat de aanspraken van de Burgerlijke Overheid alleen dan rechtmatig zijn wanneer ze niet conflicteren met de aanspraken van God; bijvoorbeeld dat aanbidding alleen Hém toekomt.

 

Al kort na het ontstaan van de christelijke gemeente, bracht de apostel Petrus dat beginsel in praktijk. Toen de joodse Overheid, waarvan de leden in die dagen zelf aan God ongehoorzaam waren geworden - door de verwerping van hun Messiaanse koning - die vroege leerlingen geboden niet langer het Evangelie te verkondigen, gaf Petrus hun ten antwoord: Wij moeten God als Overheid meer gehoorzamen dan mensen (Hn 5:29).

Vergelijk ook Hn 4:18-20, en merk de juiste volgorde op in de Brief die Petrus later schreef: Vreest God, eert de koning (1Pt 2:17).

 

8   μηδενι μηδεν οφειλετε ει μη το αλληλους αγαπαν ο γαρ αγαπων τον ετερον νομον πεπληρωκεν

9   το γαρ ου μοιχευσεις ου φονευσεις ου κλεψεις ουκ επιθυμησεις και ει τις ετερα εντολη εν τω λογω τουτω ανακεφαλαιουται [εν τω] αγαπησεις τον πλησιον σου ως σεαυτον

10  η αγαπη τω πλησιον κακον ουκ εργαζεται πληρωμα ουν νομου η αγαπη

 

8 Weest niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft [de] Wet vervuld.

9 Want het:

Je zult geen overspel plegen;

je zult niet moorden;

je zult niet stelen;

je zult niet begeren,

en welk ander gebod er ook is, wordt in dit woord samengevat:

Je zult je naaste liefhebben als jezelf.

10 De liefde berokkent de naaste geen kwaad; daarom is de liefde volheid der Wet.

 

Wat voor de burgerlijke Overheden geldt – verschuldigde eerbied voor een door God ingestelde regeling – geldt met nog meer kracht voor elke medemens. Ook die - of het nu een geloofsgenoot betreft of niet – zijn we dingen verschuldigd, maar dan in de hogere zin van de naastenliefde; deagapè waarover we al uitvoerig uitweidden in ons commentaar bij Rm 12:9 De liefde [agapè] zij ongehuicheld.

 

Terwijl wij er een eer in dienen te scheppen dat wij onze naasten niets schuldig zijn, met name op materieel terrein, is er één schuld die nooit geheel kan worden ingelost, de bedoelde agapè, waarover Paulus eerder in het sublieme hoofdstuk 13 van zijn Eerste Korinthebrief uitvoerig uitweidde. Nadat hij diep was ingegaan op de waarde der charismata, de bijzondere genadegaven die God in de vroege periode aan de Gemeente verschafte, bereidde hij hoofdstuk 13 voor in de trant van: "Wanneer jullie werkelijk de hoogste gave willen bezitten, streeft dan naar de liefde, de gave die alle charismata overtreft". Dat zou ook blijken uit wat hij vervolgens schreef: Ik toon jullie een weg die nog veel hoger voert. Ware, op anderen gerichte dienstbaarheid zal pas echt effect hebben wanneer liefde aan de basis ervan ligt.

 

Dat we die verplichting in dit leven nooit geheel kunnen nakomen blijkt wel uit het feit dat die de gehele Wet van God omvat; haar volheid derhalve (Grieks πληρωμα, zoals in 11:12, 25 en hierna nog in 15:29).

Paulus beperkt zich hier tot slechts vier geboden uit de Dekaloog, maar die getuigen dan op zich ook heel krachtig van de noodzaak voor de agapè jegens de naaste: geen overspel plegen; niet moorden; niet stelen; niet begeren wat je naaste toebehoort. Maar uit die vier geboden kan voldoende afgeleid worden dat liefde op ultieme wijze aan de basis ligt van alle goddelijke wetten ten aanzien van menselijke betrekkingen.

 

En daarmee komen we tot het kernpunt van datgene wat Paulus aangaf in 12:2 bij het begin van zijn vermaan, namelijk dat een vernieuwd denken ons in staat stelt te toetsen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [inhoudt].  Dat goede is niets anders dan het betoon van liefde.

Oók worden wij herinnerd aan 7:12 en 14, waar de apostel ten aanzien van de Wet vaststelde dat ze geestelijk is, maar ook heilig en rechtvaardig en goed.  Ze is immers gericht op het betonen van liefde aan de naaste. Dat is haar 'volheid', datgene wat God ten diepste met de Wet beoogde. Liefde, de agapè, blijkt dan ook het leidend beginsel te zijn in elke openbaring van Gods wil voor zijn kinderen. Eigenlijk helemaal niet vreemd, aangezien hijzelf, de Vader, liefde is.

 

11  και τουτο ειδοτες τον καιρον οτι ωρα ηδη υμας εξ υπνου εγερθηναι νυν γαρ εγγυτερον ημων η σωτηρια η οτε επιστευσαμεν

12  η νυξ προεκοψεν η δε ημερα ηγγικεν αποθωμεθα ουν τα εργα του σκοτους ενδυσωμεθα [δε] τα οπλα του φωτος

13  ως εν ημερα ευσχημονως περιπατησωμεν μη κωμοις και μεθαις μη κοιταις και ασελγειαις μη εριδι και ζηλω

14  αλλα ενδυσασθε τον κυριον ιησουν χριστον και της σαρκος προνοιαν μη ποιεισθε εις επιθυμιας

 

11 En dit, aangezien jullie de bestemde tijd kennen: Het uur waarop jullie uit de slaap gewekt worden [is er] reeds. Want nu [is] onze redding dichterbij dan toen wij tot geloof kwamen.

12 De nacht vorderde ver, maar de dag is nabij gekomen. Laten wij dan de werken van de duisternis afleggen en de wapens van het licht aandoen.

13 Laten wij, zoals overdag, op een gepaste wijze wandelen, niet in zwelgpartijen en drinkgelagen, niet in ontuchtige- en losbandige gedragingen, niet in ruzie en naijver.

14 Bekleedt je veeleer met de Heer Jezus Messias, en aan het vlees moeten jullie niet de aandacht schenken [die] tot begeerten [aanzet]. 

 

Nadat hij heeft beredeneerd dat liefde tot de naaste in de praktijk betekent de 'volheid' van de Wet toepassen - waarmee dan tevens de goede wil van God wordt volbracht - attendeert de apostel ons er vervolgens op dat de geschikte tijd voor die wijze van leven nu is aangebroken. Door zijn plaatsvervangend lijden en sterven, maar daarna ook zijn opstanding en terugkeer tot de nabijheid van zijn Vader, kon Gods Zoon, door de uitstorting van de geest, immers een geheel nieuwe wereldperiode inluiden. In Ks 1:12-14 zou Paulus het enkele jaren later aldus toelichten:

 

Dankend de Vader, die jullie geschikt maakte om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht; die ons ontrukte aan de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.

 

Te midden van de geestelijke duisternis van deze van God vervreemde wereld is dus een vorm van het koninkrijk Gods geïnstalleerd waarbinnen wij, christenen, mogen en ook kunnen functioneren omdat God ons door zijn Zoon onrukte aan de macht van die duisternis.

 

Buiten Ks 1:13 zijn er nog slechts twee andere plaatsen in Paulus’ Brieven waar hij omschrijft welke heilzame invloed wij, christenen, nu reeds ondervinden terwijl wij binnen de invloedssfeer (of: het machtsgebied) van Gods koninkrijk in wording verkeren: Het koninkrijk Gods [bestaat] niet in woorden, maar in kracht (1Ko 4:20), en: Het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde, in heilige geest (Rm 14:17).

 

Christenen leven dan ook in het besef dat een nieuwe tijd is aangebroken die voor hen als 'overdag' is, een dag van (geestelijk) licht: Jullie zijn allen zonen des lichts en zonen van de dag; wij behoren niet tot de nacht noch tot de duisternis (1Th 5:5).

De geestelijke duisternis van de wereld duurt uiteraard nog steeds voort, maar omdat het Messiaanse tijdperk zich reeds heeft ingezet is het einde van die duisternis in zicht gekomen. Slechts omdat in de tussenliggende periode de leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden bijeengebracht, is er sprake van een verlengde eindtijd en daarmee tevens van een verlenging der duisternis. Zie: De voleinding der eeuwen.

 

Welnu, zoals het slapen niet bij de dag behoort, moeten christenen ook niet langer volgens de duistere praktijken leven die gewoonlijk door de mensen van deze wereld des nachts worden bedreven. Misdadigers en ontuchtigen kiezen het liefst voor het donker van de nacht om hun slechte plannen uit te voeren.

 

Tegenover die geestelijke duisternis en liefdeloze praktijken plaats de apostel dan ook het licht van de volle dag en het leven volgens de liefde voor de christen; voor de laatste de gepaste levenswijze.

 

Gezien het innerlijke conflicht tussen geest en vlees dat ook in de christen als Adamitisch mens tot het einde voortduurt, raadt de apostel ons aan

• de wapens des lichts aan te doen: een borstharnas van geloof en liefde en [als] helm hoop der redding (1Th 5:8).

 

• onszelf te 'bekleden' met onze Heer, Jezus Messias, d.i. met zijn gezindheid.

De oude kleren die staan voor de duistere praktijken van de wereld, passen ons niet meer; wij hoeven ze niet meer te dragen. In de kracht van Gods geest is dat proces van 'omkleden' mogelijk.

 

• het vermijden van een overdreven zorg, aandacht, voor het vlees, d.i. voor ons natuurlijke leven in zijn vele facetten. Jezus waarschuwde ook al voor die overdreven aandacht, welke zich in de huidige tijd - in de aanloop naar de eindtijd - uit in het feit dat de 'middenklasse' veel meer wil hebben dan slechts de eerste levensbehoeften. Men wil daarnaast meer, de vele 'geneugten' van het leven die met geld te koop zijn, maar het bevredigen van die genoegens zet niet zelden tot nog meer willen hebben aan (Mt 6:25-3224:37-39).

 

 

 

Hoofdstuk 14

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   τον δε ασθενουντα τη πιστει προσλαμβανεσθε μη εις διακρισεις διαλογισμων

2   ος μεν πιστευει φαγειν παντα ο δε ασθενων λαχανα εσθιει

3   ο εσθιων τον μη εσθιοντα μη εξουθενειτω ο δε μη εσθιων τον εσθιοντα μη κρινετω ο θεος γαρ αυτον προσελαβετο

4   συ τις ει ο κρινων αλλοτριον οικετην τω ιδιω κυριω στηκει η πιπτει σταθησεται δε δυνατει γαρ ο κυριος στησαι αυτον

5   ος μεν [γαρ] κρινει ημεραν παρ ημεραν ος δε κρινει πασαν ημεραν εκαστος εν τω ιδιω νοι πληροφορεισθω

6   ο φρονων την ημεραν κυριω φρονει και ο εσθιων κυριω εσθιει ευχαριστει γαρ τω θεω και ο μη εσθιων κυριω ουκ εσθιει και ευχαριστει τω θεω

 

1 Aanvaardt dan degene die zwak is in het geloof, zonder beoordeling van opvattingen.  

2 De een gelooft wel alles te [mogen] eten, maar wie zwak is eet [slechts] plantaardig voedsel.

3 Laat hij die [wél alles] eet, niet degene minachten die niet [alles] eet; maar wie niet [alles] eet, moet niet hem oordelen die [wél alles] eet. God immers aanvaardde hem.

4 Wie ben jij die andermans huisknecht oordeelt? Hij staat of valt voor de eigen heer. Welnu, hij zal staande worden gehouden, want de Heer is bij machte hem staande te houden.

5 De een maakt weliswaar onderscheid tussen de dagen, maar de ander acht elke dag [gelijk]. Laat een ieder in het eigen denken ten volle overtuigd zijn.

6 Wie de dag in acht neemt, neemt [hem] in acht voor [de] Heer, en wie eet, eet voor [de] Heer, want hij brengt dank aan God. En wie niet eet, eet niet voor [de] Heer en hij brengt dank aan God.

 

Met betrekking tot de aansporing van de praktische liefde voor de naaste toonde Paulus tot dusver aan dat

a een en ander tot uitdrukking komt in het toepassen van de volheid der Wet;

b daarmee de wil van God wordt volbracht die goed, volmaakt en hem welgevallig is;

c de geschikte tijd voor die wijze van leven aanbrak bij de aanvang van de Messiaanse tijd.

 

Nu concretiseert hij die vorm van naastenliefde door enkele actuele praktijkvoorbeelden aan de orde te stellen. Daarbij lijkt hij zich te baseren op zijn waarneming dat zich binnen christelijke gemeenschappen vrijwel steeds twee groepen van gelovigen bevinden, de sterken en de zwakken. Ook al had hij de gemeente te Rome tot dan toe nog niet bezocht, hij acht het kennelijk als vanzelfsprekend dat de situatie aldaar niet anders is.

 

En in dat verband luidt zijn oproep: Aanvaard het zwakke gemeentelid niet alleen als een volwaardig lid van Jezus’ Gemeentelichaam, maar laat hem ook in zijn waarde. Bekritiseer zijn opvattingen dus niet, ook al ben je het zelf daarmee in het geheel niet eens. Elke verleiding voor de 'sterke' om het standpunt van de 'zwakke' tot voorwerp van discussie te maken, moet vermeden worden, hoe bekrompen diens opstelling de sterke ook mag toeschijnen.

 

Maar omgekeerd, moet ook de zwakke geen kritiek hebben op het ruimere standpunt dat de sterke inneemt.

Niettemin heeft de benaming zwakke in Paulus’ betoog van meet af een zekere negatieve gevoelswaarde. De zwakken worden namelijk zo aangeduid omdat zij zich, kennelijk op grond van een nauw geweten, door starre regeltjes laten leiden; in de trant van 'dit mag niet, en dat mag niet'.

 

Ook al schetst de apostel ons geen scherp beeld van hun achtergrond en hun beweegredenen, blijkbaar moeten we toch vooral denken aan gelovigen van voornamelijk joodse herkomst. De zwakken zijn immers de mening toegedaan dat bepaalde dagen in acht moeten worden genomen en ook dat je niet zomaar alle soorten voedsel mag gebruiken.

Dat het in deze zaken niet gaat om de neiging tot wetticisme, blijkt wel uit de wijze waarop Paulus de kwestie benadert, aangezien we uit zijn Galatenbrief weten dat hij zich fel keerde tegen het weer willen dienen van wat hij aanduidde als de wereldgeesten of de zwakke en armzalige grondslagen:

 

Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in slavernij aan de dingen der natuurlijke orde die geen goden zijn. Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen [of: wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen? Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren; ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen (Gl 4:8-11).

 

Zowel voor de joodse gelovigen als de Heidenchristenen in Galatië dreigde het gevaar dat zij opnieuw slaven zouden worden van demonen indien zij zouden bezwijken voor de niet aflatende druk die kwam van de zijde der Judaïsten, namelijk om zich (weer) geheel te onderwerpen aan de Mozaïsche wetgeving, wat voor de Heidengelovigen mede de noodzaak van de besnijdenis inhield. Maar trachten om langs die weg redding te verkrijgen, zou feitelijk neerkomen op de verwerping van hun Verlosser, Messias Jezus.

 

Zie: Terugkeer naar slavernij, alsook De Allegorie.

 

Terwijl de sterken de zwakken niet mogen minachten om hun nauwe geweten, mogen de zwakken, op hun beurt, de sterken - we horen het hen al zeggen: 'zij, met hun liberale opvattingen' - niet veroordelen.

Tot die laatsten zijn namelijk  Paulus’ woorden van vers 4 gericht: Wie ben jij die andermans huisknecht oordeelt? Hij staat of valt voor de eigen heer. Welnu, hij zal staande worden gehouden, want de Heer is bij machte hem staande te houden.

Met die berisping lijkt de apostel te onthullen dat achter hun kritiek blijkbaar verborgen hoogmoed schuil ging (!)

 

Maar op z’n minst kunnen wij er uit afleiden dat de apostel zelf zich aan de kant der sterken schaarde. Dat hij hun standpunt deelde, zonder dat specifiek te uiten, blijkt uit 1 Korinthe, hoofdstuk 8, waar hij vrijwel de zelfde zaken aan de orde stelde, maar wel in een geheel andere context. Daar ging het namelijk vooral om de vraag of het voor een christen juist is offervlees te eten.

Hoe dan ook, voor beide partijen geldt zowel de raad van vers 5 - Laat een ieder in het eigen denken ten volle overtuigd zijn – als de conclusie in vers 6 die beide in hun motieven verbindt: Wat men ook doet, het is alles uit toewijding aan God en de Heer Jezus Messias.

 

7   ουδεις γαρ ημων εαυτω ζη και ουδεις εαυτω αποθνησκει

8   εαν τε γαρ ζωμεν τω κυριω ζωμεν εαν τε αποθνησκωμεν τω κυριω αποθνησκομεν εαν τε ουν ζωμεν εαν τε αποθνησκωμεν του κυριου εσμεν

9   εις τουτο γαρ χριστος απεθανεν και εζησεν ινα και νεκρων και ζωντων κυριευση

10  συ δε τι κρινεις τον αδελφον σου η και συ τι εξουθενεις τον αδελφον σου παντες γαρ παραστησομεθα τω βηματι του θεου

11  γεγραπται γαρ ζω εγω λεγει κυριος οτι εμοι καμψει παν γονυ και πασα γλωσσα εξομολογησεται τω θεω

12  αρα [ουν] εκαστος ημων περι εαυτου λογον δωσει [τω θεω]

 

7 Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf.

8 Want als wij leven, leven wij voor de Heer, en ook als wij sterven, sterven wij voor de Heer. Of wij dan leven of sterven, wij behoren de Heer toe.

9 Want daartoe stierf [de] Messias en kwam hij tot leven, dat hij zowel over doden als levenden zou heersen.

10 Jij evenwel, wat oordeel jij je broeder? Of ook jij, wat minacht jij je broeder? Wij zullen toch allen voor de rechterstoel van God gesteld worden.

11 Want er staat geschreven:

Zo waar ik leef, zegt de Heer: Voor mij zal elke knie zich buigen,

en elke tong zal God openlijk belijden.

12 Zo zal dan ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God.

 

Om zijn vermaan kracht bij te zetten beroept Paulus zich op de kern van het Evangelie. Er mag immers verwacht worden dat beide groepen, sterken en zwakken, de belijdenis daarvan in ieder geval gemeenschappelijk hebben. Als hij dus schrijft: Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf, brengt hij hun in herinnering wat hij hun dienaangaande reeds in hoofdstuk 6 onder de aandacht bracht:

 

Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat -  evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen

Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven, wetend dat [de] Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem. Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God. Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.

(Rm 6:3-4; 8-11).

 

In leven en sterven behoort elke christen zijn Heer toe. Die Heer leed, stierf en stond op, alles met de bedoeling om voor God te leven en voor de verwezenlijking van diens voornemen. Sterke en zwakke christenen - zij die naar elkaar toe hun eigen opvattingen over het geloof verdedigen – moeten zichzelf ook op die zelfde wijze bezien.

Wie kan, geleid dan door zulk een verheven visie, er ooit nog behagen in scheppen 'zijn gelijk te halen' in onbenullige kwesties als eten, drinken en de waarde van dagen! Dit is Gods wil die goed, hem welgevallig en volmaakt is: In onze verbondenheid met de Messias, alsook in gehoorzaamheid aan hem, onze Heer, nog uitsluitend voor Gods doeleinden leven.

Dus waarom dan nog, wellicht tobbend en achtervolgd door twijfelvragen, op basis van triviale vraagstukken gestalte proberen te geven aan je leven als christen!

 

Daarnaast wijst de apostel op nog een ander gewichtig punt: Jezus is niet alleen onze Heer in het heden; hij is ook onze toekomstige Rechter. Wij komen allen voor zijn bèma, rechterstoel, te staan welke ook de rechterstoel van God is. God, de Rechter van allen, heeft immers heel het oordeel aan de Zoon toevertrouwd. Bovendien is hij, volgens vers 9, niet alleen Heer van de levenden, maar ook die der doden (Gn 18:25Js 33:22Jh 5:22).

 

Allemaal extra redenen dus om elkaar niet te 'verketteren'. Ons komt het oordelen niet toe; elkaar minachten vanwege verschillen in geloofsopvatting houdt eigenlijk al een veroordeling op zich in van de ander. Wij hebben dan immers al bij onszelf beslist dat de ander 'fout zit'. Maar in 2Ko 5:10 hield Paulus ons al eerder het volgende voor:

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.

 

Hier, in (vers 11) beroept hij zich op een uitspraak in Js 45:23, ten dele volgens de LXX: Zo waar ik leef, zegt de Heer: Voor mij zal elke knie zich buigen, en elke tong zal God openlijk belijden.

Weliswaar deed God die uitspraak binnen een context waarin profetisch het herstel van Israël en haar terugkeer uit de diaspora centraal staan, maar aangezien er melding wordt gemaakt van elke knie en elke tong, is het citaat bij uitbreiding ook toepasbaar op de Heidenvolken en de leden van de christelijke gemeente. Want per slot van rekening bestaat die gemeente, voorafgebeeld als ze werd door de heidense Ruth, voornamelijk uit devolheid der Heidenvolken (11:25). Vergelijk: Fp 2:9-11.

 

Zie: Ruth en de Antichrist

 

13  μηκετι ουν αλληλους κρινωμεν αλλα τουτο κρινατε μαλλον το μη τιθεναι προσκομμα τω αδελφω η σκανδαλον

14  οιδα και πεπεισμαι εν κυριω ιησου οτι ουδεν κοινον δι εαυτου ει μη τω λογιζομενω τι κοινον ειναι εκεινω κοινον

15  ει γαρ δια βρωμα ο αδελφος σου λυπειται ουκετι κατα αγαπην περιπατεις μη τω βρωματι σου εκεινον απολλυε υπερ ου χριστος απεθανεν

16  μη βλασφημεισθω ουν υμων το αγαθον

17  ου γαρ εστιν η βασιλεια του θεου βρωσις και ποσις αλλα δικαιοσυνη και ειρηνη και χαρα εν πνευματι αγιω

18  ο γαρ εν τουτω δουλευων τω χριστω ευαρεστος τω θεω και δοκιμος τοις ανθρωποις

 

13 Laten wij dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: Voor de broeder geen struikelblok neer te leggen of iets waarover hij valt.

14 Ik weet en ben ervan overtuigd in [de] Heer Jezus dat niets van zichzelf verontreinigd is, behalve voor hem die meent dat iets verontreinigd is; voor die is het verontreinigd.

15 Immers, indien je broeder door voedsel bedroefd wordt, wandel jij niet langer overeenkomstig liefde. Richt niet door je voedsel hem te gronde voor wie [de] Messias stierf.

16 Laat dan het goede van jullie niet gelasterd worden.

17 Want het koninkrijk van God is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.

18 Want wie [de] Messias hierin als slaaf dient, is God welgevallig en gewaardeerd bij de mensen.

 

Wanneer eenmaal het besef doordringt dat iedereen voor zichzelf rekenschap zal afleggen bij God, kan dat inzicht helpen ons te weerhouden van kritiek op de wijze waarop een medechristen het geloof beleeft en in zijn eigen leven daaraan vorm geeft; ons past daarover geen oordeel.

En wanneer er al sprake is van oordelen - Paulus gebruikt tweemaal hetzelfde werkwoord – dan wordt ons geadviseerd om van-oordeel te zijn alles te mijden wat aanstoot kan geven of een struikelblok vormen. De apostel kan daarbij aan de Wet gedacht hebben, want in Lv 19:14 werd de Israëliet op het hart gedrukt om een blinde niets in de weg te leggen waarover hij zou kunnen vallen.

 

In zulke geloofskwesties als die welke Paulus in dit hoofdstuk aansnijdt, doet zich het merkwaardige feit voor dat leven uit het geloof altijd eensubjectieve zijde heeft. Dat blijkt wel uit vers 14, waar de apostel de term κοινος [koinos] hanteert welke op gewoon, profaan, duidt; vanuit godsdienstig gezichtspunt onrein, zoals aan de orde is in Mr 7:2 en 5 waar we de Farizeeën zich kritisch horen uitlaten over Jezus’ leerlingen die volgens hen hun handen niet eerst tot aan de elleboog wasten voordat zij gingen eten. Zij aten in de visie van die religieuze critici dus met gewone, profane, onzuivere handen.

 

In verband met voedsel was voor een jood iets koinos wanneer dat in de Wet uitdrukkelijk was aangegeven, zoals in Leviticus 11. In Hn 10:14 maakte Petrus dan ook bezwaar om iets te eten wat koinos was, volgens de Wet onrein.

Maar Paulus spreekt hier - en dat in zijn verbondenheid met de Heer – zijn vaste overtuiging uit dat niets door zichzelf [δι εαυτου] verontreinigd is. Alleen wanneer iemand, wellicht vanuit die oude Wetsvisie, bepaald voedsel als koinos beschouwde, dan was het voor hem ook verontreinigd. Zou hij dan toch eten dan ging hij tegen zijn eigen (geloofs)overtuiging in en deed hij zelfs in Gods ogen verkeerd.

 

Iets dergelijks geldt eveneens voor degene die ermee ophoudt om, in strijd met zijn innerlijke overtuiging, bepaalde dagen op een bijzondere wijze in acht te nemen. Hij zondigt omdat hij niet vanuit zijn geloof handelt.

En het is juist om die reden, namelijk dat geloof dit subjectieve aspect kent, dat Paulus zo diepgaand uitweidt over zaken als voedsel en speciale dagen. In 1 Korinthe 8 had hij precies hetzelfde gedaan en daar was hij tot het ferme besluit gekomen om nimmermeer vlees te eten indien hij daardoor zijn broeder tot struikelen zou brengen.

 

Hier (in vers 15) zegt hij tot allen, met name tot de 'sterken': Richt niet door je voedsel hem te gronde voor wie [de] Messias stierf. Het betreft dus een ernstige zaak; niemand mag zijn christelijke vrijheid op die wijze misbruiken, want dat is precies datgene wat de apostel bedoelt met het goedeLaat dan het goede van jullie niet gelasterd worden.

In deze kwestie een egotistisch standpunt innemen zou inderdaad aan buitenstaanders die dat waarnemen de gelegenheid bieden zich smalend over praktisch Christendom uit te laten.

 

Paulus zelf vermeldt nog een ander, beter motief om rekening te houden met de gevoeligheden der 'zwakken'. In de sfeer van Jezus´ huidige heerschappij over zijn Gemeente, Gods koninklijk Rijk van de Zoon zijner liefde, behoren zulke triviale zaken als eten en drinken geen heikele kwesties te zijn. Wat telt en echte waarde heeft is de manier waarop men met elkaar omgaat en mensen in het algemeen bejegent:

In rechtvaardigheid, het goede voor elkaar zoekend;

in vrede, elkaar de plaats gunnen die God een ieder toebedeelt in zijn regeling.

 

De vreugde die in de kracht van de heilige geest wordt ervaren zal dan veel meer tot haar recht komen.   

En waarom werkt het zo? Paulus antwoordt: Want wie [de] Messias hierin als slaaf dient, is God welgevallig en gewaardeerd bij de mensen.

 

19  αρα ουν τα της ειρηνης διωκωμεν και τα της οικοδομης της εις αλληλους

20  μη ενεκεν βρωματος καταλυε το εργον του θεου παντα μεν καθαρα αλλα κακον τω ανθρωπω τω δια προσκομματος εσθιοντι

21  καλον το μη φαγειν κρεα μηδε πιειν οινον μηδε εν ω ο αδελφος σου προσκοπτει

22  συ πιστιν [ην] εχεις κατα σεαυτον εχε ενωπιον του θεου μακαριος ο μη κρινων εαυτον εν ω δοκιμαζει

23  ο δε διακρινομενος εαν φαγη κατακεκριται οτι ουκ εκ πιστεως παν δε ο ουκ εκ πιστεως αμαρτια εστιν

 

19 Laten wij dus de dingen van de vrede najagen en die welke tot opbouw van elkaar [strekken].

20 Breek het werk Gods niet af omwille van voedsel. Alle dingen zijn weliswaar rein, maar schadelijk voor de mens die eet en daardoor aanstoot geeft.

21 Het is uitstekend geen offervlees te eten, noch wijn te drinken noch [iets anders te doen] waarover je broeder struikelt.

22 Heb het geloof dat je bezit voor jezelf voor het aangezicht van God. Gelukkig degene die zichzelf niet oordeelt in wat hem goeddunkt.

23 Wie echter twijfelt als hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. Alles nu wat niet uit geloof is, is zonde.

 

Het vermaan waarmee de apostel het thema eten en drinken afsluit, bevat verder geen echt nieuwe aspecten. Wel acht hij het noodzakelijk de sterke nogmaals op het hart te drukken om het werk van God - het tot geloof roepen van mensen van geheel verschillende achtergrond – vooral geen schade toe te brengen. Iets wat gemakkelijk kan gebeuren als hij alleen aan zijn eigen vrijheid denkt.

Als iemand die principieel aan zijn zijde staat moedigt Paulus de sterke aan die geloofsvrijheid privé te houden; het is voldoende dat God ermee bekend is. Het werk van God wordt ondersteund door de zwakke in liefde te verdragen en zo mogelijk zelfs te stichten. Wellicht dat deze dan mettertijd door de eigen vorderingen in het geloof zijn (onnodige) bedenkingen ter zijde weet te schuiven.

 

En inderdaad, het is alles een kwestie van geloof. Wie bij het eten, drinken of iets anders tegen het eigen geweten ingaat - of hij nu sterk is of zwak – zondigt. Een handeling is alleen juist wanneer ze voortkomt uit geloof, het vaste vertrouwen dat men tegen de zaken aankijkt zoals ook God ze beziet. Wie voortdurend in twijfel verkeert is eigenlijk te beklagen. Zoals Paulus later in de Efezebrief zou schrijven: Onmondigen, heen en weer geslingerd door golven en meegesleurd door elke wind van de leer (Ef 4:14). Iets wat sterk afsteekt tegen de gemoedsrust van de sterke.

  

 

Hoofdstuk 15

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   οφειλομεν δε ημεις οι δυνατοι τα ασθενηματα των αδυνατων βασταζειν και μη εαυτοις αρεσκειν

2   εκαστος ημων τω πλησιον αρεσκετω εις το αγαθον προς οικοδομην

3   και γαρ ο χριστος ουχ εαυτω ηρεσεν αλλα καθως γεγραπται οι ονειδισμοι των ονειδιζοντων σε επεπεσαν επ εμε

4   οσα γαρ προεγραφη εις την ημετεραν διδασκαλιαν εγραφη ινα δια της υπομονης και δια της παρακλησεως των γραφων την ελπιδα εχωμεν

 

1 Wij nu, de krachtigen, zijn verplicht de zwakheden te dragen van de niet-krachtigen en niet onszelf te behagen.

2 Laat ieder van ons de naaste behagen ten goede, tot opbouw.

3 Want ook de Messias behaagde niet zichzelf, maar zoals geschreven staat:

De smadingen van hen die u smaden, vielen op mij.

4 Want zoveel dingen als tevoren geschreven werden, werden tot onze onderwijzing geschreven, opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop zouden hebben.

 

Hoewel in dit hoofdstuk de kwesties van wel alles eten of niet alles eten, en het in acht nemen van bepaalde dagen als bijzonder of niet - zaken die in het vorige hoofdstuk centraal stonden - geen rol meer spelen, worden niettemin ook nu de sterken aangesproken op de verantwoordelijkheden die zij jegens de zwakken hebben. Paulus 'plakt' nu ook - voor het eerst trouwens - beide groepen een etiket op: Hij heeft het voortaan over de krachtigen en de niet-krachtigen, en van de eersten zegt hij dat zij de zwakheden van de niet-krachtigen moeten dragen.

Daarmee gaat hij een stap verder dan in het vorige hoofdstuk, waarin hij er bij hen op aandrong de niet-krachtige broeder te verdragen. Dáár het werkwoord προσλαμβανομαιbij zich nemen; aanvaarden. Hier οφειλωverschuldigd, verplicht zijn.

 

Daar komt nog bij dat voor het werkwoord dragen het Griekse βασταζω is gebruikt dat betrekking heeft op het torsen van iets zwaars: een kruik met water (Lk 22:10); een baar met een dode (Lk 7:14); de martelpaal: En zelf de martelpaal dragend (Jh 19:17).

Vandaar dat we in Gl 6:1-2 merken dat Paulus aldaar met gebruik van hetzelfde werkwoord al eerder onder woorden bracht wat het kan inhouden om een christen bij te staan die in zwakheid een misstap begaat:

 

Broeders, mocht een mens overvallen worden door een misstap, moeten jullie die geestelijk zijn zo iemand in een geest van zachtaardigheid terechtbrengen, ziende op jezelf dat niet ook jij verzocht wordt.

Draagt [ βασταζετε ] elkaars lasten en vervult aldus de wet van de Messias.

 

Paulus spreekt nu ook in het meervoud: wij; hij sluit zichzelf in bij de sterken, wier overtuiging hij deelt, zoals ook reeds uit hoofdstuk 14 bleek. Hij huldigt nog steeds het standpunt waarvan hij in 1 Korinthe 9 blijk gaf:

 

Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen. En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen. Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen. Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral sommigen zou redden. Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie, om er mededeelgenoot van te worden.

(1Ko 9:19-23)

 

De opbouw van de gemeente, en met name aandacht voor de niet-krachtigen is altijd richting bepalend voor de apostel. En hij onderscheidt daarbij de noodzaak voor een mate van zelfverloochening, hier door hem aldus verwoord: niet jezelf behagen. Vanzelfsprekend niet in de zin om zoveel als mogelijk is toegeeflijk te zijn jegens de zwakken - bijvoorbeeld hen steunen in hun onbespreekbare houding en/of verstarde opstelling - want die benadering zou hun op den duur niet tot geestelijk nut strekken. De naaste behagen moet geschieden in de werkelijk goede zin, tot opbouw, hem behulpzaam zijn om tot een verdieping van zijn geloof te komen door gedegen en heilzaam bijbels onderwijs.

 

En daarom Paulus’ raad aan de krachtigen om niet uitsluitend met zichzelf bezig te zijn en in een ivoren toren te leven. Wij zijn geroepen om God te behagen, niet onszelf, en om die reden wil God dat wij de zwakheden van de niet-krachtigen, of hun gevoeligheden, dragen.  

Jezus is daarbij weer ons voorbeeld. Volgens Jh 8:29 deed hij altijd de dingen die God behagen. Ook hij was niet zelfbehaaglijk; integendeel, zoals uit het bekende Filippenzen 2 overduidelijk is: Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen.

Dat Jezus afzag van zelfbehaaglijkheid, d.i het zoeken van eigen voldoening, was bij hem een wel doordachte zaak. Hij was heel bewust uit op wat heilzaam is voor de ander; op alle dingen welke die ander blijvend ten goede komen.

 

Ter verdere ondersteuning van zijn verwijzing naar die onbaatzuchtige, ja, offervaardige instelling die Jezus had, citeert Paulus opnieuw vanuit Psalm 69, zoals hij dat eerder deed in 11:9, maar nu wel in een heel verschillende context.

Jezus liet in zijn dagen de smaadwoorden die de smaders principieel tot God richtten, ten volle op zichzelf neerkomen en daarmee leverde hij weer op een andere manier het bewijs dat hij God wenste te behagen.

 

Hoewel onze situatie natuurlijk heel anders is, kunnen wij fundamenteel wel van dezelfde bereidheid blijk geven: van zelfbehagen afzien als het er op aankomt de geestelijk niet-krachtige broeder positief bij te staan om tot verdere geestelijke ontplooiing te raken. Dan behagen wij hém en niet onszelf, wat uiteraard een heel andere vorm van behagen is dan waarvoor Paulus in Gl 1:10 waarschuwde, om niet bij hen in het gevlei te komen:Zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!

 

Tot onze aanmoediging voegt Paulus daaraan nog toe dat al die vroegere Schriftwoorden met een bedoeling aan de toenmalige Bijbelschrijvers werden ingegeven. Welke?

Met het oog op de onderrichting van ons, christenen, in dit tijdperk. Wanneer we dus lezen dat Jezus bereid was alle smaadwoorden op zich te nemen, tot Gods verheerlijking en tot redding van het mensdom, ligt daarin voor ons een les ter navolging opgesloten.

 

De OT-Geschriften blijken dus een onuitputtelijke bron van onderwijs te zijn voor het hele Israël van God. En precies zoals de hemels christelijke gemeente in dit tijdperk als eerste wordt geroepen om takken te zijn van de in de Abrahamitische belofte gewortelde Olijfboom, doen christenen ook als eersten de ervaring op dat er zoveel hoop en geestelijke steun voor hen is gelegen in die OT-Schriftwoorden. Vergelijk als voorbeeld van deze waarheid 1Ko 10:6-11.

 

God dacht daarbij steeds aan ons opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop zouden hebben.

Het Griekse υπομονη [volharding] kan ook weergegeven worden met geduld, iets wat we juist nodig hebben in onze verhouding tot de niet-krachtigen.

 

5   ο δε θεος της υπομονης και της παρακλησεως δωη υμιν το αυτο φρονειν εν αλληλοις κατα χριστον ιησουν

6   ινα ομοθυμαδον εν ενι στοματι δοξαζητε τον θεον και πατερα του κυριου ημων ιησου χριστου

 

5 De God nu van de volharding en van de vertroosting moge jullie geven onder elkaar op hetzelfde bedacht te zijn in overeenstemming met Messias Jezus,

6 opdat jullie eensgezind, met één mond, de God en Vader van onze Heer Jezus Messias mogen verheerlijken.  

 

Uit vers 4 werd al duidelijk dat de OT-Schriftwoorden voor de Gemeente een bron van hoop en vertroosting zijn en een aanmoediging tot volharding. In werkelijkheid is het God zelf die achter dat alles schuil gaat als Degene die ons in staat stelt de nodige offers te brengen om van zelfbehaaglijkheid af te zien en ons in te spannen voor een houding van eensgezindheid binnen een christelijke gemeenschap.

Voor een succesvol nastreven van dat doel is een bepaalde wijze van denken nodig, namelijk die waarvan onze Heer zelf blijk gaf. Hierboven verwezen we al naar Filippenzen 2 Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], namelijk om als een nederige slaaf dienstbaar te zijn. Wij worden aangemoedigd om op hetzelfde bedacht te zijn [of: te bedenken; zinnen op] in overeenstemming met Messias Jezus.

 

Eensgezind - als het ware met één mond sprekend - om de God en Vader van onze Heer Jezus Messias te verheerlijken, vormt beslist een grote uitdaging. Een en ander houdt namelijk in om, ondanks verschillen in gewetenskwesties - zoals die welke Paulus in 14:6 vermeldde - aan de beginselen waarop het Evangelie berust op gelijke wijze bekendheid te geven. De geschiedenis van het Christendom laat dienaangaande weinig rooskleurigs zien; maar heel zelden gaf een christengemeenschap er blijk van dat er binnen de eigen gelederen met één mond werd gesproken. Daarvoor is namelijk nodig dat allen ontvankelijk zijn voor de  verzameling der evangelische waarheden en er een diepe waardering voor koesteren.

 

Wat die heikele kwestie betreft heeft vers 7 op zich reeds door de eeuwen heen de eenheid bemoeilijkt. Op zich is de gedachte schitterend: Voor Paulus is de ware God, hij die de bron is van alle volharding en vetroosting, de God en Vader van onze Heer, Jezus Messias. Maar wat is er binnen de christenheid al in een vroeg stadium gebeurd? Antwoord: Jezus zelf zou die God en Vader zijn!

Hoe volkomen absurd! Jezus, Gods eigen Zoon, diens eerstgeborene, zou niemand anders dan de Vader zelf zijn.

Zie: De homepage onder Welkom.

 

Wat blijft er over van het centrale leerpunt van het Evangelie zoals Paulus het in het belangrijke hoofdstuk 3, de vv 23 tm 25, verwoordde:

 

Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.

 

Paulus verwees naar de jaarlijkse procedure binnen Israëls heiligdom, de Tabernakel. In die Tent was de ark, de Verbondskist, geplaatst in de achterste Tentafdeling, het Allerheiligste. Alleen op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.

 

Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God echter zelf verondersteld te tronen, voor de hogepriester zichtbaar vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim. Vandaar dat die Verbondskist met zijn gouden verzoendeksel een voorafbeelding werd van de troon van Jahweh, de God van Israël, maar dan in de hemel zelf. Om die reden wordt het verzoendeksel - Grieks: ιλαστηριον, weergave van het Hebreeuwse kappooreth - ook wel de genadetroon genoemd.

 

Paulus licht echter toe dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Messias Jezus zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als verzoendeksel [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.

Moeten we dan geloven dat de Almachtige, tronend boven het verzoendeksel, dat verzoendeksel zelf is? Was God dan dood toen Jezus stierf toen hij zijn bloed gaf ter verzoening van de zonde? Beweren dat zijn ziel voortleefde ( als God zelf misschien, de Vader ?? ) is een andere grote dwaling waardoor het hart van het Evangelie wordt aangetast. Er staat immers in Jesaja 53 geschreven dat de Messias zijn ziel uitstortte in de dood. Bij zijn dood werd de levende ziel Adam ook echt eveneens een dode ziel; hij was stof en keerde daarnaar terug (Genesis 2 en 3).

 

Niettemin leert de christenheid dat Jezus werd opgewekt op de derde dag. Dus was hij werkelijk een dode ziel, anders hoefde hij niet opgewekt te worden. En aangezien hij zijn lichaam niet van Gods altaar kon terugnemen - want dan was immers zijn lichaam dat God hem bereid had niet werkelijk eens en voor altijd ten offer gebracht - moest hij in een ander lichaam worden opgewekt. En blijkens 1Ko 15:45-49 gebeurde dat ook. Na zijn opstanding werd Jezus een levengevende geest, maar ook die waarheid wordt binnen de kerkelijke christenheid over het algemeen niet geleerd.

 

Van spreken met één mond is om die reden en door nog vele andere oorzaken die genoemd zouden kunnen worden, zo goed als niets terechtgekomen!

Maar ook die situatie hoeft ons niet te bevreemden; wij konden het volgens Lk 12:49-53 verwachten, namelijk op grond van Jezus’ eigen uitspraak:

 

Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid. Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie.

Verdeeld zullen zijn een vader tegen een zoon

en een zoon tegen een vader,

een moeder tegen de dochter

en een dochter tegen de moeder,

een schoonmoeder tegen haar schoondochter

en een schoondochter tegen de schoonmoeder.

 

Jezus veroorzaakte verdeeldheid; uiteraard niet omdat hij dat per se wilde maar omdat er nu eenmaal geestelijk en vleselijk gezinde mensen zijn. De ware eenheid stoelt namelijk op de werking van de heilige geest in christenen. Dat blijkt uit wat Paulus later in de Efezebrief zou schrijven:

 

Ik vraag jullie dan dringend, ik, de geboeide in [de] Heer, te wandelen de roeping waarmee jullie geroepen werden, waardig. Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend. Je beijverend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van de vrede: één Lichaam en één geest, gelijk jullie ook geroepen werden in één hoop van jullie roeping; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die over allen en door allen en in allen [is].

(Ef 4:1-6)

 

Binnen een christelijke geloofsgemeenschap kan die eenheid van de geest soms alleen bereikt worden wanneer men eerst bereid is verdeeldheid te riskeren tussen hen die zich beijveren voor de eenheid van de geest en anderen die de weg van het vlees verkiezen en voor wie Messias Jezus uiteindelijk niet de norm of maatstaf blijkt te zijn.

 

Soms wordt die eenheid afgedwongen door interne groepsdrang, maar ook dan is er geen sprake van werkelijke eenheid des geestes. Waaom niet? Omdat de ware christelijke vrijheid verdrongen is door sektegeest en sektes zijn produkten van het vlees, niet van de geest. Zie Gl 5:19-21.

 

Zie aub: Het volmaakte offer.

En ook: Verschil, waarin 2Ko 13:13 wordt beredeneerd en niet alleen de leer der triade wordt weerlegd, maar ook verwante onware leringen. 

 

7   διο προσλαμβανεσθε αλληλους καθως και ο χριστος προσελαβετο υμας εις δοξαν του θεου

8   λεγω γαρ χριστον διακονον γεγενησθαι περιτομης υπερ αληθειας θεου εις το βεβαιωσαι τας επαγγελιας των πατερων

9   τα δε εθνη υπερ ελεους δοξασαι τον θεον καθως γεγραπται δια τουτο εξομολογησομαι σοι εν εθνεσιν και τω ονοματι σου ψαλω

10  και παλιν λεγει ευφρανθητε εθνη μετα του λαου αυτου

11  και παλιν αινειτε παντα τα εθνη τον κυριον και επαινεσατωσαν αυτον παντες οι λαοι

12  και παλιν ησαιας λεγει εσται η ριζα του ιεσσαι και ο ανισταμενος αρχειν εθνων επ αυτω εθνη ελπιουσιν

13  ο δε θεος της ελπιδος πληρωσαι υμας πασης χαρας και ειρηνης εν τω πιστευειν εις το περισσευειν υμας εν τη ελπιδι εν δυναμει πνευματος αγιου

 

7 Daarom, aanvaardt elkaar zoals ook de Messias jullie aanvaardde, tot heerlijkheid van God.

8 Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar der besnijdenis is geworden terwille van Gods waarheid teneinde de beloften der vaderen kracht bij te zetten,

9 maar dat de Heidenvolken vanwege barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat:

Daarom zal ik u openlijk belijden onder de Heidenen,

en voor uw naam psalmzingen.

10 En wederom zegt hij:

Weest vrolijk, Heidenen, met zijn volk!

11 En wederom:

Looft de Heer, alle Heidenen,

en prijst hem, alle volken!

12 En wederom zegt Jesaja:

De wortel van Isaï zal er zijn,

en hij die opstaat om heerschappij te voeren over de Heidenen,

op hem zullen de Heidenen hopen.

13 Moge nu de God van de hoop jullie vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, teneinde jullie overvloedig te maken in de hoop, in kracht van heilige geest.

 

Op grond van al het voorgaande, maar vooral ook om gehoor te kunnen geven aan de aansporing om eensgezind, met één mond, de God en Vader van onze Heer Jezus Messias te verheerlijken, herhaalt de apostel de aanmoediging van 14:1 >> Aanvaardt elkaar! En dat zonder enig voorbehoud, want wij allen werden door Messias Jezus ook zonder voorbehoud geaccepteerd.

 

Paulus spreekt over jullie [er is ook de tekstvariant ons], doelend op zowel Joden- als Heidengelovigen. Dat blijkt uit vers 8, waar hij zijn oproep motiveert met het geschiedkundige feit dat de Messias allereerst kwam voor Israël, het volk van de besnijdenis.  Zij in de eerste plaats waren immers door afstamming zaad van Abraham en daarom de dragers van de beloften die aan hem en de andere aartsvaders waren gedaan. Met zijn prediking van de nabijheid van het koninkrijk, gepaard met de oproep tot berouw, zette God kracht bij aan de verzekering dat Abrahams zaad - maar ook dat van Isaäk en Jakob, Israël dus - bedoeld was om tot zegen te worden voor de Heidenvolken (Gn 28:10-14Mt 4:17). De waarheid van Gods verbondstrouw werd daarmee bevestigd.

 

Vanwege Gods verkiezend handelen had Israël een zekere voorsprong, maar in 3:9 had de apostel al aangetoond dat de Joden qua waarde bij God niets voor hadden op de Heidenen: Wat, dan? Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn.

En in 3:29-30 schreef hij: Is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken. Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.

  

Terwijl de Joden dus volop reden hebben om God te loven vanwege zijn verbondstrouw, hebben de Heidenen niet minder reden om dat te doen, maar bij hen vooral op grond van Gods barmhartigheid, aangezien hij aan hen nooit beloften had gedaan.

Wij, de Heidengelovigen, staan dus niet langer aan de zijlijn van buitengesloten zijn, zoals vanaf de Spraakverwarring het geval was. Ook voor ons geldt de aanmoediging God lof toe te zwaaien voor zijn regeling tot redding zoals die besloten ligt in zijn Zoon, de Messias.

 

Vanuit die visie en eveneens kijkend naar wat volgt, is de oproep om elkaar te aanvaarden volkomen helder. Joden en Heidenen horen bij elkaar; zij zijn op elkaar aangewezen.  Beide volken worden geacht de heerlijkheid van God bekend te maken.

Zie: Het verlorene gevonden en Ef 2:11-13.

 

Vandaar dat Paulus het ene citaat na het andere vanuit de OT-Geschriften opvoert om zijn betoog te staven. Ook de Joden konden daaruit afleiden dat de Heidenvolken niet voor altijd op de achtergrond zouden 'figureren'. Ook zij zouden redding ervaren op grond van de barmhartigheid die God hun zou betonen. Die onbaatzuchtige liefde van Gods zijde zou voor Joden en Heidenen op zich al voldoende reden moeten zijn elkaar te aanvaarden en elkaar  broederlijke liefde te betonen.

 

Achtereenvolgens, naar een zekere climax toe, wijst de apostel op:

2Sm 22:50 (Ps 18:50), waar David, als een getuige voor Israël, maar vooral als een type van de Messias zelf, lofprijzingen richt tot Jahweh die hem van al zijn vijanden bevrijdde: Daarom zal ik u loven, Jahweh, onder de Heidenen, musiceren voor uw naam!

 

Dt 32:43

Mozes kondigt Gods eindgericht aan over al diens vijanden. Zowel leden van  Gods volk als mensen van de Heidenvolken worden opgeroepen zich daarover te verheugen. Tezamen met Israëls getrouwen ervaren zij in de Messias redding van dat strafgericht. Met Israël als het volk waaruit in de eerste plaats de redding is, mogen zij zich verheugen (Jh 4:22).

Bovendien wordt Israëls bodem gereinigd en met God verzoend, zodat het Messiaanse bestuur daar kan zetelen om vanuit Jeruzalem een rechtvaardige heerschappij over de aarde te voeren: Weest vrolijk, gij Heidenen, met zijn volk, want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders, en de bodem van zijn volk zal hij verzoenen.

 

Ps 117:1

Looft Jahweh, al gij Heidenen; prijst hem, alle stammen.  

 

Js 11:1, 10

De verklaring voor alles is gelegen in de heerschappij van de Messias, de aan David beloofde nakomeling die aan Davids koninklijk huis een blijvend karakter verleent. Hij wordt ook de spruit of loot van Isaï (Jesse) genoemd, omdat Davids geslachtslijn in hem wortelt (Ruth 4:18-22).

Vanwege het genadekarakter van Jezus’ heerschappij zullen de Heidenvolken zich vragend tot hem wenden: Een loot zal ontspruiten aan de tronk van Isaï, een scheut bloeit op uit zijn wortels… op die dag zal de wortel van Isaï er zijn, die zal staan tot een signaal voor de volken. Hém zullen de Heidenen zoeken en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.

 

Aangezien God de bron is voor al die hoopvolle verwachtingen beëindigt Paulus zijn vermanend gedeelte met de bede of Hij hen, zijn lezers in Rome, maar vanzelfsprekend wij allen met hen, mag vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, daarmee teruggrijpend op een belangrijk thematisch deel van de Brief: de rechtvaardigheid bij God die voortvloeit uit geloof in zijn Zoon, de Messias. Dat geloof schenkt ons de vreugde en innerlijke vrede die een voorsmaak zijn van onze bestemming in de toekomst, te verwezenlijken bij de Opname. Het is de werking van Gods heilige geest in ons die ons overvloedig maakt in die hoopvolle verwachting.

 

14  πεπεισμαι δε αδελφοι μου και αυτος εγω περι υμων οτι και αυτοι μεστοι εστε αγαθωσυνης πεπληρωμενοι πασης [της] γνωσεως δυναμενοι και αλληλους νουθετειν

15   τολμηροτερον δε εγραψα υμιν απο μερους ως επαναμιμνησκων υμας δια την χαριν την δοθεισαν μοι υπο του θεου

16  εις το ειναι με λειτουργον χριστου ιησου εις τα εθνη ιερουργουντα το ευαγγελιον του θεου ινα γενηται η προσφορα των εθνων ευπροσδεκτος ηγιασμενη εν πνευματι αγιω

 

14 Nu ben ik ervan overtuigd, mijn broeders – ook ikzelf omtrent jullie – dat jullie ook zelf vol zijn van goedheid, vervuld van alle kennis, in staat ook om elkaar te vermanen.

15 Toch schreef ik jullie ten dele met wat meer vrijmoedigheid; bij wijze van  herinnering, krachtens de liefderijke gunst die mij door God werd gegeven,

16 om een openbaar dienaar van Messias Jezus te zijn voor de Heidenvolken, priesterlijk dienend Gods Evangelie, opdat de offergave der Heidenvolken welgevallig zou zijn, geheiligd in heilige geest.

 

Paulus realiseert zich dat hij zich in sommige gedeelten van zijn Brief tamelijk vrijpostig had uitgelaten, met name in het deel dat hij juist had afgesloten, waarin hij zowel geestelijk zwakke- als sterke gemeenteleden ernstig had onderhouden om elkaar toch vooral te aanvaarden. En dat nog wel in een schrijven gericht aan een gemeente die hij noch persoonlijk gesticht noch reeds bezocht had.

Vandaar zijn enigszins verontschuldigende toon; hij trekt hun zelfstandigheid en geestelijke volwassenheid als gemeente geen moment in twijfel. Hij was er zeker niet op uit geweest hun nieuwe evangelische waarheden te onderwijzen, maar eerder om enkele daarvan in hun herinnering terug te roepen, overtuigd als hij er van is dat de juiste gezindheid en kennis van God bij hen aanwezig zijn en dat zij, in voorkomende gevallen, heus wel in staat zijn ook elkaar te vermanen.

 

Ten gunste van hem spreekt echter het feit dat hij krachtens de liefderijke gunst van God een unieke zending vervult te midden van de Heidenwereld. En wanneer zij de gehele Brief nog eens zorgvuldig doorlezen zullen zij merken dat hij hen daarover van meet af informeerde:

* Hij is een slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie (1:1).

* Door tussenkomst van hem ontving hij liefderijke gunst en apostelschap tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken (1:5).

 

En aangezien hij waarlijk de apostel der Heidenvolken is (11:13),  nam hij er ruimschoots de tijd en ruimte voor om rekenschap af te leggen van zijn apostolische toewijzing. Maar waarom specifiek in deze Brief? Blijkbaar omdat hij van mening was dat de gemeente in Rome niet de eerste de beste willekeurige gemeente was. Tegen de achtergrond van een Evangelie dat op alle volken gericht is, had Rome als de hoofdstad van het wereldwijde Imperium Romanum iets zinnebeeldigs tegenover Jeruzalem als centrum van het Jodendom en plaats van de Moedergemeente. En in het vervolg van dit hoofdstuk zal hij zijn broeders te Rome deelgenoot maken van zijn zorgen over die Moedergemeente die hij op het punt staat te bezoeken om de collectegelden af te dragen. Waarom? Omdat die gemeente weliswaar Jezus als de Messias beleed maar verder nagenoeg uit wetsgetrouwe Joden bestond.

 

Te Rome - waar alle lijnen van informatie samenkwamen - was men ongetwijfeld bekend met de netelige vraagstukken waarmee de Heidenapostel van plaats tot plaats geconfronteerd werd. Steeds weer werd het kernpunt van de evangelische boodschap van joodse zijde heftig bestreden: De rechtvaardigheid bij God welke tot redding leidt wordt slechts verkregen op grond van geloof, buiten de werken der Wet om. De verwezenlijking van zijn roeping als de apostel der Heidenvolken berustte geheel op die boodschap en vanuit die gedachte moeten wij blijkbaar Paulus’ vrijmoedige houding tegenover zijn broeders te Rome verklaren.

 

Paulus’ zending heeft om die reden ook een priesterlijk aspect.

Hij past op zichzelf de ambtelijke benaming leitourgos [λειτουργος] toe, waarin we de Hollandse term 'liturgie' herkennen, een term echter die destijds onder meer verband hield met de uitoefening van een openbaar ambt, maar ook gebruikt werd voor priesterlijke tempeldienst (Rm 13:6; Hb 8:2).

 

Welnu, Paulus is de leitourgos van Messias Jezus. In dat heilige ambt biedt hij God offers aan. Welke? De gelovigen uit de Heidenvolken. Maar willen zij inderdaad een voor God welgevallige offergave zijn, is het wel zaak dat hun geloof berust op een Evangelie waaraan geloof in de Messias ten grondslag ligt en geen 'verdienstelijke' wetsbetrachting. Op die basis zullen immers ook zij als losgekochten van de zonde hun lichamen aan Godkunnen aanbieden, een offer, levend, heilig, voor God welgevallig (12:1).

 

Het is interessant om in Fp 2:17-18 te constateren dat bij de aanbieding van het offer der Heidenbekeerlingen Paulus zichzelf ziet in het licht van het zogenoemde drank- of plengoffer dat volgens de Wet op het eigenlijke offer werd uitgegoten, wat in zijn situatie met name kon gebeuren als hij het leven er bij inschoot:

 

Maar zelfs wanneer ik als drankoffer word uitgegoten op het slachtoffer en openbare dienst van jullie geloof, verheug ik mij en verheug ik mij tezamen met jullie allen. Jullie echter evenzo: verheugt je en verheugt je tezamen met mij.

 

Mocht hij als gevolg van religieuze verdrukking een vroegtijdige dood sterven dan zou het vergieten van zijn bloed bezien kunnen worden in het perspectief van de vroegere offerdienst in de Tabernakel, waarbij de drankoffers in de vorm van wijn op het altaar werden uitgegoten (Nm 15:8-11). 

De godsdienstige waarde van zo’n eventueel gewelddadige dood zou in zijn geval als een plengoffer zijn dat op het altaar gevoegd wordt bij het slachtoffer dat de Messias zelf bracht, doch ook bij de openbare dienst van jullie geloof, d.i. het slachtoffer van lof dat christenen brengen wanneer zij in geloof uiting geven aan de inhoud van het Evangelie, aan de geloofswaarheden omtrent de Messias.

 

Vergelijk: Het christelijk altaar - Hb 13:10-16.

 

Het idee dat Paulus zichzelf beschrijft als de priesterlijke leitourgos die de Heidenbekeerlingen ten offer aan God opdraagt, kan hij ontleend hebben aan Js 66:18-20, waar ook sprake is van zowel het bijeenbrengen in de eindtijd der Heidenvolken als het opnieuw bijeenvergaderen van Israëls zonen vanuit de meest verwijderde plaatsen op aarde waarheen zij ooit verstrooid werden. Een en ander zal plaats vinden vlak voordat het Millenniumrijk van de Messias een aanvang neemt.

 

In de vv 18 en 19 van Js 66 lezen we over het bijeenbrengen van de massa’s der Heidenvolken voor wier ogen Gods heerlijkheid getoond zal worden. Hoe dat voor hen afloopt wordt daar niet verhaald, maar vinden wij wel in het bekende beeld van de Schapen en Bokken in Mt 25:31-46.

Allen zullen worden geoordeeld op basis van de wijze waarop zij de joodse broeders van de koninklijke Mensenzoon bejegenen.

 

Jesaja houdt zich evenwel meer bezig (in vers 20) met die joodse broeders die vanuit de diaspora worden bijeengebracht en die actie wordt vergeleken met het brengen van een offergave aan God, geheel naar de wijze wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het Huis van Jahweh brengen.

 

Vergelijk ook vers 21 en Ml 2:4-7Mt 24:31Op 20:4-6.

 

17  εχω ουν [την] καυχησιν εν χριστω ιησου τα προς τον θεον

18  ου γαρ τολμησω τι λαλειν ων ου κατειργασατο χριστος δι εμου εις υπακοην εθνων λογω και εργω

19  εν δυναμει σημειων και τερατων εν δυναμει πνευματος [θεου] ωστε με απο ιερουσαλημ και κυκλω μεχρι του ιλλυρικου πεπληρωκεναι το ευαγγελιον του χριστου

20  ουτως δε φιλοτιμουμενον ευαγγελιζεσθαι ουχ οπου ωνομασθη χριστος ινα μη επ αλλοτριον θεμελιον οικοδομω

21  αλλα καθως γεγραπται οις ουκ ανηγγελη περι αυτου οψονται και οι ουκ ακηκοασιν συνησουσιν

 

17 Met betrekking tot de dingen die God aangaan heb ik dan ook in Messias Jezus reden tot roem.

18 Want ik zal niets durven te spreken wat [de] Messias niet door mij tot stand bracht tot gehoorzaamheid der Heidenvolken, in woord en daad,

19 in kracht van tekenen en wonderen, in kracht van geest Gods. Zo heb ik dan van Jeruzalem af en in een kring, tot Illyricum toe, het Evangelie van [de] Messias gerealiseerd.

20 Op die wijze nu stel ik het mij ten doel het Evangelie daar te verkondigen waar [de] Messias nog niet genoemd werd, opdat ik niet op andermans fundament zou bouwen.

21 Maar zoals geschreven staat:

Zij aan wie niet verkondigd werd omtrent hem, zullen zien,

en zij die niet hebben gehoord, zullen het verstaan.

 

Paulus erkent graag dat de vrucht van zijn apostelschap onder de Heidenvolken volledig berust op zijn geestelijke gemeenschap met zijn Heer, de Messias. Slechts in hem heeft hij reden tot roem: hen te kunnen aanbieden als een offergave aan God. Zijn eigen aandeel daarin - wat hij sprak en deed om de Heidenen tot geloofsgehoorzaamheid aan het Evangelie te brengen - was in feite niets anders dan het zichtbare resultaat van de invloed die Jezus’ op bovennatuurlijke wijze uitoefende.

 

Bij sommige gelegenheden was de apostel in staat geweest zijn prediking kracht bij te zetten met tekenen en wonderen, maar ook die manifestaties waren het resultaat van hemelse hulp en leiding. Hoewel hij er existentieel bij betrokken was werden ze in werkelijkheid door Jezus tot stand gebracht met de aanwending van Gods heilige geest.

Slechts enkele maanden hiervoor had hij van dat feit ook al meldlng gemaakt in zijn Tweede Korinthebrief om aan zijn sceptische Korinthische broeders de waarachtigheid van zijn goddelijke zending aan te tonen:

 

Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets. Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten (2Ko 12:11-12).

 

Zo had hij eveneens, in die zelfde Brief, ook al uiteengezet dat hij het zich ten doel had gesteld alleen in die gebieden te prediken waar het Evangelie nog niet was doorgedrongen:

 

Wij daarentegen zullen niet roemen in het mateloze, maar naar de maat van de maatstaf die God ons als maat toedeelde, om zelfs tot aan jullie te reiken. Want wij strekken onszelf niet te ver uit alsof we niet tot aan jullie reikten; in het Evangelie van de Messias kwamen wij immers ook het eerst tot aan jullie. Nee, wij roemen niet in het mateloze in het harde werk van anderen, maar wij koesteren de hoop dat met het toenemen van jullie geloof, wij overvloedig groot gemaakt mogen worden onder jullie naar onze maatstaf, om nog verder dan bij jullie het Evangelie te verkondigen, zonder te roemen in de dingen die in andermans maatstaf tot stand kwamen.

 

Volgens 2Ko 10:13-16; voor commentaar, zie aldaar.

In ons commentaar bij Rm 1:8-10 hebben we al eerder toegelicht dat Paulus’ Evangelieprediking hem tot dan toe niet verder dan Illyrië had gebracht, blijkbaar doelend op het huidige Dalmatië aan de Adriatische Zee. Kennelijk had de apostel al vroeg het inzicht dat zijn zendingsstrategie het meeste effect zou hebben als hij de voornaamste steden, gelegen aan de goedgebaande wegen van het Romeinse Rijk, zou bezoeken en daar, te midden van volkrijke steden, zou trachten nieuwe gemeenten te stichten. Vanuit die gemeenten konden dan de nieuwe leerlingen in de omringende landstreken evangeliseren. Plaatselijke hoofdsteden zouden bovendien ook zelf bewoners van het 'platteland' aantrekken. Vergelijk Hn 19:1-10.

  

Dat hij niet op andermans fundament wilde bouwenmotiveert Paulus met een citaat uit Js 52:15, waar we volgens de M-tekst profetisch lezen over wat de Messias tot ontsteltenis van velen - voor hen namelijk geheel onverwachts - in de eindtijd teweeg zal brengen:

 

Zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij (nbg).

 

Deze profetie over de Messias die in de 'laatste dagen' tot verrassing van velen, ja, ook voor de politieke heersers, de heerschappij over de aarde zal overnemen, verschijnt binnen het thema van het optreden van Ebed Jahweh, Gods Messiaanse Knecht. Als Gods dienaar in het Evangelie voor de Heidenvolken mag Paulus terecht ook zichzelf met die aankondiging identificeren. Hij is immers, zoals we hierboven reeds zagen, daarin niets anders dan het werktuig van de Messias, en met Jezus’ Eerste eeuwse komst was het Messiaanse tijdperk in principe ook reeds aangebroken.

 

22  διο και ενεκοπτομην τα πολλα του ελθειν προς υμας

23  νυνι δε μηκετι τοπον εχων εν τοις κλιμασιν τουτοις επιποθιαν δε εχων του ελθειν προς υμας απο πολλων ετων

24  ως αν πορευωμαι εις την σπανιαν ελπιζω γαρ διαπορευομενος θεασασθαι υμας και υφ υμων προπεμφθηναι εκει εαν υμων πρωτον απο μερους εμπλησθω

 

22 Daarom werd ik ook vele malen verhinderd om naar jullie toe te komen.

23 Nu ik echter in deze streken geen arbeidsveld meer heb, en ik sinds vele jaren een verlangen koester naar jullie toe te komen,

24 hoop ik, als ik naar Spanje reis, jullie op doorreis te zien en door jullie verder geholpen te worden op weg daarheen, nadat ik eerst enigermate van jullie gezelschap heb mogen genieten.

 

Al in 1:9-10 had de apostel uiting gegeven aan zijn verlangen om zijn broeders in Rome te bezoeken, maar telkens werd hij in zijn pogingen daartoe verhinderd: Want God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden aan jullie denk, altijd in mijn gebeden smekend of ik er eindelijk eens in mag slagen om in de wil van God naar jullie toe te komen.

Zoals uit het citaat van 2Ko 10:13-16 hierboven blijkt had Gods meetsnoer in Westelijke richting hem niet verder gebracht dan de stad Korinthe.

 

En in vers 19 van dit hoofdstuk had hij zijn lezers laten weten dat hij in zijn rondreis vanuit Jeruzalem niet verder was gekomen dan tot aan Illyricum. Met die vermelding verschafte hij kennelijk opheldering omtrent  één van die mislukte pogingen. Zie ons commentaar daarover bij Rm 1:8-10.

Maar nu ziet hij opnieuw een mogelijkheid hen te bezoeken, namelijk op doorreis naar Spanje, voor hem tot dan toe nog 'maagdelijk' gebied en in de aardrijkskundige beleving van een Romeins burger ook het verst verwijderde land van de toenmalig bekende landen. Daarachter lag alleen nog de Straat van Gibraltar, de poort die toegang verleende tot een afgrondelijke, niet te bevaren oceaan; althans in het besef der mensen van die tijd.

 

Hoe dan ook, op zijn weg daarheen ziet de apostel Rome als een aangename pleisterplaats, een goede locatie om daar enige tijd door te brengen en verkwikt te worden door het gezelschap van zijn broeders aldaar. In 1:11-12 had hij zich daarover al een denkbeeld gevormd: Want ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, tot jullie versterking, dat wil zeggen, om in jullie midden tezamen bemoedigd te worden door ons wederzijds geloof, zowel dat van jullie als dat van mij.

 

Ja, zelfs meer dan dat, want in die metropool van de wereld hoopte hij ook onder de Romeinen enige vrucht te hebben, zoals ook onder de overige Heidenvolken… Zowel bij Grieken als Barbaren, zowel bij wijzen als onverstandigen sta ik in de schuld. Vandaar mijn verlangen om ook aan jullie in Rome het Evangelie te verkondigen (1:13-16).

 

25  νυνι δε πορευομαι εις ιερουσαλημ διακονων τοις αγιοις

26  ευδοκησαν γαρ μακεδονια και αχαια κοινωνιαν τινα ποιησασθαι εις τους πτωχους των αγιων των εν ιερουσαλημ

27  ευδοκησαν γαρ και οφειλεται εισιν αυτων ει γαρ τοις πνευματικοις αυτων εκοινωνησαν τα εθνη οφειλουσιν και εν τοις σαρκικοις λειτουργησαι αυτοις

28  τουτο ουν επιτελεσας και σφραγισαμενος αυτοις τον καρπον τουτον απελευσομαι δι υμων εις σπανιαν

29  οιδα δε οτι ερχομενος προς υμας εν πληρωματι ευλογιας χριστου ελευσομαι

 

25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem om de heiligen te dienen,

26 want Macedonië en Achaje stemden in met een gemeenschappelijke actie voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.

27 Want zij kwamen tot dat besluit en zijn het hun ook verplicht. Immers, indien de Heidenvolken deel kregen aan hun geestelijke zaken, zijn zij ook verplicht hen met de vleselijke te dienen.

28 Na dit dan volbracht te hebben door hun deze vrucht verzegeld af te dragen, zal ik via jullie op weg gaan naar Spanje.

29 Maar ik weet dat ik, wanneer ik naar jullie toe kom, in een volheid van zegen van [de] Messias zal komen.

 

Vooral vanuit de Tweede Korinthebrief weten wij dat Paulus nog steeds op weg was naar Jeruzalem om aldaar de ingezamelde collectegelden af te dragen. Hij onderbrak die reis slechts tijdelijk om in Korinthe te overwinteren en tevens om aldaar, in de plaatselijke gemeente, zeer dringend orde op (geestelijke) zaken te stellen.

Zie onder meer 2 Korinthe 13 en Paulus woorden in (bijvoorbeeld) vers 10 > Ik schrijf dit terwijl ik afwezig ben, opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw en niet tot neerhalen.

   

In Palestina heerste in de periode tussen 46 en 48 AD, tijdens de regeerperiode van Claudius, zware hongersnood. In verband daarmee reisden Paulus, Barnabas en Titus blijkens Hn 11:27-30 al vroeg in die periode naar Jeruzalem om de nood aldaar te helpen lenigen. Maar de volgende 10 jaar was de nood in Judea onveranderlijk hoog gebleven en tijdens zijn zendingsreizen had de apostel dan ook geregeld in de gemeenten die hij bezocht de noodzaak tot vrijgevigheid aan de orde gesteld, te meer omdat

 

a tijdens zijn ontmoeting met Jakobus, Petrus en Johannes was afgesproken het reliefprogramma voor Jeruzalem tot een voortdurende zaak van aandacht te laten zijn (Gl 2:10); en

b Paulus ook zelf de mening was toegedaan dat de nieuwe gelovigen onder de Heidenen bij hun joodse broeders, om zo te zeggen, 'in het krijt stonden'. 

Alle geestelijke 'goederen' waarin de Heidenen zich gingen verheugen als gevolg van de Evangelieverkondiging door Paulus en zijn metgezellen, waren afkomstig van de vroege joodse gemeente.

Niet voor niets had Jezus tot de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron gezegd: Redding is uit de Joden. Natuurlijk omdat Jezus zelf een jood was, ja, zelfs de voornaamste onder het joodse volk, maar hij sprak in het meervoud; het principe geldt het hele joodse volk (Jh 4:22).

 

30  παρακαλω δε υμας [αδελφοι] δια του κυριου ημων ιησου χριστου και δια της αγαπης του πνευματος συναγωνισασθαι μοι εν ταις προσευχαις υπερ εμου προς τον θεον

31  ινα ρυσθω απο των απειθουντων εν τη ιουδαια και η διακονια μου η εις ιερουσαλημ ευπροσδεκτος τοις αγιοις γενηται

32  ινα εν χαρα ελθων προς υμας δια θεληματος θεου συναναπαυσωμαι υμιν

33  ο δε θεος της ειρηνης μετα παντων υμων αμην

 

30 Ik roep jullie er echter toe op, broeders, door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest, om samen met mij te strijden in de gebeden voor mij tot God,

31 dat ik verlost mag worden van de ongehoorzamen in Judea en dat mijn dienstbetoon dat voor Jeruzalem [is], de heiligen welgevallig mag worden,

32  opdat ik, wanneer ik door Gods wil met vreugde bij jullie kom, tezamen met jullie verkwikt mag worden.

33 De God des vredes nu zij met jullie allen. Amen

 

Het is duidelijk dat Paulus er niet gerust op is dat hij door de wetsgetrouwe gemeente te Jeruzalem gunstig ontvangen zal worden. Van de zijde der Joden die Jezus als hun Messias verwerpen kan hij slechts vijandschap verwachten, maar ook voor zijn gelovige broeders, voor wie hij de moeilijke reis onderneemt en de collectegelden bedoeld zijn, is hij beducht. Zullen zij de handreiking van de heidenchristelijke gemeenten wel willen aanvaarden? Misschien is hun zijn dienstbetoon in dat opzicht niet eens welkom!

 

Vandaar de oproep aan zijn broeders te Rome om hem in zijn gebeden voor een gunstige afloop te ondersteunen, een verzoek overigens waaruit een groot vertrouwen jegens de Romeinse christenen blijkt. Opmerkelijk in vers 30 is evenwel dat Paulus hun meedeelt dat het door de liefde van de geest noodzakelijk is om samen met mij te strijden in die gebeden.

Allereerst omdat dit, naast Rm 5:5 - Gods liefde is in onze harten uitgestort door de ons geschonken heilige geest - de enig andere plaats in de Bijbel is waarin ons wordt verzekerd dat God zijn liefde jegens ons door de werking van zijn geest tot uitdrukking brengt. Maar vervolgens ook dat er soms in onze gebeden gestreden dient te worden.

 

Welnu, als er strijd gevoerd moet worden houdt dat gewoonlijk in dat ons vijandige krachten overwonnen moeten worden. En dat is kennelijk ook hier aan de orde. De tegenstand die de apostel bij zijn aankomst in Judea voorziet, verwacht hij weliswaar van de zijde van zijn eigen landgenoten, ja, zelfs van zijn broeders die wetsgetrouw ingesteld zijn. Maar hij beseft tegelijkertijd ook dat het vooral de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen zijn die er alles aan zullen doen om de onenigheid zodanig aan te wakkeren dat ze oplaait tot regelrechte vijandschap.

 

In Daniël 10 hebben we van zulk een gebedsstrijd een zeer sprekend voorbeeld: De geestenvorst van het Perzische Rijk bood een engel van Jahweh niet minder dan drie weken lang tegenstand. En daarover zegt Daniël in 10:1 Er was een grote krijgsdienst.

 

Zie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk, met name het deel: Met Gabriël

 

Overigens had Paulus zijn oproep om samen met hem te strijden in zijn gebeden tot God ingeleid met: door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest. En dat herinnert ons aan de kwestie van gebed zoals Paulus die eerder, in hoofdstuk 8, had aangesneden:

 

Evenzo komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet waarvoor wij naar behoren zouden moeten bidden. Maar de geest zelf komt tussenbeide met onuitsprekelijke verzuchtingen. Bovendien weet hij die de harten doorzoekt wat de gezindheid van de geest is, omdat hij in overeenstemming met God voor heiligen pleit.

 

Wij weten soms zelf niet eens wat voor ons het beste is in een gegeven situatie, wat leidt tot onbeholpenheid in het bidden. De liefde van de geest komt ons dan te hulp door het bidden in zekere zin van ons over te nemen. De geest kan dat doen omdat hij bij ons inwonend is en kan peilen wat er diep in ons leeft en wat onze werkelijke, diepste behoeften zijn.

 

Nadat hij dan die moeilijke taak volbracht heeft kan hij, indien het Gods wil is, met vreugde naar hen toekomen en in hun midden verkwikking vinden.

Om een indruk te krijgen hoe het Paulus hierna op zijn reis naar Jeruzalem verder verging en hoe zijn voornemen doorkruist werd, namelijk om direct na afdracht van de collectegelden naar Spanje te vertrekken, zie:

 

• Verschil

 

 De vroege christenen en de Mozaïsche wet

 

• 2 Korinthe, hoofdstuk 9het commentaar aan het einde, volgend op vers 15.

 

• en uiteraard het boek Handelingen, vanaf Hn 21:27 tm het einde. Paulus bereikte weliswaar Rome, maar dan wel als gevangene; bovendien zijn we dan drie jaar verder in de tijd.

  

 

Hoofdstuk 16

 

Blogexemplaar voor smal lezen

 

1   συνιστημι δε υμιν φοιβην την αδελφην ημων ουσαν [και] διακονον της εκκλησιας της εν κεγχρεαις

2   ινα αυτην προσδεξησθε εν κυριω αξιως των αγιων και παραστητε αυτη εν ω αν υμων χρηζη πραγματι και γαρ αυτη προστατις πολλων εγενηθη και εμου αυτου

 

1 Ik beveel jullie echter Foibè aan, onze zuster die een dienares is van de gemeente die in Kenchreeën is,

2 opdat jullie haar ontvangen in [de] Heer, [op een wijze die] de heiligen waardig [is], en haar bijstaat in welke zaak maar ook waarin zij jullie nodig heeft, want ook zijzelf verleende velen bescherming, ook aan mijzelf.

 

Dat Paulus Foibè bij de Romeinen kon aanbevelen had blijkbaar te maken met het feit dat zij op het punt stond naar Rome te reizen en daarom in de gelegenheid verkeerde de brief over te brengen aan de gemeente. De vrijheid die zij had om te reizen en een in het oog vallende dienst in de gemeente te verrichten, kan er op duiden dat zij weduwe en mogelijk een welgestelde vrouw was die als een 'patrones' kon optreden. Zij heeft dus misschien haar invloed in de gemeenschap aangewend ten behoeve van christenen die hulp en/of bescherming nodig hadden. Wellicht dat zij hun in tijden van gevaar toevlucht verschafte of hen op een andere wijze te hulp schoot.

 

Precieze bijzonderheden daarover vermeldt Paulus niet; wél dat ook hijzelf bijstand van haar had ontvangen. In de havenstad Kenchrea was zij blijkbaar in de gelegenheid waardevolle diensten te verlenen, niet slechts aan Paulus maar ook aan andere medechristenen, met name evangelisten.

Vergelijk Lydia in Filippi (Hn 16:1540). Kortom, redenen te over om haar wegens haar verdienstelijkheid van harte bij de Romeinen aan te bevelen.

 

Sommigen denken dat Foibè slechts om bovengenoemde redenen door Paulus een dienares wordt genoemd, dus eerder in de betekenis van helpster, niet dat zij officieel benoemd zou zijn in het ambt van een dienares, in het Grieks diakonos, een manlijke term voor een dienaar. Volgens hen zou de Schrift niet voorzien in een dienaarsambt voor vrouwen, maar die opvatting kan niet echt 'hard gemaakt' worden.

Foibè was werkelijk een diakones van een lokale gemeente, dus in de technische betekenis van een ambt. Het Griekse diakonos in de betekenis van ambt wordt in het NT zowel op mannen als vrouwen toegepast.

Dit is dan ook niet de enige plaats in het NT waar het ambt van diaken ook toepasbaar kan zijn op vrouwen. We zien dat onder meer ook in 1Tm 3:8-11. Volgens de HSV lezen we daar:
De diakenen moeten evenzo eerbaar zijn, niet met twee monden spreken, niet verzot zijn op veel wijn, niet uit zijn op oneerlijke winst, en het geheimenis van het geloof vasthouden in een zuiver geweten. Ook zij moeten eerst beproefd worden; daarna mogen zij dienen, als zij onberispelijk zijn. De vrouwen moeten evenzo eerbaar zijn, geen kwaadspreeksters, beheerst, trouw in alles.

Het ligt niet voor de hand de vrouwen van vers 11 als de echtgenotes te zien van de manlijke diakens of dienaren, maar als vrouwen aan wie binnen de gemeenten officiële taken waren overgelaten. Zij waren geen leraren (
1Tm 2:12), maar dienden waarschijnlijk in de echt vrouwelijke taken. In 1Tm 5:9-10 krijgen we daarvan een indruk in verband met weduwen:
Laat een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder dan zestig jaar oud is, de vrouw van één man is geweest en een getuigenis heeft aangaande goede werken: of zij kinderen heeft opgevoed, vreemdelingen gastvrijheid betoond, voeten van heiligen gewassen, verdrukten bijgestaan; [kortom] elk goed werk heeft behartigd. 

 

Hierna, in dit laatste hoofdstuk, zullen door Paulus nog andere christelijke vrouwen vermeld worden, voor wie blijkbaar soortgelijke dingen gelden, zoals Trufaina, Trufosa en Persis in vers 12. Omtrent hen weten we verder niets dan het door Paulus vermelde: In hun verbondenheid met de Heer (Jezus) spanden zij zich krachtig in.
Wellicht helpt vers 6 ons daarin verder, want daar maakt Paulus melding van nog een andere vrouw, genaamd Maria, die zich eveneens 
krachtig inspande [hetzelfde werkwoord κοπιαω]. En voor wie spande Maria zich in? Voor jullie, d.i dus voor allen die te Rome zijn als Gods geliefden, geroepen om heiligen te zijn (Rm 1:7).

Verder spreekt Lukas 8:1-3 voor zichzelf wat betreft de vrouwen die Jezus en zijn leerlingen vergezelden:
 die hen uit eigen middelen diendenZie:Jezus’ gevolg. 

 

3   ασπασασθε πρισκαν και ακυλαν τους συνεργους μου εν χριστω ιησου

4   οιτινες υπερ της ψυχης μου τον εαυτων τραχηλον υπεθηκαν οις ουκ εγω μονος ευχαριστω αλλα και πασαι αι εκκλησιαι των εθνων

5a   και την κατ οικον αυτων εκκλησιαν

 

3 Groet Priska en Akulas, mijn medearbeiders in Messias Jezus,

4 die voor mijn ziel hun eigen hals waagden, jegens wie niet alleen ik dankbaar ben, maar ook alle gemeenten der Heidenvolken.

5a Groet ook de gemeente bij hen aan huis.

 

Het joods echtpaar Priska en Akulas, afkomstig uit Pontus in het Noorden van Klein-Azië, wordt altijd tezamen vermeld. Voor het eerst in Handelingen 18 waar wij vernemen dat zij vanwege het edict dat keizer Claudius in het jaar 49 tegen de Joden had uitgevaardigd, Rome moesten verlaten en zich vestigden in Korinthe. Toen Paulus daar in de herfst van 50 AD arriveerde op zijn tweede zendingsreis nam het echtpaar hem vriendelijk bij zich in huis. Terwijl zij in hun gemeenschappelijk ambacht als tentenmakers samenwerkten en zij Paulus ongetwijfeld terzijde stonden in het Evangelie, ontwikkelde zich tussen hen een zeer hechte vriendschapsband.

 

Toen Paulus in het voorjaar van 52 AD scheep ging naar Syrië, vergezelde het echtpaar hem tot aan Efeze. Tijdens zijn derde zendingsreis kwam Paulus opnieuw in die stad en verbleef daar minstens twee jaar (Hn 19:1-10). Priska en Akulas hadden zich daar intussen behoorlijk gesetteld. Bij hen kwam een huisgemeente samen en te eniger tijd vingen zij daar ook Apollos op (Hn 18:26). Op z’n minst zijn ze tot begin 55 AD in Efeze gebleven toen Paulus omstreeks die tijd vanuit Efeze aan de Korinthiërs schreef en de groeten van het echtpaar overbracht: Akulas en Priska groeten jullie hartelijk in [de] Heer tezamen met de gemeente bij hen aan huis (1Ko 16:19).

 

Later, toen Paulus in de winter van 56/57 aan de Romeinen schreef, was Claudius’ heerschappij geëindigd en was het echtpaar inmiddels naar Rome teruggekeerd, maar ook daar verzorgde zij opnieuw een huisgemeente. Ergens in de periode van hun samenzijn, wellicht te Efeze, hadden Priska en Akulas hun eigen hals voor de apostel gewaagd. Voor die daad waren volgens de apostel alle Heidengemeenten dank aan hen verschuldigd, een vermelding welke getuigt van de goede reputatie die het echtpaar overal genoot.

 

Uit 2Tm 4:19

 zou blijken dat Priska en Akulas te eniger tijd toch weer naar Efeze waren teruggekeerd, aangezien Paulus - voor de tweede maal te Rome in gevangenschap verkerend en overtuigd van zijn naderende dood - Timotheüs verzocht zijn groeten aan het echtpaar over te brengen. Uit1Tm 1:3 mogen wij blijkbaar afleiden dat Timotheüs zich toen in Efeze bevond.

 

5b   ασπασασθε επαινετον τον αγαπητον μου ος εστιν απαρχη της ασιας εις χριστον

6   ασπασασθε μαριαν ητις πολλα εκοπιασεν εις υμας

7   ασπασασθε ανδρονικον και ιουνιαν τους συγγενεις μου και συναιχμαλωτους μου οιτινες εισιν επισημοι εν τοις αποστολοις οι και προ εμου γεγοναν εν χριστω

8   ασπασασθε αμπλιατον τον αγαπητον μου εν κυριω

9   ασπασασθε ουρβανον τον συνεργον ημων εν χριστω και σταχυν τον αγαπητον μου

10  ασπασασθε απελλην τον δοκιμον εν χριστω ασπασασθε τους εκ των αριστοβουλου

11  ασπασασθε ηρωδιωνα τον συγγενη μου ασπασασθε τους εκ των ναρκισσου τους οντας εν κυριω

12  ασπασασθε τρυφαιναν και τρυφωσαν τας κοπιωσας εν κυριω ασπασασθε περσιδα την αγαπητην ητις πολλα εκοπιασεν εν κυριω

13  ασπασασθε ρουφον τον εκλεκτον εν κυριω και την μητερα αυτου και εμου

14  ασπασασθε ασυγκριτον φλεγοντα ερμην πατροβαν ερμαν και τους συν αυτοις αδελφους

15  ασπασασθε φιλολογον και ιουλιαν νηρεα και την αδελφην αυτου και ολυμπαν και τους συν αυτοις παντας αγιους

16  ασπασασθε αλληλους εν φιληματι αγιω ασπαζονται υμας αι εκκλησιαι πασαι του χριστου

 

5b Groet mijn geliefde Epainetos die een eerstelingsgave van de [provincie] Asia voor [de] Messias is.

6 Groet Maria, die zich krachtig voor jullie inspande.

7 Groet Andronikos en Jounias, mijn verwanten en mijn medegevangenen, die in aanzien zijn onder de apostelen, die vóór mij in [de] Messias waren.

8 Groet Amplias, mijn geliefde in [de] Heer.

9 Groet Ourbanos, onze medearbeider in [de] Messias, en mijn geliefde Stachus.

10 Groet Apellès, de beproefde in [de] Messias. Groet hen uit het huis van Aristoboulos.

11 Groet Herodion, mijn verwant. Groet hen uit het huis van Narkissos, hen die in [de] Heer [zijn].

12 Groet Trufaina en Trufosa die zich krachtig inspannen in [de] Heer. Groet de geliefde Persis die zich veel moeite getroostte in [de] Heer.

13 Groet Roufos, de uitverkorene in [de] Heer, en zijn moeder en die van mij.

14 Groet Asungkritos, Flegon, Hermès, Patrobas, Hermas, en de broeders die bij hen zijn.

15 Groet Filologos en Joulia, Nèreus en zijn zuster, en Olumpas, en alle heiligen die bij hen zijn.

16 Groet elkaar met een heilige kus. Alle gemeenten van [de] Messias groeten jullie.

 

Terwijl er heel wat bijzonderheden bekend zijn omtrent Priska en Akulas, zo weinig - of in de meeste gevallen helemaal niets - kan er vermeld worden over de achtergrond van alle anderen aan wie Paulus zijn groeten laat overbrengen. Wij moeten ons tevreden stellen met de gegevens die de apostel in telegramstijl over hen vermeld.

Hooguit kunnen we een enkele opmerking maken, zoals over Paulus’ gebruik van de term συγγενης in de vv 7, 11 en straks ook nog in 21. Wij hebben de term weliswaar weergegeven met verwant(en), maar het is niet waarschijnlijk dat Andronikos, Jounias, Herodion, Loukios, Jason en Sosipatros allen rechtstreekse familieleden van Paulus waren. De term duidt in deze context eerder op land- of stamgenoot; dus iemand die tot het zelfde volk behoort. Vergelijk Lk 1:582:4421:16Jh 18:26 en Hn 10:24.

 

Met betrekking tot allen die buiten Priska en Akulas worden vermeld, kunnen we een zekere overeenkomst constateren met Simeon en Anna die net als zij tot de grote meerderheid der naamlozen onder Gods dienstknechten behoorden, maar die ten tijde van Jezus’ aanbieding in de tempel voor een kort moment uit hun anonimiteit traden (Lukas 2).

 

Interessant is overigens de vraag waarom wij hier, in tegenstelling tot alle andere brieven van Paulus, zo’n lange reeks van persoonlijke groeten  aantreffen. Niet dat we eraan moeten twijfelen of hij hen inderdaad wel allen persoonlijk kende, aangezien hij de gemeente noch gesticht noch ooit bezocht had. Want in die dagen bestond er al een druk verkeer tussen de gemeenten onderling. Ook maakten velen gebruik van het voortdurende en veelvuldige scheepsverkeer, zoals handelaren, beambten en niet te vergeten de vele pelgrims die voor de periodieke feesten naar Jeruzalem reisden. Vergelijk Hn 2:10 en 6:9 waar sprake is van de Synagoge der Vrijgelatenen (Libertijnen) waarmee gedoeld wordt op in Rome levende Joden die als slaven daarheen weggevoerd en later vrijgelaten waren.

 

De vraag is niet met zekerheid te beantwoorden, maar als we terugdenken aan de wijze waarop Paulus zich (in 15:14-16) min of meer verontschuldigde voor de vrijpostige manier waarop hij de sterken en de zwakken gemeend had te moeten vermanen, lijkt het ons niet onwaarschijnlijk dat hij hun met zijn lange opsomming van bekenden eigenlijk liet weten: "OK, ik ben dan nog wel nooit in Rome geweest, maar eigenlijk ken ik jullie gemeente even goed als mijn broeders hier in Korinthe. Met velen onder jullie heb ik immers al een persoonlijke band".

 

Die verklaring helpt ons trouwens ook zijn verzoek aan hen (in 15:30-32) te begrijpen om zich samen met hem in te spannen in gebeden tot God voor een succesvol verloop van zijn gevaarvolle reis naar Jeruzalem. Hij kende hén en zij kenden hém, wat tot een onderlinge band van vertrouwen had geleid, een saamhorigheid waarop hij graag steunde. Vandaar ook zijn verwachting dat hij, wanneer hij werkelijk bij hen arriveerde, wederzijdse verkwikking zou ervaren.

 

De groet met een heilige kus kwamen we ook reeds in 1Th 5:26 tegen. Oosterlingen waren in die dagen gewend hun vrienden met een kus te begroeten. De heilige kus was een teken van de geestelijke eenheid onder de gelovigen. Zie ook: Gn 45:15Mt 26:491Ko 16:20 en 2Ko 13:12.

 

17  παρακαλω δε υμας αδελφοι σκοπειν τους τας διχοστασιας και τα σκανδαλα παρα την διδαχην ην υμεις εμαθετε ποιουντας και εκκλινετε απ αυτων

18  οι γαρ τοιουτοι τω κυριω ημων χριστω ου δουλευουσιν αλλα τη εαυτων κοιλια και δια της χρηστολογιας και ευλογιας εξαπατωσιν τας καρδιας των ακακων

19  η γαρ υμων υπακοη εις παντας αφικετο εφ υμιν ουν χαιρω θελω δε υμας σοφους ειναι εις το αγαθον ακεραιους δε εις το κακον

20  ο δε θεος της ειρηνης συντριψει τον σαταναν υπο τους ποδας υμων εν ταχει η χαρις του κυριου ημων ιησου μεθ υμων

 

17 Ik roep jullie er echter toe op, broeders, hen in het oog te houden die de verdeeldheden [veroorzaken] en de struikelblokken [opwerpen]tegen het onderwijs dat jullie leerden, en wendt je van hen af.

18 Want zulke personen dienen onze Heer Jezus Messias niet als slaven, maar hun eigen buik, en door fraaie spraak en loftuitingen bedriegen zij de harten der argelozen.

19 Want jullie gehoorzaamheid werd aan allen bekend; ik verheug me dan ook over jullie. Maar ik wens dat jullie wijs zijn ten opzichte van het goede, maar [ook] onschuldig wat het kwade betreft.

20 De God nu van de vrede zal de Satan vlug onder jullie voeten verpletteren. De liefderijke gunst van onze Heer Jezus zij met jullie. Amen.

 

Bij het overbrengen van zijn groeten aan de getrouwen te Rome was de apostel zich tegelijkertijd ook heel goed bewust van het feit dat er zich in hun midden personen ophielden met geheel verkeerde bedoelingen. Het is niet ondenkbaar dat hem daarover nog recentelijk verontrustende geluiden hadden bereikt. Zoals Satan zijn handlangers in Korinthe had, zal het in Rome niet veel anders geweest zijn. Kort hiervoor had hij immers nog voor misleiders gewaarschuwd die de gemeenten proberen te infiltreren en te verderven met hun leringen en mooipraterij:

 

Maar ik vrees dat op een of andere wijze zoals de slang in zijn listigheid Eva bedroog jullie gedachten verdorven zouden kunnen worden, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn]. Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt die wij niet predikten, of jullie een andere geest ontvangen die jullie niet ontvingen, of een ander Evangelie dat jullie niet aannamen, dan verdragen jullie dat zeer wel… Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias. En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets groots indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren van rechtvaardigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken.

(2Ko 11:3-4, 13-15).

 

Dat zulke lieden geen slaven zijn van de Heer, maar van hun eigen buik, verraadt hun vleselijke gezindheid; het zijn geen pneumatikoi, geestelijke mensen, maar veeleer fysikoi, fysieke personen, zij die de dingen van de geest Gods niet  aanvaarden. Zoals het vlees staat tegenover de geest, zo eveneens de 'buik' tegenover de ware leer van het Evangelie (1Ko 2:13-15). 

Zij slagen er echter gewiekst in hun ware motieven listig te verbergen achter vroom gepraat en lovende woorden.

 

Voor de nieuwe gelovigen die in hun argeloosheid menen dat er zich binnen een gemeente van christenen 'vanzelfsprekend' alleen maar eerlijke en oprechte gelovigen bevinden, vormen die bedriegers dan ook een groot geestelijk gevaar. Met hun vroom en schoon gepraat lijken zij heel sympathieke mensen te zijn; het gevolg daarvan kan zijn dat het sommigen, nog onervaren in de Heer, ontgaat dat die lieden in werkelijkheid er mee bezig zijn het fundament van hun geloof te verwoesten.

 

De Satan is er niet aflatend op uit zijn handlangers te laten infiltreren, zoals Paulus zelf al veel eerder in zijn loopbaan meemaakte te Jeruzalem waar hij werd geconfronteerd met heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons aan slavernij te onderwerpen (Gl 2:4).

 

Wanneer de apostel zijn getrouwe broeders te Rome dan ook vermaant om wijs te zijn ten opzichte van het goede, maar [ook] onschuldig wat het kwade betreft, wil hij daarmee zeggen dat er buiten hun prijzenswaardige geloofsgehoorzaamheid nog meer nodig is, namelijk een praktisch onderscheid maken tussen wat geestelijk goed en kwaad is. In dat spanningsveld is het soms een hele kunst om op de juiste koers te blijven en de vleitaal van de mooipraters te doorzien.

 

Paulus gebruikt daarbij het woord ακεραιος [akeraios] dat letterlijk betekent ongeschonden, niet vermengd, integer, niet schadelijk. In Mt 10:16 gaf Jezus de apostelen die hij uitzond de raad om - als schapen die te midden van wolven zouden verkeren – akeraios te worden zoals de duiven. En in Fp 2:15 zou Paulus naderhand de Filippenzen aanraden om onberispelijk en ongeschonden [akeraios] te worden, onbesproken kinderen van God te midden van een krom en verdraaid geslacht, onder wie jullie schijnen als lichtbronnen in de wereld.

En juist in die Brief is het gebruik van akeraios door de apostel veelbetekenend aangezien hij zich bij het schrijven daarvan werkelijk te Rome bevond maar dan als een gevangene. Welnu, in die situatie kreeg hij ook persoonlijk te maken met degenen in de gemeente voor wie hij de getrouwen in de Romeinenbrief had moeten waarschuwen:

 

Weliswaar prediken ook sommigen de Messias door afgunst en strijdlust, maar sommigen ook door goedwilligheid. Dezen werkelijk uit liefde, daar zij weten dat ik tot verdediging van het Evangelie gesteld ben; maar de eersten verkondigen de Messias uit twistzucht, niet zuiver, met de bedoeling verdrukking bij mijn ketenen op te wekken.

 

Zelfs terwijl hij in gevangenschap verkeerde had Paulus’ verblijf te Rome een vergaande invloed op de plaatselijke gemeente, en dit tot grote ergernis van die vleselijk gezinde personen die zelf een vooraanstaande plaats in de gemeente wilden innemen. Bij hun ambities stond de persoon van Paulus hen voortdurend in de weg. In hun twistzucht en neiging tot strijd probeerden zij het de apostel zelfs in zijn gevangenschap nog zo moeilijk mogelijk te maken.

 

Vanwaar een dergelijke kwaadaardige animositeit? Blijkbaar omdat zij het al totaal niet eens waren geweest met Paulus’ theologie zoals hij die in de Romeinenbrief had ontvouwd. We denken dan als bijna vanzelfsprekend aan Jodenchristenen die nog altijd de opvattingen van het Judaïsme probeerden uit te dragen; precies die personen dus met wie de apostel geregeld te maken had gekregen tijdens zijn rondreizen in het Oosten.

 

In hun onderwijs interpreteerden zij de Messias volgens de oude joodse denkbeelden. In hoofdstuk 3 van de Filippenzenbrief zou hij hen, de Judaïsten, om die reden aanduiden als de honden, de slechte arbeiders, de verminking [door de besnijdenis]. En verder, in de vv 17 tm 19 van dat zelfde hoofdstuk, zou hij eveneens de kwalificatie van de 'buik' op hen toepassen:

 

Wordt medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen voor ogen die zó wandelen gelijk jullie ons tot voorbeeld hebben. Want velen wandelen -ik sprak jullie dikwijls over hen, maar nu spreek ik zelfs wenend - als de vijanden van de martelpaal van de Messias; wier einde vernietiging, wier god de buik [is], en van wie de heerlijkheid in hun schande [gelegen is]; degenen die zinnen op de aardse zaken.

 

Zij echter probeerden door het promoten van hun judaïstische leringen Paulus’ gevangenschap te verzwaren, want zij wisten maar al te goed hoezeer hij daartegen gekant was, maar machteloos als hij was wegens zijn ketenen, kon hij er toch niets tegen ondernemen.

 

Conclusie? Daar waar de geest krachtig werkzaam is, mogen we ook de werkzaamheid van de vijand verwachten. Vanaf de vroegste tijden van het Evangelie was dat het geval en is ook steeds weer in de praktijk van het geloofsleven te zien geweest! Maar Satans heerschappij is eindig; al zijn invloed zal hem weldra, bij de start van de Millenniumheerschappij van de Messias, ontnomen worden.

 

God is namelijk de God van de vrede en door de vermelding daarvan in deze context geeft de apostel te kennen dat de valse predikers, naast alle andere kwade zaken, ook de vrede verstoren. Daarom moet er ook eerst en vooral opgetreden worden tegen de bovennatuurlijke macht van wie zij de dienaren zijn. In Op 20:1-3 lezen we dan ook dat de Satan, de Draak, de hele duur van het Millennium gebonden zal worden gehouden in een 'afgrond' van volkomen machteloosheid. Na een korte periode van vrijlating zal hij als vervulling van Gn 3:15 definitief vernietigd worden (Op 20:7-10). In hun hemelse positie en verbondenheid met hun Bruidegom, Messias Jezus, zal de Gemeente daarbij een betrokkenheid hebben.

 

Het valt niet uit te sluiten dat Paulus, gelet op het contextuele verband, met de verplettering onder onze voeten van de Satan, ook gedoeld kan hebben op het behalen van geestelijke overwinningen. Telkens namelijk wanneer we er met de hulp van Gods Woord en geest in slagen Satanische dwaalleringen te ontmaskeren, zodat mensen daarvan bevrijd worden en de vrede van God terugkeert, lijdt Satan een geestelijke nederlaag.

Zie Ef 6:10-20 en de toelichting op dat Schriftdeel in De wapenrusting Gods

Zie ook: Persoonlijke omstandigheden (1:12-20)   en

Waarschuwing tegen de Judaïsten

 

21  ασπαζεται υμας τιμοθεος ο συνεργος μου και λουκιος και ιασων και σωσιπατρος οι συγγενεις μου

22  ασπαζομαι υμας εγω τερτιος ο γραψας την επιστολην εν κυριω

23  ασπαζεται υμας γαιος ο ξενος μου και ολης της εκκλησιας ασπαζεται υμας εραστος ο οικονομος της πολεως και κουαρτος ο αδελφος.

24     -

 

21 Jullie groet Timotheüs, mijn medearbeider, alsook Loukios en Jason en Sosipatros, mijn verwanten.

22 Ik, Tertios, die de brief schreef, groet jullie in [de] Heer.

23 Gaios, de gastheer van mij en van heel de gemeente, groet jullie. Erastos, de stadsbeheerder, groet jullie, alsook Kouartos, de broeder.

24 ―

 

Na het vermanend intermezzo, waarin hij heeft gewaarschuwd voor de kwalijke prediking van hen die eerder dienaren zijn van de eigen 'buik' dan van de Messias die zij beweren te belijden, grijpt Paulus de gelegenheid nog een keer aan om de groeten over te brengen van hen die op dat ogenblik te Korinthe in zijn naaste omgeving verkeren.

• Dat Timotheüs specifiek door hem mijn medearbeider wordt genoemd, wekt uiteraard geen verbazing. Vanaf het moment dat Paulus tijdens zijn tweede zendingsreis in Lystra aankwam was hij vrijwel voortdurend Paulus’ trouwe metgezel geweest in het Evangelie. Niet vreemd overigens want door de heilige geest waren dienaangaande bepaalde voorzeggingen over Timotheüs geuit (Hn 16:1-31Tm 1:184:142Tm 1:6).

 

Uit Hn 20:1-6 kunnen we afleiden dat hij ook hier, te Korinthe, in Paulus’ gezelschap verkeerde, wat kennelijk ook gold voor Sosipatros. Beide reisden, overigens met nog anderen, met Paulus mee toen deze uit Korinthe vertrok en de reis naar Jeruzalem aanvaardde.

• Loukios zou dezelfde kunnen zijn als de Loukios van Kurènaios [Cyrene] die in Hn 13:1 vermeld wordt en toen werkzaam was in de gemeente van Syrisch Antiochië.

• Jason kan vereenzelvigd worden met de Jason van Hn 17:5, kennelijk de gastheer van Paulus in Thessaloniki. Wellicht waren Jason en Sosipatros betrokken geweest bij het overbrengen van de collectegelden vanuit Macedonië, waarover we lezen in 2Ko 8:18-22 en 2Ko 9:1-5.

 

• Tertios, aan wie Paulus de Brief dicteerde, grijpt de gelegenheid aan om ook zijn groeten over te brengen; wellicht was ook hij voor veel Romeinen geen onbekende.

• Verder is het heel waarschijnlijk dat Gaios, Paulus’ gastheer, dezelfde is als de Gaios die hij in 1Ko 1:14 had genoemd, aangezien hij een der weinigen was die door de apostel zelf waren gedoopt. Blijkbaar kwam in zijn woning een deel van de Korinthische gelovigen bijeen.

 

• Erastos, de stadsbeheerder, is waarschijnlijk dezelfde als die van Hn 19:22 en 2Tm 4:20. Aangezien het echter voor Erastos niet doenlijk moet zijn geweest om Paulus te vergezellen en zich terzelfder tijd van zijn plichten als stadsbeheerder te kwijten, menen sommigen dat Erastos dat ambt op een vroeger tijdstip bekleed had en dat Paulus hem hier dus met zijn titel aanduidt die hij vroeger had.

• Van Kouartos, de broeder, weten we verder niets, maar waarschijnlijk zal ook hij op z’n minst bij sommigen te Rome bekend zijn geweest. Wellicht had hij op een vroeger tijdstip tot de Romeinse gemeente behoord. Dat Paulus hem aanduidt als de broeder, kan er tevens op wijzen dat hij niet tezamen met anderen rondreisde.

 

25   [τω δε δυναμενω υμας στηριξαι κατα το ευαγγελιον μου και το κηρυγμα ιησου χριστου κατα αποκαλυψιν μυστηριου χρονοις αιωνιοις σεσιγημενου

26  φανερωθεντος δε νυν δια τε γραφων προφητικων κατ επιταγην του αιωνιου θεου εις υπακοην πιστεως εις παντα τα εθνη γνωρισθεντος

27  μονω σοφω θεω δια ιησου χριστου ω η δοξα εις τους αιωνας αμην]

 

25 Aan hem nu die in staat is jullie standvastig te maken ― overeenkomstig mijn Evangelie en de prediking van Jezus Messias, overeenkomstig een openbaring van een geheimenis dat eeuwige tijden verzwegen was,

26 maar nu openbaar werd gemaakt en door profetische Schriften naar [het] bevel van de eeuwige God bekend werd gemaakt aan alle Heidenvolken met het oog op geloofsgehoorzaamheid ―

27 aan [de] alleen wijze God, zij door Jezus Messias de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen.

 

In de P46, het tot nu toe oudst bekende manuscript dat we hebben van de Romeinenbrief, wordt deze doxologie van drie verzen aan het einde van hoofdstuk 15 aangetroffen, in aansluiting op vers 33 dus. In de Byzantijnse tekst verschijnen ze zelfs aan het einde van hoofdstuk 14. Wellicht dat die varianten aantonen dat er in een vroegere periode kortere versies van de Brief in omloop waren. Het is nu niet meer te achterhalen op welke plaats ze precies  thuis horen. Of een latere redactor de verzen verplaatst heeft, misschien omdat hij het vreemd vond dat een Brief van deze importantie zou eindigen met het overbrengen der groeten van enkele naaste medewerkers, blijft ook niet meer dan een hypothese. Mocht het daarbij zijn doel geweest zijn om de Brief op die manier zinvol te laten eindigen, dan is hij daarin overigens zeker geslaagd!

 

Dat de verzen hier aan het einde van de Brief verschijnen is namelijk niet (geheel) onlogisch, aangezien de lofprijzing enkele elementen bevat waarin wordt teruggegrepen op de beginperikoop van hoofdstuk 1. Vergelijk:

 

* God kan ons standvastig maken. Zie 1:11 >

Ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, om jullie standvastig te maken.

 

* Overeenkomstig mijn Evangelie. Zie 1:1, 9, 16 >

Paulus, slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie… God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon… Ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft.  Zie ook 2:16.

 

* Het geheimenis van het lang verborgen Evangelie nu bekendgemaakt, tot geloofsgehoorzaamheid onder de Heidenvolken. Zie 1:5 >

Wij ontvingen liefderijke gunst en apostelschap tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken. 

 

De doxologie wordt verder gekenmerkt door een uniek aspect, namelijk de vermelding dat het geheimenis [μυστήριον] van het Evangelie - dat overigens tijden lang verborgen (verzwegen) was gebleven -  nu, naar Gods bevel, door profetische Schriften bekend werd gemaakt.

Op welke profetische Schriften kan de apostel gedoeld hebben?

In Ks 1:26-27 zou hij later het volgende schrijven:

 

Het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid.

 

Het geheimenis omtrent de Gemeente - [de] Messias in jullie - bleef eeuwenlang verborgen. Het behoorde tot het raadsbesluit van God dat niet door menselijk vernuft achterhaald kon worden. Wereldtijdperken en talloze generaties gingen voorbij voordat het God goeddacht het mysterie aan zijn heiligen bekend te maken.

Vergelijkbare dingen dienaangaande schreef Paulus rond die tijd ook aan de Efeziërs.

 

In Ef 3:9 lezen we: Om voor allen aan het licht te brengen wat het beheer [inhoudt] van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God die alle dingen heeft geschapen.

 

Op grond daarvan concluderen wij dan ook dat hij met profetische Schriften niet doelt op de profetische OT-boeken, ook al citeerde hij in deze Brief menigmaal daaruit. Pas toen het geheimenis in de Eerste eeuw aan de heiligen - zoals aan Paulus - werd onthuld, vormde dat een historisch gebeuren op zichzelf. Daarna konden diverse passages in de OT-Geschriften in een geheel nieuw licht worden gelezen.

 

Men kon er bijvoorbeeld voor het eerst uit afleiden dat daarin bepaalde schaduwen en/of profetische beelden kunstig verborgen waren, kenmerken die uiteindelijk vooruit bleken te wijzen naar zekere aspecten die binnen het Israël Gods hun eigenlijke gestalten zouden krijgen. Men denke als voorbeeld aan Genesis, hoofdstuk 24, waarop de studies Op weg naar de Bruiloftdeel 1 en deel 2, zijn gebaseerd.

 

Welke Geschriften kunnen dan wel in Rm 16:26 bedoeld zijn? Naar wij menen had Paulus, of een eventuele latere redactor, met profetische Schriften het in geschriften vastgelegde apostolische getuigenis van de Eerste eeuw voor ogen.

En met name in de eigen Brieven van de apostel hebben wij kennis gekregen van het geheimenis dat eeuwen lang verzwegen bleef. In deze Romeinenbrief zijn we in dat opzicht rijk bedeeld geworden! 

     

-.-.-.-.-